De politieke partijen en de taalwetgeving. Een argumentatieanalyse van de Kamerdebatten (1873-1963). (Maarten Van Ginderachter)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

INLEIDING

 

1. Verantwoording, methode en doelstellingen

 

Het oorspronkelijke opzet van mijn eindverhandeling was de argumentatie van de Kamerdebatten over de grote taalwetten (van 1873 tot 1963) te onderzoeken aan de hand van het argumentatiemodel dat ik zelf ontworpen heb voor de licentiaatsverhandeling waarmee ik als germanist afstudeerde.[3] Wat begon als een formeel-argumentatieve analyse, is uiteindelijk een klassieke studie geworden van de invloed van elk van de grote partijen en pressiegroepen op de taalwetgeving, waarbij ik slechts zijdelings de argumentatieleer betrokken heb. Het theoretische kader van waaruit ik mijn tekstcorpus geanalyseerd heb, bleek niet te voldoen voor een synthetische weergave van mijn onderzoeksresultaten. Om de tekst niet nodeloos te verzwaren, maar toch te bewijzen dat ik niet theorieloos en ongestructureerd te werk ben gegaan, heb ik mijn argumentatiemodel enkel als bijlage opgenomen (zie Bijlage 0.1).[4]

     Centraal in deze studie staat de Belgische taalwetgeving, waarmee het Nederlands zich een plaats heeft weten te verwerven in het ‘officiële’ Vlaanderen[5] en die uiteindelijk de volledige verdwijning van het Frans uit Vlaanderen gesanctioneerd heeft.[6] Die wetgeving en haar totstandkoming blijkt een van de meest onderbelichte facetten van de Vlaamse beweging te zijn. In 1993 verzuchtte H. van Goethem nog dat “onder historici van de Vlaamse Beweging de belangstelling voor studie van de taalwetgeving niet opvallend groot [is]”.

“Dat moet verwondering wekken. De respons van het parlement en van de regeringen op de Vlaamse grieven heeft de Vlaamse Beweging mede de weg gewezen en is medebepalend geweest voor het verhaal van die beweging. De behoedzame historicus moet echter nog steeds vaststellen dat hij vaak onvoldoende en soms zelfs niet is ingelicht over de verwezenlijking via het parlement van de taalwetgeving en de staatshervorming [...].”[7]

We kunnen er inderdaad niet aan voorbijgaan dat - zonder de politieke, economische en sociale factoren die hierin een rol speelden te onderschatten - de taalwetgeving de evolutie van de VB heeft beïnvloed. Zij was immers het antwoord op een taalstrijd die volgens L. Wils mede “de vorming van een Vlaams bewustzijn dat zich onderscheidde van het Belgische” in de hand werkte.[8] We hoeven bv. maar te denken aan de goedkeuring van de Nolfwet uit 1923, waardoor volgens A.W. Willemsen “de katholieke minimalistische leiders voor een belangrijk deel de greep verloren, die ze nog hadden op de geesten van de radicale vlaamsgezinden in eigen gelederen” en meteen ook op de interne ontwikkeling van de VB.[9]

     Mijn belangrijkste en nagenoeg enige primaire bronnen zijn de parlementaire handelingen en bescheiden van de Kamer van Volksvertegenwoordigers.[10] Dit kan schraal lijken als studieobject (en bijkomend bronnenonderzoek ware inderdaad wenselijk), maar deze beperking heeft twee legitieme redenen. Ten eerste vergt het argumentatiemodel waarmee ik van start ging, een nauw afgebakend tekstcorpus omdat een studie van al te uiteenlopende tekstsoorten de representativiteit van de resultaten ondermijnt. Ten tweede blijkt er nog heel wat terra incognita te verkennen in het onderzoek naar de parlementaire genese van de taalwetten.[11] Geen historicus heeft zich bij mijn weten al gewaagd aan een onderzoek dat de hele periode 1873-1963 omvat. Van Goethem vatte de stand van zaken als volgt samen:

“Er is dus, thans anno 1992, een flinke vooruitgang geboekt in de bestudering van de taalwetten. Het leger en het rechtswezen werden reeds in hun globaliteit bestudeerd. Voor het onderwijs zijn er belangrijke, maar meer partiële synthetische inzichten. Over het bestuur is het minst geweten, hoewel er reeds interessante aanzetten zijn. Voor het onderwijs en het bestuur zijn de lacunes nog het grootst voor de periode na 1900.”[12]

Toen ik eind 1996 mijn onderwerp aangereikt kreeg door mijn promotor, had Van Goethems oordeel niets aan actualiteit ingeboet.

     De kwalitatieve begrenzing van mijn bronnen heb ik trachten te compenseren door mijn initiële focus te verbreden van 9 tot 14 taalwetten, wat betekent dat ik zo’n 1300 bladzijden dicht op elkaar getaste, hypermetropie veroorzakende lettertjes gelezen heb. Het spreekt natuurlijk voor zich dat ik het bronnenonderzoek van anderen en alle belangrijke literatuur over de VB in mijn studie betrek.

     De temporele afbakening van mijn onderzoek wees zichzelf uit. Het taalwetgevingsproces begon in 1873 met de wet-Coremans op het gerecht en was in feite voltooid in 1963, de strijd rond de vernederlandsing van de Leuvense universiteit niet te na gesproken.[13] Van de ongeveer 40 taalwetten en -KB’s die in deze periode in België uitgevaardigd werden (zie Bijlage 0.2), vielen de kleinere en minder belangrijke[14] onmiddellijk af. De taalwetten op het leger heb ik terzijde gelaten omdat R. Boijen daar in 1992 een volledige studie aan wijdde.[15]

     Nadat ik zo het bereik van mijn studie beperkt had, kwam het erop aan positieve selectiecriteria te vinden. Opnieuw hielp H. Van Goethem me hierbij op weg. De taalwetten op het bestuur (en vooral die van 1921 en 1932) mochten niet ontbreken in mijn onderzoek want de totstandkoming daarvan was in zijn woorden “nog niet het voorwerp geweest van een globale diepgaande historische studie. Dat is een lacune van formaat.”[16] Daarnaast kon ik niet heen om drie cruciale momenten, nl. de periode van de eerste drie taalwetten, de jaren dertig omdat toen het territorialiteitsbeginsel wettelijk werd verankerd en 1963 als laatste stap in het taalwetgevings- en eerste in het federaliseringsproces. Voor de rest was het belangrijk, rekening houdende met de stand van het onderzoek, uit elk decennium vóór de Tweede Wereldoorlog, minstens één taalwet te selecteren (om zo de evolutie na te kunnen gaan) en ervoor te zorgen dat alle domeinen (bestuur, gerecht en onderwijs) even sterk vertegenwoordigd waren.

     Uiteindelijk heb ik de volgende wetten onderzocht:

17 augustus 1873

wet-Coremans op strafrechtzaken

22 mei 1878

wet-Delaet op bestuurszaken

15 juni 1883

wet-Coremans-de Vigne op het officiële middelbaar onderwijs

18 april 1898

wet-Coremans-De Vriendt op het taalgebruik in officiële wetteksten, gelijkheidswet

22 februari 1908

wet-Van der Linden-Renkin op strafrechtzaken in het arrondissement Brussel

31 juli 1921

wet op bestuurszaken

31 juli 1923

wet-Nolf op het taalgebruik aan de rijksuniversiteit van Gent

5 april 1930

wet op de vernederlandsing van de rijksuniversiteit van Gent

28 juni 1932

wet op bestuurszaken

14 juli 1932

wet op het lager en het middelbaar onderwijs

15 juni 1935

wet-Marck op rechtszaken

30 juli 1963

wet-Gilson op het lager en het middelbaar onderwijs

2 augustus 1963

wet-Gilson op bestuurszaken

9 augustus 1963

wet op rechtszaken

 

Wat bij deze selectie in het oog springt, is de relatieve afwezigheid van wetten uit het tijdperk van het algemeen meervoudig stemrecht. Dit is een bewuste keuze aangezien H. Van Velthoven (de parlementaire annalen uit) deze periode in zijn doctoraalproefschrift exhaustief onderzocht heeft.[17]

 

     Met alles wat er al over de VB geschreven is, kan je nog nauwelijks de illusie koesteren radicale nieuwe inzichten te presenteren of meer dan enkele correcties of nuanceringen aan te brengen. Daar komt bovenop dat de parlementaire annalen niet echt een moeilijk te bereiken bron genoemd kunnen worden en dat ze in de loop der jaren al meerdere malen uitgeplozen zijn. Dit zou me vooral voor de jaren 1930 parten spelen (zowel H. Elias, A.W. Willemsen als L. Wils hebben deze periode intensief bestudeerd). Toch zal blijken dat mijn onderzoek enkele resultaten heeft opgeleverd die de wetenschappelijke discussie kunnen voeden.

     Oorspronkelijk schraagden vier doelstellingen mijn onderzoek, maar de eerste twee heb ik laten vallen. Een van mijn bedoelingen was (in het verlengde van mijn vorige eindverhandeling) de argumentatie waarmee men taalwetten verdedigt en aanvalt, tot in de kleinste details te ontrafelen én te beoordelen. Daarnaast wilde ik de argumenten pro en contra vernederlandsing inventariseren, zowel naar vorm als naar inhoud en koppelen aan allerlei variabelen (zoals de sociale samenstelling en functie van het parlement, het domein waarin geargumenteerd wordt, het geïntendeerde publiek, het moment waarop de debatten plaatsvonden, etc.). Dit bleken doodlopende onderzoekspaden te zijn. Geen enkel argument was sluitend volgens mijn eigen theorie, was over het hoofd gezien door de belangrijkste auteurs of correleerde op een echt zinvolle manier met de vermelde variabelen.

     De twee overblijvende doelstellingen verloren echter niets van hun waarde. Ik zal het gedachtegoed van de verschillende groepen zo nauwkeurig mogelijk beschrijven en daarbij het verband leggen tussen hun ideeën over de een- of tweetaligheid van (bepaalde domeinen van) het openbare leven en hun opvattingen over territoriale en personele principes, over taalvrijheid, de Belgische idee, etc. Al te vaak immers gaan historische werken nog uit van idées reçues en spreken ze in vage bewoordingen over de doelen van bv. Vlaamsgezinden.

     Via een analyse van de debatten en de stemmingen wil ik ook de bijdrage van partijen[18] en groepen (zoals Vlaams-, Frans- en Waalsgezinden) aan de wettelijke vernederlandsing van Vlaanderen onder de loep nemen. Ik zal hun houding relateren aan de algemene maatschappelijke, economische en politieke constellatie (bv. de impact van stemrechtuitbreiding), ontwikkelingen binnen de Vlaamse en Waalse beweging, verschuivingen van partijstandpunten, e.d. De volgende vragen rijzen daarbij: welke parlementsleden van welke partij of strekking en uit welk kiesarrondissement zijn pro en contra; wat zijn de motieven daarachter; wanneer komt het taalvraagstuk in partijpolitiek of communautair vaarwater terecht; in hoeverre valt unitaristisch francofoon verzet samen met het wallingantische; hoe beïnvloedt de Vlaamse natievorming de taalwetgeving; etc.? Ik zal mijn bevindingen toetsen aan de wetenschappelijke literatuur, daarbij rekening houdend met het feit dat partijen en drukkingsgroepen geen monolithische structuren zijn zonder dissidenten of concurrerende facties.

 

 

2. Status quaestionis

 

In deze paragraaf wil ik aan de hand van de vakliteratuur de hierboven geschetste richting waarin mijn onderzoek zal gaan, nauwkeuriger aanwijzen. De Vlaamse beweging is het onderwerp geweest van heel wat historiografische arbeid. Ik kon me een weg banen door de wildgroei van literatuur dankzij enkele overzichtswerken[19], -artikelen[20] en bibliografieën[21] en het uitsluitend aan de VB gewijde tijdschrift Wetenschappelijke Tijdingen.

     De historische discussie over de VB heeft zich tot het midden van de jaren 1950 op een bijna parawetenschappelijk niveau afgespeeld. Toen hebben enkele historici de handschoen opgenomen. Auteurs als H. Elias, M. De Vroede, A.W. Willemsen en L. Wils hebben de geschiedschrijving van de VB van zijn amateuristische kanten ontdaan. Vanaf de jaren ’80 zette die verwetenschappelijking zich sterk door en ging men buiten het traditionele kader aandacht besteden aan o.a. sociaal-economische achtergronden en de strijd om macht en status. In wat volgt geef ik een overzicht van de heetste hangijzers in het onderzoek en duid ik meteen de voor mij belangrijkste publicaties van de laatste twintig jaar aan.

     Het voornaamste discussiepunt van die jaren lijkt wel het Vlaamsgezinde gehalte van de verschillende politieke families te zijn (en hun bijdrage aan de taalwetgeving). Grof geschematiseerd zien we twee kampen van historici. Aan de ene kant is er de school van Lode Wils die ervan uitgaat dat “van bij het ontstaan van de taalbeweging […] ze vooral werd gedragen en gesteund door de traditionalistische, kerkelijke opinie”.[22] Er ontstond zo een vicieuze cirkel: “hoe meer sympathie de beweging ondervond onder de geestelijkheid en in de katholieke opinie, hoe meer wantrouwen en tegenkanting ze wekte aan de overkant”.[23] Bovendien waren de liberalen als erfgenamen van de Franse revolutie, volgens Wils, tijdens de Franse overheersing volledig ‘gedenationaliseerd’.[24] Ook het socialisme had zich - ondanks een “belofterijke verstrengeling van de Vlaamse beweging met de radicale stroming vanaf 1848 en met de beginnende arbeidersbeweging van 1857 tot 1870” - afgewend van de VB.[25] De hoofdreden hiervoor was dat de ‘presocialisten’, onder invloed van de reactionaire encycliek Quanta cura van december 1864, de strijd voor de vrije gedachte tegen het geloof verkozen boven de Vlaamse strijd.[26] Tussen de VB enerzijds en de socialisten en de liberalen anderzijds is het nooit meer goed gekomen. Zij zijn zich, volgens Wils, onverschillig en zelfs vijandig blijven opstellen en hebben het taalwetgevingsproces vertraagd.

     De band tussen geloof en Vlaamsgezindheid daarentegen werd, nog steeds dixit Wils, hechter in de jaren 1890, toen er “een ware vervlechting tussen de Vlaamse Beweging en de beginnende christen-democratie” was.[27] Hij vat zijn stelling zelf als volgt samen:

“[D]e Vlaamse Beweging [heeft] stimulerend [...] gewerkt op de progressieve krachten in de katholieke opinie, en daardoor een groot aandeel [...] genomen in de voorbereiding, het ontstaan en de ontwikkeling van die arbeidersbeweging. Terwijl deze op haar beurt aan de Vlaamse Beweging de massale aanhang en stuwkracht heeft bezorgd die haar toelieten om het openbaar leven te vernederlandsen.”[28]

Na WO I zou de christelijke arbeidersbeweging de grote motor van de taalwetgeving worden.[29]

     Tegenover Wils staan o.a. H. Van Velthoven[30], A.W. Willemsen[31], E. Witte[32] en E. Gubin[33]. Deze auteurs benadrukken het belang van het liberale flamingantisme en de positieve houding van de Vlaamse socialisten tegenover de taalwetten. Soms draaien zij Wils’ redenering om en wrijven de flaminganten een gebrek aan belangstelling voor de sociale kwestie aan. De respectabiliteitsdrang van de flaminganten, die als het ware geprangd zaten tussen een ‘franskiljonse’ bourgeoisie en het gemene volk, en hun angst enkele sporten van de sociale ladder naar beneden te vallen, vielen niet te rijmen met de ontvoogding van de arbeidersklasse. De eerste internationale en de Parijse commune verhevigden de breuk enkel.

     Gubin heeft een drievoudige kritiek geformuleerd op Wils’ visie. Die is volgens haar deterministisch en mechanistisch: Wils lijft de VB volledig in bij de katholieke partij en gaat ervan uit dat zij niet anders kan zijn dan katholiek en democratisch. Daarnaast overschat hij de politieke betekenis van de VB in de 19de eeuw en zijn alle sociaal-economische vernieuwingspogingen in de VB voor hem de facto katholieke initiatieven.[34]

     Dit zijn ruwweg de posities die in het debat worden ingenomen. In mijn inleidende hoofdstukken bij de drie grote perioden die ik onderscheid (zie verder) en in mijn besluiten, ga ik dieper in op deze polemiek.[35] Vragen die ik dan zal stellen en trachten te beantwoorden zijn o.a.: in welke mate hebben de liberalen en de socialisten de grenzen bepaald van de taalwetgeving; hoe Vlaamsgezind waren de katholieke partij en in het bijzonder de katholieke regeringen van de 19de eeuw[36]; wat was de impact van het Compromis des Belges op de houding van de socialisten in het parlement; wat was de rol van de christen-democraten; etc.

     De laatste jaren zijn er enkele interessante bijdragen verschenen specifiek over de (toepassing van de) taalwetgeving. Het traditionele beeld van een manke taalwetgeving die doelbewust overtreden werd en weinig zoden aan de dijk zette, heeft H. Van Goethem voor het gerecht gecorrigeerd in zijn doctoraalstudie.[37] De opeenvolgende taalwetten hebben volgens hem vanaf 1873 het Frans steeds verder teruggedrongen in de rechtszaal.[38] Inzake bestuur heeft L. Wils nieuwe inzichten gepresenteerd. In het tweede deel van zijn Honderd jaar Vlaamse beweging besluit hij op grond van onderzoek naar de praktijk van tientallen gemeentebesturen, twee provinciebesturen en vijf arrondissementscommissariaten dat de taalwet van 1921 “een héél grote stap vooruit [was], belangrijker dan de latere wet van 1932”.[39] Van Goethem ziet zelfs vóór 1921 een diepgaand vernederlandsingsproces starten in de administratie.

“Vanaf 1884 drong het Nederlands meer en meer door in de ministeries, in de diverse staatsdiensten zoals de spoorwegen, bij de provinciegouverneurs en de arrondissementscommissarissen, in de zin van de wet van 1878: voor de officiële mededelingen en in de betrekkingen met gemeenten en met andere burgers in Vlaanderen.”[40]

In dezelfde periode, zo stelt hij, vernederlandsten de gemeentebesturen intern, met als resultaat dat tussen 1900 en 1910 de administraties in de kleine en middelgrote steden het Nederlands gebruikten, maar in de grote het Frans bleef overwegen. Recente vermeldenswaardige bijdragen[41] over de taalwetten zijn verder nog de artikelen van P. Delfosse[42] en G. Deneckere[43].

     Over de WB, die ik ook in mijn onderzoek betrek, zijn we jammer genoeg minder goed ingelicht, hoewel er de laatste jaren een inhaalbeweging begonnen is, zoals C. Kesteloot in haar overzichtsartikel uit 1994 opmerkt.[44] Nog steeds valt niet voorbij te gaan aan de verzamelwerken van L. Genicot en H. Hasquin.[45] Van de jongste bijdragen vermeld ik vooral het werk van P. Destatte, twee artikelen van Kesteloot en een van V. Vagman.[46] L. Wils heeft zich ook op het terrein van de WB gewaagd, vnl. in zijn Histoire des Nations belges. Hij stelt tegenover de in essentie katholieke VB een antiklerikale, kolonialistische WB.[47] Opnieuw is zijn voorstelling van zaken “trop réductrice” genoemd.[48] Door de houding van de verschillende Waalse Kamerleden tegenover het Vlaamse en het Waalse probleem na te gaan, zal ik proberen ook in deze discussie helderder te zien. Tot slot moet ik een eresaluut brengen aan mijn voorgangers wier licentiaatsverhandeling ik heb doorgenomen.[49]

     Na deze grove situatieschets van het historische onderzoek naar de Vlaamse en Waalse beweging zijn we aanbeland bij de vraag waar we mee hadden moeten beginnen: “Waar hebben we het in feite over?”

 

 

3. Begripsomschrijving

 

H. Balthazar is in zijn bijdrage aan Het boek van België op zoek gegaan naar De identiteit van het flamingantisme.[50] Hij kwam tot de conclusie dat in een zo belangrijk referentiewerk als De Encyclopedie van de Vlaamse Beweging “de kwalificatie van het flamingantisme bij verreweg alle auteurs in tamelijk vage en meestal morele categorieën wordt aangegeven”.[51] Zijn pleidooi voor conceptuele accuratesse heeft zijn waarde nog niet verloren. Releverend is bv. dat Lode Wils een werk gewijd aan de natievorming in de Lage Landen begint met de woorden:

“Ik kan niet beginnen met de bepaling, in één of enkele zinnen, van wat een natie is. De geschiedenis leert juist dat een natie nu iets heel anders is dan vroeger, en hier weer anders dan elders. Indien ik dit boek goed geschreven heb, zal de lezer aan het einde ervan weten wat een natie is.”[52]

Hoe juist deze beginselverklaring ook mag zijn[53], de contingentie van het begrip natie ontslaat de historicus niet van zijn taak om de verschillende inhouden die een concept gehad heeft, te reconstrueren en een bruikbaar begrippenapparaat te ontwerpen dat de toets der kritiek kan doorstaan. Dat zal ik in deze paragraaf dan ook proberen te doen. In wat volgt omschrijf ik de begrippen Vlaamse beweging, Waalse beweging, alle eraan gerelateerde termen, natie, nationalisme, territorialiteits- en personaliteitsbeginsel, taalgelijkheid en wederkerigheid, regionalisme en aanverwante termen.

 

3.1 Vlaamse beweging, natie, nationalisme en Waalse beweging

 

Door je zodanig te verdiepen in de taalwetgeving loop je gevaar uit het oog te verliezen dat de Vlaamse kwestie zelden de hoofdrol speelde op het politieke toneel. Zeker tot WO I stond ze laag op het prioriteitenlijstje van ’s lands politieke elite. Zelfs tijdens het interbellum, toen de VB naar een hogere versnelling schakelde, bleven er andere katten te geselen.

     De Belgische politieke geschiedenis wordt, en hiermee sluit ik me aan bij S. Rokkan en X. Mabille[54], sinds het einde van de 18de eeuw gekenmerkt door drie bewegingen: laïcisering, industrialisering en centralisering, die zich voltrekken op drie parallelle assen. De as kerk-staat (waarop de inzet de rol van beide in de maatschappij en meer bepaald in het onderwijs is) en de as arbeid-kapitaal (waarop bezittenden en arbeiders tegenover elkaar staan) hebben in de 19de eeuw aanleiding gegeven tot hevige spanningen en tot de vorming van groepen en partijen “qui formeront l’essentiel du système sociopolitique caractéristique de l’Etat belge dès le XIXe siècle”.[55] De Vlaamse beweging ontstond op de derde as, de as centrum-periferie (met op de polen grof geschetst het meer ontwikkelde en geïndustrialiseerde Franstalige zuiden van het land en het verachterde, landelijke Nederlandstalige noorden). Het zou tot een eind in de 20ste eeuw duren vooraleer de politieke klasse dezelfde aandacht zou besteden aan deze as als aan de andere. G. Deneckere schrijft in dit verband:

“De ideologische verdeeldheid enerzijds en het gebrek aan aansluiting bij de massa anderzijds waren niet bevorderlijk voor de luisterbereidheid van de politieke elite ten aanzien van de eisen en verzuchtingen van de Vlaamse beweging. Politieke doorbraken konden wél geforceerd worden op momenten dat de ideologische tegenstellingen tijdelijk opgeheven werden. Dat was het geval in 1873 rond de wet op het taalgebruik in strafzaken en in 1897-1898 rond de Gelijkheidswet.”[56]

     Als reactie op de verfransing en de ermee samenhangende machtsuitsluiting ontstond na 1830 in België een kleinburgerlijke, Belgischgezinde Vlaamse beweging.[57] Belangrijk is dat er zich na verloop van tijd op het taalverschil, dat door de VB nadrukkelijker onder de aandacht werd gebracht, nationale gevoelens zijn gaan enten.[58] Als we het over de VB hebben, kunnen we dan ook niet om de begrippen natie en nationalisme heen.[59]

     In de lijn van K.W. Deutsch[60], wiens opvattingen ik nog steeds hout vindt snijden ondanks de kritiek die hij de laatste jaren gekregen heeft, definieer ik een natie als een gemeenschap waarbinnen solidariteitsbanden bestaan die de onmiddellijke omgeving (familie, buurt, stad) overstijgen en die het gevolg zijn van een gemeenschappelijk symbolisch systeem. Naties zijn een bijproduct van het moderniseringsproces omdat moderne innovaties (zoals uitbreiding van het postnet, spoorwegen, alfabetisering, goedkopere drukprocédés) hun bestaansvoorwaarden (bredere solidariteitsbanden en gemeenschappelijke symbolische systemen) vervulden.[61] Essentieel in deze ontwikkeling was de sociaal-economische revolutie (de industrialisering en de verstedelijking), die op het einde van de 18de en in de 19de eeuw aan de basis lag van een maatschappelijke uniformisering.[62] Natuurlijk zijn religie, ras, dynastie, gemeenschappelijke instellingen en oorlogen uit het Ancien Régime elementen van een gemeenschappelijk symbolisch systeem en van de natie, maar zij konden dat pas worden in een moderne samenleving. Het zijn misschien noodzakelijke, maar zeker geen voldoende voorwaarden voor natievorming.

     Een nationalisme wil het bestaansrecht van een (al dan niet reële) natie niet alleen aanvaard, maar ook beschermd zien door een staat, wat kan culmineren in politieke zelfstandigheid. Nationalismen zijn moderniseringsbewegingen omdat hun bestaansvoorwaarden (o.a. het bestaan van de notie natie) gecreëerd zijn door het moderniseringsproces. Ze zijn echter ook antimoderniseringsbewegingen omdat ze zich keren tegen bepaalde facetten van de moderne samenleving. Zo bieden ze een nieuwe groepsidentiteit aan in een wereld waarin traditionele banden verdwijnen of verdwenen zijn.

Staat, natie en territorium zijn nauw met elkaar verbonden. Naties streven er vaak naar staten te vormen met een vastomlijnd territorium, moderne staten identificeren zich met een natie (die eventueel op hun grondgebied aanwezig is). De overlevingskansen van een staat stijgen immers als hij kan rekenen op de loyauteit van een natie.[63]

     De VB is niet ontstaan als een nationalistische strijd voor de erkenning van een Vlaamse staat. Als nationale beweging, d.w.z. als beweging die zich (expliciet) verbonden voelde met de Vlaamse (sub)natie[64], kan zij het best beschreven worden aan de hand van de classificatie van Miroslav Hroch[65]. Hroch heeft voor de 19de eeuw onderzoek gedaan naar zgn. kleine Europese naties[66] en hun bewegingen (Vlaanderen, Noorwegen, Finland, Estland, Litouwen, Bohemen en Slowakije). Hij koppelt de ontwikkelingen binnen nationale bewegingen aan sociaal-economische evoluties en onderscheidt voor elk ervan 3 fasen.

     De eerste ‘nationale fase’ is folkloristisch-taalkundig-literair: een kleine groep intellectuelen gaat zich verdiepen in de geschiedenis, de gebruiken en de taal van de kleine natie (A). In Vlaanderen zien we tussen 1830 en 1840 allerhande (ultra)patriottische verenigingen en tijdschriften ontstaan die zich hierop toelegden[67]. In de tweede fase organiseren de ‘nationaal bewusten’ zich en gaan zij intens campagne voeren. Ze stellen nu politieke eisen via hun verenigingen en tijdschriften (B). Volgens Lode Wils begon fase B met het taalpetitionnement van 1840, andere auteurs laten deze fase pas in de jaren 1860 beginnen[68], nadat de grievencommissie in 1857 haar klachten kenbaar had gemaakt en toen de eerste Vlaamsgezinden voor het parlement verkozen werden. De beste oplossing is waarschijnlijk in de lijn van H. Elias de periode 1845-1860 te beschouwen “als een overgangsperiode van het literaire naar het politieke”.[69] De derde fase kenmerkt zich door de massificatie van de beweging: de voortrekkers spreken nu werkelijk in naam van het volk, alle bevolkingsgroepen lopen warm voor de natie (C). Witte en Van Velthoven schrijven in dit verband:

“Een goede voedingsbodem voor maatschappelijke mobilisering ontstaat alleszins als sociale groepen idealen en morele verontwaardiging aan een eigen opwaartse mobiliteit kunnen verbinden, een emotionele aan een rationele component.”[70]

Dit is wat in Vlaanderen na WO I gebeurde. Ontevredenheid o.a. over het uitblijven van radicale taalwetten en amnestie vergroeide met de Vlaamse wil om iets te betekenen in de Belgische staat(sstructuren). Fase C, die toen, gestimuleerd door het algemeen enkelvoudig stemrecht, een aanvang nam, loopt nog steeds door. De Vlaamse natie is immers nog niet voor iedereen een evidentie.

     Het eerste stadium in de sociale ontwikkeling wordt gekenmerkt door de burgerlijke en sociale revoluties (de strijd tegen het absolutisme) en de opkomst van het industriële kapitalisme; de doorbraak van het kapitalisme (de industriële revolutie) en het ontstaan van de arbeidersklasse vormen het tweede en in het laatste is er een wereldwijde economische integratie o.a. door de massacommunicatie.

     Afhankelijk van het tempo waarin de nationale beweging zich ontwikkelt in verhouding tot de globale sociale evolutie, onderscheidt Hroch vier soorten nationale bewegingen. De geïntegreerde nationale beweging bereikt haar massificatiefase vóór de industriële en burgerlijke revoluties (IR en BR) waardoor haar strijd samenvalt met die tegen het Ancien Régime. Omdat zij ontstaat vóór de opkomst van een georganiseerde arbeidersbeweging, integreert de arbeidersklasse zich makkelijk in de natie. In bewegingen van het late type verloopt de overgang van A naar B ook vóór de IR en de BR. De massificatiefase gaat pas in gelijktijdig met of na de opkomst van de georganiseerde arbeidersbeweging, waardoor klassentegenstellingen de verhouding tussen beide bewegingen verzuren en het natievormingsproces pas laat voltooid raakt. Op de derde soort nationale beweging, het opstandstype, ga ik verder niet in.

     Ten slotte is er het gedesintegreerde type. De overgang naar de fase van nationalistische agitatie (B) laat op zich wachten tot na de IR en de BR. De massificatiefase blijft totaal uit of vindt pas plaats na de opkomst van de georganiseerde arbeidersbeweging. Daardoor heeft de arbeidersklasse zich ingeschakeld in de leidende natie en kan de kleine natie zich niet volledig ontwikkelen.

     De Vlaamse beweging is volgens Hroch en Wils van het gedesintegreerde type. Pas na de IR en de BR (1795: afschaffing van het Ancien Régime, 1830: Belgische revolutie) was er sprake van een georganiseerde Vlaamse agitatie. Toch merkt Hroch op dat de VB onder bijzonder gunstige omstandigheden fase B inging. België had een democratisch regime met vrijheid van pers en vereniging en een hoog niveau van urbanisatie en economische ontwikkeling. Geen van de zeven andere nationale bewegingen die hij onderzocht, konden in de eerste dertig jaar van hun fase B bogen op zoveel tijdschriften en verenigingen of zo’n hoge participatiegraad van bezittenden en ontwikkelden. Desondanks kon de VB de massa niet activeren. Ze slaagde er immers niet in de belangen van de klassen en de groepen die de kleine natie moesten uitmaken, te integreren in de nationale strijd. Zij zou dit pas kunnen, zoals al vermeld, na WO I.[71]

     Het schema van Hroch is eveneens van toepassing op de WB. Die ontstond pas in het zog van de Vlaamse. Vanaf 1856, met de oprichting van La Société liégeoise de Littérature wallonne, groeide er in Wallonië[72] een literair-folkloristische beweging, die pas vanaf de jaren 1880 onder invloed van de eerste taalwetten zou uitgroeien tot een mouvement de défense wallonne et francophone. [73] Aanvankelijk was ze vooral populair in Vlaanderen en Brussel in kringen van Waalse en Franstalige ambtenaren die de schuchtere vernederlandsing van de Vlaamse administratie scheef aanzagen.[74] C. Kesteloot beschouwt de WB als

“un mouvement défensif, voir conservateur […] au sens où il s’oppose à l’émergence du mouvement flamand et aux droits des Flamands à utiliser leur langue et donc à co-gérer en néerlandais les structures de l’Etat. C’est également un mouvement conservateur au sens politique du terme, d’abord par son attachement aux droits acquis de la langue française mais aussi par son manque d’intérêt pour la question sociale.”[75]

     Als lobbygroep die de belangen van de Franstaligen in Vlaanderen verdedigde en vasthield aan het Frans als enige officiële taal, verzette de WB zich tegen individuele tweetaligheid, taaldwang en de introductie van het Nederlands in Wallonië.[76] De eerste Waalse militanten vreesden met de woorden van J. Lothe “pertes d’emplois, gaspillage des fonds de l’Etat, abâtardissement culturel, menace pour l’unité national”.[77] In de VB zagen ze een klerikale machinatie om het achterlijke Vlaanderen de verlichtingsidealen te onthouden en aan de godsdienst te binden. Op het einde van de jaren 1880 kreeg de WB voet aan de grond in Wallonië en door de agitatie tegen de gelijkheidswet[78] belandde ze definitief in fase B. Pas na WO II, met de koningskwestie en de staking tegen de eenheidswet, kon ze de arbeiders bij haar acties betrekken en massificeerde ze.[79] Het Waalse natievormingsproces is evenmin als het Vlaamse af.

 

3.2 Verwante begrippen

 

In de literatuur over de VB wordt vaak geschermd met de termen Vlaamsgezind, flamingantisch, Vlaams-nationalist, Fransgezind en wallingantisch. Men presenteert deze begrippen nog te vaak als tijdoverstijgende waarheden, terwijl ze uiterst contingent zijn. Ik hanteer ze dan ook niet essentialistisch. De invulling die ik er nu aan geef, zal ik in de loop van mijn betoog al naargelang van de periode verfijnen.

Vlaamsgezind zijn zij die een aanzienlijker plaats willen toekennen aan het Nederlands en/of het aandeel van het Frans willen bevriezen of inkrimpen. Vóór 1900 houdt Vlaamsgezindheid een verdediging in van de bestaansrechten van het Nederlands of van de reële tweetaligheid van Vlaanderen, zeker na WO I van de taalhomogeniteit van Vlaanderen. Met flamingantisch refereer ik aan alles wat betrekking heeft op de georganiseerde VB, met strijdbare Vlaamsgezinde verenigingen (die zich niet noodzakelijk beperken tot de taalstrijd). Het onderscheid Vlaamsgezind-flamingantisch is m.a.w. zuiver functioneel, beide termen kunnen in bepaalde omstandigheden synoniemen zijn. Het Vlaams-nationalisme is de politieke stroming die pas na WO I opdook en die de eigenheid van de Vlaamse natie wil laten culmineren in een zelfstandige staat en daarvoor de Belgische wil ‘opblazen’.

Fransgezinden verdedigen de positie van het Frans en/of trachten het aandeel van het Nederlands tot een minimum te herleiden. Vóór 1900 wilden ze slechts faciliteiten toestaan aan Fransonkundigen, na WO I eisten ze de erkenning van de tweetaligheid van Vlaanderen.

     Tot mijn scha en schande heb ik tijdens mijn onderzoek ondervonden dat ik met de traditionele omschrijving van wallingantisch als passe-partout voor alles wat te maken heeft met de WB op een dood spoor zat. Volgens de gangbare literatuur oversteeg de WB haar folkloristische karakter pas ten vroegste vanaf de jaren 1880 en had zij tot minstens 1910 een overwegend liberale inslag. Al gauw merkte ik echter dat bepaalde Kamerleden al bij de eerste taalwetten ‘wallingantische’ klachten lieten horen en dat na 1893 ook socialistische en katholieke volksvertegenwoordigers zich aanschurkten tegen het gedachtegoed van de WB. Ik maak dan ook - zeker vóór WO I - een onderscheid tussen de (in aanvang) antiklerikale, georganiseerde Waalse beweging en een algemenere Waalsgezinde houding waarin ‘la défense wallonne et francophone’, zoals ik die hierboven geschetst heb, centraal stond. Heel wat Waalse politici waren in die zin Waalsgezind, ook al namen ze niet deel aan de acties van de WB. Wallingantisch en Waalsgezind verhouden zich dus als flamingantisch en Vlaamsgezind.[80] In de praktijk vielen Waals- en Fransgezindheid wat betreft hun visie op de tweetaligheid van Vlaanderen samen tot minstens 1925. Ik kom hier uitgebreid op terug in latere hoofdstukken.

 

3.3 Territoriale en personele principes, taalgelijkheid en wederkerigheid, regionalisme en aanverwanten

 

De twee centrale begrippen uit de taalwetgeving zijn territorialiteits- en personaliteitsbeginsel.[81] In de Kamerdebatten doken daarnaast ook de termen taalgelijkheid en wederkerigheid op. Ten slotte moet ik ook aandacht besteden aan het regionalisme, federalisme en separatisme.

     Het territorialiteitsbeginsel is volgens Van Dale het “beginsel volgens hetwelk de wetgeving, het recht van een staat geldt voor alle personen en goederen die zich op zijn grondgebied bevinden en voor alle feiten die daar geschieden of er hun rechtsgevolgen teweegbrengen”; het personaliteitsbeginsel is de “leidende rechtsgedachte krachtens welke voor de vraag onder welk recht de vreemdeling op bepaald gebied leeft, de nationaliteit van die persoon beslissend is”. 

     Toegepast op taalkwesties houden het territorialiteits- en personaliteitsprincipe resp. in dat de taal van het gebied waar je verblijft, ook de taal is waarin je terechtstaat, onderwijs volgt, bestuurd wordt, etc. en dat de taal die het individu kiest het taalgebruik in zijn openbare leven bepaalt. Het onderscheid tussen beide beginsels heeft mijns inziens in wezen niets te maken met een- of tweetaligheid, maar wel met keuzevrijheid. Als je in een gebied waar twee talen officieel erkend worden het personaliteitsbeginsel laat spelen, heeft elk individu er de keuze tussen de talen; als het territorialiteitsbeginsel er heerst, moet de overheid elke persoon in zijn moedertaal tegemoetkomen. In de praktijk correleert het territorialiteitsbeginsel echter vaker met eentaligheid omdat door de staats- en natievorming één taal meestal aan één territorium gekoppeld wordt.[82]

     Taalgelijkheid houdt in dat alle Belgen op taalvlak gelijk behandeld moeten worden. Enkel toegepast op Vlaanderen betekent dit dat Franstaligen en Nederlandstaligen dezelfde rechten moeten hebben. Toegepast op heel België impliceert het wederkerigheid: de principes voor Vlaanderen moeten ook in Wallonië gelden. Wanneer Franstaligen bv. in Vlaanderen de mogelijkheid hebben in hun taal les te volgen, moeten Nederlandstaligen dat ook in Wallonië kunnen.

     Regionalisme houdt een streven in naar gewestelijke autonomie zonder dat de unitaire staat onmiddellijk in vraag wordt gesteld. Het wordt vaak de voorloper van federalisme, een staatsvorm waarin de centrale staat enkele autonome gewesten overkoepelt en er bevoegdheden aan delegeert. Separatisme ten slotte streeft naar een volledige onafhankelijkheid van een gewest zonder enige binding met de overige.[83]

4. Opbouw van de studie

 

Mijn eindverhandeling scharniert rond twee data: 1893 en 1918. De drie erdoor afgebakende perioden, 1873-1893, 1894-1914 en 1918-1935 - de periode na WO II overloop ik in een epiloog -, vormen de hoofddelen. Deze indeling correleert met de opeenvolgende democratiseringsfasen van de kieswetgeving.

     De uitbreiding van het stemrecht heeft de VB nl. tweemaal over een dood punt heen geholpen en een nieuwe fase ingeluid in het taalwetgevingsproces. Binnen het censitaire België had de VB in 1893 haar limiet bereikt. Zij kon pas meer dan faciliteiten voor Fransonkundigen afdwingen op het moment dat de Vlaamse massa een politieke stem kreeg. De invoering van het algemeen meervoudig mannelijk stemrecht maakte een gegarandeerde tweetaligheid van Vlaanderen mogelijk. Omdat de ‘franskiljonse’ burgerij echter politiek oververtegenwoordigd bleef en zij steun kreeg vanuit Wallonië, botste de VB vóór WO I opnieuw op haar grenzen. Dankzij het zuivere algemeen stemrecht kon zij een massabeweging worden en haar strijd voor de eentaligheid van Vlaanderen met succes bekronen.

     De drie hoofddelen hebben dezelfde opbouw. Een algemene inleiding schetst de sociaal-economische en politieke evolutie van de periode en de ontwikkeling die de politieke partijen, de taalwetgeving, de Vlaamse en de Waalse beweging doormaakten. In het besluit bij elk hoofddeel ga ik op zoek naar de diepere verbanden en oorzaken en synthetiseer ik mijn bevindingen over het karakter en de totstandkoming van de taalwetgeving, de houding van Vlaams-, Waals- en Fransgezinden en hun positie binnen elke partij. Ook evalueer ik de bestaande literatuur terzake. Het middenstuk van de hoofddelen bestaat uit hoofdstukken die telkens aan één taalwet gewijd zijn.

     Elk van die hoofdstukken is op dezelfde manier gestructureerd en bestaat uit vier punten. Ten eerste is er de inleiding, waarin ik inga op de voorgeschiedenis van een wetsvoorstel of -ontwerp tot het officieel in de Kamer ingediend wordt. Daarbij gaat het vooral om incidenten die de publieke opinie sensibiliseerden, vorige wettelijke initiatieven en hun naleving, etc.

     In het tweede onderdeel, het Verloop van de parlementaire procedure[84], ten tweede, behandel ik alle peripetieën die het wetsontwerp of -voorstel begeleidden vanaf zijn indiening tot de bekrachtiging door de koning. Dit heeft betrekking op het werk van bijzondere commissies, de centrale afdeling, de behandeling in de Kamer zelf, maar ook op buiten-parlementaire commotie tijdens die procedure. In het bijzonder ga ik in dit onderdeel in op de verschillende opeenvolgende formuleringen van een ontwerp of voorstel en op de amenderingen die uiteindelijk tot de wet leidden.[85] Daarnaast belicht ik alle hoofdelijke stemmingen en ga ik na wie uit welke partij en uit welke regio[86] voor- of tegengestemd hebben.

     In het derde onderdeel, de Standpunten en argumenten, onderzoek ik hoe de standpunten die in de stemmingen ingenomen werden, relateren aan de uitgangspunten van de verschillende groepen. Hiervoor doe ik een beroep op de redevoeringen die hun woordvoerders uitspraken tijdens de debatten. Ik zet hun denkbeelden uiteen opgesplitst volgens partij en kiesarrondissement (Vlaanderen, Wallonië of Brussel). Om zo dicht mogelijk bij de originele argumentatie te blijven, verwerk ik veel (korte) citaten in mijn zinnen. Omdat een beschrijving in het historisch presens me kunstmatig leek, koos ik ervoor de debatten in de onvoltooid verleden tijd te parafraseren. Het nadeel hiervan is dat citaten in de tegenwoordige tijd soms wringen.

     Een waarschuwing is hier op zijn plaats. Het Verloop van de parlementaire procedure en de Standpunten en argumenten zijn soms topzware en gortdroge overzichten omdat ik de wetteksten, de stemmingen en de redevoeringen nauwgezet analyseer. Beide onderdelen vormen in feite een uitgebreide bewijsvoering bij de conclusies die ik in het besluit bij elke hoofdstuk trek.

     Die besluiten, ten vierde, zijn op zich staande gehelen die zonder voorkennis gelezen kunnen worden. Hopelijk zijn ze een beloning voor de niet-aflatende lezer, die eindelijk bij de synthese is aanbeland. Ik ga erin na hoe het voorstel of het ontwerp geëvolueerd is vanaf de indiening tot de goedkeuring en hoe de verschillende taal- en politieke groepen daartoe hebben bijgedragen. Dit is ook het moment waarop ik mijn onderzoeksresultaten toets aan de conclusies van andere auteurs.

     In het algemene besluit van mijn eindverhandeling, ten slotte, zal ik mijn belangrijkste bevindingen herhalen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[3] GINDERACHTER, M. Van, De toekomst van het Nederlands. Een argumentatieanalyse, 1995.

[4] De bijlagen waar ik naar verwijs zijn te vinden in een apart deel bij deze eindverhandeling.

[5] Met Vlaanderen bedoel ik het huidige territorium van de provincies Antwerpen, Vlaams-Brabant, Limburg, Oost- en West-Vlaanderen, tenzij anders vermeld. Ik maak hierbij voor de periode vóór 1962 abstractie van de taalgrensaanpassingen van dat jaar.

[6] Voor een theoretische benadering van taalwetgeving, zie VELTHOVEN, H. Van en WITTE, E., Taal en politiek. De Belgische casus in een historisch perspectief, 1998, p. 20-22.

[7] GOETHEM, H. Van, ‘Taalpolitiek en staatshervorming’, in: SMET, G.A.R. De (ed.), De geschiedschrijving van de VB sinds 1975, 1993, p. 7.

[8] WILS, L., Van Clovis tot Happart, 1992, p. 168.

[9] WILLEMSEN, A.W., ‘De Vlaamse Beweging’, dl. II, in: Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. V, 1975, p. 196.

[10] Ik verwijs meestal in het Frans naar deze bronnen (Annales parlementaires, Chambre des représentants en de Documents parlementaires, Chambre des représentants) omdat het tot in de twintigste eeuw zou duren vooraleer ze hun officiële Nederlandse benaming kregen.

[11] Twee opmerkingen zijn hier op zijn plaats.

1) Omdat ik ervan uitging dat de annalen van de senaat weinig argumentatieve nieuwtjes zouden opleveren en de senaat in de meerderheid van de gevallen eenvoudigweg de beslissingen van de Kamer bekrachtigt, heb ik ervoor gekozen te betrouwen op de bestaande literatuur terzake.

2) Het gaat mij dus in eerste instantie om de genese van de taalwetten, aan hun toepassing zal ik slechts sporadisch refereren.

[12] GOETHEM, H. Van, ‘Taalpolitiek en staatshervorming’, in: SMET, G.A.R. De (ed.), op. cit., p. 15.

[13] De federalisering reken ik niet tot de taalwetgeving strictu senso.

[14] Zoals bv. het KB op de arbeidsboekjes van 1883, de wet op de Nationale Bank van 1900, etc.

[15] BOIJEN, R., De taalwetgeving in het Belgische leger (1830-1940), 1992.

[16] GOETHEM, H. Van, ‘Taalpolitiek en staatshervorming’, in: SMET, G.A.R. De (ed.), op. cit., p. 13.

[17] VELTHOVEN, H. Van, Vlaamse en sociale machtsstrijd in België, geconcretiseerd in de wetgeving (1894-1914), 1979; gepubliceerd als De Vlaamse kwestie 1830-1914. Macht en onmacht van de Vlaams­gezinden, 1982.

[18] Ik heb me toegelegd op de evolutie van de nationale partijen. De frontpartij bv. krijgt weinig aandacht omdat haar aandeel in het wetgevende werk miniem was.

[19] Onder meer de volgende werken moeten hier vermeld worden (voor een uitvoeriger opsomming verwijs ik naar mijn bibliografie): ELIAS, H.J., Geschiedenis van de Vlaamse gedachte, IV dln., 1970-1971; Id., Vijfentwintig jaar VB 1914-1939, IV dln., 1971; DELEU, J. (ed.), Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, II dln., 1973-1975; WILS, L., Van Clovis tot Happart, 1992. Ik heb ook lemma’s kunnen raadplegen uit de nog niet gepubliceerde Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, waarvoor dank aan mijn promotor.

[20] Voor een uitgebreide behandeling van literatuur over de VB, zie o.a. GUBIN, E., ‘D’une histoire nationale à l’autre: à propos de l’historiographie du mouvement flamand en Belgique’, in: Revue de l’université de Bruxelles, 1981, p. 125-146; VOS, L., ‘Die onbekende Vlaamse kwestie: het aandeel van buitenlandse historici in de geschiedschrijving van de Vlaamse beweging’, in: BMGN, 1985, p. 700-721; WITTE, E., ‘Renewal in the historiography of the Flemish movement’, in: SAS, N.C.F. Van en WITTE, E. (ed.), Historical research, 1992, p. 68; SMET, G.A.R. De (ed.), op. cit.

[21] Uitsluitend aan de VB gewijd: PROVOOST, G. en STEENE, W. Van Den, Vijfentwintig jaar VB. Bibliogra­fie 1945-1970, 1972; STEENE, W. Van Den, De VB na 1945: bibliografie 1971-1975, 1977; Id., De Vlaamse Beweging na 1945: bibliografie 1976-1980, 1983; Id., De VB na 1945: bibliografie 1981-1985, 1989.

In de lopende bibliografie betreffende de geschiedenis van België, die jaarlijks gepubliceerd wordt in het Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, heeft de VB een aparte hoofding. Verder heb ik de geijkte bibliografieën gebruikt, die terug te vinden zijn in mijn literatuurlijst.

[22] WILS, L., ‘Verleden en toekomst van een natie’, in: WILS, L., Vlaanderen, België, Groot-Nederland, 1994, p. 460.

      Wils’ belangrijkste bijdragen van de afgelopen jaren zijn zijn driedelige synthese Honderd jaar Vlaamse beweging (1977-1989) waarin hij de geschiedenis van het Davidsfonds aangrijpt om de ontwikkeling van de VB van bij haar ontstaan tot na WO II te beschrijven; Van Clovis tot Happart (1992), met meer aandacht voor de WB, in het Frans vertaald als Histoire des Nations belges (1994); de verzamelbundel Vlaanderen, België, Groot-Nederland (1994) waarin een hele reeks van zijn in zijn lange carrière geschreven artikelen zijn opgenomen; het samen met E. Gerard geschreven en in twee delen in WT gepubliceerde artikel ‘Het ACW, de katholieke partij en de taalwetgeving 1929-1932’ (1996-1997), waarin zij aantonen dat het ACW vanaf 1929 de drijvende kracht achter de radicale taalwetgeving was; het dit jaar gepubliceerde eerste deel van zijn levenswerk, de biografie van Frans Van Cauwelaert: De messias van Vlaanderen, 1998; en ten slotte de artikelen waarin hij recente natie- en nationalismetheorieën, vooral die van Miroslav Hroch (zie verder), op de VB toepast: ‘Het ontstaan van de ‘kleine’ Vlaamse natie’, in: WT, 1991, p. 220-238; ‘Naties en nationale bewegingen’ en ‘Verleden en toekomst van een natie’, beide in: Vlaanderen, België, Groot-Nederland, 1994, resp. p. 431-449 en p. 450-473; ‘Mouvements linquistiques, nouvelles nations?’, in: DIECKHOFF, A. (ed.), Belgique: la force de la désunion, 1996, p. 47-83; ‘Natie en geschiedenis: een gevaarlijke cocktail?’, in: Tussen herinnering en hoop. Geschiedenis en samenleving, 1998, p. 67-87.

[23] WILS, L., Van Clovis tot Happart, 1992, p. 165.

[24] WILS, L., ‘Verleden en toekomst van een natie’, in: WILS, L., Vlaanderen, België, Groot-Nederland, 1994, p. 459-460.

[25] WILS, L., ‘De verhouding tussen Vlaamse beweging en arbeidersbeweging in Gent’, in: WILS, L., Vlaanderen, België, Groot-Nederland, 1994, p. 190.

[26] Ibid., p. 194-195.

[27] WILS, L., ‘De historische verstrengeling tussen de christelijke arbeidersbeweging en de Vlaamse Beweging’, in: WILS, L., Vlaanderen, België, Groot-Nederland, 1994, p. 246.

[28] Ibid., p. 241.

[29] Ibid., p. 248-251.

[30] De belangrijke publicaties van Van Velthoven van de laatste twintig jaar zijn zijn hierboven aangehaalde doctoraalproefschrift; zijn bijdragen over Brussel ‘De taalwetgeving en het probleem Brussel, 1878-1914’ en ‘Taal en onderwijspolitiek Brussel, 1878-1914’ in: Taal en sociale integratie, 1981, p. 247-387; en zijn artikel ‘Klauwaard. Het Willemsfonds en de Vlaamse Beweging’, in: Het Willemsfonds van 1851 tot 1914, 1993, p. 115-159. Dit jaar publiceerde hij samen met E. Witte Taal en politiek. De Belgische casus in een historisch perspectief, (1998).

[31] Willemsens belangrijkste werken zijn weliswaar ouder dan 20 jaar, maar mogen zeker niet over het hoofd worden gezien. Zijn studie over Het Vlaams-nationalisme. De geschiedenis van de jaren 1914-1940 (1969) blijft klassiek. Zijn synthese ‘De Vlaamse Beweging’ verscheen in twee delen in: Twintig eeuwen Vlaanderen, dln. IV tot V, 1974-1975. Ten slotte moeten we zijn artikel vermelden ‘Liberalisme en Vlaamse Beweging vóór 1914’, in: De Vlaamse Gids, 1976, p. 48-59.

[32] Els Witte is belangrijk als editor van de reeks Taal en sociale integratie, I-XIII, 1978-1989; voortgezet als Brusselse Thema’s, I- V, 1993-1998, waarin herhaaldelijk aandacht wordt besteed aan de VB in Brussel. Zij heeft zich de laatste jaren vooral toegespitst op het taalpact van 1963 in haar artikelen ‘Hertoginnedal 1963-1988. Ontstaan en evolutie van een taalcompromis’, in: Het probleem Brussel, II, 1989, p. 19-36 (Taal en sociale integratie, XI) en ‘‘Faciliteiten’ voor taalminderheden in de Brusselse rand. Een analyse van hun totstandkoming (1962-1963)’, in: WITTE, E. (ed.), De Brusselse rand, 1993, p. 168-209 (Brusselse thema’s, I). Verrijkend voor mijn onderzoek was ook haar artikel ‘Taal en terrirorialiteit. Een overzicht van de ontwikkelingen in België sinds 1830’, in: TG, 1993, p. 208-229.

[33] Van Gubin verscheen een van de eerste doorwrochte studies over het Brusselse flamingantisme: Bruxelles au XIXe siècle: berceau d’un flamingantisme démocratique 1840-1873, 1979.

[34] E. Gubin geparafraseerd door VANLANDSCHOOT, R., ‘Sociale beweging en Vlaamse Beweging’, in: SMET, G.A.R. De (ed.), op. cit., p. 47.

[35] Ik betrek dan ook de literatuur over de partijen, die niet strikt handelt over hun relatie tot de VB, in mijn betoog.

[36] Volgens H. Van Goethem beperkt de onenigheid tussen historici zich vooral over de “betekenis van de katholieke regeringen voor de Vlaamse zaak tussen 1873 en 1900” (GOETHEM, H. Van, ‘Taalpolitiek en staatshervorming’, in: SMET, G.A.R. De (ed.), op. cit., p. 16).

[37] GOETHEM, H. Van, De taaltoestanden in het Vlaams-Belgisch gerecht, 1795-1935, 1987; onder dezelfde titel gepubliceerd in 1990. Deze doctoraatsverhandeling bleek zeer interessant voor mijn onderzoek omdat van Goethem uitgebreid aandacht besteedt aan de totstandkoming van de taalwetten in de Kamer. Van dezelfde auteur zijn nog te onthouden: het lange artikel ‘De Bond der Vlaamse rechtsgeleerden (1885-1964)’, in: GOETHEM, H. Van (ed.), Honderd jaar Vlaams rechtsleven 1885-1985, 1985, p. 13-199, waarin hij o.a. de parlementaire genese van de taalwet van 1935 in detail behandelt; en zijn hierboven al meermaals aangehaalde overzichtsartikel ‘Taalpolitiek en staatshervorming’, in: SMET, G.A.R. De (ed.), op. cit., 1993, p. 7-20.

[38] Enige voorzichtigheid bij de interpretatie van Van Goethems conclusies is geboden vanwege zijn al te positieve inschatting van de katholieke regeringen tussen 1870 en 1878 (zie hoofdstuk 1, p. 73).

[39] WILS, L., Honderd jaar Vlaamse beweging, dl. II., 1985, p. 123.

[40] GOETHEM, H. Van, ‘Taalpolitiek en staatshervorming’, in: SMET, G.A.R. De (ed.), op. cit., p. 12.

[41] Voor de volledigheid vermeld ik hier het werk van A. Von Busekist La Belgique. Politique des langues et construction de l’Etat. De 1780 à nos jours, (1998), hoewel het geen enkel nieuw inzicht bevat.

[42] DELFOSSE, P., ‘Nationalisme et parlementarisme. La percée complexe du nationalisme flamand au Parlement belge (1873-1914)’, in: Res publica, 1994, p. 179-218 en Id., ‘Les institutions publiques belges au coeur du conflit linguistique dans l’entre-deux-guerres ou le nationalisme flamand en quête d’identité politique’, in: Res publica, 1997, p. 357-398.

[43] DENECKERE, G., ‘Turbulentie rond de vernederlandsing van de Gentse universiteit na de Eerste Wereldoorlog. Analyse van een besluitvormingsproces’, in: HMGOG, 1994, p. 201-231.

[44] KESTELOOT, C., ‘Tendances récentes de l’historiographie du mouvement wallon (1981-1995)’, in: BTNG, 1994-1995, p. 539-568.

[45] GENICOT, L. (ed.), Histoire de la Wallonie, 1973; HASQUIN, H. (ed.), La Wallonie, le pays, les hommes. Histoire-économies-sociétés, II dln., 1976.

[46] DESTATTE, P., L’identité wallonne. Essai sur l’affirmation politique de la Wallonie (XIX-XXemes siècles), 1997; KESTELOOT, C., ‘Mouvement wallon et identité nationale’, in: Courrier hebdomadaire du CRISP, 1993, nr. 1392; Id., ‘Etre ou vouloir être. Le cheminement difficile de l’identité wallonne’, in: BEG, 1997, 3, p. 181-201; VAGMAN V., ‘Le mouvement wallon et la question bruxelloise’, in: Courrier hebdomadaire du CRISP, 1994, nrs.1434-1435.

[47] WILS, L., Histoire des Nations belges, 1994, p. 205.

[48] KESTELOOT, C., ‘Tendances récentes’, in: BTNG, 1994-1995, p. 560.

[49] Zie literatuurlijst. Jammer genoeg heb ik geen toestemming gekregen om de volgende verhandeling in te kijken: GRAEVE, T. De, Vlaamse liberalen en liberale partij tegenover de Vlaamse Beweging (1918-1940), 1985.

[50] BALTHAZAR, H., ‘De identiteit van het flamingantisme’, in: Het boek van België, 1980, p. 156-179.

[51] Ibid., p. 174.

[52] WILS, L., Van Clovis tot Happart. De lange weg van de naties in de Lage Landen, 1992, p. 11 (originele cursivering).

[53] Wils voegt hier onmiddellijk aan toe: “Vermoedelijk is de lezer te ongeduldig om daarop te wachten. Daarom vat ik het hierna samen, wel niet in één zin, maar toch in enkele bladzijden.” (ibid., p. 11) Naar mijn gevoel blijft hij echter te vaag in zijn aanduiding van wat een natie is:

“Tijdens het samenleven in eenzelfde staat of statenbond, ontstond er door de opvolging van generaties heen een gevoel van verbondenheid. Dat hield in dat men een aparte gemeenschap vormde, onderscheiden van naburige groepen, met het verlangen om als zodanig voort te leven.” (ibid., p. 11)

In de daaropvolgende bladzijden somt hij enkele natievormende krachten op, maar die raken niet aan de essentie van het begrip.

[54] Mabille vat Rokkans ideeën samen in MABILLE, X., Histoire de la politique de la Belgique. Facteurs et acteurs de changement, 1992, p. 12-13.

[55] Ibid., p. 12.

[56] DENECKERE, G., ‘Vlaamse identiteit of verdeeldheid? Straatmanifestaties als graadmeter voor groepsgevoel’, in: BEG, 1997, 3, p. 209.

[57] Zie voor een uitgebreidere behandeling van het ontstaan van de VB, de inleiding bij deel I, p. 36.

[58] L. Wils heeft het over een zelfstandig Vlaams bewustzijn dat eigen erkenning zocht vanaf 1860 (WILS, L., Van Clovis tot Happart, 1992, p. 168-169).

[59] Zie voor recente nationalismetheorieën o.a MEESTER, T. De, ‘De exclusieve natiestaat. Pleidooi voor een constructivistische benadering van nationalisme en nationale identiteit’, in: BTNG, 1997, p. 473-547; en het themanummer ‘Nationalisme’ van het tijdschrift Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis (1997-3), in het bijzonder de bijdrage van Louis Vos daarin: ‘Nationalisme: reflecties van een historicus’, p. 291-320.

[60] DEUTSCH, K.W., Nationalism and social communication: an enquiry into the foundations of nationality, 1953.

[61] Hiermee sluit ik me aan bij de contextualistische of modernistische theorieën over natievorming. Zie o.a. GELLNER, E., Nations and nationalism, 1983; HOBSBAWM, E.J. en RANGER, T., The invention of tradition, 1983; HOBSBAWM, E.J., Nations and nationalism since 1780: Programme, myth, reality, 1990; ANDERSON, B., Imagined communities: Reflections on the origin and spread of nationalism, 1994.

[62] In deze context kan ik er al op wijzen dat de groeiende tertialisering van onze maatschappij vanaf het slot van de 19de eeuw een belangrijke impuls zou geven aan de VB, maar daarover later meer.

[63] Dit proces is niet zo intentionalistisch en gepersonaliseerd als mijn woordkeuze hier laat uitschijnen. De vereenzelviging van staat en natie is meestal een onbewuste evolutie die slechts geleidelijk zijn beslag krijgt.

[64] Het doet er niet toe dat die Vlaamse (sub)natie of het Vlaamse volk aanvankelijk enkel in het hoofd van enkele geëxalteerde folkloristen bestond.

[65] Zie o.a. HROCH, M., Die Vorkämpfer der nationalen Bewegungen bei den kleinen Völkern Europas, 1968 en HROCH, M., Social preconditions of national revival in Europe: a comparative analysis of the social composition of patriotic groups among smaller nations, 1985. L. Wils heeft de theorieën van Hroch gepopulariseerd in Vlaanderen. In wat volgt doe ik dan ook vooral een beroep op Wils’ artikelen (zie voetnoot 22, p. 16) en een onuitgegeven syllabus van B. De Wever, Een beknopt historisch overzicht van het denken over nationalisme, 1996.

Opvallend is dat J. Craeybeckx in 1978 al Hroch’ theorieën kende, maar ze vanwege hun gebrekkige feitelijke gegrondheid afwees: “Comparatisme is noodzakelijk, maar dan liefst op verscheidener en genuanceerder grondslagen.” (CRAEYBECKX, J., Arbeidersbeweging en Vlaamsgezindheid voor de eerste wereldoorlog, 1978, p. 3, voetnoot 2)

[66] Deze naties ontstaan in staten waar zij moeten concurreren met politiek, sociaal en economisch sterkere naties, waaraan zij onderworpen zijn. In hun nationale strijd keren zij zich niet enkel tegen de oude machtshebbers en het Ancien Régime, maar ook tegen de nieuwe leidende klassen.

[67] Cf. WILS, L., Van Clovis tot Happart, 1992, p. 163-164.

[68] DELFOSSE, P., ‘Nationalisme et parlementarisme’, in: Res publica, 1994, p. 180.

[69] ELIAS, H.J., Geschiedenis van de Vlaamse gedachte, dl. III, 1971, p. 299.

[70] VELTHOVEN, H., Van en WITTE, E., Taal en politiek, 1998, p. 30.

[71] Hroch in Social preconditions, geparafraseerd door Wils ‘Mouvements linquistiques’, in: DIECKHOFF, A. (ed.), Belgique, 1996, p. 52 e.v.

[72] Met  ‘Wallonië’ bedoel ik de huidige provincies Henegouwen, Namen, Luxemburg, Luik en Waals-Brabant, tenzij anders vermeld. Natuurlijk behoorden de Oostkantons vóór WO I niet tot België en maak ik voor de periode vóór 1962 abstractie van de taalgrensaanpassingen van dat jaar.

[73] LOTHE, J., ‘Les débuts du mouvement wallon’, in: HASQUIN, H. (red), La Wallonie, le pays, les hommes. Histoire-économies-sociétés, dl. II, 1976, p. 191 e. v.

[74] Zie o.a. ALBOOM, R. Van, ‘Aspecten van de Waalse beweging te Brussel 1877-1914’, in: Taal en sociale integratie, deel 6, 1982, p. 3-106; WILS, L., Histoire des Nations belges, 1994, p. 205.

[75] KESTELOOT, C., Mouvement wallon et identité nationale, 1993, p. 42.

[76] Zie o.a. LOTHE, J., art. cit., p. 192;  HASQUIN, H., De liberalen en de Waalse Beweging, in: HASQUIN, H. en VERHULST, A. (ed.) Het liberalisme in België: tweehonderd jaar geschiedenis, 1989, p. 229.

[77] LOTHE, J., art. cit., p. 192.

[78] Voor wat betrekking had op de gelijkheidswet heb ik een beroep kunnen doen op de recente eindverhandeling van RAEYMAKERS, T., De politieke strijd om de gelijkheidswet, 1998.

[79] Verder in mijn studie kom ik nog uitgebreid terug op het ontstaan en de evolutie van de WB en de wetenschappelijke discussie daarover (zie o.a. de inleiding bij deel II, p. 152 e.v.).

[80] Tussen de termen ‘belgicistisch’ en ‘Belgischgezind’ maak ik een parallel onderscheid.

[81] Zie o.a. WITTE, E., ‘Taal en territorialiteit. Een overzicht van de ontwikkelingen in België sinds 1830’, in: TG, 1993, p. 208-229 en VELTHOVEN, H. Van en WITTE, E., Taal en politiek, 1998, p. 20-26.

[82] In de huidige communautaire context verwijzen deze begrippen ook naar bevoegdheidskwesties. De gemeenschappen zijn verantwoordelijk voor alle persoonsgebonden materies en de gewesten voor de gebiedsgebonden.

[83] In mijn betoog lopen deze termen door elkaar wanneer de Kamerleden ze zelf zonder onderscheid hanteerden.

[84] Zie Bijlage 0.3 voor een overzicht van de parlementaire procedure.

[85] Ik verwijs niet alleen naar de Parlementaire Bescheiden voor wetteksten en amendementen, maar ook naar de Handelingen om de eenvoudige reden dat bepaalde teksten op het laatste nippertje nog veranderingen ondergingen, die niet in de Bescheiden vermeld staan.

      Om mijn tekst niet zwaarder te maken dan hij al is, verwijs ik wetteksten e.d. vaak naar de bijlagen.