De politieke partijen en de taalwetgeving. Een argumentatieanalyse van de Kamerdebatten (1873-1963). (Maarten Van Ginderachter)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

“[D]e bedreiging van 1 taal door een andere, [heeft] niet zozeer te maken […] met de eventuele culturele meerwaarde, noch met internationale verspreiding van een taal, maar [houdt] quasi uitsluitend verband […] met de praktische administratieve, sociale en patriottische waarde van een taal binnen de grenzen van het eigen taalgebied.”

Jan Verroken op 10 juli 1963 tijdens de bespreking van de taalwet op het bestuur en het onderwijs (A.P.C., 1962-1963, p. 19).

 

EPILOOG: DE TAALWETTEN VAN 1963

 

1963 is de terminus ad quem van mijn studie. Ik kan onmogelijk voorbijgaan aan deze mijlpaal in de naoorlogse taalwetgeving, maar gekozen voor een meer verhalende analyse van de Kamerdebatten omdat zij, in tegenstelling tot de vroegere, geen inkijk gaven in het besluitvormingsproces. De taalwetten van 1963 zijn immers volledig totstandgekomen achter de schermen. Bovendien besliste de PVV om niet deel te nemen aan de artikelgewijze bespreking, wat mijn onderzoeksresultaten sowieso minder representatief maakt. In een eerste deel van deze epiloog schets ik kort de naoorlogse geschiedenis van België tot 1963. Het is niet mijn bedoeling een nauwgezet feitenrelaas te geven of een diepgravende analyse te maken. Daarvoor verwijs ik graag naar andere auteurs.[2327]

 

 

België en de communautaire problematiek tussen 1945 en 1963

 

België herstelde zich snel van de economische klappen die WO II had uitgedeeld. Het Belgische industriële apparaat was relatief ongeschonden uit de oorlog gekomen, Gutt had de inflatie stevig in de hand gehouden en de Antwerpse haven was een centrum van de geallieerde handel geworden. De jaren ’50 boden echter een ander beeld. Terwijl de rest van Europa zijn economie nieuw leven inblies met Marshallgeld, bleef België, de “oude, zieke man van Europa”, achterop hinken met zijn verouderde infrastructuur. Vanaf het einde van de jaren ’50 begon de economische renaissance, die ten dele aan Wallonië voorbijging. De zware industrie ging er teloor en de bevolking vergrijsde er.[2328] Rond 1960 had Vlaanderen Wallonië economisch bijgebeend, waarna Wallonië achterop begon te raken. “Deze ontwikkeling zou”, zoals P. Pasture schrijft, “de verdere betrachtingen tussen de twee taalgemeenschappen fundamenteel tekenen.”[2329]

     De oorlog had niet alleen materiële, maar ook emotionele wonden geslagen. De collaboratie, de repressie en de koningskwestie hadden de tegenstellingen tussen Vlamingen en Walen aangedikt. De VB stond wankel te been omdat een deel van haar aanhangers zich lelijk de vingers had gebrand in de collaboratie. De WB, daarentegen, kwam danig geradicaliseerd uit WO II[2330]. Een economische heropleving[2331] en de schoolstrijd deden het Waalse elan echter stranden in de jaren ’50.

     Parallel met het economische renouveau en de groei van de tertiaire sector in Vlaanderen ontstond er een bewust Vlaamse middengroep die geruggensteund werd door de eerste generaties afgestudeerden van het eentalige Vlaamse onderwijs. De VB herwon krediet. Haar strijd concentreerde zich nu op de vernederlandsing van het Vlaamse bedrijfsleven en de industrialisatie van Vlaanderen, maar vooral het uitdijende Brussel bleek een ideale gangmaker. De talentelling van 1947 toonde dat de Brusselse rand opgenomen kon worden in de agglomeratie. Het verzet van de Vlaamsgezinden baatte niet onmiddellijk want in 1954 werd de talentelling gepubliceerd. Sint-Agatha-Berchem, Evere en Ganshoren werden bij de Brusselse agglomeratie gevoegd en Wemmel, Kraainem, Linkebeek en Drogenbos kregen een extern tweetaligheidsregime.

     De confessionele vrede, die in 1958 met het schoolpact beklonken werd, gaf het Vlaamse protest meer slagkracht. De levensbeschouwelijke tegenstellingen konden de communautaire conflicten niet meer afremmen. Het Vlaams Actiecomité Brussel en Taalgrens (VABT) werd opgericht en de Vlaamse vleugel van de CVP ging zich strijdbaarder opstellen omdat de VU systematisch haar leden trachtte te recruteren. Bij de liberalen en de socialisten was er geen vergelijkbare Vlaamse doorbraak. In de liberale partij was de macht van de Vlamingen niet in verhouding tot hun getalsterkte.[2332] “De BSP bleef”, volgens D. Coninckx, “na de Tweede Wereldoorlog een unitaire en unitaristische partij, waarin de Franstaligen kwantitatief en kwalitatief overheersten. […] De partij dacht en handelde zelden op een wijze die met de Vlaamse bekommernissen en ingesteldheid correspondeerde.”[2333] Bovendien voelde het Vlaamse socialisme zich zoals E. Witte betoogt “in de eenheidsstaat beschermd door het veel sterkere Waalse socialisme en oordeelde mede om die reden dat de arbeidersbeweging weinig te winnen had bij een allesoverheersende taalstrijd en zeker niet bij federalisme.”[2334] Daarnaast mag niet vergeten worden dat het wallingantisme een sterke positie innam in de BSP.[2335]

     Na een succesvolle Vlaamse boycot werd de talentelling op 24 juli 1961 bij wet afgeschaft. Dit zette kwaad bloed bij de Franstaligen en bevestigde de Waalse angst voor een Vlaamse dominantie. Door de staking tegen de eenheidswet in de winter van 1960-61 verhardde de WB haar standpunten. Bovendien slaagde ze er voor het eerst in de arbeiders bij haar acties te betrekken. Eindelijk was de massificatiefase van de WB aangebroken[2336]. Haar belangrijkste eis was de invoering van het federalisme. Zij hoopte zo de economische neergang van Wallonië te stuiten en te ontsnappen aan de Waalse minderheidspositie in België. Na de vastlegging van taalgrens ging ze zich ook toeleggen op de kwestie Brussel.[2337]

De taalwetgeving tot 1963

 

Door het odium dat de VB meezeulde, wilde het niet onmiddellijk vlotten met de taalwetgeving. In 1948 gaf de wetgever de ondernemingsraden het advies Nederlands als voertaal te gebruiken (art. 25 van de wet op de organisatie van de economie van 20 september 1948) en in 1955 kwam er een nieuwe taalwet voor het leger (30 juli 1955). Een belangrijk initiatief was de oprichting van het centrum-Harmel in 1948, een studiecentrum voor de communautaire problemen. Met de jaren ’60 kwam de ommekeer. Onder druk van de communautaire tegenstellingen klonk de roep om radicale hervormingen almaar luider. De BSP-CVP-regering-Lefèvre-Spaak nam zich voor de knoop door te hakken.

 

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

CVP-PSC

60

10

26

= 96

PVV-PLP

8

6

6

= 20

BSP-PSB

32

13

39

= 84

VU

4

1

-

= 5

communisten

-

1

4

= 5

andere

-

1

1

= 2

 

= 88

= 26

= 73

 

(bron: LUYKX, T. en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België van 1789 tot 1985, dl. II, 1985, p. 964)

 

     De CVP nam het voortouw, de socialisten volgden en de liberalen stonden als oppositiepartij buitenspel. De taalwetten werden immers in besloten vergaderingen uitgewerkt door de meerderheidspartijen. Het parlement had enkel nog ja te knikken.

     De wet-Fayat (5-6 april 1962), die zorgde voor een billijker taalevenwicht in de diplomatieke diensten, was het eerste resultaat van het veranderde klimaat. Daarna raakte de taalkwestie in een stroomversnelling. In het zog van de eerste Vlaamse mars op Brussel (21 oktober 1961) diende Gilson (Brussel), de christen-democratische minister van Binnenlandse Zaken, op 14 november 1961 het wetsontwerp in op de vastlegging van de taalgrens, dat wet werd op 8 november 1962. De taalwetten op het bestuur, het onderwijs en het gerecht van 1963 huldigden het principe van de volledige eentaligheid van de twee grote gewesten en respecteerden de integrale rechten van de Duitstaligen in de Oostkantons.

 

 

De taalwetten van 1963 en het gekrakeel over de Brusselse rand

 

De knelpunten lagen in de Brusselse rand.[2338] De taalwet van 1932 had bepaald dat gemeenten met 30% anderstaligen de externe tweetaligheid moesten invoeren, die met 50% anderstaligen kregen het bestuursregime van het andere taalgebied. Beide bepalingen werden aangegrepen om de Brusselse agglomeratie uit te breiden.

     Om verschillende redenen steunde francofoon Brussel de suburbanisatie en verfransing. Ten eerste verleidde de groene, Vlaamse long rond Brussel vele Franstalige, kapitaalkrachtige hoofdstedelingen tot migratie. Zij meenden in de Vlaamse gemeenten recht te hebben op een Brussels taalregime. Tegelijkertijd verdween de autochtone bevolking er omdat de vastgoedprijzen uit de pan swingden. Ten tweede bestond de Brusselse beroepsbevolking vooral uit hooggeschoolden met een witteboordenbaan. “Zij streden”, zoals E. Witte opmerkt, “voor concrete professionele belangen georiënteerd op de tewerkstelling in een zo groot mogelijk Brussel. […] De Brusselse zakenwereld die de migratie op de een of andere wijze mee hielp organiseren, had uiteraard eveneens directe belangen bij de uitbreiding van de agglomeratie.”[2339] De lobby van bouwpromotoren en grondspeculanten bv. zag de Brusselse rand als haar achtertuin.

     Ten slotte hadden ook de Brusselse politici rechtstreeks belang bij een zo groot mogelijk Brussel. Hun kiespubliek in het kiesarrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde bestond zowel uit Nederlandstaligen als Franstaligen. Zij trachtten aanhang te verwerven in de Vlaamse gemeenten en tegelijkertijd hun emigrerende kiezers te recupereren.[2340] Het verzet van Van Eynde (Antwerpen), de ondervoorzitter van de BSP, tijdens de Kamerdebatten tegen een apart kiesarrondissement Halle-Vilvoorde maakte de impact duidelijk van partijpolitieke berekeningen: “Wij willen niet dat de Vlaamse verkozenen uitsluitend van het platteland komen.”[2341] M.a.w. vooral de CVP zou baat hebben bij de splitsing van het kiesarrondissement.

     Er waren drie mogelijke oplossingen voor het Randprobleem. De Vlaamsgezinden eisten een precieze en definitieve afbakening van de Brusselse agglomeratie. De talentelling mocht geen enkele rol meer spelen. Alle randgemeenten behoorden volgens hen volledig tot het Vlaamse taalgebied. In de 19 gemeenten van de agglomeratie moest een reële tweetaligheid gegarandeerd worden. De Franstalige Brusselaars wilden de randgemeenten bij de agglomeratie voegen als een waarborg voor de tweetaligheid van Brussel: “effectieve tweetaligheid was […] slechts verantwoord als het gebied evenveel Frans- als Nederlandstaligen telde en zich dus tot Vlaams-Brabantse gemeenten uitstrekte.”[2342]

     De derde oplossing zocht een middenweg. Volgens E. Witte waren de toppolitici van CVP en BSP terwille van de Belgische eenheid tot grote wederzijdse toegevingen geneigd.[2343] Van die compromisbereidheid en hun belgischgezindheid gaven ze ook blijk tijdens de debatten. Gilson verdedigde de uiteindelijke wet als volgt: “Le compromis national […] ne se réalise évidemment pas dans chaque disposition particulière, mais dans l’ensemble des projets envisagés.”[2344] De socialistische partijvoorzitter Collard (Bergen) stelde dat een oplossing mogelijk was “pour autant bien entendu que chacun de son côté y mette de la bonne foi et de la bonne volonté, car c’est la condition indispensable de tout compromis valable et durable”.

“[E]st-ce trop demander […] à chacun que de faire un effort pour subordonner telle ou telle préférence personelle, même parfaitement défendable, au souci de l’intérêt commun, et par un compromis loyal et valable, dans lequel, bien sûr, personne, ne retrouvera l’intégralité de ses revendications, mais qui pourrait donner à chacun la garantie que ses droits légitimes seront respectés […].”[2345]

Het was de tussenoplossing van deze unitaristen die het uiteindelijk haalde. De taalhomogeniteit van Vlaanderen werd gerespecteerd, maar in bepaalde randgemeenten zouden er faciliteiten komen voor Franstaligen. Over de aard van die faciliteiten en de gemeenten die ze moesten krijgen, was er echter onenigheid.

 

De oorspronkelijke regeringsontwerpen[2346] beperkten de Brusselse agglomeratie tot 19 gemeenten, maar voerden faciliteiten in drie Waalse en acht Vlaamse gemeenten in.[2347] Zowel voor Frans- als Nederlandstaligen ging dit voorstel te ver. Een contactcommissie van partijvoorzitters, ministers en andere grote namen uit de meerderheid kon de knoop niet ontwarren. De tijd drong echter want op 1 september 1963 zou de taalgrenswet van kracht worden.

     Op 6 juni presenteerde premier Lefèvre zijn nieuwe voorstel[2348]: zes Vlaamse randgemeenten werden bij de agglomeratie gevoegd.[2349] Om de Vlamingen ter wille te zijn, werd de territoriale homogeniteit van Vlaams-Brabant versterkt door de oprichting van een eentalig arrondissement Halle-Vilvoorde zonder faciliteitengemeenten, werd er een regeringscommissaris voor Brussel benoemd en werd het Vlaamse bedrijfsleven vernederlandst. Van dit voorstel begon op 27 juni 1963 de Kamerbespreking. In de Vlaamse CVP dreigde echter muiterij en het werd afgevoerd.

     Jan Verroken gooide het in een poging om de patstelling te doorbreken over een andere boeg. Vlaanderen zou de randgemeenten krijgen in ruil voor grenscorrecties: Franstalige delen van Kraainem en Linkebeek zouden overgeheveld worden naar de Brusselse agglomeratie. Vanden Boeynants (Brussel), de voorzitter van de CVP-PSC, beducht als hij was voor een regeringscrisis en een breuk binnen zijn partij en met de hete adem van de Brusselse grondeigenaars en vastgoedmaatschappijen in zijn nek, kon enkel weigeren. Hij bereikte binnen de CVP-PSC een akkoord over een regime, dat drie jaar zou proefdraaien, met slechts zes faciliteitengemeenten, een uitsluitend Nederlandstalig arrondissement Halle-Vilvoorde en een vice-gouverneur belast met de taalcontrole. De BSP duldde echter geen voorlopige oplossingen meer. Geconfonteerd met het uitzicht van eindeloze onderhandelingen, zag Lefèvre zich op 2 juli 1963 verplicht het ontslag van zijn regering aan te bieden. De koning weigerde het.

     Een topberaad van de regeringspartijen op Hertoginnedal bracht uiteindelijk de oplossing (in de lijn van VDB’s voorstel).[2350] Er kwamen zes faciliteitengemeenten die een apart administratief arrondissement zouden vormen. Over het taalgebied waartoe ze behoorden en over de duur van de faciliteiten bleef men vaag.[2351] In Drogenbos, Kraainem, Linkebeek en Wemmel moesten de akten bestemd voor particulieren opgesteld worden in het Nederlands of het Frans naargelang van de wens van de belanghebbende (art. 6bis §2 D). Het gemeentepersoneel dat er in contact kwam met het publiek moest er een elementaire kennis van de tweede taal te hebben (art. 6bis §2 H). In Sint-Genesius-Rode en Wezembeek-Oppem kregen de Franstaligen enkel loketfaciliteiten (art. 6bis §2 D). In alle zes gemeenten moesten de mededelingen aan het publiek tweetalig zijn en konden Franstalige kleuter- en lagere scholen opgericht worden op vraag van 16 gezinshoofden (art. 6bis §3 B). Via de taalverklaring van het gezinshoofd moesten ‘autochtonen’ uit dat Franstalige onderwijs geweerd worden. Ten slotte kwam er een vice-gouverneur van Brabant, die op de naleving van de taalwetgeving toezag, maar wiens bevoegdheid onduidelijk bleef (art. 6).

 

 

De bespreking in de Kamer

 

Op 9, 10 en 11 juli werd dit compromis in de Kamer besproken. De debatten hielden geen verrassingen meer in petto. Ondanks de druk van de VU en het VABT, maar uit angst voor nieuwe verkiezingen en een breuk binnen de partij steunden de Vlaamse christen-democraten - op een paar dissidenten na[2352] - de faciliteitenregeling, al was het niet van harte. Verroken verwoordde het als volgt: “Doe ons nu echter niet zeggen, dat wij bereid zouden zijn de scheve oplossing van de randgemeenten goed te praten, omwille van die andere onverwacht goede zaken.”[2353] De Saegher viel hem daarin bij: “Wij houden eraan te zeggen dat wij deze gemeenten zullen blijven beschouwen als een gedeelte van het Vlaamse land en dat wij deze gemeenten niet in de steek zullen laten in de toekomst.” Het was, zo zei hij, verwerpelijk dat “men toegeeft aan de lamentabele mentaliteit van diegenen, die weigeren de gastvrijheid te eerbiedigen van de gemeenten waarin ze zich gevestigd hebben”. [2354]

     Ook de BSP schaarde zich achter het compromis, maar terwijl de Vlaamse CVP’ers die aan het woord kwamen, zich van hun meest Vlaamsgezinde kant lieten bewonderen, waren er bij de Vlaamse socialisten enkele ‘wanklanken’. De oude krijger C. Huysmans (Antwerpen), op dat moment 92 jaar, viel de faciliteitenregeling op volgende wijze aan:

“[D]e bewering dat men talen kan insluiten in ‘taalgrenzen’, is een nog grotere illusie. De economie is immers veel sterker dan de filologie. De talen springen over de grenzen heen en wanneer ik hoor zeggen dat de gestemde wet van vandaag zal moeten uitstrekken tot meer dan tien jaar, laat me zeggen: dat is insgelijks een illusie. U zult gedwongen worden door de druk der economie, de kring van tweetalige gemeenten uit te breiden. De talen zullen zich uitbreiden en dan zullen er nog meer gemeenten zijn, waar tweetaligheid zal heersen.”[2355]

Van Eynde was niet principieel tegen de (nu afgeschafte) transmutatieklassen, ze kwamen “wellicht ten goede [...] aan de interpenetratie van de twee taalgemeenschappen”.[2356]

     De PVV liet bij monde van haar voorzitter René Lefebvre (Doornik-Ath) weten dat het ontwerp “un pis-aller” was “qui ne résaut pas fondamentalement les problèmes des rapports entre les communautés”. Hij verzette zich vooral tegen de regeling voor Brussel en de Rand.

“On ne peut pas affirmer que cette formule réalise, dans la grande région bruxelloise, le respect des minorités, ni organise l’atmosphère d’accueil qui s’impose pour l’hinterland d’une ville appelée à devenir capitale de l’Europe.” [2357]

De oplossing was volgens hem “une agglomération bruxelloise élargie avec autour d’elle une zone de rencontre”.[2358]

     Dat de PVV enkel een schijn van eensgezindheid kon ophouden dankzij haar partijdiscipline, bleek uit Grootjans’ (Antwerpen) speech op 10 juli.[2359] Hij repte met geen woord over de bestuurswet of over de onderwijsregeling in de faciliteitengemeenten en beperkte zich tot enkele pedagogische opmerkingen over het tweedetaalonderwijs in Vlaanderen.[2360] Dit ontlokte Vanden Boeynants de schampere opmerking dat de liberalen in Luik “ultra wallon” waren, in Antwerpen “super flamand” en in Brussel “unitaire francophone”.[2361] Bij de artikelgewijze bespreking stapte de PVV op. Partijleider Lefebvre weigerde nog langer mee te werken aan wat hij een komedie noemde.[2362]

     De VU’ers dienden het ene amendement na het andere in. Vier zaken vooral waren hun een doorn in het oog. De niet-splitsing van het kiesarrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde en de faciliteitenregeling werkten enkel “de verfransing door een zogezegd vrije, maar in feite door een sociale druk vervalste concurrentie” in de hand.[2363] Wouters liet er geen twijfel over bestaan: “Wij erkennen geen beschermde minderheden, nergens.”[2364] Aan de taalstrijd in Brussel kon er, volgens Deconinck, enkel een einde komen door “een dubbel bevolkingsregister of taalregister in te voeren voor de Nederlandssprekenden enerzijds en voor de Franssprekenden anderzijds”.

“De bedoeling is dat de Vlamingen in de hoofdstad over hun eigen objectief persoonlijk statuut zouden beschikken en dat het Nederlands taalgebruik in de hoofdstad niet alleen zou gelden voor de Vlamingen die er steeds opnieuw om verzoeken, maar voor de ganse Vlaamse gemeenschap […].”[2365]

De paritaire vertegenwoordiging van de twee taalgroepen in de directies van de centrale staatsbesturen was eveneens onaanvaardbaar voor de VU, “op een ogenblik dat 70 t.h. van de jongeren in dit land Vlaming zijn kunnen wij die onrechtvaardige visie in geen geval slikken”.[2366] Ten slotte wierpen de VU’ers zich op als verdedigers van de rechten van de Duitstaligen.[2367]

     De communisten bleken elke vorm van individuele tweetaligheid af te wijzen. Dejace (Luik) bv. verwierp de bepaling dat als een lagere school ervoor koos de tweede taal te onderwijzen, die taal in Wallonië het Nederlands moest zijn: “[D]es enfants de Wallonie se verront obligés peut-être de doubler une classe ou de ne pas pouvoir passer dans l’enseignement moyen parce qu’ils n’auraient pas réussi l’examen flamand.”[2368] Zijn kameraad Moulin (Brussel) had iets tegen de 20% tweetalige hogere ambtenaren waarin de wet voorzag.

“D’après des milieux compétents de fonctionnaires, il apparaît que la crainte s’exprime qu’on instaure ainsi une prime à la connaissance des deux langues qui place immanquablement la compétence pure et simple au second plan. C’est donc, en quelque sorte, l’instauration d’une espèce de médiocrité.” [2369]

 

In de marathonzitting van 11 juli, die tot half vier ’s nachts duurde, werden het bestuurs- en het onderwijsontwerp beide goedgekeurd met 157 stemmen voor en 33 tegen (zie Bijlage 12.1).[2370] Het parlement was zoals E. Witte schrijft, “herleid tot een instelling die ratificeerde en geen eigen wetgevende of controlerende inbreng had in deze materie”.[2371]

     Hoe zagen de nieuwe bestuurs- en onderwijswet eruit? De in de ogen van de Vlaamsgezinden zwakke punten van de bestuurswet van 1932 werden in de nieuwe verholpen. Ten eerste werd de sociale en culturele homogeniteit van de taalgebieden erkend.[2372] In het Nederlandse, het Franse en het Duitse taalgebied waren alle mogelijke staats-, provincie- en gemeentebesturen eentalig (art. 2 tot 6), weliswaar met faciliteiten voor anderstaligen in de Brusselse rand, in het Malmédyse en in het Duitse taalgebied. Privé-bedrijven moesten de akten en bescheiden die ze volgens de wet moesten opstellen of die voor het personeel bestemd waren, in de streektaal redigeren (art. 34quater). Deze laatste bepaling was pasmunt voor de faciliteitenregeling want tot 1963 hadden de Fransgezinden er grondwettelijke bezwaren tegen.

     Ten tweede werd Brussel-Hoofdstad een echt tweetalig gebied.[2373] De wet van 1932 had er enkel een externe tweetaligheid verplicht. De nieuwe wet stipuleerde dat ten minste de helft van de functies in de Brusselse gemeentebesturen gelijk verdeeld moest worden tussen de twee taalgroepen. Ieder die een ambt in de plaatselijke diensten ambieerde moest bij het toelatingsexamen zijn elementaire kennis van de tweede taal bewijzen. Alle hogere ambtenaren moesten er een voldoende kennis van hebben. Dossiers moesten afgehandeld worden in het Nederlands of het Frans al naargelang ze betrekking hadden op het Nederlandse, respectievelijk het Franse taalgebied. Als het om dossiers uit het arrondissement Brussel-Hoofdstad ging, moest de ambtenaar de taal van zijn toelatingsexamen gebruiken (art. 15 tot 19bis).

     Hoewel het voormalige arrondissement Brussel in twee administratieve arrondissementen (Brussel-Hoofdstad en Halle-Vilvoorde) werd gesplitst, bleven Brussel, Halle en Vilvoorde één kiesarrondissement uitmaken. De Brusselse politici hadden hiermee hun electorale belangen veilig weten te stellen (zie boven).

     Ten derde werden strenge sancties voorzien voor wetsovertreders. Ambtenaren en gezagsdragers die de wet trachtten te omzeilen, werden disciplinair gestraft en alle onwettige administratieve handelingen waren nietig (art. 41 en 42). Een vaste commissie voor taaltoezicht zou waken over de toepassing van de wet.

     Ten slotte werd ter wille van de Waalsgezinden de aanwervingsprocedure in de centrale staatsbesturen aangepast. De ambtenaren werden ingeschreven op twee taalrollen (de Nederlandse of de Franse) en de verdeling van functies tussen beide rollen zou afhangen “van het wezenlijk belang dat de Nederlandse en Franse taalgebieden respectievelijk voor iedere dienst vertegenwoordigden”[2374]. Vanaf de graad van directeur werden de ambtenaren verdeeld over drie taalkaders (een Nederlands, een Frans en een tweetalig). Die hogere functies werden gelijk verdeeld over de twee taalrollen, maar slechts 20% ervan was voorbehouden aan tweetaligen. Eentalige directeurs kregen net als in 1932 een tweetalige adjunct (art. 30).

 

     Ook in het onderwijs werd het territorialiteitsbeginsel ingevoerd.[2375] De aanpassings- en Franstalige klassen werden afgeschaft[2376] en het vrije onderwijs werd aan de wet onderworpen. Vanaf het vijfde leerjaar kon de tweede taal (Frans in Vlaanderen en Nederlands in Wallonië) aangeleerd worden. Enkel de faciliteitengemeenten op de taalgrens, in het Malmédyse en het Duitse taalgebied kregen een speciale regeling.[2377] Ook werd een afdoende sanctie ingevoerd: getuigschriften van scholen die de wet niet respecteerden, konden niet gehomologeerd worden.

     In Brussel-hoofdstad moest de moeder- of de gebruikelijke taal van het kind de onderwijstaal zijn. De taalverklaring van het gezinshoofd moest hierover uitsluitsel geven. Er zouden jaarlijks 10 Nederlandstalige officiële lagere scholen opgericht worden zolang er binnen de Brusselse agglomeratie te weinig waren.

 

     De nieuwe taalwet op het gerecht die enkele dagen later goedgekeurd werd, paste de juridische grenzen volgens de taalgrenswet aan. [2378] De Vlaamse en Waalse gemeenten kwamen onder jurisdictie van resp. Vlaamse en Waalse vredegerechten. Voor Voeren en Komen/Moeskroen werd daar echter van af geweken. De zes Brusselse faciliteitengemeenten bleven binnen het Vlaamse ressort, maar de inwoners ervan konden een Franstalig proces aanvragen. Verroken noemde de wet daarom “een softenon-geval”.[2379] Van Eynde was al even lovend: “Wij stemmen dit ontwerp alleen maar om er vanaf te zijn en om geen enkele andere reden.”[2380] Op 18 juli 1963 werd het, zonder debatten,  goedgekeurd met 136 stemmen voor, 14 tegen en 7 onthoudingen (zie Bijlage 12.3).[2381]

    Vlaanderen was wettelijk eentalig.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[2327] Zie o.a. HASQUIN, H., ‘Naissance de la Wallonie’, in: HASQUIN, H. (ed.), La Wallonie, le pays, les hommes. Histoire-économies-sociétés, dl. II, 1976, p. 335-348; WILS, L., Van Clovis tot Happart, 1992, p. 237-290; WITTE, E., ‘‘Faciliteiten’ voor taalminderheden in de Brusselse rand. Een analyse van hun totstandkoming (1962-1963)’, in: WITTE, E. (ed.), De Brusselse rand, 1993, p. 168-209; VELTHOVEN, H. Van en WITTE, E., Taal en politiek. De Belgische casus in een historisch perspectief, 1998, p. 37-42; 127-138.

[2328] WEE, H. Van der, ‘België en de nieuwe nationale en internationale economische orde’, in: 1951-1991. Een tijdsbeeld, 1991, p. 35- 44; Id., ‘De gouden jaren zestig’, in: ibid., p. 165-172 en MABILLE, X., ‘De unitaire staat weldra voorbijgestreefd door de feiten’, in: ibid., p. 181-187.

[2329] PASTURE, P., ‘In de welvaartstaat (1960-1973)’, in: GERARD, E. (ed.), De christelijke arbeidersbeweging in België, dl. I, 1991, p. 305.

[2330] Op het Waalse nationale congres van oktober 1945 werd over het toekomstige statuut van Wallonië gestemd. Een eerste stemming, de zgn. ‘vote sentimental’ schokte zelfs de deelnemers: 486 stemmen voor aanhechting bij Frankrijk, 391 voor federalisme, 154 voor Waalse onafhankelijkheid en 17 voor een gedecentraliseerde unitaire Belgische staat. In de tweede stembeurt, de ‘vote de raison’, sprak het congres zich op 12 stemmen na uit voor meer Waalse autonomie binnen België (LOTHE, J, ‘Le mouvement wallon: divisions, fluctuations et prélude à la mutation’, in: HASQUIN, H. (ed.), La Wallonie, le pays, les hommes. Histoire-économies-sociétés, dl. II, 1976, p. 319-332).

[2331] PASTURE, P., ‘Herstel en expansie (1944-1960)’, in: GERARD, E. (ed.), o.c., p. 277.

[2332] Zie voor de houding van de liberale partij in de talenkwestie, RYDANT, A., ‘De communautaire krachtverhoudingen in de Partij voor Vrijheid en Vooruitgang, de ‘eenheid’ toegelicht (1961-1963)’, in: Het probleem Brussel sinds Hertoginnedal (1963), 1989, p. 297-314 en BRASINNE, J., ‘Le monde libéral et la problématique bruxelloise (1945-1962)’, in: ibid., p. 315-325.

[2333] CONINCKX, D.J.L., ‘Brussel en de socialisten. De posities en standpunten van de Belgische socialisten ten aanzien van de Brusselse problematiek in de periode 1945-1961. Een verkennend onderzoek’, in: ibid., p. 328.

[2334] WITTE, E., ‘‘Faciliteiten’ voor taalminderheden in de Brusselse rand. Een analyse van hun totstandkoming (1962-1963)’, in: WITTE, E. (ed.), De Brusselse rand, 1993, p. 182-183.

[2335] Zie voor de houding van de BSP in de talenkwestie CONINCKX, D.J.L., art. cit., p. 327-353.

[2336] KESTELOOT, C., ‘Mouvement wallon et identité nationale’, in: Courrier hebdomadaire du CRISP, 1993, nr. 1392, p. 41-42.

[2337] VAGMAN V., ‘Le mouvement wallon et la question bruxelloise’, in: Courrier hebdomadaire du CRISP, 1994, nrs. 1434-1435, p. 16.

[2338] Voor wat volgt heb ik vooral gebruikgemaakt van WITTE, E., ‘Hertoginnedal 1963-1988. Ontstaan en evolutie van een taalcompromis’, in: Het probleem Brussel sinds Hertoginnedal (1963), 1989, p. 19-36 en Id., ‘‘Faciliteiten’ voor taalminderheden in de Brusselse rand’, in: WITTE, E. (ed.), De Brusselse rand, 1993, p. 168-209.

[2339] WITTE, E., ‘‘Faciliteiten’ voor taalminderheden in de Brusselse rand’, in: WITTE, E. (ed.), De Brusselse rand, 1993, p. 176.

[2340] Ibid., p. 177-178.

[2341] Van Eynde A.P.C., 1962-1963, 11 juli 1963, p. 24.

[2342] WITTE, E., ‘‘Faciliteiten’ voor taalminderheden in de Brusselse rand.’, in: WITTE, E. (ed.), De Brusselse rand, 1993, p. 188.

De christen-democraat Verroken (Oudenaarde) verzette zich tijdens de Kamerdebatten als volgt tegen deze visie:

“Volhouden met te beweren, dat deze toevoeging iets aan de Brusselse toestanden zelf veranderd zou hebben, staat zowat gelijk met te beweren dat men maar nog wat boten met negerslaven naar Amerika moet sturen, om er het probleem van de rassendiscriminatie op te lossen.” (Verroken A.P.C., 1962-1963, 10 juli 1963, p. 20)

[2343] WITTE, E., ‘‘Faciliteiten’ voor taalminderheden in de Brusselse rand.’, in: WITTE, E. (ed.), De Brusselse rand, 1993, p. 183-185.

[2344] Gilson A.P.C., 1962-1963, 9 juli 1963, p. 7; zie ook Harmel ibid, 11 juli 1963, p. 6.

[2345] Collard ibid., 10 juli 1963, p. 6.

[2346] Het bestuursontwerp: D.P.C., 1961-1962, nr. 331/1, het onderwijsontwerp: ibid., nr. 398/1.

[2347] De Waalse gemeenten waren: Eigenbrakel, Ter Hulpen en Waterloo; de Vlaamse: Dilbeek, Drogenbos, Kraainem, Linkebeek, Sint-Genesius-Rode, Strombeek, Wezembeek-Oppem en Wemmel.

[2348] D.P.C., 1961-1962, nr. 331/27.

[2349] Drogenbos, Kraainem, Linkebeek, Sint-Genesius-Rode, Wemmel en Wezembeek-Oppem.

[2350] Voor tekst van het Hertoginnedalontwerp op bestuurszaken zie D.P.C., 1961-1962, nr. 331/35.

[2351] Het voorstel van de christen-democraat De Saegher (Mechelen) op Hertoginnedal om enkel faciliteiten toe te kennen aan Franstaligen die in 1963 in de faciliteitengemeenten woonden, haalde het niet.

[2352] Van den Daele (Gent-Eeklo) weigerde zich om Vlaamsgezinde redenen neer te leggen bij het compromis (A.P.C., 1962-1963, 10 juli 1963, p. 22), net als Verbaanderd (Brussel) ibid., 10 juli 1963, p. 27.

[2353] Verroken ibid., 10 juli 1963,  p. 16; zie ook Van Damme ibid., 10 juli 1963,  p. 30.

[2354] De Saegher ibid., 10 juli 1963, p. 13; zie ook Kiebooms (Antwerpen) ibid., 10 juli 1963, p. 22.

[2355] Huysmans ibid., 11 juli 1963, p. 13.

[2356] Van Eynde ibid., 11 juli 1963, p. 17.

[2357] Lefebvre ibid., 9 juli 1963, p. 9.

[2358] Lefebvre ibid., p. 10.

[2359] A. Rydant maakt melding van spanningen tussen Vlaamse en Franstalige PVV’ers (RYDANT, A., art. cit., p. 297-314).

[2360] Grootjans ibid., 10 juli 1963, p. 2-5.

[2361] Vanden Boeynants ibid., p. 9.

[2362] Lefebvre ibid., 11 juli 1963, p. 18.

[2363] Van der Elst ibid., 9 juli 1963, p. 11; Deconinck ibid., 9 juli 1963, p. 20-23; Wouters ibid., 10 juli 1963, p. 13-15; Mattheyssens ibid., 10 juli 1963, p. 23.

[2364] Wouters ibid., 11 juli 1963, p. 78.

[2365] Deconinck ibid., p. 38; zie ook Van der Elst ibid., p. 38.

[2366] Deconinck ibid., p. 48; zie ook Van der Elst ibid., p. 57.

[2367] Zie Deconinck ibid., 11 juli 1963,  p. 22; Van der Elst ibid., 9 juli 1963, p. 11; Wouters ibid., 10 juli 1963, p. 14.

[2368] Dejace ibid., 9 juli 1963, p. 18-19 en 11 juli 1963, p. 79. De socialist Massart (Namen), die later overstapte naar het Rassemblement wallon, ging hiermee akkoord (ibid., 11 juli 1963, p. 8).

[2369] Moulin ibid., 11 juli 1963, p. 55.

[2370] Ibid., 11 juli 1963,p. 102.

[2371] WITTE, E., ‘‘Faciliteiten’ voor taalminderheden in de Brusselse rand’, in: WITTE, E. (ed.), De Brusselse rand, 1993, p. 207.

De debatten van 1963 gaven soms aanleiding tot absurde woordenwisselingen. Het leek erop dat de Kamerleden de teugels bewust vierden om alsnog, na het eigengereide optreden van de regering, hun moment de gloire voor de publieke tribune te beleven. Een voorbeeld dat ik niet mag onthouden aan wie zich de moeite getroost heeft zich door deze studie te worstelen, was een discussie tussen de VU’er Mattheyssens (Antwerpen) en de socialist Van Eynde (zie Bijlage 12.2).

[2372] Het Nederlandse taalgebied bestond uit de provincies Antwerpen, Limburg, Oost- en West-Vlaanderen, de arrondissementen Halle-Vilvoorde en Leuven; het Franse (buiten het Duitstalige gebied) uit de provincies Henegouwen, Luxemburg en Namen en het arrondissement Nijvel; het Duitse uit de gemeenten rond Eupen en St.-Vith.

[2373] Brussel-hoofdstad bestond uit 19 gemeenten: Anderlecht, Brussel, Elsene, Etterbeek, Evere, Ganshoren, Jette, Koekelberg, Oudergem, Schaarbeek, Sint-Agatha-Berchem, Sint-Gillis, Sint-Jans-Molenbeek, Sint-Joost-ten-Node, Sint-Lambrechts-Woluwe, Sint-Pieters-Woluwe, Ukkel, Vorst en Watermaal-Bosvoorde.

[2374] § 3 art. 30 van de bestuurswet (D.P.C., 1961-1962, nr. 331/35).

[2375] Zie commissietekst D.P.C., 1961-1962, nr. 398/9 aangevuld met de regeringsamendementen D.P.C., 1961-1962, nr. 398/17.

[2376] Volgens de CVP’er De Saegher ging het hier om 18 kleuterklassen (455 leerlingen), 124 klassen in het LO (2239 leerlingen) en 93 klassen in het MO (1911 leerlingen), samen goed voor 5605 leerlingen (A.P.C., 1962-1963, 10 juli 1963, p. 11).

[2377] De regeling voor de faciliteitengemeenten van de Brusselse rand was vastgelegd in de bestuurswet:

op vraag van een zeker aantal ouders die binnen een redelijke afstand (zoals bepaald bij de wet van 29 mei 1959) geen school naar hun smaak vonden, moesten de gemeenten anderstalige kleuter- en lagere scholen oprichten (art. 6). Het tweedetaalonderricht moest er, net zoals in Brussel-Hoofdstad, vroeger beginnen (art. 10).

[2378] Zie D.P.C., 1962-1963, nr. 610/1.

[2379] Verroken A.P.C., 1962-1963, 18 juli 1963, p. 26.

[2380] Van Eynde ibid., 18 juli 1963, p. 24.

[2381] Ibid., 18 juli 1963, p. 69.