De politieke partijen en de taalwetgeving. Een argumentatieanalyse van de Kamerdebatten (1873-1963). (Maarten Van Ginderachter)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL 3: DE TAALWETTEN UIT HET TIJDPERK VAN HET ALGEMEEN ENKELVOUDIG MANNELIJK STEMRECHT (1918-1935)

 

III. Inleiding: de jaren ’30. De Bormsverkiezing en het Compromis des Belges

 

In dit inleidende hoofdstuk bij de taalwetten van de jaren 30 wil ik het vooral hebben over de factoren die de taalkwestie op het politieke voorplan plaatsten en over de houding van de partijen.

 

De doorbraak van het territorialiteitsbeginsel in de taalwetgeving

 

Toen Jaspar, eerste minister van de liberaal-katholieke regering, in juni 1929 verklaarde zijn politieke lot te verbinden aan een oplossing van het taalvraagstuk - beducht als hij ervoor was het Belgische eeuwfeest door enkele ongenode gasten te laten verstoren - voldeden ‘halfslachtige’ oplossingen niet meer. De regering zou het voortouw nemen van de taalwetgeving. Traditioneel heeft men de verklaring voor deze wending gezocht in de Bormsverkiezing en de Vlaams-nationalistische triomf bij de parlementsverkiezingen van 1929. Lode Wils heeft het belang van beide gebeurtenissen - symptomen van de ontwikkeling van een Vlaams natiegevoel in katholieke, kleinburgerlijke kringen - in de Vlaamse bewustwording gerelativeerd.[1360] Reeds tijdens de bespreking van de uitdovingswet en de legerwet van 1928 was volgens hem een kentering merkbaar. Al in het begin van 1928 had de regering Jaspar trouwens gealludeerd op een volledige oplossing van de taalkwestie[1361].

     Vanaf 1923 begon in Vlaanderen de agitatie voor amnestie aan personen die veroordeeld waren wegens oorlogsmisdaden. De actie kristalliseerde zich rond de figuur van August Borms. Op 9 december 1926 diende Van Cauwelaert samen met politici uit de drie nationale partijen[1362] een wetsvoorstel in “tot verlening van amnestie voor sommige misdaden en wanbedrijven, gepleegd tegen de veiligheid van de staat”.[1363] Op 6 december 1928, drie dagen voor de Bormsverkiezing, werd uiteindelijk een beperktere ‘uitdovingswet’ goedgekeurd.[1364] Vijf jaar lang had de amnestiekwestie de Vlaamse gemoederen kunnen verhitten.[1365]

     De amnestiecampagne was ondertussen verstrengeld geraakt met de strijd voor de taalwet op het leger. Uit de Kamerdebatten, die van juli tot september 1928 liepen, bleek volgens Wils een mentaliteitswijziging.[1366] In de Kamercommissie had een nieuwe geest geheerst, nl. één

“van begrip voor de Vlaamse eis tot gelijkberechtiging. Uit vrees dat die gelijkberechtiging zou leiden tot een officiële tweetaligheid in het hele land, had de wallingantische voorman Destrée tijdens het openbaar debat zijn vroegere stelling voor het behoud van de Franstalige universiteit in Gent prijsgegeven.”[1367]

Verschillende wallinganten en o.a. Van Cauwelaert hadden in 1928 aangedrongen op een gesamtregeling van de taalkwestie[1368] en de Fransgezinde liberalen hadden voor het eerst de tweeledigheid van België erkend[1369].

     H. Van Velthoven en E. Witte wijzen er ook op dat binnen de katholieke partij de angst voor een breuk zo groot geworden was na het travaillistische kabinet-Poullet-Vandervelde dat de partijtenoren (o.a. J. Renkin[1370]) bereid waren tegemoet te komen aan christen-democraten en flaminganten in een poging om de BWP en de Vlaams-nationalisten de pas af te snijden.[1371]

     In de eerste helft van 1929 kreeg de regering de beslissende zet in de rug. Het communistische gevaar, het irredentisme in de Oost-kantons en de verhevigde druk van het nationalisme in Nederland en België, die culmineerde in de overwinning van de Frontpartij bij de verkiezingen van 26 mei 1929, maakten de regering met de woorden van A.W. Willemsen ‘stormrijp’.[1372] Ten slotte speelde ook de verkiezingsnederlaag van de Waalse socialisten in 1929 een belangrijke rol volgens Wils. “[D]e Waalse kiezers [hadden] de wallingantische koers van de partij niet electoraal beloond”[1373] waardoor zij ontvankelijker werd voor de idee van taalhomogene gebieden (zie p. 331).

 

De houding van de politieke partijen

 

Socialisten

Op 16 maart 1929 lanceerde de BWP haar Compromis des Belges.[1374] Dit was een overeenkomst tussen de Waalse en Vlaamse socialisten, die een totaaloplossing van de taalstrijd wilde bieden. Uitgewerkt door Destrée maar vooral door Huysmans werd het meeondertekend door 14 Waalse en 12 Vlaamse socialisten.

     In de wetenschappelijke literatuur bestaat er heel wat onenigheid over het Compromis. Het ene kamp bestempelt het zoals Mieke Van Haegendoren als een sanctionering van “de taalhomogeniteit zowel van Vlaanderen als van Wallonië”[1375], “waarmee de Vlaamse socialisten mede de wegbereiders van de taalwetgeving van de jaren dertig” waren.[1376] De socialisten zelf beroemden zich hier ook op. Tijdens de Kamerbespreking noemden Léon Troclet (Luik) en Louis Piérard (Bergen) de bestuurswet resp. de onderwijswet van 1932 doordrukjes van het compromis.[1377]

     Lijnrecht hiertegenover staan H. Hasquin[1378] en Lode Wils, die schrijft:

“Het Compromis des Belges was niet, zoals dikwijls werd geschreven, een mijlpaal in de geschiedenis van de BWP, waarin deze laatste in haar geheel de eentaligheid van Vlaanderen zou hebben erkend. Het was een verkiezingsstunt waarin twaalf socialistische volksvertegenwoordigers met vijftien Waalse het programma van Destrée onderschreven: namelijk de tweetaligheid in de gemeenten waar een deel van het kiezerskorps zulks zou vragen, en zelfs elders nog anderstalige scholen voor kleinere minderheden. De flaminganten Eekelers en Gelders ondertekenden het niet.”[1379]

Wils is hier te streng. Het Compromis sprak nergens over een onderwijsregeling voor anderstaligen - daarvoor bleef het te vaag - en Eekelers ondertekende het wel degelijk[1380].

     Beide kampen zijn iets te voortvarend. Ze gaan voorbij aan het essentieelste kenmerk van deze compromistekst: de vage, polyinterpretabele formulering waarin elk het zijne kon lezen en waarrond dus een akkoord mogelijk was. Voor de Vlamingen was het belangrijk dat het elk streven naar separatisme, dat hen in Vlaanderen zou minoriseren, veroordeelde (art. 1) en dat het erkende dat “tous les services officiels de l’Etat (enseignement, administration, justice, défense nationale etc.) doivent employer en Flandre le néerlandais, en Wallonie, le français” (art. 2).[1381] De zin die hierop volgde, heeft heel wat historici hun hersenen doen pijnigen.

“Dès lors, le bilinguisme ne leur [i.e. de ondertekenaars] paraît qu’un expédient peu recommendable et particulièrement intolérable lorsqu’il est imposé par une contrainte directe ou indirecte; loin d’étendre celle-ci, ils pensent qu’il ne faut pas récourir au bilinguisme que dans des cas exceptionnels où il est indiqué par la nécessité ou le voeu des populations”.[1382]

De ambiguïteit wordt hier gecultiveerd. Ten eerste is het totaal onduidelijk of het enkel gaat om een veroordeling van de individuele tweetaligheid, van de tweetaligheid in de vermelde officiële domeinen of van beide. In de eerste interpretatie is het een toegeving aan de wallinganten, in de tweede aan de Vlaamsgezinden en in de derde aan beide groepen.

     Wat bedoeld wordt met de “voeu des populations” blijkt uit het derde artikel:

“3° Ils voient, dans les autonomies provinciale et communale, tradition trop oubliée de nos pays, le moyen le plus efficace de faire respecter la libre volonté des citoyens.
  Ainsi, il conviendra de laisser au suffrage universel, soit dans chaque province, soit dans chaque commune, le libre choix de la langue ou des langues qu’elles entendent employer pour leurs rapports avec les administrés.”
[1383]

In tegenstelling tot wat soms beweerd wordt, gold deze bepaling niet alleen de gemeenten van de taalgrens en van de Brusselse agglomeratie, maar alle Belgische gemeenten zodat de wallinganten feitelijk de eentaligheid van Vlaanderen verwierpen. Over de minderheden was er immers nog geen eensgezindheid, blijkens art. 7 waarin de ondertekenaars er zich toe verbonden binnen afzienbare tijd te onderzoeken “comment on pourrait respecter les droits des minorités linguistiques”.[1384]

     Toch was art. 3 dubbelzinnig genoeg om de steun van radicaal Vlaamsgezinden als Eekelers en Doms niet te verspelen. Ten eerste konden zij de gemeentelijke en de provinciale autonomie zo interpreteren dat die - via het algemeen stemrecht - enkel een keuzevrijheid inhield voor de taal waarin de plaatselijke besturen zich tot individuen richtten, waarbij de interne diensttaal van het bestuur, de onderwijstaal, de gerechtstaal en de commandotaal in het leger conform art. 2 de streektaal bleef. Ten tweede was het mogelijk de inbreng van het algemeen stemrecht te beperken tot een provinciaal referendum over de vraag welke taal gebruikt moest worden in (een bepaald domein van) het openbare leven.[1385] Provinciale referenda zouden steeds uitdraaien op een Vlaamse overwinning omdat de landelijke, Nederlandstalige bevolking de kleine stedelijke, francofone minderheid zou overvleugelen. Ten derde hadden de Vlaamsgezinde socialisten de mogelijkheid om met kiesdrempels te werken die de Franstaligen en hun sympathisanten nooit konden overschrijden.

     De wallinganten kregen ten slotte nog voldoening met art. 4 en 5. De staatsdiensten moesten gedecentraliseerd worden en gesplitst in Vlaamse en Waalse afdelingen, voor zover dit verenigbaar was met de eenheid van het bestuur. Tweetaligen zouden enkel in uitzonderlijke gevallen aangeworven worden, met respect voor de pariteit van de taalgroepen (art. 4). Met art. 5 legden de Vlaamsgezinden zich neer bij de toepassing van de taalvrijheid in Brussel: “Une situation spéciale sera réservée à l’agglomération bruxelloise selon les désirs de celle-ci.”[1386]

     Kortom, beide kampen van historici kunnen hun visie op het Compromis enkel staande houden door zich te vereenzelvigen met het Vlaamsgezinde resp. het wallingantisch-Fransgezinde uitgangspunt. M. Van Haegendoren c.s. zien over het hoofd dat het Compromis te veel achterpoortjes openliet om de tweetaligheid in Vlaanderen helemaal buiten te sluiten. Hoewel je niet kan ontkennen dat vooral Eekelers en de zijnen hadden ingebonden, was het niet, zoals L. Wils beweert, een totale overwinning voor de wallinganten rond Destrée en een volledige capitulatie van de Vlaamsgezinden:

“We doen het geen geweld aan als we vaststellen dat het de volgende essentiële eisen van Destrée omvat: 1. behoud van de eentaligheid voor Wallonië en voor de Franstalige ambtenaren en officieren; 2. behoud of herstel van de tweetaligheid in Vlaanderen via gemeentelijke referendums; 3. vrije verfransing van het Brusselse en van de taalgrens via tienjaarlijkse referendums. Heel het programma van Destrées Wallons et Flamands zit erin […] Inderdaad hield het compromis heel het statuut van [Jacques] Pirenne in, wat verdoezeld in gewilde onduidelijkheid.”[1387]

Afgezien van het feit dat er in het Compromis geen sprake was van tienjaarlijkse referenda[1388], gaat Wils eraan voorbij dat het in essentie ging om het herstel van de partijeenheid zonder gezichtsverlies voor een van beide groepen. De wallinganten waren wel degelijk teruggekomen op enkele van hun stellingen. Het Compromis liet het kiezerskorps enkel nog de expliciete keuze van de externe bestuurstaal. Carlier, een van de medeondertekenaars, had bij de besprekingen van de taalwet van 1921 nog een volledige taalvrijheid geëist voor Vlaamse gemeentebesturen wanneer 10% van de kiezers daarom vroeg. In zijn ‘Wallons et Flamands’ had Destrée er zelfs voor gepleit het kiezerskorps van een gemeente te laten beslissen over een Vlaams, Waals of Brussels regime voor het hele openbare leven.

“La nécessité a donc instauré, en Belgique, trois régimes linguistiques différents: le régime flamand, le régime français, le régime bilingue. Ne pourrait-on s’accorder pour définir avec précision les caractéristiques de ces trois régimes et, cela fait, permettre aux communes de choisir librement, par un vote secret de tous les électeurs (hommes et femmes), le régime qu’elles préfèrent?”[1389]

     Daarnaast hadden de socialistische wallinganten in 1921 nog principieel geweigerd de eentaligheid van Vlaanderen te aanvaarden. Typerend is een uitspraak van Destrée:

“[L]e flamand est parlé exclusivement dans les campagnes flamandes, tandis que les villes, à Anvers, à Gand, à Bruges, à Ypres, la population est, en très grande majorité, bilingue. [...] C’est le bilinguisme des cités flamandes qui nous permet d’y avoir la sensation que nous sommes en Belgique […]. Le jour où le français serait banni de la Flandre, nous y serions des étrangers autant qu’à Rotterdam ou à Utrecht. Nous avons donc à défendre le français chez nous, mais encore chez les Flamands.”[1390]

Nu erkenden zij met art. 2 in theorie de eentaligheid van het Vlaamse openbare leven. Ik kan het dus evenmin eens zijn met C. Kesteloot, die schrijft: “De fait, les principes qui régissent le Compromis figurent dans leur quasi totalité dans le dernier chapitre [...] de l’ouvrage Wallons et Flamands publié par Destrée en 1923.”[1391]

     Het Compromis werd, na een beslissing van het partijcongres van 7-8 juli 1929 doorverwezen naar een taalcommissie, met L. Troclet als verslaggever. [1392] Het bijgewerkte akkoord werd goedgekeurd op het partijcongres van 9-10 november 1929.[1393] Volgens Willemsen waren onder impuls van de wallinganten de ambigue tweetaligheidsclausules verdwenen.[1394]

     Het rapport-Troclet ging uit van het principe van de culturele autonomie. Het voorzag in de splitsing van het ministerie van Kunsten en Wetenschappen (punt 2) en de vastlegging van de taalgrens via een volksraadpleging van de inwoners van de taalgrensgemeenten (‘algemeen beginsel’). De Gentse universiteit zou trapsgewijs vernederlandst worden: 1/3 van de cursussen zou Franstalig blijven tot de docenten ervan met emeritaat gingen (punt 12). Punt 7 schoeide het onderwijs op territoriale leest:

“Het onderwijs zal in alle graden, in de taal van de streek gegeven worden. Deze regel zou opgelegd worden aan al de schoolinstellingen, die toelagen krijgen van de openbare machten en aan deze waarvan de leerlingen de geldigverklaring der diploma’s vragen.”[1395]

Vanaf het 5de leerjaar kon een facultatief tweedetaalonderwijs georganiseerd worden en in het MO was vanaf 14 de studie van de tweede landstaal verplicht (punt 8). Belangrijk is echter dat lessen in de andere landstaal niet uitgesloten waren.

“Op aanvraag van een groep van ouders, die ten minste 25 kinderen hebben die den ouderdom hebben bereikt om de lessen te volgen, zouden de openbare besturen een les in de andere taal moeten doen geven als de voertaal van de streek, met dien verstande dat dit slechts een bijkomende les zou zijn.”[1396]

Huysmans hield op het congres een rede waarin hij verder ging: “In het middelbaar onderwijs wordt Fransch onderwezen; een derde Fransche herhalingslessen doet geen kwaad. In andere partijen denkt men dat ook.” [1397] Op basis hiervan zou hij zijn ‘transmutatievoorstel’ opstellen (zie hoofdstuk 10, p. 412). Ten slotte erkende de BWP de noodzaak van afdoende sancties (subsidiestop en niet-homologatie van diploma’s).

     De taalcommissie van de BWP werkte ook nog een regeling uit voor het bestuur, voor het gerecht[1398] (zie hoofdstuk 11, p. 455) en voor het leger[1399].

     Volgens Lode Wils vervingen de socialisten het dubbelzinnige Compromis door het rapport Troclet omdat “[h]et kiezerscorps [...] haar afkeuring [scheen] te hebben uitgesproken voor het wallingantische opbod van de socialisten”.[1400] De parlementsverkiezingen van 1929 hadden de partij inderdaad 10% van haar stemmen en 8 van haar 78 zetels gekost. Het lijkt mij echter een te monocausale verklaring haar terugval en ‘koerswijziging’ toe te schrijven aan het electorale failliet van haar wallingantische programma in Wallonië. Het Compromis speelde immers geen rol van betekenis in de verkiezingscampagne[1401] en de wallingantische vleugel van de liberalen werd niet afgestraft[1402]. Mijns inziens was het dan ook vooral de electorale slagkracht van het Vlaams-nationalisme die de Waalse socialisten overhaalde. Angst voor tweetaligheid en taaleilandjes deden de rest. Soms wordt in deze context ook gewezen op het groeiende belang van de partijeenheid binnen de BWP in het aanschijn van de economische crisis.

     Andere factoren verklaren de terugval van de BWP. De liberalen en de Vlaams-nationalisten kwamen als grote overwinnaars, met elk vijf zetels winst, uit de verkiezingen. De katholieken hielden redelijk stand, maar verloren twee zetels.[1403] Höjer schrijft hierover: “Le corps électoral avait donc exprimé sa confiance dans la coalition gouvernementale, plus particulièrement dans le parti libéral.”[1404] De katholiek-liberale regering had tussen 1926 en 1929 op economisch en sociaal vlak een succesvolle politiek gevoerd.[1405] Dit verminderde de aantrekkingskracht van de BWP, die vooral gezien werd als een ‘crisispartij’, i.e. een partij die opkwam voor de kleine man in tijden van rampspoed. Bovendien was de terugval van de socialisten en de winst van de liberalen een te verwachten correctie. In 1925 had de BWP haar grootste overwinning ooit behaald. Ze was de grootste partij geworden met  39,43% van alle stemmen en had tien zetels gewonnen. De katholieken waren lichtjes achteruitgegaan en de liberalen hadden er tien zetels bij ingeschoten[1406]. Dat de socialisten in 1929 ondanks hun grote verlies toch nog hun op twee na beste score van het interbellum haalden, wijst ook in deze richting.

 

Katholieken

In de katholieke partij eiste het ACW vanaf 1929 de voortrekkersrol op in de taalkwestie.[1407] Belangrijk in deze evolutie was het conflict tussen de LNTC (Ligue nationale des travailleurs chrétiens), i.e. het Waalse ACW, en de conservatieve meerderheid van de Waalse katholieken over het monopolie van de sociale werken.[1408] De LNTC ging zich manifesteren “als een volwaardige partij [...] binnen de katholieke zuil”, met als gevolg, zo schrijven Wils en Gerard, dat het ACW een flamingantischer politiek ging voeren.[1409]

     Drie dagen vóór de publicatie van het Compromis des Belges trad het ACW als eerste grote nationale belangenvereniging “mede namens haar Waalse vleugel” naar buiten met een manifest[1410] dat uitging van twee hoofdgedachten:

“1) Dat Vlaanderen en Wallonië in hun geheel genomen eentalig zijn en dat bijgevolg het openbaar leven en alle officiële betrekkingen in Vlaanderen Vlaams en in Wallonië Frans moeten zijn, met uitzondering voor Groot-Brussel, voor de gemengde gemeenten der taalgrens en voor de duitssprekende gemeenten, voor welke gevallen een bijzonder regime moet worden vastgesteld.
2) Dat in de middenbesturen een aanpassing moet geschieden, zodat de bestuurlijke aangelegenheden voor het Vlaamse land in het Vlaams, deze voor Wallonië in het Frans behandeld worden, zonder tussenkomst van een vertaaldienst […].
Zodat rekening houdende met de regeling in vorige paragraaf voorzien, alle posten gelijkelijk verdeeld worden over Vlamingen en Walen, zonder dat het toekennen van deze ambten, de hogere inbegrepen, afhankelijk gemaakt worde van de kennis der tweede landstaal. Uitzondering dient gemaakt voor de verbindingsagenten, onmisbaar voor het behoud der bestuurlijke eenheid.
Van deze grondgedachten uitgaande vraagt het ACW dat de wetgeving eens voor goed België met een taalstatuut zou bedélen krachtens hetwelk de officiële taal van het bestuur, leger en gerecht, en de voertaal van het onderwijs in Vlaanderen Vlaams en in Wallonië Frans zal wezen […].”
[1411]

     Lode Wils contrasteert het - volgens hem - wallingantische Compromis des Belges met de duidelijke, flamingantische beginselverklaring van het ACW. De ACW-tekst is inderdaad Vlaamsgezinder, maar draagt ook de sporen van geschipper. In zijn ‘abstractheid’ zwijgt hij over bestaansrechten van minderheden in Vlaanderen. Met de bepaling dat Vlaanderen en Wallonië “in hun geheel genomen” eentalig zijn, kan je immers enkele kanten uit.

     Op 23 april publiceerde de Katholieke Unie haar verkiezingsmanifest dat de gelijkheid “in rechte en in feite aan het Vlaamse volk” beloofde.[1412] Het ACW trok na de verkiezingen onmiddellijk het initiatief naar zich toe en nam de Katholieke Vlaamse Landsbond en de Vlaamse Kamergroep op hun eigen terrein in snelheid.[1413] Op 24 juni 1929 al maakte een ACW-delegatie haar opwachting bij premier Jaspar. E. Rubbens drong aan op “de voortzetting van de sociale politiek der regering, en vooral de volledige en snelle oplossing van de taalkwestie in de zin van het taalstatuut van het ACW”.[1414]

     De christen-democraten en de flaminganten stonden sterk in de katholieke partij. Ze drongen aan op een nieuwe taalregeling in het besef dat de conservatieve katholieken en de liberalen hun steun nodig hadden om de voor de conservatieven zo belangrijke belastingvermindering door te voeren.[1415] Bovendien waren hun Waalse collega’s parlementair ongeorganiseerd zodat alleen de Vlaamse katholieken met de liberalen zouden onderhandelen over de nieuwe taalwetten.[1416]

 

Liberalen

De oplossing die de liberale partij naar voren schoof, leek, ondanks het protest van het Willemsfonds en het Liberaal Vlaams Verbond, sterk op het in februari 1929 gepubliceerde voorstel van Jacques Pirenne, de spilfiguur van de patriottische en Fransgezinde ‘Ligue nationale pour la défense de la langue française’. De taal van de meerderheid van de bevolking moest de officiële taal zijn, maar in gemeenten met 20% anderstalige inwoners kon een referendum gehouden worden over de vraag of het bestuur, het onderwijs en het gerecht tweetalig dienden te worden. De tweede landstaal zou in heel België verplichte leerstof zijn en de Franstalige universiteit van Gent moest blijven bestaan.[1417] Op 20 november namen de liberalen gas terug. Ze aanvaardden de vernederlandsing van de Gentse universiteit in ruil voor de bescherming van de minderheidsrechten in het lager en middelbaar onderwijs in Vlaanderen.[1418] Op 1 december 1929 bekrachtigde de liberale landsraad dit als het officiële partijstandpunt.[1419]

 

Vlaams-nationalisten

Het Vlaams-nationalisme, tot slot, verrechtste zienderogen in de jaren ’30.

“Veel meer dan de toch essentieel ideologische disputen in de schoot van het Vlaams-nationalisme was het de sociaal-economische toestand die tot een attitudeverandering bij de militanten leidde. Het snel verdwijnen van de ideologische weerstand tegen een nieuw partij- en samenlevingsmodel was een gevolg van de economische crisis. Er moet vooral worden gewezen op de dramatische proportie van de werkloosheid die in de eerste plaats de jongeren trof.”[1420]

Terwijl de minimalisten (zowel socialisten als christen-democraten) steeds nadrukkelijker de culturele autonomie op hun programma zetten[1421], opteerden de Vlaams-nationalistische Kamerleden met de woorden van B. De Wever “meer en meer voor een ‘verrottingsstrategie’. De constructieve wettige wet werd principieel afgewezen omdat het de vernietiging van België niet dichterbij bracht.”[1422]

 

 

IV. De wetten van de jaren ’30

 

Hoofdstuk 8: De wet van 5 april 1930

 

1. Inleiding

 

Toen op 29 oktober 1929 de discussie over de Gentse universiteit in de ministerraad begon, was de Nolfbarak, na zeven bewogen jaren, nog steeds gecontesteerd. De Ecole des Hautes Etudes, in 1923 met drie haasten opgericht als Franstalige tegenhanger, was een te duchten concurrent. Daarenboven hadden het Algemeen Vlaams Hoogstudentenverbond en het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond opgeroepen tot een boycot van de ‘half en Nolf-universiteit’, die in de eerste jaren succesvol was.[1423]

     Eerste minister Jaspar (Luik) deed de liberalen beloften inzake lager en middelbaar onderwijs zodat op 21 november het akkoord over de vernederlandsing van Gent rond was.[1424] Op 25 november werden de ministers verondersteld het ontwerp te ondertekenen. Omdat Hymans (Brussel), de liberale minister van Buitenlandse Zaken, zijn greep had verloren op 1/3 van zijn mandatarissen, die de vernederlandsing in elk geval afkeurden, vroeg hij uitstel, maar kreeg er geen. De liberale ministers weigerden daarop hun handtekening te plaatsen. Er restte Jaspar niets anders dan het ontslag van zijn kabinet in te dienen.

     Een coalitiewissel was niet aan de orde. De BWP had op haar congres van 9-10 november 1929 elke regeringsdeelname uitgesloten. De liberalen van hun kant wisten dat onder een christen-democratisch-socialistische regering de vernederlandsing van de Gentse universiteit onvermijdelijk was zonder dat zij de hen dierbare garanties voor de minderheden in het onderwijs zouden krijgen. Bovendien vreesden ze de financiële en sociale politiek van zo’n regering.

     Het ontslag had het gewenste effect: de liberale ministers konden zich verzekeren van de steun van hun partij. Na op 4 december met dezelfde ploeg de draad weer opgepakt te hebben, legde Jaspar op 10 december een regeringsverklaring af. De Gentse universiteit zou vernederlandst worden met behoud van enkele niet-verplichte Franstalige cursussen. In het LO en MO zou de moedertaal de onderwijstaal zijn en moest het nodige respect opgebracht worden voor de vrijheid van het gezinshoofd. De liberalen en de katholieken spraken hun vertrouwen uit in de regering, maar sommige Kamerleden maakten een voorbehoud. Enkele Vlaamse katholieken eisten taalwetten voor het bestuur en het leger en vonden het respect voor het gezinshoofd te ver gaan: minderheden mochten niet dezelfde rechten krijgen als de Vlaamse massa[1425]. Een aantal liberalen (o.a. Cocq) keurden, ondanks hun steun aan de regering, haar taalpolitiek af.

 

2. Verloop van de parlementaire procedure

 

Het op 10 december 1929 ingediende wetsontwerp[1426] voorzag in het volgende. Vanaf oktober 1930 werd het Nederlands trapsgewijs ingevoerd als onderwijstaal aan de Gentse universiteit, aan de technische scholen vanaf het academiejaar 1935-36.[1427] De studenten die vóór oktober 1930 hun studie begonnen waren, mochten het Nolfregime blijven volgen (art. 1, 2 en 3). Er kwamen niet-verplichte Franstalige cursussen (art. 4)[1428] en de verworven rechten van de professoren en docenten bleven gevrijwaard (art. 7).

     De centrale afdeling keurde deze tekst (met enkele zuiver redactionele aanpassingen) op 28 januari 1930 goed.[1429] In acht Kamerzittingen van 6 februari tot 5 maart 1930 werd het ontwerp besproken. De zetels waren op dat moment als volgt verdeeld:

 

 

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

43[1430]

9[1431]

24[1432]

= 76

liberalen

10

7

11

= 28

socialisten

24

8

38

= 70

fronters

9

1

-

= 10

andere[1433]

2

1

-

= 3

 

= 88

= 26

= 73

 

 

Van de elf regeringsleden hadden er acht zitting in de Kamer: drie Vlaamse christen-democraten en twee Waalse katholieken, een Brusselse en twee Waalse liberalen.

     Art. 1, de kern van het ontwerp, werd aangenomen met 155 stemmen voor, 10 tegen en 6 onthoudingen.[1434]

stemden voor

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken[1435]

41

8

24

= 73

liberalen

8

3

9

= 20

socialisten

21

7

21

= 49

fronters

9

1

-

= 10

andere

2

1

-

= 3

 

81

20

54

 

 

stemden tegen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

0

0

0

= 0

liberalen

0

3

1

= 4

socialisten

0

0

6

= 6

fronters

0

0

-

= 0

andere

0

0

-

= 0

 

0

3

7

 

 

onthielden zich

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

0

0

0

= 0

liberalen

2

0

0

= 2

socialisten

0

0

4

= 4

fronters

0

0

-

= 0

andere

0

0

-

= 0

 

2

0

4

 

 

De katholieke partij stemde unaniem voor het ontwerp, de liberale en de socialistische hadden af te rekenen met enige dissidentie. De vier Waals-socialistische onthouders verklaarden akkoord te gaan met het ontwerp, maar betreurden het dat het geen deel uitmaakte van een integrale oplossing van de taalkwestie.[1436] De twee Vlaams-liberale onthouders spraken zich uit tegen de afschaffing van de Franstalige universiteit.[1437]

     Een poging van Vos om via een amendement[1438] op art. 2 de technische scholen even snel te vernederlandsen als de faculteiten, strandde: 85 stemden tegen, 47 voor.[1439]

 

stemden tegen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

38

5

17

= 60

liberalen

10

6

9

= 25

socialisten

0

0

0

= 0

fronters

0

0

-

= 0

andere

0

0

-

= 0

 

48

11

26

 

 

stemden voor

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

0

0

0

= 0

liberalen

0

0

0

= 0

socialisten

19

6

10

= 35

fronters

9

1

-

= 10

andere

1

1

-

= 2

 

29

8

10

 

De oppositie stemde tegen de meerderheid, maar de geringe opkomst van de Waalse socialisten toont dat zij zich weinig gelegen lieten liggen aan dit amendement.

     De volledige wet werd goedgekeurd met 127 stemmen tegen 24 bij 7 onthoudingen.[1440]

 

stemden voor

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

40

6

20

= 66

liberalen

7

1

7

= 15

socialisten

24

7

14

= 45

fronters

0

0

-

= 0

andere

1

0

-

= 1

 

72

14

41

 

 

stemden tegen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

0

0

0

= 0

liberalen

2

4

1

= 7

socialisten

0

0

8

= 8

fronters

8

1

-

= 9

andere

0

0

-

= 0

 

10

5

9

 

 

onthielden zich

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

0

0

0

= 0

liberalen

0

0

0

= 0

socialisten

0

0

6

= 6

fronters

1

0

-

= 1

andere

0

0

-

= 0

 

1

0

6

 

 

Herman Vos onthield zich om het standpunt van de fronters uiteen te zetten: ze verwierpen de wet omdat hij niet ver genoeg ging. J. Mathieu verklaarde in naam van de socialistische onthouders

“[que] le projet consacre à la fois la flamandisation de l’université de Gand et la destruction de la section française de la Faculté technique. Ce sont deux points que je ne peux concilier dans un vote unique. D’autre part, je persiste à considérer que, pour la sécurité de la Wallonie, le présent projet de loi aurait dû être voté avec l’ensemble de la réforme linguistique.”[1441]

     De hele katholieke partij stemde Vlaamsgezind. De liberale en socialistische hadden meer moeite hun Kamerleden achter het officiële partijstandpunt te scharen. Een derde van de aanwezige liberalen stemde tegen. Opvallend is dat het hier vooral ging om een Brusselse tegenstand, Walen en Vlamingen leken zich neer te leggen bij de stand van zaken.

     Ondanks het Compromis des Belges stemde een kwart van de Waalse socialisten tegen. Als we daar de onthouders, die evenmin de partijlijn volgden, bijrekenen, verdeelde de dissidentie de Waalse socialisten in twee gelijkwaardige blokken. De fronters ten slotte verwierpen de wet in zijn geheel als ontoereikend.

     De wet werd op 2 april door de senaat goedgekeurd, op 5 april door de koning gesanctioneerd en op 16 april 1930 gepubliceerd in het staatsblad.

 

3. Standpunten en argumenten

 

Bij de behandeling van de parlementaire groepen ga ik eerst in op hun algemene oordeel over de wet en hun argumenten daarvoor. Daarna behandel ik, voor zover mogelijk, hun ideeën over de een- of tweetaligheid van Vlaanderen en Wallonië, de taalvrijheid, de taalgelijkheid en Brussel. Ten slotte besteed ik aandacht aan hun opvattingen over het onderwijs en de administratie.

 

3.1 Katholieken

 

3.1.1 Vlaamse katholieken

De Schryver (Gent-Eeklo), Van Cauwelaert (Antwerpen), Poullet (Leuven), de verslaggever van de centrale afdeling, en Van de Vyvere (Roeselare-Tielt) mengden zich voor de Vlaamse katholieken in de debatten.

     Volgens hen was de wet nodig om de taalstrijd te beëindigen.

“Aussi longtemps que […] subsisteront deux régimes, subsistera aussi l’âpre lutte entre les étudiants à Gand même, l’âpre lutte entre professeurs à l’université, […] l’âpre lutte entre les citoyens du pays flamand.”[1442]

Ze beklemtoonden dat de vernederlandsing van het openbare leven in Vlaanderen geen gevaar vormde voor de Belgische eenheid[1443]. Van Cauwelaert stelde dat het nog niet te laat was om België te redden, “mais il est tard. L’heure est grave, et je suis certain que la gravité de cette heure n’échappera pas à des hommes qui, en trop de circonstances, ont donné l’exemple de leur dévouement au pays.” Om de frontpartij de pas af te snijden voegde hij daaraan toe: “Voyez, la preuve est faite; sans rompre l’unité du pays, sans compromettre sa dignité, la justice peut être réalisée en Belgique.”[1444]

     Belangrijker voor hen was dat dankzij deze wet de Vlaamse gemeenschap de vruchten kon plukken van alle Vlaamse wetenschappelijke, politieke,... arbeid. Dit was nu niet het geval:

“Il s’agit [dans l’université française de Gand] d’un capitalisme intellectuel, que je trouve particulièrement pernicieux, parce qu’il amasse la science et en refuse la communication. Il fait perdre au peuple son plus précieux patrimoine: son patrimoine intellectuel.” [1445]        

De vernederlandsing van de Gentse universiteit was noodzakelijk voor de groei van een geïntegreerde Vlaamse volksgemeenschap: “[J]e songe aussi aux transformations qui s’opèrent dans nos moeurs et dans le monde des affaires, où la langue flamande commence à tendre vers la place qu’elle devrait normalement y occuper.”[1446] Wat men nodig had, was

“un enseignement universitaire, prolongement de l’enseignement moyen et primaire, tous trois du même moule linguistique, afin de devenir les vrais traits d’union entre les différentes classes de la société.” [1447]

Van Cauwelaert stelde: “Il faut que la science plonge ses racines dans la communauté dont elle vit; il faut qu’elle soit stimulée par le besoin de croissance qui anime cette communauté […].”[1448] De academici moesten volgens De Schryver “les leaders naturels de la population” worden.[1449]

     Van een splitsing in taalafdelingen kon voor Van Cauwelaert niets inkomen

“[parce que] le maintien des cours français est inutile et constitue, au point de vue financier, du gaspillage et parce que la dualité linguistique actuelle est nuisible au point scientifique et pédagogique, sans parler des dangers nationaux que la situation actuelle favorise.” [1450]

Niemands rechten kwamen in het gedrang door de afschaffing van de Franstalige universiteit. De grondwettelijke vrijheid van onderwijs hield volgens De Schryver enkel in dat er geen staatsmonopolie was. De overheid kon wel degelijk taaleisen stellen aan instellingen krachtens art. 17 van de grondwet.[1451] Het gezinshoofd had niet het recht een universiteit naar zijn smaak ‘in zijn achtertuin’ te eisen. “Il doit forcément envoyer ses enfants […] là où un établissement est créé. […] Les parents restent libres d’envoyer leurs enfants à l’université qui leur plaît.”[1452]

     De Vlaamse katholieken drukten de Walen op het hart dat het Frans (als tweede taal) niet uit Vlaanderen zou verdwijnen.[1453] “[L]a question de la connaissance même du français reste cependant étrangère à ce débat.” Frans leerde je immers niet aan de universiteit.[1454] In het LO moest het aangeleerd worden zodra het pedagogisch verantwoord was en de kennis ervan moest in het MO verfijnd worden.[1455]

     Van de Vyvere stond erop “[qu’] il ne soit pas porté atteinte à l’intégrité de la collectivité linguistique”[1456] en Van Cauwelaert benadrukte “le droit linguistique de la Flandre en tant que collectivité, et l’égalité de traitment moral avec la collectivité wallonne”.[1457] Aan Destrée antwoordde hij dat Wallonië nooit met tweetaligheid te maken zou krijgen “à condition qu’on respecte le principe de l’égalité pour la Flandre”. Hetzelfde gold voor de Waalse ambtenaren “si, respectant le principe d’égalité, vous voulez étendre ce principe à nous”.[1458] Voor Brussel eiste Van Cauwelaert “l’égalité, le respect intégral de notre personalité flamande”.[1459] De Vlaamse Brusselaars moesten in alle domeinen van het openbare leven met hetzelfde respect behandeld worden als Franstalige Brusselaars.

     Poullet zette de opvattingen van de katholieke Vlaamse Kamergroep inzake onderwijs en bestuur uiteen. Aan de socialisten en liberalen antwoordde hij dat hij niet bereid was welke gerechtvaardigde Vlaamse eis ook op te offeren voor de volledige vernederlandsing van de Gentse universiteit. In zake bestuur wees hij elke oplossing af “qui tendrait à imposer à tous les fonctionnaires des administrations centrales la connaissance des deux langues”.[1460] De zaken die het Vlaamse land aanbelangden, moesten volledig in het Nederlands afgehandeld worden.

“Il faut des agents de liaison [bilingues], mais […] je suis disposé à rechercher toute formule qui donnerait aux Wallons, pour accéder à ces postes bilingues, à ces postes de liaison, la garantie qu’ils ne seraient pas handicapés par les flamands bilingues.”

     Voor het onderwijs golden drie principes. De vrijheid van het gezinshoofd moest in de mate van het mogelijke gerespecteerd worden, maar “l’Etat ne peut être obligé à s’incliner devant les caprices individuels les plus variés et il doit en outre se préoccuper du bien commun, du bien général”. De pedagogische behoeften van het kind moesten in overweging genomen worden. Een eentalig Nederlandssprekend kind mocht bijvoorbeeld niet naar een Franstalige school gaan. Ten slotte had de overheid het recht en de plicht in haar scholen en in de door haar gesubsidieerde instellingen te eisen dat leerlingen de streektaal spraken “d’une façon complète”.[1461] Het is opmerkenswaardig dat Poullet zweeg over de niet-gesubsidieerde katholieke scholen en dat zijn pricipes verschillende praktische toepassingen konden krijgen.

 

3.1.2 Brusselse katholieken

Het verschil tussen de Brusselaars Coelst en Renkin enerzijds en de Vlamingen anderzijds was dat die eersten de volledige vernederlandsing van de Gentse universiteit aanvaardden als een politieke noodzaak, terwijl het voor de laatstgenoemden een onvervreemdbaar recht was.

     Renkin, volgens wie het ontwerp de vaderlandse eenheid zou redden[1462], en Coelst gaven toe dat de kansen op een splitsing van de Gentse universiteit verkeken waren, hoe respectabel de wens daartoe op zich ook was.[1463] De tegenstanders van de vernederlandsing hadden dat enkel aan zichzelf te danken, zo zei Renkin. In 1922 hadden ze er immers tegengestemd.[1464]

     Er moesten volgens Coelst zoveel mogelijk facultatieve Franstalige cursussen georganiseerd worden om te vermijden dat studenten die Gent links lieten liggen, terug zouden keren naar Vlaanderen “avec des sentiments étrangers et hostiles”.[1465] Hij pleitte vurig voor een verspreiding van de individuele tweetaligheid. De Walen konden er toch niets op tegen hebben, zo stelde hij, dat hun kinderen een taal meer leerden. [1466] Zelf wilde hij dat de regering een handje toestak: “Les convenances de chacun doivent être conditionnées par les convenances du pays. Si le bilinguisme est un bien pour l’individu et la communauté, il faut le provoquer et l’aider.” Daarom vond hij het triest dat er aan de universiteit van Luik geen facultatieve anderstalige cursussen kwamen: “Pourquoi nos collègues wallons refuseraient-ils d’accorder aux petits flamands, arrivés chez eux, la régime linguistique réclamé par leur besoin pédagogique?”[1467]

     Renkin benadrukte dat Brussel tweetalig was en het moest blijven. De discussie over de agglomeratiegrenzen “ne vaut pas la peine de s’y arrêter”. Tevens probeerde hij de Walen ervan te overtuigen dat geen enkele Vlaming zijn taal aan hen wilde opdringen, dat Wallonië niets te vrezen had van Vlaanderen.[1468]

 

3.1.3 Waalse katholieken

De enige Waalse katholiek die het woord voerde, was premier Jaspar.[1469] 

     De eis tot vernederlandsing van Gent kon niet meer weggewuifd worden, “les Flamands le demandent presque à l’unanimité.” “[D]ans un pays de suffrage universel […] il est impossible de se soustraire au voeu d’une partie de la population [...].” Niet zonder hartenpijn (“un serrement de coeur”) gaf hij toe, maar dat gevoel moest het afleggen tegen “un sentiment qui lui est supérieur: celui de rendre justice à un peuple”.[1470]

     Hij zette de regeringsplannen inzake onderwijs en bestuur uiteen. De administratie moest de taal van haar onderhorigen gebruiken en de centrale staatsbesturen die van het gebied waarop de behandelde zaken betrekking hadden. In de lagere kaders moesten er twee aparte taaldiensten komen. Tweetaligheid kon op dat niveau niet verplicht worden, want “[n]ous savons qu’il est plus difficile pour les Wallons de comprendre et d’écrire le flamand que pour les Flamands de comprendre et d’écrire le français.” Wel kon men vragen

“à un fonctionnaire de faire au cours de sa carrière l’effort qui doit le conduire, non pas à la connaissance approfondie de l’autre langue nationale […] mais à une connaissance suffisante pour pouvoir traiter les affaires, comprendre un dossier, donner des instructions au sujet d’affaires du service”.[1471]

Op het hoogste bestuursniveau ware het nuttig “que les fonctionnaires, à partir d’un certaine grade, celui de chef de service ou de directeur, eussent une connaissance suffisante de la seconde langue”. “[Celui qui participe] à l’administration supérieure du pays, doit tout de même pouvoir comprendre autant que possible la langue de tous les administrés.” Dat vormde volgens hem geen obstakel voor de carrière van Walen. Elk ander systeem dat de bestuurlijke eenheid van het land zou waarborgen en Walen noch Vlamingen benadelen, kon op zijn steun rekenen. Persoonlijk zag hij echter geen andere oplossing. [1472]

     De voorstellen van de onderwijscommissie[1473] steunden op 3 principes: respect voor de vrijheid van het gezinshoofd, “mitigés par les nécessités pédagogiques de l’enfant, et aussi le respect du devoir civique et social qu’a tout homme de s’adapter à la région dans laquelle il s’installe et de ne pas s’en distinguer”.[1474] Minderheidsklassen mochten volgens Jaspar enkel door de lokale autoriteiten opgericht worden.[1475]

 

3.2 Liberalen

 

3.2.1 Vlaamse liberalen

Voor de Vlaamse liberalen voerden Amelot (Oudenaarde), Carpentier (Gent-Eeklo) en Joris (Antwerpen) het woord.

     Enkel Joris was een onvoorwaardelijke voorstander van de wet. Hij noemde het paradoxaal dat de liberale partij zoveel protagonisten van de Vlaamse beweging had voortgebracht, “[tandis qu’aujourd’hui] il faut une certaine dose de courage pour présenter et défendre ces mêmes idées”. De Nederlandstalige universiteit moest er komen om culturele en sociale redenen:

“Il faut qu’il soit mis fin à la lamentable déchéance intellectuelle des masses populaires flamandes et les ramener dans le courant de la civilisation moderne par le seul instrument naturel de la pensée: la langue maternelle. […]
L’élite indispensable à un peuple et dont le peuple flamand est sevré doit être créée par et dans la langue de ce peuple, afin qu’il remplisse le devoir suprême que l’élite actuelle néglige.”

Een splitsing van de universiteit was volgens hem achterhaald.

“Gand flamand a pris la proportion d’un symbole, classé dans l’atmosphère incontrôlable du mysticisme sur laquelle la force persuasive du raisonnement n’a plus de prise. […] ces deux universités en arriveraient fatalement, inéluctablement à une situation d’hostilité ouverte, à la lutte et aux troubles estudiantines.”

Aan de taalvrijheid van het gezinshoofd hechtte hij niet. [1476]

 

     Amelot en Carpentier verdedigden de rechten van de ‘franskiljons’. Een vijftal argumenten richtten ze tegen de volledige vernederlandsing van Gent. Het was “monstrueux […] de voir fermer les portes d’une université florissante pour l’unique motif qu’une partie de la population rêve d’un enseignement supérieur donné exclusivement dans sa langue.”[1477] Amelot was ervan overtuigd

“que le peuple flamand est loin d’être unanime à réclamer des solutions radicales et à exiger la flamandisation intégrale de tout l’enseignement en Flandre, et qu’il est absolument inexact de prétendre que le peuple flamand tout entier se sente opprimé […] parce qu’il n’existe pas […] un enseignement supérieur exclusivement donné dans sa langue maternelle.”[1478]

Het gewone volk wilde het Frans in Vlaanderen zelfs behouden.

“Dans les classes populaires, le désir de connaître la langue française est très intense et la culture française exerce sur elles un attrait général et irrésistible. Les parents donnent la préférence aux instituts, aux écoles où l’enseignement du français est plus développé.” [1479]

Het Frans was immers “un élément de liaison et de compréhension mutuelle”, “le meilleur ciment de l’unité national.” [1480] In die zin was de wet dan ook gericht tegen de eenheid van het land. Die hang naar federalisme noemde Amelot “vraiment criminelle”.[1481]

     Het ontwerp vormde een “acte de vandalisme scientifique”.[1482] Elke toekomstige wetenschapper zou zichzelf veroordelen tot een minderwaardige positie.

“[Les ingénieurs] seront engagés à l’étranger ou dans la colonie, d’autres seront attachés aux industries de la Wallonie, d’autres encore, aux organismes économiques ou financiers de la capitale; pour tous ceux-là s’impose la nécessité des études supérieures en français. […] Quant aux étrangers, ils sont perdus pour les écoles spéciales de Gand.”[1483]

     Niet alleen de cultuur kreeg zware klappen door de verdwijning van ‘Gand’ - “un foyer intellectuel de culture française en Flandre, qui […] est le symbole de cette culture latine diffusée dans tout le pays”[1484] - ook de sociale en economische ontwikkeling van Vlaanderen zou geremd worden[1485].

     Ten slotte was het een antidemocratische wet. Carpentier stelde: “[J]e crains que le fossé que vous voulez réduire ne s’élargisse pas d’avantage entre les classes dirigeantes et dirigées.”[1486] “La vraie démocratie” moest aan de volkskinderen dezelfde voordelen gunnen als aan de bourgeoisie, wat de wet volgens hem allesbehalve deed.

“[L]es fils de petits bourgeois et d’ouvriers seront privés de l’avantage immense qu’il possèdent actuellement […] tous les avantages que comporte la culture française: relations internationales, clientèle fortunée, situation lucrative, tout cela deviendra l’apanage à peu près exclusif de jeunes gens bien rentés [...].”[1487]

Die laatsten konden het zich immers veroorloven naar de universiteit van Brussel, Gent of Leuven te gaan.      

     Amelot en Carpentier stelden voor de Gentse universiteit te splitsen.[1488] “Cette solution, conforme à nos traditions, aux principes de tolérance et de liberté qui sont chers à tous les Belges, sauvegarderait tous les droits.”[1489] De taalvrijheid was immers de essentie van België: “[L]e Belge hait la contrainte [...].”[1490]

     Amelot wilde “la liberté, l’égalité pour tous”[1491] en erkende het recht van de Vlamingen op een Nederlandstalig bestuur, gerecht en lager onderwijs en een Vlaamse militaire opleiding. Voor de bourgeoisie was het “un devoir social [...] de connaître d’une manière approfondie la langue du peuple”.[1492] Wat hij niet aanvaardde, was “la flamandisation complète de la seule élite qui comptera désormais en Flandre” en de aantasting van de taalvrijheid van de gezinshoofden. Het zou niet lang meer duren, en hiermee richtte hij zich tot de katholieken, vooraleer men hen het recht ontzegde om hun kinderen volgens hun geloofsovertuiging op te voeden.[1493]

     De wallingantische stroming in zijn partij ontzag hij door wederkerigheid van de hand te wijzen.

“La situation est toute différente en Wallonie, où le flamand pénètre peu […] parce que pour [le Wallon] la connaissance du flamand ne lui est pas utile […]. En Flandre, au contraire, la situation est toute différente, car la Flandre a toujours été et est toujours restée bilingue.”[1494]

3.2.2 Brusselse liberalen

Voor de Brusselse liberalen namen Devèze, de voorzitter van de liberale partij, en Lemonnier deel aan de debatten.

     Lemonnier weigerde mee te werken aan wat hij de vernietiging van de Franse cultuur in Vlaanderen noemde. Na deze wet was de volgende stap de volledige onderdrukking van de taalvrijheid: “En prison, si nous ne parlons pas le Flamand.”[1495]

     Devèze schaarde zich achter het wetsontwerp op voorwaarde dat de regering tegemoetkwam aan de liberale verzuchtingen inzake LO en MO.[1496] Hoewel zijn persoonlijke voorkeur uitging naar een splitsing, besefte hij dat die geen taalvrede meer kon brengen. Hij kon echter niet aanvaarden dat de Franstalige technische scholen uit Gent zouden verdwijnen. Zo’n enorm wetenschappelijk patrimonium kon niet naar Luik overgeheveld worden. Bovendien moesten de ingenieurs die in Gent afstudeerden tweetalig zijn aangezien 3/4 van hen hun carrière in het buitenland begon. “[S]i on leur donne une culture restreinte, si on les enferme dans des horizons limités, on commet une très grande faute […].”[1497]

     Hij geloofde in een verspreiding van de individuele tweetaligheid als ideale oplossing voor de taalproblemen, maar erkende dat die niet meer aanvaard werd door Vlamingen en Walen. De taalvrijheid droeg hij nog steeds hoog in het vaandel. Elke Belg moest het recht en de praktische mogelijkheid hebben om zich volledig te ontwikkelen “dans la culture choisie” en om in het onderwijs, het gerecht en het bestuur terecht te kunnen in zijn eigen taal. Voor gerecht en administratie hield dit de tweetaligheid van de diensten, niet van de individuen in. [1498]

     Voor het LO en het MO eiste hij het respect voor de vrijheid van het gezinshoofd op. Daarvoor hengelde hij naar de steun van de katholieken. “[Cette liberté] est consacrée par l’avis de leurs autorités religieuses”. In de minderheidsscholen moest het onderricht van de streektaal verplicht zijn: “[N]ous admettons qu’il faille imposer la connaissance approfondie de la langue régionale même à la minorité [...].”[1499] De taalverklaring van het gezinshoofd moest daarenboven gecontroleerd worden zodat men Fransonkundigen niet zou misbruiken om Franstalige klassen op te richten. Brussel en de tweetalige taalgrensgemeenten moesten een speciaal onderwijsregime krijgen. [1500]

     Deze onderwijsrechten golden volgens Devèze niet voor Nederlandstaligen in Wallonië. Hij was een aanhanger van de onderwijsformule van zijn partijgenoot Bovesse (Namen). Die stelde dat enkel autochtonen (mensen die geboren waren in de provincie waar ze woonden) een minderheidsonderwijs konden opeisen. [1501] Dit sanctioneerde de ongelijkheid aangezien verfranste Vlamingen van deze regeling gebruik konden maken, Vlaamse migranten in Wallonië niet.

 

3.2.3 Waalse liberalen

Voor de Waalse liberalen voerden minister van Justitie P.E. Janson (Doornik-Ath)[1502], Jennissen (Luik) en Bovesse (Namen) het woord.

     Janson verklaarde niet langer tegenstander te zijn van een volledige vernederlandsing van de Gentse universiteit. “[J]e ne crois pas avoir fait preuve de faiblesse ou de pussilanimité; j’ai confiance d’avoir servi mon pays.”[1503] Hij beloofde niemand een strobreed in de weg te leggen en riep de jonge Vlamingen op hun “devoir de bon flamand” te vervullen door in Gent te studeren.[1504] Dat de vernederlandsing ten koste zou gaan van de Franse cultuur geloofde hij niet:

“Elle est aussi grande par le monde aujourd’hui que jadis, elle jouit dans tous les milieux internationaux d’un prestige incomparable et j’ai trop de confiance dans le bon sens et le réalisme des Flamands pour ne pas être sûr qu’ils apprendront le français, qui répond pour eux à une nécessité, à un besoin, si ce n’est pas une joie.” [1505]

     Men kon niet meer volhouden, zo beweerde hij, dat de campagne voor de vernederlandsing een fictieve beweging was door enkele agitatoren in het leven geroepen: “[L]a flamandisation de l’université de Gand répond à un besoin profond du peuple flamand presque tout entier [...].” De Vlaamse beweging beschouwde hij als “une conséquence presque fatale, et d’ailleurs souhaitée, de l’institution du suffrage universel dans notre pays.” De dwarsliggers gaf hij een veeg uit de pan: “Mais vous, mes chères collègues, vous êtes les élus du suffrage universel; […] vous n’avez pas le droit de légiférer contre la volonté d’une partie aussi importante du pays […].”[1506]

     Zijn steun aan het ontwerp was gekoppeld aan het respect voor de vrijheid van het gezinshoofd, “la seule sauvegarde possible de [la minorité francophone en Flandre]”. Deze vrijheid mocht niet beknot worden door enige druk, maar de keuze van het gezinshoofd moest het recht van het kind respecteren. Dit principe moest “dans toute sa rigueur, dans toute sa légitimité” voor alle Belgen gelden.[1507]

 

     Jennissen en Bovesse hadden het moeilijk met de wet en bleven ‘strategisch’ afwezig bij de eindstemming. Ze wilden niet medeplichtig zijn aan de vernieling van de Franse cultuur in Vlaanderen[1508], maar hun belangrijkste bezwaar was wallingantisch. De omstandigheden waarin gestemd werd, waren niet “saines”.[1509] Op een moment dat de “toute-puissance” van de Vlaamse beweging erkend werd, “ce n’est pas à cette heure que la Wallonie peut ouvrir la porte au flamingantisme”.[1510]

“[N]ous constatons, à l’heure actuelle, l’arrivée d’éléments de combat du mouvement flamand, des ‘Boerenbonden’ et les banques qui les accompagnent. […] nous n’entendons pas […] que l’on puisse organiser chez nous ces masses de manoeuvres tout au point de vue philosophiques qu’au point de vue linguistique.” [1511]

“Nous ne voulons pas qu’un compartiment de chemin de fer nous amène quelque jour huit pères de famille venant de Steenockerzeel ou d’ailleurs, conduisant chaque trois enfants et exigeant chez nous une classe flamande.” [1512]

Men zwichtte, zo stelde Jennissen, onmiddellijk voor een flamingantisch offensief, terwijl aan de Waalse grieven niets gedaan werd. Zolang dat het geval bleef, riep hij alle Waalse Kamerleden op geen enkele Vlaamse wet goed te keuren, hoe redelijk die op zich ook mocht zijn. [1513]

     Het ontwerp was volgens Jennissen separatistisch[1514], maar dat was niet de reden voor zijn verzet. “La bataille contre la séparation est terminée […].”[1515]Bovesse was een regionalist: “Dans notre esprit, régionalisme ne signifie nullement destruction du pays; il veut dire nouvelle organisation, adaptation de la forme administrative du pays à des circonstances nouvelles.” [1516] Minoriseringsangst was hierbij een van zijn voornaamste drijfveren: “Nous faisons moins d’enfants que les Flamands […].”[1517]

     De ideale oplossing was volgens Jennissen een splitsing want de Franstalige Gentse universiteit was voor de Walen een symbool, “le signe, le dernier vestige de la liberté linguistique en Flandre”. De grondwettelijke vrijheid moest het halen op elke dwang zodat iedereen overal in zijn eigen taal berecht, bestuurd en onderwezen kon worden.[1518] 

     Dit hield geen wederkerigheid in voor hem aangezien hij uitging van een tweetalig Vlaanderen en een eentalig Wallonië. Enigszins verontwaardigd zei hij over de vernederlandsing van de Gentse universiteit: “[C]’est la néerlandisation totale de la Flandre [...].” In de Vlaamse administraties en rechtbanken zouden afgestudeerden “uniquement de culture flamande” aan de slag gaan. Er zouden Vlaamse rechters en advocaten komen “qui n’auront eu, depuis leur première jeunesse, que de rares heures de cours français et qui vont penser, rédiger, parler uniquement en flamand”.[1519] Bovesse had het over: “Le jour où l’on ne parlera que le flamand en Flandre et le français en Wallonie, ce qui me paraît quasi impossible […].”[1520]

     Hun ideeën over het onderwijs en de administratie hadden een wallingantische inslag. Bovesse weigerde de Vlamingen in Wallonië taalrechten om imperialisme geen kans te geven: “La Wallonie tient à se protéger contre une invasion qu’elle est en droit de craindre.”[1521] Vandaar zijn voorstel om enkel minderheidsscholen op te richten op vraag van autochtone ouders (die geboren waren in de provincie waar ze woonden).[1522]

     In de administratie moest elke ambtenaar carrière kunnen maken zonder gehinderd te worden “par le fait de la non-connaissance de la seconde langue”. Met de talenkennis mocht geen rekening gehouden worden bij promoties, een kader van tweetalige verbindingsambtenaren moest volstaan. [1523] Tweetaligheid eisen van alle hoge ambtenaren was uitgesloten.[1524]

     In het leger kon men volgens Bovesse van officieren slechts een “connaissance usuelle” van de tweede taal eisen. “Nous ne voulons pas que l’on pose à l’officier, qui postule le grade de major cette question: ‘Dites en flamand quelles sont les parts de la coque d’un navire.’”[1525]

 

3.3 Socialisten

 

3.3.1 Vlaamse socialisten

Huysmans (Antwerpen), Balthazar (Gent) en Eekelers (Antwerpen) verdedigden de wet in de debatten.

     Voor deze Vlaamse socialisten moest ‘Gent’ volledig vernederlandst worden, anders zou er niks veranderen. Als de ‘franskiljons’ hun zin kregen, dan zou, zo zei Huysmans, de helft van de Vlaamse volksvertegenwoordigers na de volgende verkiezingen uit extremisten bestaan.[1526] Balthazar voegde daaraan toe dat als de wet er niet kwam, de ondernemingen de afgestudeerden van de Franstalige universiteit zouden blijven aanwerven en dat de taalstrijd zou voortwoeden[1527].

     De wet had een eminent sociaal belang: de academici moesten zich onder het volk begeven.

“Het is wel van belang te zeggen aan diegenen die het voorrecht hebben gehad naar welke universiteit ook te gaan, dat dit voorrecht geld gekost heeft aan het land en aan het volk, en dat elkeen die drager is van een universitair diploma, dank verschuldigd is aan zijn volk omdat dit volk hem in de gelegenheid heeft gesteld te studeren, gedeeltelijk op kosten van dat volk.” [1528]

     De beschuldigingen als was de vernederlandsing een daad van culturele filisterij gericht tegen het Frans weerlegde Huysmans:

“Nos honorables collègues ne comprennent pas encore que modifier la langue véhiculaire d’une institution ce n’est pas la supprimer. Quand vous allez chez le tailleur, monsieur Amelot, pour essayer un nouveau costume, on ne vous coupe rien. […] Il ne suffit pas d’ignorer la langue culturelle de la Flandre pour avoir le droit de représenter la culture française.” [1529]

“[La Flandre] commence par le commencement: par sa propre culture. C’est sur cette base solide qu’elle s’assimilera et développera la seconde. Elle est même d’avis que la seconde ne sera durable et féconde que si la première est solidement ancrée. Elle n’a pas peur d’apprendre une seconde langue de plus grande circulation, mais elle repousse avec énergie la substitution brutale ou hypocrite.” [1530]

     Ondanks Huysmans’ principiële instemming met de volledige vernederlandsing diende hij samen met J. Mathieu een amendement in dat voorzag in de schrapping van art. 3, dat betrekking had op de technische scholen.[1531] Hij beweerde dat de bedoeling ervan was ze, net zoals de overige faculteiten, onmiddellijk te vernederlandsen.[1532] In werkelijkheid zou het bestaande regime gehandhaafd blijven als art. 3 verdween en was dit amendement een borg voor de Waalse socialisten[1533]. Huysmans gaf al gauw toe dat hij het zou laten vallen als de regering zijn Waalse partijgenoten garanties gaf inzake de taalhomogeniteit van Wallonië en de carrièremogelijkheden van eentaligen in de centrale besturen[1534], wat hij dan ook deed op 27 februari na verklaringen van premier Jaspar.

     Huysmans en Eekelers lieten er geen twijfel over bestaan dat Vlaanderen en Wallonië gelijk behandeld dienden te worden: “We moeten eene volledige gelijkstelling bekomen…”[1535]

“Pour moi, la grosse question est celle de l’intangibilité linguistique de la Wallonie, d’une part, de la Flandre d’autre part. Sauf quelques exceptions, nous sommes tous partisans de ce principe: la langue néerlandaise est la langue de la Flandre; la langue française est celle de la Wallonie, et, cela va sans dire, il faut la juxtaposition à Bruxelles.”[1536]

De liberale eis de hogeschoolkwestie te koppelen aan het LO en het MO was voor Eekelers onbespreekbaar. “Het fransquillonsnest, dat nu in de universiteit zit, willen ze overbrengen in de lagere scholen…”

“[W]anneer men hier komt vragen dat de rechten van het fransquillionism [sic] in Vlaanderen geëerbiedigd worden, zeggen wij: Neen! Wij zeggen dat de kultuurzelfstandigheid van Wallonië en Vlaanderen moet doorgevoerd worden […].”[1537]

Ook Huysmans trok van leer tegen de verfransingspolitiek van de liberalen in het onderwijs. Het was onverantwoordbaar, zo stelde hij, dat zij rechten wilden geven aan Franstaligen in Vlaanderen, die zich enkel door hun onwil nog niet aangepast hadden, terwijl de Vlaamse migranten in Wallonië in de kou bleven staan.[1538]

“Vous êtes tellement perdus dans votre conception censitaire de la société que vous mettez le monde à envers et vous défendez encore l’idée illogique dans une démocratie tout au moins, que la grande majorité doit s’adapter à l’infime minorité.”[1539]     

De Franstalige families in Vlaanderen moesten zich integreren.[1540]

     Op het vlak van de onderwijstaal mocht men het gezinshoofd geen vrijheid laten, te meer omdat de Franstalige minderheden in Vlaanderen bepaalde gemeenten bestuurden “d’après ses préférences”.[1541] Het alternatief was Huysmans’ transmutatiestelsel. Het LO voor Nederlandstalige leerlingen in Vlaanderen moest, zo vertelde Huysmans, Nederlandstalig zijn, de tweede taal kon onderwezen worden vanaf de derde graad. Voor de Franstalige leerlingen in Vlaanderen waren er “classes d’assimilation ou de transmutation”.[1542] In die klassen was de onderwijstaal in de eerste en tweede graad het Frans, in de derde graad was 1/3 van de lesuren voorbehouden aan Nederlandstalig onderwijs, in de vierde graad 2/3. Over de oprichtingsvoorwaarden voor deze klassen kon nog onderhandeld worden, maar Huysmans’ voorkeur ging uit naar een beperking van het initiatiefrecht tot de plaatselijke autoriteiten.[1543] Opvallend is dat hij niet repte van aanpassingsklassen in Wallonië.

     Inzake administratie moest de verplichte individuele tweetaligheid beperkt worden tot de verbindingsambtenaren. Persoonlijk was Huysmans geen tegenstander van de verplichte tweetaligheid van hogere ambtenaren, maar hij wilde in deze zijn Waalse partijgenoten ontzien.[1544]

 

3.3.2 Brusselse socialisten

Enkel partijleider Vandervelde voerde als Brusselaar het woord.

     De BWP was, dixit Vandervelde, voor een wettelijke bezegeling van de gelijkheid der talen en de erkenning van de minderheidsrechten, “il ne faut pas qu’un Belge, quel que soit l’endroit du territoire où il se trouve, puisse être considéré comme un étranger”.[1545] Dit betekende echter niet dat de staat onderwijs in stand moest houden voor de verfranste Vlamingen - die trouwens, zo zei hij, rijk genoeg waren om er zelf voor te betalen - of dat de taalvrijheid van het gezinshoofd absoluut was.[1546] De rechten van het kind op onderwijs in een taal die het begreep en op een school “où il peut suivre les cours avec fruit” moesten primeren. [1547] De overheid moest ingrijpen als een vader zijn kinderen wilde laten opvoeden in een taal die zij slecht  beheersten.

     Omdat de socialisten voorstander waren van een vrijwillige tweetaligheid als brug tussen beide taalblokken, voorzagen ze in hun onderwijsoplossing een ruime plaats voor het Frans in Vlaanderen, aldus Vandervelde. “Il faut qu’on apprenne le français en Flandre.”[1548] Een derde van de lessen in het MO moest in het Frans gegeven worden[1549], zo konden de facultatieve Franstalige cursussen afgeschaft worden aan de universiteit. Voor Wallonië kon men niet hetzelfde eisen. De Walen leerden liever een andere tweede taal dan het Nederlands, terwijl de Vlamingen “un intérêt économique autant qu’intellectuelle” hadden bij het Frans.[1550] Feitelijke gelijkheid bleef te hoog gegrepen.

     Ten slotte verdedigde hij de eenheid van het land, maar sprak zich uit voor een zekere bewegingsvrijheid voor de twee landsdelen. Een overdaad aan centralisatie was nefast.[1551]

3.3.3 Waalse socialisten

De Walen Van Walleghem (Charleroi), Destrée (Charleroi), Jules Mathieu (Nijvel) en Van Belle (Luik) mengden zich in de debatten.

     Enkel Van Belle kon zich onmogelijk verzoenen met het ontwerp. Hij verklaarde in naam van vijf Luikse socialisten[1552] dat ze niet wilden meewerken “à éteindre un foyer de culture française”.[1553] Hij zag slechts één oplossing voor alle problemen: “la Belgique fédérative”.[1554] Vlaanderen, Wallonië en Brussel moesten “l’autonomie culturelle, l’autonomie administrative, l’autonomie financière” krijgen.[1555] Als dat niet gebeurde, “on décrète l’écrasement de la Wallonie”.[1556]

     Minoriseringsangst en een achterstellingsgevoel waren zijn drijfveren. In de Kamer stonden 88 Vlamingen tegenover 73 Walen, “la majorité des députés […] pourront constamment imposer leur volonté à la Wallonie”. “Dans l’avenir comme dans le passé [le] politique anticléricale et démocratique sera toujours mise en minorité vis-à-vis de la mentalité réactionnaire et catholique.” Wallonië, zo ging hij verder, werd sinds jaar en dag benadeeld. Vlaamse Kamerleden hadden slechts 11.500 stemmen nodig om verkozen te raken, Waalse 12.500. In bepaalde jaren werden er 25.000 Vlamingen van legerdienst vrijgesteld tegenover 6000 Walen. Tussen 1919 en 1927 was er 1 miljard 170 miljoen frank naar de Scheldewerken versluisd en slechts 113 miljoen naar de Maas, “plus de trois cinquièmes du budget sont payés par la Wallonie et dépensés par la Flandre”.[1557]

 

     Jules Mathieu bekende schuld. Ooit zag hij de vernederlandsing van Gent als een aanslag op de Franse cultuur. “Je considère aujourd’hui que c’est un droit et j’ajoute que c’est un crime de ne pas vous l’avoir donnée plus tôt.” [1558] Destrée erkende dat de Vlamingen recht hadden op hun universiteit, maar niet automatisch op de opheffing van de Franstalige Gentse universiteit. “Il y a là, de notre part, une concession que vous devriez accueillir avec quelque reconnaissance.” [1559] Als de Vlamingen de drie regio’s in België erkenden, de provinciegrenzen aan de taalgrens aanpasten en de verplichte tweetaligheid in de centrale besturen opgaven, dan zouden de socialisten voor het ontwerp stemmen.[1560] Wat ook gebeurde nadat premier Jaspar voldoende garanties gaf.

     Waarborgen waren nodig omdat Wallonië het slachtoffer dreigde te worden van Vlaanderen. Destrée bekloeg er zich bv. over dat Vlaanderen meer geld uit de schatkist kreeg dan Wallonië en dat de Antwerpse haven duurder Duits materiaal verkozen had boven het Waalse. En dit, zo zei hij, nadat er zoveel geld uit de schatkist naar Antwerpen was gevloeid.[1561] Hij hekelde het imperialisme van bepaalde Vlamingen: “[N]ous avons peur du lendemain, nous avons peur de la conquête flamande, car il y a chez vous derrière vous, ou du moins chez ceux qui vous poussent, des désirs impérialistes.”[1562]

     Volgens Van Walleghem vond een Vlaamse arbeider die in Wallonië aankwam, steevast een geestelijke op zijn drempel die hem inprentte “[qu’] il doit rester chrétien et Flamand et se tenir à l’écart de l’ensemble du peuple wallon”.[1563] Men kon de Walen, zo stelde hij, als slachtoffer van de Vlaamse drang naar het zuiden nog het beste vergelijken met de gedeporteerden van WO I:

“Ces malheureux, que l’on parquait dans des wagons de chemin de fer comme des bestiaux, savaient qu’on les déportait, mais on pouvait leur demander: Vers quelle destination vous dirige-t-on? Ils répondaient tous indistinctement: Nous savons que nous partons, mais nous ignorons où nous allons.”[1564]

     Om aan de Vlaamse druk te ontsnappen, pleitten de Waalse socialisten voor decentralisering. De Vlamingen konden alles krijgen “à condition que chez nous nous restions maîtres”.[1565] Huysmans en ik, zo beweerde Destrée, verschilden nauwelijks van elkaar. “Au fond, ce sont deux régionalistes qui ne désirent s’affirmer, se comprendre, parce qu’ils ont les mêmes directions intellectuelles. Leur ennemi, c’est le centralisateur, c’est le Bruxellois.” België bleef echter een noodzaak: “[N]ous sommes bien convaincu que la Belgique économiquement, politiquement doit rester unie […].”[1566]

     Over de taalhomogentiteit van Wallonië viel niet te discussiëren, die moesten de Vlamingen “scrupuleusement” respecteren.[1567] Initiatieven ten bate van Vlaamse migranten in Wallonië moesten het in de ogen van Destrée en Van Walleghem ontgelden: “[N]ous avons peur que, par une disposition légale malheureuse, on introduise chez nous les querelles linguistiques, que l’on crée en Wallonie des îlots flamands, qu’on introduise le flamingantisme.”[1568] Er kon enkel sprake zijn van minderheidsrechten

“là où il y a des agglomérations qui se sont constituées entre elles, qui mènent une vie commune, une vie collective; mais on ne peut pas soutenir qu’il y a minorité lorsqu’il il y a quelque part quelque trois, cinq, dix ou vingt citoyens éparpillés dans une agglomération de 100.000 habitants et incorporés dans une population d’une région tout entière comptant trois à quatre millions d’habitants.”[1569]

     Jules Mathieu erkende dat het Nederlands de taal was van Vlaanderen en het Frans die van Wallonië. “Mais des exceptions doivent être rencontrées.” Een kind had het recht onderwijs te ontvangen in de taal “qui lui sera le plus profitable”.

“Dès lors il faut rechercher le moyen d’organiser l’enseignement pour les minorités. Mais les minorités ne sont pas les mêmes en Flandre et en Wallonie. Il y a des émigrés épisodiques, sans traditions, en Wallonie; nos amis flamands admettent que nous les assimilions .[…] Nous comprenons qu’en Flandre les Flamands essaient de récupérer ceux de leurs perdus pour la culture flamande.”[1570]

Met andere woorden Huysmans’ aanpassingsklassen waren noodzakelijk in Vlaanderen, maar niet in Wallonië. Destrée bevestigde dit. Op het punt van Nederlandstalige scholen in Wallonië “nous sommes absolument irréductibles”.[1571] Enkel de gemeenteoverheden mochten beslissen over de uitzonderingen op het principe streektaal = onderwijstaal, en niet de centrale.[1572]

     In de Waalse administratie moest tweetaligheid volledig verbannen worden, in de centrale staatsbesturen “on reculera aussi loin que possible les bornes de ce bilinguisme”.[1573]

“[N]os collègues flamands ont perdu de vue qu’en ces derniers années nous avons assisté à l’avance triomphante du bilinguisme en Belgique et que ces conquêtes du bilinguisme blessaient profondément les sentiments de la Wallonie.” [1574]

In de centrale administratie moesten eentaligen ongehinderd de hoogste functies kunnen uitoefenen. Tweetalige verbindingsambtenaren waren niet nodig aan de top “car il est infiniment plus probable que ces agents de liaison seront plus utiles, rendront plus de services, sur les degrés intermédiaires de la hiérarchie.”[1575]

 

3.4 Frontpartij

 

Voor de frontpartij kamen Vos (Antwerpen), Hermans (Mechelen), Leuridan (Veurne-Diksmuide-Oostende), De Beuckelaere (Aalst), Debacker (Turnhout) en Declercq (Brussel) aan het woord.

     De wet schoot volgens hen op vier punten tekort.[1576] De technische scholen zouden nog 10 jaar in handen zijn van Fransgezinde medewerkers, die “de sabotage voorbereiden van heel het vervlaamschingsproces van het technisch onderwijs”.[1577] Aangezien voor de facultatieve cursussen in het Frans officiële getuigschriften afgeleverd werden, zouden die in feite verplicht zijn. [1578] Er zouden ontelbare conflicten ontstaan omdat Franstalige professoren die geen les meer gaven, vrij over de laboratoria en de verzamelingen konden beschikken. Ten slotte moest de Ecole des Hautes Etudes, “cette machine de guerre”, gesloopt worden. Gentse proffen mochten er onder geen beding les geven.[1579]

     Vos wees elke vorm van tweetaligheid in Vlaanderen van de hand, “de tweetaligheid als cultureel stelsel heeft volledig schipbreuk geleden”. “Wij vragen dat ons volk over een volledige Nederlandsche kultuur zou beschikken, in al de vormen en uitingen van het openbaar leven.”[1580] De katholieke partij had nooit mogen instemmen met de minderheidsrechten die de liberalen vroegen voor het onderwijs. “Het is mede helpen optrekken van de verschansing van den vijand, van waaruit hij morgen den nu gevaarlijk vooruitgeschoven post zal bestoken […].”[1581] Brussel was een Vlaamse stad en moest vervlaamst worden. [1582]

     In een bloemrijke taal eiste Leuridan rechtsherstel: “Hier […] hoor ik nooit uit uw mond die opsteigerende verontwaardiging om de plagerijen die ons Dietsche wezen ondergaan. Die rasfiere trilling word ik hier van uwentwege nooit gewaar.” [1583] Hermans spuide hevige kritiek op België. We hebben niets aan een vernederlandste universiteit “waarvan de geest Belgisch blijft, waar bij voorbeeld het geschiedenisonderricht […] zou strekken tot een verleugening van het eigen Vlaamsch, historisch verleden”, noch aan een gerecht “dat doordrongen blijft van de Belgische partijdigheid jegens de Vlamingen”.

“Wat hebben wij aan een Belgisch belastingstelsel dat Vlaanderen uitput, leegpompt ten bate van Wallonië? Wat hebben wij aan een leger […] dat een werktuig blijft in handen van Franschen, dat in dienst staat van de Fransche imperialistische politiek?” [1584]

Het ging er dan ook om “den snelsten weg te vinden naar Vlaanderen’s [sic] zelfstandigheid, ook ten koste van België.”[1585] Leuridan eiste een “onverwijlde scheiding van lijf en goed”.[1586] “[Dit] was geen credo voor ons, de hoogste beschavingsbloei van Vlaanderen was en bleef ons credo; doch België zelf heeft zich op onzen weg dwars gezet, en daarom moet het wijken nu, eerst en vooral.” [1587]

 

3.5 Communisten

 

Jacquemotte (Brussel), de enige communist in het parlement, erkende het volledige zelfbeschikkingsrecht van Vlamingen en Walen.

“Nous, communistes, nous reconnaissons le droit pour le peuple flamand de disposer entièrement de lui-même, ce qui signifie l’autonomie complète, le droit d’aller librement jusqu’à la séparation de l’Etat-Belgique.”

Het uiteindelijke doel was “la république ouvrière et paysanne des Flandres et […] la république ouvrière et paysanne de Wallonie”. De Belgicisten en de fronters kregen de volle lading als slippendragers van het imperialisme en het kapitalisme. [1588]

 

4. Besluit

 

Hoe evolueerde de  wet en wie was daar verantwoordelijk voor?

 

Het wetsontwerp tot vernederlandsing van de Gentse universiteit raakte ongewijzigd door de Kamer aangezien de coalitie er een regeringskwestie van had gemaakt. De debatten draaiden nog nauwelijks om de universiteit zelf. Het strijdtoneel was al verschoven naar de vernederlandsing van het onderwijs en het bestuur. De katholieke partij stemde op 5 maart unaniem voor. In de liberale partij lagen vooral de Brusselaars dwars (4 stemden tegen, 1 voor) en in de BWP was de Waalse vleugel verdeeld (8 tegenstemmen, 6 onthoudingen tegen 14 voorstemmen). Bij de eindstemming waren de Vlaamse Kamerleden massaal aanwezig, Brusselse en Waalse bleven makkelijker weg.[1589] Aangezien het hier ging om een cruciaal versnellingsmoment in de communautaire verhoudingen, lijkt afwezigheid me te duiden op een zekere afkeuring van de wet of van de taalpolitiek van de regering. Het feit dat Bovesse en Jennissen, die zich tijdens de besprekingen tegen de wet gekant hadden, afwezig bleven, bevestigt dit.

 

Wat waren de opvattingen van de Vlaams-, Frans- en Waalsgezinden?

 

Voor de Vlaamsgezinden moest en zou ‘Gent’ volledig vernederlandst worden zonder koehandel met de liberalen. Wallonië en Vlaanderen moesten gelijk behandeld worden. De aanwezigheid van taalminderheden mocht hun taalintegriteit niet aantasten. De Vlaamsgezinden die nog begrip konden opbrengen voor de ‘franskiljons’ waren zeldzaam geworden. Brussel moest écht tweetalig zijn: Nederlandstaligen dienden er gerespecteerd te worden.

     De nadruk die ze legden op de sociale en culturele implicaties van het Nederlandstalige hoger onderwijs hangt samen met de radicalisering van de VB en de voortschrijdende Vlaamse natievorming tijdens de jaren ’20. De Vlaamse universiteit zou een ‘volkstalige’ elite opleiden, een geïntegreerde volksgemeenschap totstandbrengen en de baan breken voor de vernederlandsing van het officiële en het niet-officiële Vlaanderen.

     De Fransgezinden beschermden de rechten van de ‘franskiljons’. De toekomstige bestuurswet interesseerde hen niet in die mate als de nieuwe onderwijsregeling omdat die de overlevingskansen van de minderheden in Vlaanderen zou bepalen. De vrijheid van het gezinshoofd om de onderwijstaal voor zijn kinderen te kiezen, was een ‘geloofspunt’ voor hen. Nieuw was dat zij niet langer de noodzaak tot een wettelijke ingreep ontkenden. De politieke doorbraak van het Vlaams-nationalisme speelde hier natuurlijk mee.

     De Waalsgezinden stonden ambigu tegenover de vernederlandsing van ‘Gent’. De meesten stemden er in ruil voor toegevingen mee in. In de centrale staatsbesturen moesten de diensten tweetalig zijn en niet de ambtenaren. Individuele tweetaligheid kon enkel verplicht worden aan verbindingsambtenaren in de middenkaders.

     Zij onderscheidden zich van de Fransgezinden door hun wallingantische retoriek. Regionalisering moest de Walen beschermen tegen de Vlaamse ‘kolonisatiedrang’, tegen onterechte financiële transfers naar Vlaanderen en tegen hun dreigende minorisering in het Belgische staatsbestel. Branquart drukte het kernachtig uit: “Nous ne sommes plus disposés à nous laisser faire, comme par le passé, sachez le bien.”[1590] België bleef echter een noodzaak.

     Voor Vlaamse migranten in Wallonië wezen ze alle tegemoetkomingen, ook Huysmans’ transmutatiestelsel, resoluut af.[1591] Dit verzet had o.a. politieke achtergronden. Liberalen en socialisten waren beducht voor concurrentie van de katholieken in Wallonië. Als Vlamingen taalrechten kregen, zouden ze, volgens de Waalsgezinden, makkelijker bij elkaar klitten en zo ontvankelijker worden voor klerikale invloeden vanuit Vlaanderen.

     De steeds hogere organisatiegraad van de Vlamingen in Wallonië was niet van dien aard om de Waalse anti-klerikale politici gerust te stellen. Al sinds 1865 waren er ten behoeve van de Vlaamse migranten katholieke verenigingen opgericht (o.a. het Werk der Vlamingen), die - vooral na WO I - een bescheiden bloei beleefden. Het ging hier vrijwel steeds om verspreide, lokale initiatieven, maar in de tweede helft van de jaren ’20 werd de Broederbond opgericht die alle Vlamingen in Wallonië wou verenigen.[1592] Ook had volgens E. Witte en H. Van Velthoven de Vlaamse christen-democratische vakbond ondertussen in Wallonië “de ruimte gekregen om op de etnische heterogeniteit in te spelen en was zijn aanhang gevoelig toegenomen. Er ontstonden dus Vlaamse taaleilanden.”[1593]

     Aan de rand van de Vlaamse beweging riep men op tot een grotere Vlaamse strijdbaarheid in Wallonië.[1594] Staf De Clerck bv. was al vóór WO I begonnen met acties op de taalgrens tegen de verfransing.[1595] Daarnaast prikkelden enkele incidenten de Waalse gevoeligheid. Zo had de katholieke minister Van de Vyvere op 20 september 1925 op het derde Algemeen Congres der Vlamingen in het Walenland gezegd:

“Onze Vlamingen verbergen te veel dat zij Vlaming zijn. Dit mag niet blijven duren. Zij moeten als Vlamingen durven vooruitkomen. De Vlamingen in Wallonië moeten malkaar zoeken. Het hemd is immers nader dan de rok. Zij moeten malkander liever zien dan den besten vriend. Want zij zijn broeders.”[1596]

Wat was de houding van de regering en de partijen?

 

Regering

De regering erkende, bij monde van Jaspar en Janson, de legitimiteit van de Vlaamse eisen. Jaspar bond zich niet definitief m.b.t. de administratie en het onderwijs, hoewel hij de verplichte tweetaligheid van de hogere ambtenaren als beste oplossing naar voren schoof. Janson van zijn kant liet er weinig twijfel over bestaan dat de rechten van de minderheden in het Vlaamse onderwijs beschermd moesten worden. Binnen deze duidelijk afgebakende marge wilde hij echt tegemoetkomen aan de Vlaamse eisen, zoals bleek uit confidentiële brieven van hem aan A. Max en A. Devèze.[1597]

 

Katholieken

De katholieke partij stemde eensgezind voor het wetsontwerp. De christen-democraten en de flaminganten waren erin geslaagd hun numerieke meerderheid in de Vlaamse vleugel van de katholieke partij op taalgebied politiek te laten honoreren.[1598] Hun radicalere Vlaamsgezinde houding werd mede beïnvloed door het dreigende verlies van een hele generatie studenten, hun natuurlijke intellectuele kader, aan de Vlaams-nationalisten[1599].

     Inzake bestuur kwamen ze tegemoet aan de wallinganten. In de centrale staatsbesturen moesten de dossiers afgehandeld worden in de taal van de streek waarop ze betrekking hadden. Tweetaligheid, zo zei Poullet, zou enkel geëist worden van verbindingsambtenaren, die de eenheid van administratie moesten waarborgen, zonder benadeling van de Walen. Van Cauwelaert echter had zijn neutrale houding uit 1921 ingeruild tegen een opportunistischer instelling: tweetaligheid hoefde niet, maar was wel een stok achter de deur. Wallonië had geen tweetaligheid te vrezen als Vlaanderen gelijk behandeld werd.

     Voor het onderwijs formuleerde Poullet enkele vage principes die hem voldoende manoeuvreerruimte lieten in de komende onderhandelingen. De vrijheid van het gezinshoofd moest in de mate van het mogelijke geëerbiedigd worden met respect voor de pedagogische behoeften van het kind, maar het individuele belang mocht nooit primeren over het collectieve. Opvallend was dat hij zweeg over het niet-gesubsidieerde vrije onderwijs[1600] en dat hij noch Van Cauwelaert zich lieten verleiden tot klinkende uitspraken over de minderheden.[1601]

     De Brusselse katholieken wezen een splitsing van de Gentse universiteit niet zo radicaal af als hun Vlaamse partijgenoten. Voor hen was de verdwijning van ‘Gand français’ onafwendbaar geworden door de politieke krachtverhoudingen, niet omdat het een onvervreemdbaar recht was. Ze stonden uitgesproken positief tegenover een verspreiding van de individuele tweetaligheid in Vlaanderen en Wallonië en rekenden daarvoor op een staatsinterventie. Waarschijnlijk meenden ze dat tweetaligheid een garantie was voor een hechte nationale band en tegen regionalisering, waardoor zij als Brusselaars aan invloed zouden inboeten. Buiten Jaspar kwam er geen enkele Waalse katholiek aan het woord. Hoe de verhoudingen in de Waalse vleugel van de katholieke partij lagen, zal moeten blijken uit de volgende hoofdstukken.

 

Liberalen

Het officiële standpunt van de liberale partij was: de volledige vernederlandsing van Gent in ruil voor de erkenning van de minderheidsrechten in het Vlaamse onderwijs. De Antwerpse volksvertegenwoordiger Joris echter was onvoorwaardelijk voor het ontwerp, maar hij vertegenwoordigde zo niet een numerieke, dan toch een ‘machtsminderheid’ van de Vlaamsgezinde liberalen. Alle Brusselse en Waalse liberalen volgden de Fransgezinde partijlijn.

     Een deel van de Fransgezinden slikte het wetsontwerp, maar niet van harte; een houding die leek op die van de Brusselse katholieken, ware het niet dat de liberalen expliciet de bescherming van de ‘franskiljons’ eisten. Tot deze groep behoorde partijleider Devèze. Daarnaast waren er de radicale tegenstanders die onder geen beding ‘Gand’ wilden opgeven. Waarschijnlijk ging het hier om ongeveer de helft van alle liberale Kamerleden. Slechts zeven van hun 28 volksvertegenwoordigers stemden tegen, maar de zes afwezigen bij de eindstemming (een Vlaming, twee Brusselaars, drie Walen) mag men hier vermoedelijk ook bij rekenen. De afwezigheid van Bovesse en Jennissen sprak boekdelen.

     De Fransgezinde Vlaamse liberalen erkenden dat in Vlaanderen het Nederlands de basis moest zijn van het openbare leven. Iedereen moest de streektaal kennen, maar de elite sprak bij voorkeur Frans. Ze volgden hun Waalse partijgenoten in hun verzet tegen de verspreiding van de tweetaligheid in Wallonië, maar wezen elke vorm van federalisme af; niet vreemd als je bedenkt dat in een federale staat de ‘franskiljons’ gedoemd waren te verdwijnen.

     De Waalse liberalen waren niet alleen Waalsgezind, ze waren ook Fransgezind. Het voorstel van Bovesse om enkel voor ‘autochtone’ anderstaligen minderheidsklassen op te richten, had de overleving van de Franstalige minderheden in Vlaanderen tot doel. Bovesse gaf hen dus nog niet op, ondanks wat hij had laten doorschemeren in ‘La province de Namur’ van 5 en 6 oktober 1929: “C’est dûr, c’est amer de ‘lâcher’ les francophones de Flandre; ce serait bien plus dur et plus dangereux de sacrifier notre unité linguistique.”[1602] De Waalse socialisten verwierpen Bovesses voorstel als een machinatie van het kapitaal (voor de paupers in Wallonië geen rechten, voor de bourgeois in Vlaanderen wel).[1603] Over de grond van de zaak waren ze het wel eens: geen Vlaamse klassen in Wallonië.

 

Socialisten

De BWP gaf haar officiële standpunt op. Op 9 en 10 november 1929 had het partijcongres zich immers uitgesproken voor een trapsgewijze vernederlandsing van de Gentse universiteit waarbij 1/3 van de cursussen Franstalig zou blijven tot de docenten ervan met emeritaat gingen.

     De Vlaamse en Brusselse socialisten stemden als één man voor het wetsontwerp. Die eersten zetten het territoriale principe voorop en in de lijn van Huysmans verdedigden ze de cultuurautonomie: het Nederlands was de taal van Vlaanderen, het Frans die van Wallonië. Franstaligen in Vlaanderen moesten zich integreren. Hun Vlaamsgezinde koers was volgens Willemsen niet alleen toe te schrijven aan oppositieoverwegingen, maar ook aan de groeiende invloed van de jongere, flamingantische generatie socialisten.[1604]

     Hun visie op de administratie was dezelfde als die van de Vlaamse katholieken. Voor het onderwijs stelde Huysmans zijn fameuze aanpassingsklassen voor. Voor anderstalige kinderen konden de gemeenten enkel in Vlaanderen een bijzonder onderwijs organiseren. Over de regeling voor het MO zweeg hij, hoewel zijn systeem voorzag in een derde Franstalige lessen in de laatste vier jaar van alle middelbare scholen (zie hoofdstuk 10, p. 412).

     In zijn hoedanigheid van bemiddelaar tussen beide vleugels van de BWP, een rol die hij had opgenomen met het Compromis des Belges, verdedigde Huysmans het amendement dat de technische scholen uit de wet lichtte. De bedoeling ervan was van de regering voldoening te krijgen op drie punten: erkenning van de drie regio’s in België en respect voor hun autonomie, aanpassing van de provinciegrenzen aan de taalgrens en afschaffing van de verplichte tweetaligheid in de centrale besturen.[1605] Het had dus niet het dubbele doel dat L. Wils eraan toeschrijft, nl. “om van de regering beloften te verkrijgen dat de Waalse ambtenaren geen Nederlands zouden moeten leren en dat de ‘liberté du père de famille’ zou gewaarborgd worden”.[1606] In 1997 herhaalden hij en Gerard deze stelling:

“Bij de bespreking in de Kamer steunde C. Huysmans met succes de socialistische wallingantische eisen dat Jaspar moest beloven dat in de komende globale taalregeling slechts een beperkt aantal hogere ambtenaren de tweede taal zou moeten kennen (wat het ACW ook aanvaard had), en dat de huisvaders vrije taalkeuze zouden bekomen inzake onderwijs (in Vlaanderen).”[1607]

Uit de debatten bleek echter dat Balthazar, Eekelers en Huysmans de vrijheid van het gezinshoofd verwierpen als een instrument van de ‘franskiljonse’ verfransingspolitiek. Huysmans’ transmutatiestelsel was er enkel voor eentalig Franssprekenden. De Waalse socialisten die niet tegen het ontwerp stemden, gingen hiermee akkoord. De overigen hebben nooit verwezen naar de vrijheid van het gezinshoofd. Het was daarentegen de katholiek Poullet die het er - weliswaar onder voorbehoud - voor opnam.

 

     Mathieus opmerking dat de socialistische eensgezindheid “récente, mais solide” was[1608], moet met een korrel zout genomen worden. Slechts de helft van de bij de eindstemming aanwezige Waalse socialisten (14 op 28) stemden voor, een kwart stemde tegen (8). Bij de motieven van het laatste kwart (6) dat zich onthield, kunnen we vraagtekens plaatsen. Mathieu die in naam van de onthouders een verklaring aflegde, verklaarde in 1932 zich onthouden te hebben in 1930

“parce que je considérais que les minorités linguistiques de Flandre étaient une réalité que nous privions de ses droits les plus sacrés. J’ai changé d’avis. Je reconnais que je me suis trompé, car ces minorités sont une anomalie, elles n’ont pas de réalité sociale. Elles ne devraient pas exister. […] je considère qu’on m’a bourré le crâne au sujet des minorités.”[1609]

     A.W. Willemsen dus onderschat het verzet van de Waalse socialisten door te schrijven dat “de socialistische parlementsleden […] met uitzondering van enkele Fransgezinde diehards de integrale vernederlandsing van de Gentse universiteit […] vrijwel en bloc steunen”.[1610] Dat naar de woorden van A. Pletinckx het Compromis des Belges “ongetwijfeld […] een zekere pacificatie van het taalvraagstuk binnen de BWP” meebracht, moet in het licht hiervan geïnterpreteerd worden.[1611]

     Alle Waalse socialisten waren Waalsgezind, maar enkel de tegenstemmers onder hen (allen uit Luik, de moederstad van het wallingantisme) en misschien de onthouders waren ook Fransgezind. De voorstemmers erkenden het recht van de Vlamingen op een Vlaamse universiteit, maar keurden de wet slechts goed omdat ze toezeggingen kregen op de hierboven vermelde punten. Ze aanvaardden de eentaligheid van Vlaanderen nog niet helemaal. Het transmutatiestelsel was immers enkel ontworpen voor Vlaamse scholen. Het hield echter geen afzonderlijk Franstalig onderwijscircuit in, zoals de Fransgezinde liberalen er een wilden. De Waals-socialistische voorstemmers gingen er immers mee akkoord dat de ‘franskiljons’ zich op termijn volledig moesten integreren in Vlaanderen.

Fronters

De fronters tot slot wilden, net als de minimalisten, komaf maken met de bestaansrechten van de ‘franskiljons’ en hamerden erop dat Vlaanderen een geïntegreerde taalgemeenschap moest worden. Hun retoriek, vooral die van Leuridan en Hermans, was niet alleen anti-Belgisch, maar ook extremer. Dat zij tegen de wet stemden, paste in hun verrottingsstrategie: ze weigerden mee te werken aan een oplossing die hen overbodig zou maken en België zou redden.[1612]

 

 

Hoofdstuk 9: De wet van 28 juni 1932

 

1. Inleiding

 

Hoewel de taalwet van 1921 volgens Wils een radicale interne vernederlandsing van de provincie- en gemeentebesturen teweegbracht[1613], bleef er vooral in Brussel voor de Vlaamsgezinden heel wat te wensen over.[1614] Van wallingantische zijde kloeg men over de tweetaligheidsverplichtingen.

     Het ACW en de BWP maakten resp. op 13 en 16 maart 1929 hun plannen inzake de centrale besturen bekend (zie III. Inleiding: De jaren ’30, p. 328 en 332). Beide spraken zich uit voor het principe de zaken te behandelen in de taal van de streek waar ze betrekking op hadden en voor de paritaire vertegenwoordiging van Vlamingen en Walen. De kennis van de tweede landstaal zou voor geen enkele ambtenaar verplicht worden, ook niet voor de hoogste. Enkel de verbindingsagenten zouden tweetalig moeten zijn.[1615]

 

2. Verloop van de parlementaire procedure

 

Premier Jaspar, die zich sinds juni 1929 sterk maakte de taalknoop te kunnen ontwarren, slaagde er door onenigheid binnen de regering pas op 14 mei 1931 in een wetsontwerp op het taalgebruik in bestuurszaken in te dienen (zie Bijlage 9.1).[1616] Het territorialiteitsbeginsel werd net als in 1921 niet volledig ingevoerd. De officiële taal van de staats-, provincie- en gemeentebesturen was Nederlands in Vlaanderen en Frans in Wallonië, maar die laatste twee besturen konden voor een gedeelte van hun diensten ook de andere landstaal gebruiken. Wie in contact kwam met het publiek, moest de streektaal kennen. Eveneens werd een flexibele taalgrens gecreëerd: in gemeenten waar de 10-jaarlijkse volkstellingen aangaven dat een meerderheid van de bevolking een andere taal sprak dan de streektaal, mochten de gemeentebesturen zelf hun interne diensttaal kiezen.

     De regeling voor de Brusselse agglomeratie leek sterk op die uit 1921. Dezelfde 17 gemeenten[1617] vormden de agglomeratie. De gemeentebesturen mochten zelf hun interne diensttaal kiezen en de taalregeling in de lokale staatsdiensten die in de agglomeratie gevestigd waren (bv. de nationale maatschappij van de spoorwegen of van de waterdistributie), zou daarvan afhangen. Hun mededelingen aan het publiek moesten de gemeentebesturen in de twee talen publiceren. Het personeel van de Brusselse gemeentebesturen en van de Brabantse provincie moest een elementaire kennis hebben van de tweede taal, vanaf de graad van directeur een voldoende kennis. Met Vlaamse en Waalse besturen moesten ze resp. in het Nederlands en het Frans corresponderen. Nieuw was dat ze officiële documenten moesten opstellen in de taal van de betrokkene en een particulier moesten antwoorden in diens taal.

     De centrale besturen en die van de provincie Brabant moesten gereorganiseerd worden zodat ze alle dossiers konden afhandelen in de taal van de streek waar ze betrekking op hadden. De mededelingen aan het publiek moesten tweetalig zijn, tenzij ze slechts betrekking hadden op één landsdeel. Directeurs en hogere ambtenaren moesten een voldoende kennis der tweede taal hebben.

     Onmiddellijk rees er verzet. De Vlaamsgezinden fulmineerden tegen de afwezigheid van sancties en tegen de mogelijkheid die de besturen hadden om het Frans te blijven gebruiken. De Waalsgezinden konden zich niet vinden in de verplichte individuele tweetaligheid.

     De regering-Jaspar struikelde op 21 mei 1931 over haar interne tegenstellingen (de taalkwestie en de beperking van de militaire begroting) en werd opgevolgd door het eveneens liberaal-katholieke kabinet-Renkin. Belangrijk is dat Renkin geen regeringskwestie maakte van de bestuurswet, in tegenstelling tot Jaspar. De leden van de meerderheid mochten autonoom hun standpunt bepalen.[1618]

     De centrale afdeling van de Kamer, met Van Cauwelaert als verslaggever, paste het voorstel aan (zie Bijlage 9.2).[1619] De wet was nu ook van toepassing op de overheidsbedrijven, de concessiehouders, de openbare instellingen, alle ondergeschikte openbare besturen en het Rekenhof. Dit was belangrijk omdat verschillende van die besturen zich aan de toepassing van de wet van 1921 onttrokken hadden. De bepaling dat gemeenten en provincies ook de andere landstaal mochten gebruiken, was geschrapt.

     Het taalgebruik van de lokale staatsdiensten in de Brusselse agglomeratie zou bij KB geregeld worden “met inachtneming van de plaatselijke toestanden en uitgaande van een gelijken eerbied voor beide landstalen”.[1620] In het provinciebestuur van Brabant en in de besturen van de gemeenten van de Brusselse agglomeratie moesten enkel nog diegenen die in contact kwamen met het publiek beide talen kennen.[1621]

Over de centrale staatsbesturen werd expliciet gezegd dat ze gesplitst zouden worden in ‘Nederlandse en Franse’ afdelingen - voor zover het verenigbaar was met de administratieve eenheid van het land. Tussen de geslaagden van het Franstalige en het Nederlandstalige recruteringsexamen moest “un juste équilibre”/“een passend evenwicht”[1622] nagestreefd worden en niemand mocht aan beide deelnemen[1623]. De hogere ambtenaren hoefden geen voldoende kennis meer te hebben van de tweede taal. De overgangsmaatregelen voor ambtenaren waren uitgebreid naar al wie in dienst was bij het in werking treden van de wet. Aanvankelijk zouden alleen de rechten van wie vóór 1920 in dienst was, beschermd worden.

     Een nieuw artikel 13 voorzag in de oprichting van een permanente commissie die moest toezien op de naleving van de wet. De acht leden zouden door Kamer en senaat gekozen worden uit kandidaatslijsten opgesteld door de Vlaamse en de Franse Koninklijke Academie voor taal- en letterkunde.

     Van 20 januari  tot 2 maart 1932 zwoegden de Kamerleden gedurende 12 vergaderingen op dit ontwerp. De krachtverhoudingen in het parlement waren nog dezelfde als in 1930.

 

 

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

43[1624]

9[1625]

24[1626]

= 76

liberalen

10

7

11

= 28

socialisten

24

8

38

= 70

fronters

9

1

-

= 10

andere[1627]

2

1

-

= 3

 

= 88

= 26

= 73

 

 

Van de twaalf ministers waren er negen Kamerleden: twee Vlaamse christen-democraten, een Vlaamse en twee Brusselse katholieken, twee Brusselse en twee Waalse liberalen.

     Op 11 februari werd er gestemd over het amendement-de Géradon[1628]. Dat bepaalde dat vanaf 1935 alle ambtenaren vanaf de graad van directeur “une connaissance suffisante”, “een genoegzame kennis” van de tweede taal moesten hebben. Het werd verworpen met 84 stemmen tegen 39 bij 35 onthoudingen.[1629]

stemden voor

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken[1630]

5

4

17

= 26

liberalen

7

2

4

= 13

socialisten

0

0

0

= 0

fronters

0

0

-

= 0

andere

0

0

-

= 0

 

12

6

21

 

 

stemden tegen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

0

0

5[1631]

= 5

liberalen

1

1

7

= 9

socialisten

20

8

33

= 61

fronters

6

1

-

= 7

andere

1

1

-

= 0

 

28

11

45

 

 

onthoudingen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

30

3

0

= 33

liberalen

1

0

0

= 1

socialisten

0

0

1[1632]

= 1

fronters

0

0

-

= 0

andere

0

0

-

= 0

 

31

3

1

 

 

Aan Waalse kant kan deze stemming beschouwd worden als een referendum over het wallingantische verzet tegen de tweetaligheid van de hoogste ambtenaren. De Waalse socialisten en een meerderheid van Waalse liberalen toonden zich Waalsgezind. Een grote meerderheid van Waalse katholieken distantieerde zich van hen. Aan Vlaamse zijde stemden de socialisten tegen om hun Waalse partijgenoten niet tegen de haren in te strijken. De liberalen stemden voor en de katholieken onthielden zich omdat ze de idee achter het amendement niet ongenegen waren, maar hun Waalse collega’s niet voor het hoofd wilden stoten.[1633] De liberale en katholieke Brusselsaars waren verdeeld, de socialistische volgden de partijlijn.

     Na de eerste lezing van de artikelen waren er vier belangrijke wijzigingen - zonder hoofdelijke stemming - aangebracht. Sint-Stevens-Woluwe was door een amendement van Gelders[1634] uit de opsomming van Brusselse gemeenten geschrapt. Door een regeringsamendement van Renkin[1635] moest “voor zover nodig” iedere hoge ambtenaar die aan het hoofd van een dienst stond “een tweetalig ambtenaar van denzelfden of van den onmiddellijken lageren graad uit den belanghebbenden dienst” naast zich krijgen. Een amendement van Van Cauwelaert bepaalde dat de zes leden van de toezichtscommissie door de koning gekozen zouden worden uit kandidaatslijsten opgesteld door de Vlaamse en de Franse Koninklijke Academie voor taal- en letterkunde. Zij moest klachten onderzoeken en daarover verslag uitbrengen bij de betrokken minister.[1636] Een tweede regeringsamendement ten slotte gaf rechten aan de Duitstaligen.[1637]

     Enkel dit laatste amendement bleef niet overeind in de tweede lezing. Het werd vervangen door de oorspronkelijke tekst van de centrale afdeling: “Deze wet is niet van toepassing op de kantons Eupen, Malmédy en St.-Vith.”[1638]

     Aldus geamendeerd werd de wet op 2 maart goedgekeurd met 122 stemmen voor, 19 tegen bij 24 onthoudingen.[1639]

 

stemden voor

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

40

7

9[1640]

= 56

liberalen

5

1

7

= 13

socialisten

20

7

25

= 52

fronters

0

0

-

= 0

andere

1

0

-

= 1

 

66

15

41

 

 

stemden tegen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

0

0

1

= 1

liberalen

3

3

2

= 8

socialisten

0

0

0

= 0

fronters

9

1

-

= 10

andere

0

0

-

= 0

 

12

4

3

 

 

onthoudingen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

0

1

14[1641]

= 15

liberalen

1

1

1

= 3

socialisten

0

1

4

= 5

fronters

0

0

-

= 0

andere

1

0

-

= 1

 

31

3

1

 

 

     Bij de katholieken stemden de Vlamingen en de Brusselaars nagenoeg eensgezind voor de wet. Een meerderheid van Waalse katholieken onthield zich, niet uit vijandigheid tegen de vernederlandsing van de Vlaamse administratie, maar uit verzet tegen het opgeven van de individuele tweetaligheid in de bestuursdirecties.[1642] De BWP schaarde zich vrijwel als één man achter de wet. De Vlaamsgezinde socialisten waren tevreden over de vernederlandsing, de Waalsgezinde over de splitsing van de staatsbesturen in twee taalafdelingen en de overwinning van de individuele eentaligheid.[1643] De liberale partij was verdeeld. Drie liberalen onthielden zich omdat de hoogste ambtenaren niet langer tweetalig hoefden te zijn. Een derde van de liberale Kamerleden stemde tegen, vooral uit onvrede met de afschaffing van de faciliteiten voor Franstaligen in Vlaanderen (zie verder). De Waalse liberalen, bijna allen wallinganten, hadden voldoening gekregen. De frontpartij ten slotte stemde tegen omdat de wet niet ver genoeg ging.

     De wet werd op 28 juni bekrachtigd door de koning en verscheen op 29 juni 1932 in het staatsblad.

 

3. Standpunten en argumenten

 

Bij de behandeling van de parlementaire groepen bekijk ik eerst hun algemene visie op de wet en de argumenten daarvoor. Vervolgens bespreek ik, indien mogelijk, hun houding tegenover de deelaspecten van de wet: de regeling voor de centrale staatsbesturen, de taalgrensgemeenten, Brussel, de controle en sanctie en ten slotte de rechten voor Duitstaligen.

 

3.1 Katholieken

 

3.1.1 Vlaamse katholieken

Voor de Vlaamse katholieken voerden De Schryver (Gent-Eeklo), Clerckx (Hasselt), Blavier (Hasselt), maar vooral Van Cauwelaert (Antwerpen) als verslaggever van de centrale afdeling het woord. Alle vier toonden ze zich Vlaamsgezind.

     De Vlaamse katholieken waren er verheugd over dat België werd ingedeeld in twee eentalige regio’s (en een tweetalige met de Brusselse agglomeratie en bepaalde taalgrensgemeenten). “Ce principe ne demande plus à être défendu.[…] et n’est en rien contraire à l’unité politique de la Belgique.”[1644] Die werd immers verzekerd door de ondeelbaarheid van de grondwet en van de uitvoerende, rechterlijke en wetgevende machten.[1645]

     Van Cauwelaert stelde dat het ontwerp van de centrale afdeling van drie principes uitging: 1) de Vlamingen moesten de zekerheid hebben dat de taalgelijkheid en hun rechten in alle openbare besturen gerespecteerd zouden worden; 2) de Walen moesten de garantie krijgen dat de administratieve hervormingen hen niet “dans une situation d’infériorité” zouden plaatsen; 3) er moest gewaakt worden over “le maintien de l’unité dans le pouvoir et dans les principes exécutifs sans lesquels l’unité politique du pays ne résisterait pas longtemps [les attaques séparatistes du nord et du sud de nos provinces, VC].” [1646]     

     Voor lagere kaders van de centrale staatsdiensten was voor een ‘hergroepering’ in eentalige afdelingen de beste oplossing.[1647] Waar er toch nog tweetaligheid vereist was, moest er een “équilibre équitable” in acht genomen worden bij de verdeling van de functies tussen Vlamingen en Walen.[1648] Nochtans, zo zei Van Cauwelaert, waren de Vlamingen niet principieel tegen een (aan een paritaire vertegenwoordiging gekoppelde) verplichte tweetaligheid voor alle ambtenaren.[1649] Ze geloofden er echter niet meer in, zo ging hij verder, omdat bij de hoge ambtenaren en bij de regering elke wil ontbrak om de tweetaligheidsmaatregelen loyaal uit te voeren.

     Van Cauwelaert vond dat in de hogere functies tweetaligen benoemd moesten worden, maar om tegemoet te komen aan de, volgens hem, overdreven “inquiétudes” van de Waalse Kamerleden, waren de Vlaamse katholieken bereid die eis te laten vallen.[1650] Hij sprak wel de hoop uit dat in de toekomst enkel tweetaligen benoemd zouden worden in de directies[1651] en dat de regering haar ambtenaren zou aansporen de tweede taal te leren.[1652] Deze ambigue houding tegenover de individuele tweetaligheid kwam ook tot uiting in het stemgedrag van de Vlaamse katholieken. Van Cauwelaert verklaarde dat zij zich zouden onthouden bij de stemming over het amendement-de Géradon.[1653] Clerckx echter was onverzettelijk. De hoogste ambtenaren moesten tweetalig zijn, “het heil van de Belgische Staat vergt [dit].”[1654] Daarmee vertegenwoordigde hij de minderheid van 5 Vlaamse katholieken die voorstemden.

     Het taalregime van de taalgrensgemeenten moest volgens Van Cauwelaert afhankelijk worden van de tienjaarlijkse talentellingen, zoals het ontwerp voorzag. “En effet, ce résultat peut être considéré comme un référendum fait dans des conditions particulièrement sérieuses.”[1655] De taalkeuze mocht niet overgelaten worden aan de gemeentebesturen, een lokale taalstrijd moest vermeden worden. Een aanpassing van de provinciegrenzen aan de werkelijke taalgrens stond niet op zijn agenda, hij schoof de verantwoordelijkheid daarvoor door naar de regering.

“Nos frontières provinciales ne sont pas à tous points de vue idéales et il se peut fort bien que le gouvernement arrive à la conclusion que certaines communes doivent être groupées de préférence dans un autre secteur. Mais, je le répète, c’est l’affaire du gouvernement, et c’est une question de l’avenir.” [1656]

     Van Cauwelaert was echter niet bereid de Vlaamse gemeenten die onder Waalse provincies resorteerden aan hun lot over te laten. Hoewel bepaalde Waalse Kamerleden er zich tegen verzetten omdat tweetaligheid in Wallonië werd binnengesmokkeld[1657], stond Van Cauwelaert erop dat de Waalse provinciebesturen in het Nederlands zouden corresponderen met de Vlaamse gemeenten in de provincie Luik.[1658] Alle ambtenaren die met de ‘verdwaalde’ taalgrensgemeenten in contact kwamen, moesten tweetalig zijn.[1659] De Schryver van zijn kant meende dat de aanpassing volgens de tienjaarlijkse volkstellingen slechts een voorlopige oplossing kon zijn. De regering moest een commissie aanstellen “die op wetenschappelijke en nauwkeurig omschreven wijze, de gemeenten aan de taalgrens zal indelen, in gemeenten van Vlaamschen en Waalschen aard, of van duidelijk gemengden aard.”[1660] Op basis daarvan moest de taalgrens aangepast worden.[1661]

     Van Cauwelaert stelde dat de regeling voor de Brusselse agglomeratie verre van perfect was[1662] en berispte de Brusselse autoriteiten: “Mais il est indiscutable que les autorités communales de l’agglomération bruxelloise ont suivi en matière linguistique une véritable politique de déracinement à l’égard de la population flamande.”[1663] Brussel was ooit Vlaams geweest “en wij hebben nooit de hoop opgegeven ze in hare Vlaamsche traditie eenmaal hersteld te zien”.[1664] Daarvoor zou hij alles doen “langs wettelijken wet, maar in volle vrijheid” en rekening houdend met de feitelijke situatie.[1665] Een eerste stap was van alle ambtenaren in de Brusselse agglomeratie die in contact kwamen met het publiek (vanaf nu publieksambtenaren), tweetaligheid te eisen.[1666]

     Het andere Brusselse knelpunt was de lijst van Brusselse gemeenten. De centrale afdeling, zo begon Van Cauwelaert, had die letterlijk overgenomen uit de taalwet van 1921. Sint-Stevens-Woluwe, hoewel het een Vlaamse gemeente was, werd nog steeds tot de Brusselse agglomeratie gerekend “pour faciliter l’accord de tous les partis sur la formule gouvernementale”. Hij had er echter niets op tegen Sint-Stevens-Woluwe te schrappen als er geen inlijving van andere gemeenten tegenover stond, zoals heel wat Brusselaars voorstelden. Daar kon onder geen beding sprake zijn: “il est indispensable de mettre fin à la politique que j’ai dénoncée et qui consiste à vouloir transformer par des pressions morales ou par des manoeuvres politiques le caractère linguistique de certaines communes”.[1667] Op de opmerking van enkele Kamerleden dat de Franstaligen van de Brusselse rand in de kou bleven staan, antwoordde Van Cauwelaert dat het ontwerp een beperkte vorm van tweetaligheid niet uitsloot. Vlaamse gemeenten mochten nog steeds hun mededelingen in de twee talen afkondigen[1668] en van hun personeel tweetaligheid eisen[1669]. Hij weigerde echter de 30%-grens voor de externe tweetaligheid van gemeentebesturen te verlagen.[1670] Die was er, zo beweerde hij, voor de taalgrensgemeenten, niet voor de rest van het land.[1671]

     De controlecommissie was nodig omdat de ervaring geleerd had dat je niet blind kon varen op de hoge ambtenaren of zelfs op de regering.[1672] De Kamer moest kunnen interveniëren.[1673] Dat de wet geen sancties voorzag voor overtreders was te wijten aan een lacune in het Belgische administratieve recht. Ambtenaren konden immers niet aansprakelijk gesteld worden tegenover derden voor hun dwalingen.[1674] “Comme il est impossible d’insérer dans cette loi un système de sanctions tout à fait particulières, il faut bien se référer aux lois existantes.”[1675]

     Van Cauwelaert zei dat de Duitstaligen recht moest worden gedaan, maar aangezien geen enkel officieel verzoek het parlement had bereikt, had de centrale afdeling gemeend geen initiatief te hoeven nemen. [1676] Toen er na de eerste lezing verzet rees tegen de voor de Duitstaligen gunstige aanpassing, verdedigde hij hun rechten,[1677] maar liet uiteindelijk begaan “[pour] ne pas compromettre le sort de la loi”. [1678]

3.1.2 Brusselse katholieken

De Brusselse Kamerleden in het algemeen beperkten hun interventies tot opmerkingen over Brussel zelve. De katholieke Brusselaars Coelst, Fieullien, De Winde en Wauwermans vormden hier geen uitzondering op. Renkin had als premier een bredere invalshoek.

     Renkin erkende dat er een nieuwe wet nodig was omdat die van 1921 slecht was nageleefd.[1679] Hij verwierp echter het ontwerp van de centrale afdeling omdat het geen tweetaligheid verplichtte voor hoge ambtenaren. Dat kon wel eens - hij formuleerde dit zeer voorzichtig - naar federalisme of verregaande regionalisering leiden, wat “une régression irréparable” zou zijn en “le prélude de l’effondrement de la patrie et pour l’Europe une catastrophe d’incalculable conséquence”.[1680]

     Het was ondenkbaar voor hem “qu’un citoyen puisse avoir la prétention d’entrer dans la haute administration d’un pays sans connaître la langue de la majorité de la population.”[1681]

“L’Etat n’existe pas pour les fonctionnaires; ce sont les fonctionnaires qui existent pour l’Etat. […] Nul n’a le droit d’être fonctionnaire. Nul n’en a le devoir. Mais celui qui veut le devenir doit se conformer aux règles tracées par l’autorité.”[1682]

De hele zaak belangde volgens hem hooguit 1000 personen aan (er waren slechts 250 hogere ambtenaren). “Et c’est pour les aises de mille Belges qu’on introduirait dans notre législation des principes qui peuvent présenter un réel danger?”[1683] Het Waalse verzet berustte enkel op vooroordelen. Franstaligen hadden, dixit Renkin, de instinctieve neiging “à considérer qu’en Belgique la langue française doit être priviligiée. Cette erreur […] fausse notre jugement”.[1684] Walen konden wel degelijk Nederlands leren. Uiteindelijk droeg Renkin zelf een compromisamendement aan: enkel de adjuncten van de hoge ambtenaren hoefden tweetalig te zijn.

     De Waalse provinciebesturen moesten in het Nederlands corresponderen met de Vlaamse gemeenten in Luik.[1685] Daarnaast stelde de regering voor Sint-Stevens-Woluwe uit de opsomming van Brusselse gemeenten weg te laten omdat er slechts 6% Franstaligen woonden. Ganshoren, Kraainem, Sint-Agatha-Berchem en Evere werden er best niet bij ingelijfd omdat die eerste drie materieel gezien niet tot de urbane agglomeratie behoorden en omdat de Everse gemeenteraad er zich tegen verzette.[1686] Tot slot meende Renkin dat sancties voor ambtenaren bij niet-naleving van de wet overbodig waren, er waren voldoende bestraffingsmogelijkheden. De nietigverklaring van onwettige administratieve handelingen wees hij af als “une source constante de difficulités pour la Belgique”.[1687]

 

     Fieullien en De Winde waren gematigd Vlaamsgezind. Ze verklaarden zich tegen elke uitbreiding van de Brusselse agglomeratie nadat Van Cauwelaert hun als verslaggever verzekerd had dat alle Vlaamse gemeenten hun mededelingen in beide talen mochten afkondigen en tweetaligheid van hun personeel mochten eisen.[1688] Fieullien verzette zich eveneens tegen het amendement-Meysmans (waardoor slechts een deel van de Brusselse publieksambtenaren tweetalig hoefden te zijn)[1689], maar wilde de 30%-grens voor de externe tweetaligheid van gemeentebesturen verlagen ter wille van de Franstaligen in heel Vlaanderen[1690].

     Coelst en Wauwermans waren Fransgezind. De laatstgenoemde aanvaardde de rechtsgelijkheid tussen het Nederlands en het Frans in Brussel niet: “Bruxelles est beaucoup plus français que flamand.”[1691] Voor Coelst moest, in weerwil van het ontwerp, een Brussels gemeentebestuur de mogelijkheid blijven hebben om een Franse brief van bv. het Antwerpse stadsbestuur uit beleefdheid in het Frans te beantwoorden.[1692] Ook wilde hij de Brusselse agglomeratie via een amendement uitbreiden met Sint-Agatha-Berchem en Ganshoren omdat er volgens zijn cijfers al een aanzienlijk aantal Franstaligen woonden en omdat die gemeenten ruimtelijk gezien deel uitmaakten van de agglomeratie.[1693]

“[L’] agglomération bruxelloise s’agrandit, bon an, mal an, de 25.000 habitants environ. Les communes se trouvant à l’extrémité de cette agglomération finiront par y être soudées complètement. Si nous créons un régime spécial [i.e. un régime flamande] pour celles qui, déjà actuellement, sont soudées à la grande agglomération, nous allons provoquer, au point de vue linguistique et au point de vue scolaire une discordance qui n’est pas souhaitable et que nous ne devons pas souhaiter.” [1694]

3.1.3 Waalse katholieken

Zoals bleek uit de stemmingen waren de Waalse katholieken verdeeld. De grootste groep hield vast aan de individuele tweetaligheid van hoge staatsambtenaren en werd in de debatten vertegenwoordigd door: de Géradon (Luik), David (Verviers), Housiaux (Namen), Jaspar (Luik)[1695], Carton (Doornik-Ath) en Van den Corput (Aarlen-Marche-Bastenaken). De christen-democraat F. Mathieu (Namen) sprak namens het andere kamp.

     F. Mathieu was de enige Waalse katholiek die zich in de debatten uitsprak tegen elke vorm van verplichte tweetaligheid, ook van hoge ambtenaren. “Vous écartez donc tous les Wallons pour donner l’avantage aux Flamands qui sont, tous, quoi que vous disiez, des bilingues.”[1696]

     De overige Waalse katholieken stonden uitgesproken positief tegenover de individuele tweetaligheid. De Géradon stelde dat een oplossing van het talenvraagstuk uit moest gaan van twee feiten. Wallonië en Vlaanderen waren eentalig - Vlaanderen was het misschien niet altijd geweest, maar was het nu wel.[1697] België als geheel was echter tweetalig en dus moesten (een deel van) de staatsambtenaren het ook zijn.[1698] Sommigen zoals Housiaux en Jaspar zagen er geen graten in de tweetaligheid te verplichten voor alle staatsambtenaren. “On nous dit: Nous ne voulons pas de contrainte. Mais, messieurs, les contraintes sont légion. Elles surgissent à chaque pas dans notre vie sociale.” Het volk besefte “[qu’] il fallait faire un effort généreux pour mieux se comprendre et pour mieux se connaître et resserer ainsi les liens entre deux races ne formant qu’une seule et même nation”.[1699]

     Minstens moesten de hoogste ambtenaren, vanaf de graad van directeur, tweetalig zijn (zie het amendement-de Géradon, p. 376).[1700] Jaspar verwierp de idee dat zij slechts één taal hoefden te kennen, “cette idée […] de moindre effort”.[1701] Wat de ambtenaren wilden, deed er volgens hem niet toe, “la question dépasse le point de savoir si les fonctionnaires wallons préfèrent oui ou non apprendre le flamand”[1702]. De zogenaamde onoverkomelijke moeilijkheid om Nederlands te leren, verhulde vaak, zo zei Carton, “un véritable mépris, affiché souvent ouvertement, à l’égard des Flamands”.[1703] Housiaux voegde daaraan toe dat het even moeilijk was “en deçà et au delà de la frontière linguistique” om de tweede taal te leren, hoewel Walen het lastiger hadden om hun kennis op peil te houden.[1704]

     Van de splitsing van de centrale besturen verwachten ze geen heil. Die was praktisch onuitvoerbaar, zou afbreuk doen aan de administratieve eenheid en zou veel kosten.[1705] Het was volgens de Géradon betreurenswaardig dat men de eenheid van het land niet had verzekerd.[1706] Hij noemde het ontwerp een dubbel van “le projet de von Bissing”: “[J]e ne comprends pas comment vous ne voyez pas mieux que c’est un reste de l’ancienne occupation allemande [...].”[1707]

     Om de wallinganten te overtuigen beweerden de Waalse katholieken dat de Vlamingen door de splitsing een grotere invloed zouden krijgen aangezien zij konden slagen voor het Franstalige recruteringsexamen.[1708] Het systeem met de tweetalige adjuncten, die, zo beweerden ze, onvermijdelijk Vlamingen zouden zijn, had hetzelfde nadeel. De Waalse ambtenaren zouden een tweetalige adjunct naast zich krijgen “pour contrôler tous [leurs] actes, alors que dans l’autre service le fonctionnaire flamand n’aurait pas de contrôleur”.[1709] De Géradon ging het verst:

“Je suis convaincu qu[’…] il ne passera pas vingt ans […] avant que l’administration soit complètement flamandisée […] Il est certain que d’ici à quelques années, lorsqu’il faudra nommer des directeurs, les ministres choisiront de préférences des bilingues. […] ce seront les Wallons qui seront les dindons de la farce.”[1710]

     De toezichtscommissie was voor de Géradon overbodig, de controle van het parlement volstond.[1711] Carton noemde sancties voor wetsovertreders “des armes à la malice”.[1712] David ten slotte wilde de rechten van de Duitstaligen beschermen[1713], maar Van den Corput verklaarde in naam van zichzelf en Merget (Aarlen-Marche-Bastenaken) dat een wettelijke regeling niet hoefde. De regering zou het nodige doen.[1714]

 

3.2 Liberalen

 

3.2.1 Vlaamse liberalen

Voor de Vlaamse liberalen voerden de ‘franskiljons’ Carpentier (Gent-Eeklo) en Amelot (Oudenaarde) en de Vlaamsgezinde Boeckx (Antwerpen) het woord.

     Voor Carpentier en Amelot was het bestuursontwerp ongrondwettelijk (omdat de Belgen niet meer gelijk waren voor de wet) en nutteloos. In het verleden waren er misschien wantoestanden geweest, maar sinds de wet van 1921 functioneerde alles naar ieders tevredenheid.[1715] Ze konden niet dulden dat de Franstalige Vlamingen opgeofferd werden:

“Etait-il vraiment nécessaire, parce que quelques rares abus ont été constatés, de froisser les sentiments respectables d’une partie de notre population en introduisant dans notre législation un régime vexatoire et d’oppression […]?”[1716]
“Indiscutablement, le projet veut brimer les populations d’expression française vivant en Flandre.”
[1717]

Vlaanderen was voor hen even tweetalig als Brussel, dus moesten de minderheden er dezelfde rechten krijgen.[1718] Carpentier vond dat Vlaamse provincie- en gemeentebesturen naast het Nederlands het Frans moesten kunnen gebruiken als interne diensttaal[1719] en diende een amendement in dat een externe tweetaligheid oplegde aan gemeenten met taalminderheden[1720]. De minderheden in Wallonië hadden geen wettelijke bescherming nodig: “Il n’y a jamais eu de difficulté en Wallonie, et l’on y a toujours donné satisfaction à tous les intéressés de langue flamande.”[1721]

     De splitsing van de centrale staatsdiensten in taalafdelingen zou enkel vertragingen meebrengen, de eenheid van jurisprudentie aantasten en, Von Bissing achterna, als opstapje dienen “vers la séparation administrative; prélude dangereux pour le maintien de l’unité nationale”.[1722] Alle staatsambtenaren moesten volgens Amelot een voldoende kennis hebben van de tweede taal en vanaf de graad van directeur moest elke ambtenaar alle dossiers kunnen behandelen en het publiek te woord kunnen staan in beide talen.[1723]

     De toezichtscommissie vond geen genade in de ogen van Carpentier. Haar enige doel was volgens hem bepaalde concessiehouders van de staat die tot nog toe Franstalige besturen hadden, te verplichten Nederlands te gebruiken.[1724]

 

     Boeckx was er als Vlaming en liberaal tevreden over dat men probeerde “aan de Vlamingen meer genoegdoening te schenken”.

“Het Vlaamsche rechtsherstel is inderdaad een levenskwestie voor het land en de liberale voorgangers in het verleden, Vuylsteke, Van Rijswijck, Max Rooses en anderen hebben er steeds op gewezen, dat het op den weg ligt van het liberalisme om de nopgang van het Vlaamsche volk en de volledige gelijkheid en gelijkwaardigheid tusschen Vlamingen en Walen te steunen.”[1725]

“De onwil van een Vlaamschvijandige bureaukratie, de kortzichtige pogingen om de Vlamingen bij hun Waalsche medeburgers in België achteruit te stellen druischen in tegen elk gezond liberalisme en kunnen alleen een gevaarlijke tweespalt in de hand werken.”[1726]

De Vlamingen, zo beweerde hij, hadden genoeg van alle ‘spitsvondigheden’ “die er zouden toe strekken, aan een begoede Franssprekende minderheid in Vlaanderen op Staatskosten voorrechten te verzekeren, terwijl men, anderzijds, de onbemiddelde Vlaamsche arbeiders die in Wallonië verblijven van alle rechten zou verstoken houden.”[1727]

     Het ontwerp was volgens Boeckx een vooruitgang op de wet van 1921 omdat art. 1 “een grondige vervlaamsching van het openbaar leven in Vlaanderen mogelijk” maakte, maar de regeling voor de Brusselse agglomeratie was ontoereikend. In de plaatselijke en gewestelijke staatsbesturen zou het taalgebruik er geregeld worden bij KB, wat de deur volgens hem aanzette voor verfransing. Er moest over gewaakt worden “dat deze diensten ook, in overeenstemming met artikel 1, de zaken kunnen beredderen met de gewesten welke buiten het Brusselsche gebied liggen.”[1728] Het volstond dus niet dat enkel de publieksambtenaren van deze diensten tweetalig waren.[1729] Ook verzette hij zich tegen elke uitbreiding van Groot-Brussel.

     Ter wille van de administratieve eenheid moesten de ambtenaren vanaf de graad van directeur volgens Boeckx in staat zijn om dossiers zonder vertaling te begrijpen en om alle bezoekers te woord te staan. Om stukken in de tweede taal op te stellen konden zij een beroep doen op hun Waalse of Vlaamse afdelingshoofd. “Wij voelen niets voor oplossingen, die in schijn al te eenvoudig zijn en op separatisme zouden neerkomen, zoals er ook geen sprake kan zijn van een onzalige tweetaligheid.”[1730] Met dit laatste bedoelde hij een verplichte tweetaligheid voor alle staatsambtenaren.

     Ten slotte moest er een afdoende sanctie komen tegen overtredingen, nl. de nietigverklaring van alle met de wet strijdige bestuurshandelingen.

“Men kan niet zeggen dat dergelijke sanctie de besturen zou kunnen ontredderen, of dan zou men uitgaan van de gedachte, dat inderdaad de wet alleen op papier zou bestaan en dus niet zal uitgevoerd worden.” [1731]

Ook moest de toezichtscommissie bestuurlijke sancties kunnen voorstellen. Hiertoe diende hij een amendement in.[1732]

3.2.2 Brusselse liberalen

De enige Brusselse liberaal die zich tijdens de bespreking liet horen was A. Max.

     Hij erkende dat de Vlamingen te kort gedaan was: “Les lois diverses que l’on nous demande de voter en matière des langues sont le fruit d’une réaction contre la trop longue méconnaissance des aspirations et des voeux de la population flamande.”[1733] Toch waren beide wetsontwerpen, dat van de regering-Jaspar en dat van de centrale afdeling, onaanvaardbaar. De wet van 1921, “une loi relativement modérée”, voldeed nog steeds; “un progrès considérable a été, en dehors même de sa sphère d’application, réalisé dans le sens des principes dont elle s’inspirait. […] Laissons donc se poursuivre le travail d’évolution qui s’accomplit: il est salutaire et fructueux.” [1734] In Brussel waren er evenmin misbruiken, de situatie was er het gevolg “de l’exercice de la liberté des citoyens”.[1735]

     Beide ontwerpen waren niets anders dan electorale lapmiddelen, “on espère battre les activistes et les frontistes sur leur propre terrain”. De vrijheid werd opnieuw aangetast, “on croit devoir recouvrir à la contrainte”.[1736] Het ontwerp van de centrale afdeling was bovendien, zo zei hij, revanchistisch tegenover de Franstalige Vlaamse minderheid, “on risque d’engendrer de nouveaux griefs, de provoquer des réactions opposées à celles que l’on croyait éteindre”.[1737] De openbare overheden zouden terecht de wet saboteren: “C’est très mauvais que d’accoutumer un peuple à des lois que l’on n’exécute pas. Il finit par les considérer comme des chiffons de papier.”[1738]

     Zijn verontwaardiging richtte zich tegen het feit dat Vlaamse gemeenten niet meer in het Frans mochten corresponderen met Brusselse.[1739] Hij vond het ontoelaatbaar dat in Brussel Nederlandstaligen die slechts een elementaire kennis van het Frans hadden, volgens de nieuwe wet, aan de slag konden als ambtenaren.[1740] Ook diende hij een amendement[1741] in om de taalregeling in de lokale staatsdiensten in de Brusselse agglomeratie afhankelijk te maken van de plaatselijke toestanden en “des décisions des administrations communales” (i.p.v. “uitgaande van een gelijken eerbied voor beide landstalen”). Daarnaast wilde hij Brussel uitbreiden met Ganshoren, Evere en Sint-Agatha-Berchem.[1742]

     De toezichtscommissie was volgens Max ‘een wanstaltige creatie’, een inbreuk op de uitvoerende macht, “un exemple flagrant de démagogie parlementaire”:

“Ce seraient les Chambres, qui, empiétant sur le domaine du pouvoir exécutif, éliraient cette commission, laquelle aurait à surveiller le gouvernement, mis en tutelle, frappé de méfiance et de suspicion et […] en quelque sorte placé sous conseil judiciaire. [C’est] incompatible avec nos traditions constitutionnelles.” [1743]

3.2.3 Waalse liberalen

Voor de Waalse liberalen namen Jenissen (Luik), Neujean (Luik), Ozeray (Aarlen-Marche-Bastenaken) en P.E. Janson[1744] deel aan de debatten. Deze laatste vertegenwoordigde de minderheid van Waalse liberalen die voor tweetaligheid van hoge ambtenaren was. Ozeray had het vooral over de rechten van de Duitstaligen.

     Janson kon niet akkoord gaan met het ontwerp van de centrale afdeling. Het was terecht, zo stelde hij, dat niet alle staatsambtenaren een examen over de tweede taal hoefden af te leggen, maar vanaf de graad van directeur moest men een voldoende - geen grondige - kennis hebben van de tweede taal.[1745] Door de splitsing van de centrale staatsbesturen kwam de eenheid van jurisprudentie in gevaar want conflicten tussen de twee administraties waren niet uitgesloten. Bovendien zou er aan de top een bottleneck ontstaan. De hoogste ambtenaar, die noodzakelijkerwijs toch tweetalig zou zijn, zou alle dossiers voorgeschoteld krijgen. [1746]

 

     Jenissen was tevreden over het wetsontwerp. Het beantwoordde aan de wensen van het Waalse en het Vlaamse volk. De Vlaamse beweging, waarvan hij  “le bien-fondé” erkende, vertegenwoordigde immers het grootste deel van de Vlaamse bevolking[1747] en de “wallonisants […], sauf de rares exceptions, sont toute la Wallonie.”[1748] Wallonië kreeg eindelijk “le respect de son unilinguisme séculaire”.[1749] De Walen hadden hun bekomst van welke vorm van tweetaligheid ook. [1750] Vandaar Jennissens amendement[1751] dat de centrale staatsbesturen verbood om mededelingen nog in twee talen af te kondigen. Hij trok zijn regionalistische opvattingen[1752] verder door en ging slechts akkoord met de bepaling dat ambtenaren van gemeente- en provinciebesturen de streektaal moesten kennen zolang men geen Vlamingen in Wallonië zou benoemen en omgekeerd.[1753]

     De wet van 1921 had de Walen diep gekrenkt. “[L]a minorité wallonne, ne vous suivrait plus si une nouvelle fois, comme en 1921, la partie wallonne de cette chambre est écrasée par la partie flamande.”[1754] Hiermee alludeerde hij op de invoering van een verplichte individuele tweetaligheid voor hoge ambtenaren.

[I]l est inique de priver un excellent fonctionnaire de son avancement pour des raisons de langue [...] vous devez laisser à la Wallonie l’impression que les leviers de commande de l’Etat ne lui échappent pas et qu’elle aura sa juste part d’influence.” [1755]

Neujean voegde daaraan toe:

“Ce qui les révolte, c’est que, citoyens belges, l’accès des hautes fonctions administratives puisse leur être légalement interdit s’ils ne connaissent pas à suffisance une seconde langue, qui n’est pas la leur et avec laquelle les quotidiennes contingences ne les familiarisent pas.” [1756]

     Het nieuwe ontwerp gaf deze Waalse liberalen op dit vlak voldoening. Kandidaat-ambtenaren hoefden geen tweetalig examen meer af te leggen en konden met één taal de top van de ambtenarij bereiken.[1757] Enkel aan adjuncten kon tweetaligheid opgelegd worden. Het kon echter niet door de beugel, zo zei Jennissen, dat de hogere ambtenaren van het provinciebestuur van Brabant en de gemeentebesturen van Brussel tweetalig moesten zijn. “C’est écarter des grades supérieurs une partie de la population de Bruxelles.”[1758] Om dezelfde reden meende hij dat slechts een deel van de publieksambtenaren van gemeenten en provincie in Brussel tweetalig hoefde te zijn.[1759]

     Ozeray ten slotte wees het regeringsamendement af dat rechten gaf aan de Duitstaligen (zie voetnoot 1637, p. 378). Hij wilde niet dat het Duits bestuurstaal werd in de streek rond Aarlen. Zijn argumenten leken op die waarmee men in de 19de eeuw de flaminganten had bestreden.[1760] Jenissen en de socialisten Troclet, Vandervelde en Jacques waren het met hem eens.[1761]

 

3.3 Socialisten

 

3.3.1 Vlaamse socialisten

Slechts twee Vlaamse socialisten namen het woord: Vandevelde (Kortrijk) en Balthazar (Gent).

     Vandevelde vroeg een nauwkeurige vastlegging van de taalgrens zodat de belangen van de Vlaamse gemeenten in Luik en de Waalse in Oost- en West-Vlaanderen beschermd zouden zijn.[1762]

     Balthazar toonde zich radicaal Vlaamsgezind. Hij vond dat sancties onontbeerlijk waren: “M. Vos a tout à fait raison. Les sanctions sont indispensables et je les voterai.”[1763] “Je ne veux pas voter une loi ici, alors que nous serions incapables de la faire appliquer dans nos localités.”[1764] Hij diende een amendement[1765] in dat straffen voorzag voor ‘weerspannige’ burgemeesters en schepenen.

 

3.3.2 Brusselse socialisten

Gelders, Vandervelde, Hallet, Fischer, maar vooral Meysmans voerden als Brusselse socialisten het woord.

     Enkel Vandervelde beperkte zich in zijn tussenkomst niet tot de Brusselse kwestie. Hij voelde persoonlijk wel iets voor een verplichte tweetaligheid van de hoogste ambtenaren, maar hechtte er niet aan uit respect voor zijn Waalse kameraden. Binnen de tien jaar, zo zei hij, zou elke ambtenaar immers het belang van tweetaligheid ingezien hebben.[1766] Over Brussel zei hij enkel: “Bruxelles sera nécessairement bilingue.”[1767]

     Gelders, een Vlaming uit Vilvoorde, was ontevreden over de afbakening van de Brusselse agglomeratie. Er zaten exclusief Vlaamse gemeenten zoals Sint-Stevens-Woluwe tussen de Brusselse.[1768] Van een uitbreiding naar de randgemeenten kon voor hem geen sprake zijn. Invloedrijke ‘franskiljonse’ kasteelheren konden immers nog steeds hun invloed misbruiken om een Vlaams gemeentebestuur te verfransen.[1769]

     Fischer en Meysmans vertegenwoordigden de Fransgezinde fractie van de Brusselse socialisten. Fischer wilde met een amendement[1770] de Brusselse agglomeratie uitbreiden met Evere “[parce que] Evere touche à l’agglomération bruxelloise d’une façon continue, les maisons se soudent”.[1771] Ook de aanhechting van Kraainem, Sint-Agatha-Berchem en Ganshoren was hem niet ongenegen.

     Voor Meysmans was Brussel vooral Franstalig. “[L]e caractère fondamentale du Grand-Bruxelles” bleek uit de bevolkingscijfers: 525.000 inwoners op 800.000 spraken bij voorkeur Frans. Brussel willen vernederlandsen was hetzelfde als het verlangen van een “peau-rouge” - die alle Amerikanen uitschold voor “déracinés” en “dénationalisés” - om het Iroquois of het Natchez als bestuurstaal in de VS in te voeren. “Votre prétention est […] aussi folle que celle-là.”[1772]

     De taalvereisten voor het Brusselse overheidspersoneel vormden volgens Meysmans een staaltje van Vlaams imperialisme[1773]. Het was ‘intolérable’ en ‘inacceptable’ dat in gemeenten als Elsene, Sint-Joost-ten-Node en Sint-Gillis, waar resp. 92%, 82% en 72% van de inwoners Franstalig was, alle publieksambtenaren Nederlands moesten kennen.[1774] De gemeenten zouden de taalexamens terecht saboteren.[1775] Met de liberaal Mundeleer (Brussel) diende Meysmans een amendement[1776] in waardoor in Brussel enkel “een voldoende aantal op normale en gewone wijze in betrekking met het publiek zijnde” ambtenaren tweetalig moest zijn. Via een tweede amendement[1777] wilde hij de verhouding een- en tweetaligen onder die ambtenaren afhankelijk maken van “de getalsterkte van de taalminderheid” in de gemeente in kwestie. Van Cauwelaert merkte op dat dit voorstel geen proportionele vertegenwoordiging van Nederlandstaligen en Franstaligen invoerde:

“[Meysmans veut] que l’importance numérique de la population qui se déclare d’expression française servira à déterminer le nombre de fonctionnaires qui pourront être des unilingues français et que, en faveur de la minorité importante flamande dont il reconnaît l’existence, il suffira de recruter un certain nombre de fonctionnaires possédant une connaisance élémentaire de la langue de cette minorité.”[1778]

Ook de Waalse socialist J. Mathieu verzette zich tegen dit amendement. Als de Vlamingen op dezelfde manier gingen redeneren, “nous [Wallons] serions fort mal loti.”[1779]

3.3.3 Waalse socialisten

De volgende Waalse socialisten voerden het woord: Destrée (Charleroi), J. Mathieu (Nijvel), Van Belle (Luik), Hoen (Verviers), Jacques (Neufchâteau-Virton). Die twee laatsten hadden het enkel over de rechten van de Duitstaligen.

     Destrée, J. Mathieu en Van Belle waren gewonnen voor de eentaligheid van Wallonië en Vlaanderen. Mathieu was daarover van mening veranderd en erkende “que la loi de 1921 n’avait pas été loyalement appliquée.”[1780] Destrée noemde de aanspraken van de ‘franskiljons’ “une prétention injustifiable d’aristocratie.”[1781]

     Wat Destrée vooral aanstond in het ontwerp, een “oeuvre d’apaisement”, was dat het België in drie regio’s indeelde - de Duitstalige buiten beschouwing gelaten.[1782] Zo werd het gevaar van een Vlaamse ‘penetratie’ in Wallonië enigszins afgewend. Mathieu bleef echter gepreoccupeerd met de minorisering van de Walen: “Nous sommes en minorité en Belgique et ce n’est la faute de personne. […] nous ne pouvons pas admettre que les Flamands viennent nous prendre nos emplois en Wallonie.”[1783]

     Ook volgens Destrée bleven er gevaren bestaan voor Wallonië. Hij protesteerde bv. met klem tegen Van Cauwelaerts opmerking dat de Waalse provinciebesturen in het Nederlands moesten corresponderen met de Vlaamse gemeenten in Luik, als die daarom vroegen.[1784] Het probleem bleef dus de afbakening van de eentalige gebieden. Destrée stelde voor een volksraadpleging te houden in de ‘verdwaalde’ taalgrensgemeenten, om de inwoners te laten kiezen bij welk gebied ze wilden horen.[1785]

     Elke verplichting van individuele tweetaligheid was onaanvaardbaar voor Mathieu “[c]ar les Flamands ont une aptitude au bilinguisme, tandis que les Wallons sont inaptes à connaître certaines langues modernes”. [1786] Men kon, zo zei Van Belle, geen tweetaligheid eisen, in welke vorm ook, “à moins que les wallons, qui ont les cheveux très près de la tête ne se souviennent qu’ils ont à côté d’eux un très grand pays où l’on n’exige des citoyens que la connaissance du français”, “il ne faut pas s’étonner que les Wallons tournent leurs regards vers la France”[1787].

     Over Brussel zei Mathieu: “La vérité incontestable, c’est que Bruxelles n’est ni flamande ni wallonne, c’est une ville bilingue.” Vandaar dat volgens hem alle Brusselse publieksambtenaren tweetalig moesten zijn.[1788] Hij ging er ook mee akkoord om Sint-Stevens-Woluwe uit de Brusselse agglomeratie te schrappen en op de inlijving van Sint-Agatha-Berchem, Ganshoren en Kraainem zou hij evenmin aandringen. “Mais pour Evere c’est différent. La commune est soudée à Schaerbeek. […] Evere continuera à rester commune flamande. Mais pour la commodité de la vie bruxelloise, il faut rendre possible une faculté.”[1789]

     Volgens Hoen moest er een wettelijke regeling komen voor de Duitstaligen: “les textes de la présente loi ignorent […] systématiquement l’existence d’une troisième langue parlée par 100.000 personnes qui se servent de l’allemand comme langue maternelle”.[1790] In tegenstelling tot wat Van Cauwelaert beweerde, eisten de Duitstaligen, o.a. de liga van de Duitstalige Belgen en de Duitstalige pers, hun rechten wel op. Het kon toch niet de bedoeling zijn “[d’] alimenter un quelconque mouvement irrédentiste”.[1791] Jacques van zijn kant was tegen een wettelijke ingreep omdat hij vreesde dat men het Duits in de provincie Luxemburg zou gebruiken als bestuurstaal. Enkel de regio’s Eupen en Malmédy kwamen daarvoor in aanmerking.[1792]

 

3.4 Frontpartij

 

Voor de frontpartij voerden Vos (Antwerpen), Declercq (Brussel) en Debacker (Antwerpen) het woord.

     Vos erkende “dat er iets goed ligt in deze wet. […] Wij zien hoe het défaitisme bij de ‘franskillons’ is ingetreden”.[1793] Hij berispte Van Cauwelaert echter voor zijn overdreven optimisme. De nieuwe wet zou het zoveelste bewijs zijn van “de onmacht van de Belgische wetgevende lichamen inzake verwezenlijking van Vlaamsch rechtsherstel”[1794] want de toepassing ervan bleef in handen “van de regering, van de Staatsorganen, diegene die, naar uw eigen vroegere uiteenzettingen, alle Vlaamsche wetten heeft gesaboteerd en verkracht”.[1795] Van Cauwelaert beging volgens Vos de fout het recht van het Vlaamse volk na te streven zonder aan de Belgische eenheid te willen raken.[1796] Vlaanderen diende voor 100% eentalig te worden “en nadien, als die eenheid dan nog als een onoplosbaar overschot overblijft, […] des te beter voor België; maar vóóraf dienen de beginselen van het Vlaamsche recht gehandhaafd.” [1797]

     De splitsing van de centrale staatsbesturen kon op enige goodwill rekenen van Vos, maar er moest “een scheiding van laag tot hoog” doorgevoerd worden.[1798] Individuele tweetaligheid verplichten in de hoogste kaders was uit den boze: “Het is, van Vlaamsch standpunt uit, niet goed te praten dat men een oplossing voorstelt die in de praktijk moet neerkomen op de verfransching van het hogere kader van het bestuur.” Het stelsel met de tweetalige adjuncten zou in de praktijk neerkomen op de benoeming van Walen die slechts een “genoegzame” kennis van het Nederlands hadden. [1799]

     Vos en Romsée dienden een amendement[1800] in dat het arrondissement Brussel bij Vlaanderen voegde, maar voor de agglomeratie het ontwerp van de centrale afdeling aanvaardde. De gemeentebesturen mochten er als interne diensttaal het Frans kiezen, maar de staatsbesturen die er gevestigd waren, moesten voor Vlaamse zaken het Nederlands gebruiken. Declercq was radicaler. “Brussel, Vlaamsche grond! Wat getrukeerde volksoptellingen en misdadige praktijken ons ontfutselen, trachten wij te recupereren in onze Vlaamsche nationale organisaties.” [1801] Hij betoogde “dat het plan der verfranschende machten hierin bestaat eene Brusselsche provincie tot stand te brengen. […] Door de promotors van dit plan wordt dus een gekarakteriseerde aanslag beraamd op het Vlaamsche territorium.”[1802] Hun bedoeling, zo ging hij verder, was aansluiting te vinden bij Wallonië en dan Brussel als bruggenhoofd te gebruiken voor de Walen in Vlaanderen.

“Wij staan op de voorposten waar er slagen vallen, waar men beloerd wordt door met kogels geladen geweren door de gendarmen, waar men alle dagen staat op den weg van het Belgische gevang. Maar gelooft mij, wij staan er met liefde en toewijding. Wij staan er gaarne.” [1803]

     Het ontwerp schoot voor de Vlaams-nationalisten tekort op het vlak van sancties en daarom zouden zij tegenstemmen. Alle onwettige administratieve handelingen moesten nietig verklaard kunnen worden en de betrokken ambtenaar moest persoonlijk aansprakelijk worden gesteld.[1804] Vos wist wel, zo zei hij, dat men zich in België verschool achter de scheiding der machten, maar het was volledig in “overeenstemming met de moderne rechtspraak en met de moderne rechtsgeleerdheid” dat de administratieve overheid ondergeschikt werd gemaakt aan de rechterlijke macht. Als Van Cauwelaert zich bleef verzetten tegen sancties, dan was het duidelijk “dat deze Kamer een Vlaamsche wet van geen sancties wil voorzien, of dat het niet in zijn macht ligt de onontbeerlijke voorwaarde van haar toepassing vervuld te krijgen”.[1805]

 

4. Besluit

 

Hoe evolueerde de  wet?

 

De wet die op 2 maart 1932 werd goedgekeurd, had verschillende stadia doorlopen. Op 14 mei 1931 had Jaspar het eerste ontwerp ingediend. Dat erkende de eentaligheid van de besturen niet volledig. Al wie in contact kwam met het publiek moest de streektaal kennen, maar gemeenten en provincies konden (een deel van) hun bestuursactiviteiten ook in de andere taal laten verlopen. Tegelijk werd op bestuursvlak een flexibele taalgrens gecreëerd. Als de tienjaarlijkse volkstellingen aangaven dat een meerderheid in een gemeente niet de taal sprak van de streek waar ze administratief bijhoorde, mocht het gemeentebestuur zelf het bestuurlijke taalregime kiezen.

     Inzake Brussel waren er, vergeleken met de wet van 1921, enkele verbeteringen aangebracht voor de Vlaamsgezinden. Weliswaar mochten de 17 gemeenten van de Brusselse agglomeratie nog steeds zelf hun bestuurstaal kiezen (en zou de taalregeling in de lokale staatsadministraties daarvan afhankelijk zijn), maar de mededelingen aan het publiek en alle ambtenaren moesten tweetalig zijn (zoals ook de wet van 1921 voorschreef) en extern werd een zekere tweetaligheid verplicht. Officiële documenten voor en antwoorden aan een particulier moesten opgesteld worden in de taal die de betrokkene verkoos. 

     De centrale staatsbesturen en die van de provincie Brabant moesten gereorganiseerd worden zodat ze de dossiers konden behandelen in de taal van de streek waar ze betrekking op hadden. Enkel de leden van het directiekader moesten beide talen spreken.

     Het ontwerp van de centrale afdeling, onder voorzitterschap van Van Cauwelaert, bracht enkele veranderingen aan. De lijst met openbare overheden waarop de wet van toepassing was, werd uitgebreid en de bepaling dat gemeenten en provincies een tweede interne diensttaal mochten gebruiken, werd geschrapt.

     De taalregeling in de lokale staatsbesturen van de Brusselse agglomeratie hing niet enkel meer af van de taalkeuze van de gemeente waar ze gevestigd waren, maar moest ook een zeker evenwicht tussen de talen eerbiedigen. Enkel de ambtenaren die in contact kwamen met het publiek hoefden nog tweetalig te zijn, hoewel iedereen bij het recruteringsexamen een elementaire kennis van de tweede taal moest bewijzen.

     In de centrale staatsbesturen was individuele tweetaligheid geen verplichting meer en zou bij de verdeling van de functies een billijk evenwicht nagestreefd worden tussen de geslaagden van het Franstalige examen en het Nederlandstalige. Het ontwerp sprak nu expliciet over een splitsing van de centrale staatsbesturen in Nederlands- en Franstalige afdelingen. Ten slotte werd een toezichtscommissie opgericht, maar in de wetenschappelijke literatuur is men het erover eens dat er geen efficiënte sancties waren.[1806]

     De uiteindelijke wet was nog op drie punten aangepast. Sint-Stevens-Woluwe was uit de opsomming van Brusselse gemeenten geschrapt, hoge ambtenaren mochten eentalig zijn, maar kregen een tweetalige adjunct en de bevoegdheden van de toezichtscommissie werden uitgebreid - hoewel ze nog steeds geen straffen kon uitspreken. Een amendement ten behoeve van de Duitstaligen dat in de eerste lezing was aangenomen, raakte niet door de tweede.

     Lode Wils vergelijkt de bestuurswet van 1932 met die van 1921:

“[De wet van 1932] versterkte de eentaligheid van Vlaanderen en Wallonië […]. Maar ze voerde ook het wallingantische beginsel in van de eentaligheid van de ambtenaren in tweetalige diensten. Concreet kon dit niets anders betekenen dan eentaligheid van de Waalse ambtenaren en tweetaligheid van de Vlamingen. Toch was ook deze wet een ernstige vooruitgang, hoewel alleen als een aanvulling op de wet van 1921, die een belangrijker Vlaamse overwinning was geweest.”[1807]

Dit moet genuanceerd worden in zoverre dat de wet van 1932 geen logisch en noodzakelijk uitvloeisel was van die van 1921, aangezien die laatste de eentaligheid van de Vlaamse besturen niet principieel erkende.

Wie was verantwoordelijk voor de aanpassingen aan de wet?

Wallinganten en flaminganten hadden elkaar gevonden bij de uitwerking van de wet. Hun standpunten waren ten opzichte van 1930 dichter naar elkaar toe geschoven. De vernederlandsing van de Gentse universiteit had het wallingantische gedachtegoed gescheiden van het Fransgezinde. De taalhomogeniteit van Vlaanderen was geruild tegen de wallingantische eisen inzake de centrale staatsadministratie en de taalintegriteit van Wallonië.

     Wils en Gerard vatten de ruiloperaties als volgt samen:

“De flaminganten vroegen gelijkheid. De meeste Walen vroegen absolute eentaligheid van Wallonië plus onbeperkte carrièremogelijkheden. De koning, de liberalen, de wallinganten en de franskiljons voerden terecht aan dat een combinatie van beide eisenpaketten ondoenlijk was en het land zou doen uiteenvallen. Ze hielden daarom vast aan de tweetaligheid van Vlaanderen en bestempelden de flamingantische gelijkheidseis als onvaderlands.”[1808]

Wils’ en Gerards oordeel over de eisen van de flaminganten, de Walen en de ‘franskiljons’ is correct, maar ze slaan de bal mis als ze het hebben over de liberalen en wallinganten. Zowel de socialistische als de liberale wallinganten (die een meerderheid uitmaakten van de Waalse liberalen[1809]) aanvaardden zonder voorbehoud de combinatie van beide eisenpaketten. Ze ontkenden net dat het vaderland zou lijden onder een volledige taalgescheiden administratie; dat was uitsluitend de retoriek van de ‘franskiljons’ en van de meeste Waalse katholieken. Ze hielden evenmin nog vast aan de tweetaligheid van de Vlaamse administratie (zie verder).

Wat waren de opvattingen van de Vlaams-, Frans- en Waalsgezinden?

De Vlaamsgezinden gingen akkoord met een splitsing van de centrale staatsbesturen in eentalige afdelingen, hoewel ze niet afkerig stonden tegenover de verplichte tweetaligheid, in ruil voor de erkenning van het territorialiteitsbeginsel in Vlaanderen. F. Maes merkt op dat weinig Vlaamsgezinden zagen hoe “explosief” de flexibele taalgrens wel was.[1810] Waarschijnlijk voorzag het ontwerp niet in een onmiddellijke vastlegging omdat de (overtuigd unionistische) liberale partijtop daartegen gekant was. Van Cauwelaert kon zich verzoenen met het taalgrenscompromis omdat het een verbetering was van de wet van 1921, die de tweetalige gemeenten zelf hun diensttaal liet kiezen. Bovendien gaf hij de taalgrensgemeenten niet op. Tegen de wallinganten in stelde hij dat de Waalse besturen de ‘verdwaalde’ Vlaamse gemeenten in Wallonië in het Nederlands moesten aanschrijven als die daarom vroegen.

     Hoewel de aandacht van de Vlaamsgezinden schijnbaar nauwelijks verschoof naar de strijd voor Brussel - nu de officiële vernederlandsing van Vlaanderen een uitgemaakte zaak leek - waren ze minder defensief dan uit de debatten naar voren komt. Hoewel er intern in de Brusselse gemeentebesturen nog steeds taalvrijheid heerste, hadden zij met het ontwerp van de centrale afdeling een verzekerde externe tweetaligheid afgedwongen en de agglomeratie weten te beperken.

     De Vlaamsgezinden waren het er waarschijnlijk over eens dat er efficiënte sancties moesten komen. Willemsen is van mening dat “hadden de katholieke Vlaamsgezinde Kamerleden met kracht aangedrongen op het inlassen van sancties, dan waren deze vrijwel zeker aanvaard”.[1811] Ik betwijfel dit. Het verzet van de Fransgezinden kon niet zomaar weggewuifd worden. Van Cauwelaert besefte dat de wet in haar geheel een flamingantische overwinning was, maar dat de tegenstanders op secundaire punten gepaaid moesten worden. Katholieken en liberalen konden immers niet buiten elkaar aangezien de BWP niet tot de regering wou toetreden) en de katholieke partij vervroegde verkiezingen wou vermijden[1812] (zie hoofdstuk 8, p. 336 en hoofdstuk 10, p. 450). Tegenover wettelijke bestuursrechten voor Duitstaligen stonden de Vlaamsgezinden neutraal, maar ze wilden de bereikte akkoorden er niet voor op de helling zetten.[1813]

 

     Voor de Fransgezinden was Vlaanderen tweetalig. De splitsing van de staatsbesturen en de eentaligheid van alle ambtenaren waren in hun ogen stappen naar een federale staat, waarin minderheden niet zouden kunnen overleven. Brussel was in de eerste plaats Franstalig voor hen; de taalvrijheid moest er heersen. Dat ze niet konden verhinderen dat het Nederlands extern verplicht werd en er evenmin in slaagden de Brusselse agglomeratie uit te breiden (hoewel de wet van 1921 dat toeliet via een KB en in 1923 Ganshoren zo bij Brussel was gevoegd[1814]), wijst op hun verzwakte positie. Sieben besluit terecht: “Als bepleiters van de ‘taalvrijheid’ en de ‘gemeentelijke autonomie’ vielen zij uit de boot en bekwamen zij geen compensaties voor het compromis dat de wet uitmaakte.” [1815] De enige tegemoetkoming in het ontwerp van de centrale afdeling was dat alleen de publieksambtenaren van de Brusselse gemeenten, en niet alle ambtenaren zoals het ontwerp van Jaspar had bepaald, tweetalig moesten zijn. Vermoedelijk hadden ze hiervoor steun gekregen van enkele (liberale) wallinganten. M.a.w. de Fransgezinden konden hun slag enkel waarnemen als ze geruggensteund werden door een sterkere groep, in casu de wallinganten, op voorwaarde dat ze daarmee de flaminganten niet al te zeer contrarieerden (zie Besluit: de taalwetten uit het tijdperk van het algemeen enkelvoudig mannelijk stemrecht, p. 505). Ten slotte verzetten de Fransgezinden zich tegen elke sanctie en tegen de controlecommissie in de hoop de wet niet afdwingbaar te maken.

 

     De Waalsgezinden aanvaardden de taalhomogeniteit van Vlaanderen.[1816] Hun eisen, de splitsing van de staatsbesturen en de eentaligheid van alle ambtenaren, werden ingewilligd. Ze vreesden nog steeds een Waalse achterstelling en een Vlaams imperialisme en bleven pleitten voor decentralisering en meer regionale bevoegdheden. Dat een beperkte groep van topambtenaren Nederlands moest kennen, was voor hen uitgesloten, zelfs als een paritaire vertegenwoordiging van Vlamingen en Walen gewaarborgd werd. Zo verdedigden ze de materiële belangen van hun achterban en de Waalse invloed in de staat. Ze ontkenden echter door zulke prozaïsche beweegredenen gedreven te worden: “Vous devez bien comprendre que les Wallons, dans cette affaire, ne défendent pas des places, mais un principe, mais un droit, toute une civilisation, le legs d’un passé séculaire.”[1817] Over Brussel waren ze verdeeld (zie verder) en over eventuele sancties maakten ze zich niet druk.

 

Wat was de houding van de regering en de partijen?

 

Regering

De regering kwam tegemoet aan de Vlaamse eisen. De figuur van Renkin speelde hierin een hoofdrol, zoals E. Gerard schrijft.

“Zijn premierschap was ongetwijfeld de beloning van een jarenlange campagne voor meer eendracht in de katholieke partij en een tegemoetkoming aan de Vlamingen. Renkin had er immers nooit een geheim van gemaakt dat de eendracht maar kon hersteld worden door toegevingen aan de Vlamingen.”[1818]

Renkin erkende dat de wet van 1921 slecht was nageleefd en gaf de Vlaamsgezinden hun eentalige administratie, maar had ook oren naar de Waalse verzuchtingen. Hoewel zijn persoonlijke voorkeur uitging naar tweetalige directeurs, sanctioneerde hij de eentaligheid van de staatsambtenaren (op de adjuncten na). Om de Fransgezinden ter wille te zijn, weigerde hij sancties in de wet in te schrijven.

 

De uiteindelijke wet kreeg de stemmen van de Vlaamse en Brusselse katholieken, een minderheid van Waalse katholieken, een meerderheid van Waalse en Vlaamse liberalen en van nagenoeg de hele BWP. Bij de tegenstemmers vond de frontpartij dat de wet niet Vlaams genoeg was, voor een minderheid van Waalse en Vlaamse liberalen en een meerderheid van Brusselse liberalen was hij te Vlaams. De meerderheid van de Waalse katholieken onthield zich, omdat de hogere ambtenaren niet langer tweetalig hoefden te zijn.[1819]

 

Katholieken

De katholieke partij was niet verdeeld over de grond van de vernederlandsing van de Vlaamse besturen, maar wel over de toegevingen die daarvoor gedaan mochten worden. In tegenstelling tot in 1930 hoefden Van Cauwelaert en de Vlaamse katholieken niet meer te dreigen met een verplichte tweetaligheid voor alle ambtenaren. Zijn doel was immers binnen handbereik en bovendien betwijfelde hij of er in de praktijk veel van die tweetaligheid terecht zou komen.[1820] De talenkennis van de hogere ambtenaren bleef echter pasmunt. In wezen stonden de Vlaamse katholieken er positief tegenover, maar in ruil voor de erkenning van de Vlaamse eentaligheid, waren ze bereid de hand over het hart te strijken - vandaar hun onthouding bij de stemming over het amendement-de Géradon (zie p. 376).

     De Brusselse katholieken verschilden van mening over de tweetaligheid van de hoge ambtenaren: vier stemden voor, drie onthielden zich met de Vlaamse katholieken. Inzake Brussel stonden een Fransgezind tegenover een gematigd Vlaamsgezind kamp dat zich verzette tegen de uitbreiding van de Brusselse agglomeratie.[1821]

     Geen van de Waalse katholieken hechtte (openlijk) aan de tweetaligheid van Vlaanderen en zijn besturen. De grootste groep (17 op 22) voerde een koers die tegengesteld was aan die van de Waalse socialisten en liberalen: zij hield vast aan de tweetaligheid van de hoogste ambtenaren. De veralgemeende individuele eentaligheid en de splitsing van de centrale staatsbesturen neigden te veel naar een regionalisering, die hen in Wallonië in het verdomhoekje zou dringen en die hun machtspositie in België, die dankzij de band met hun Vlaamse partijgenoten niet in verhouding stond tot hun geringere electorale sterkte, zou ondermijnen. Ze waren evenmin te vinden voor een toezichtscommissie en sancties.

     De Waalse christen-democraten stemden wel tegen de verplichte tweetaligheid. Zij visten immers naar hetzelfde kiespubliek als de wallingantische socialisten. Bovendien leefden ze op gespannen voet met de conservatieve meerderheid van de Waalse katholieke partij (zie Besluit: de taalwetten uit het tijdperk van het algemeen enkelvoudig mannelijk stemrecht, p. 513).

 

Liberalen

De onenigheid binnen de liberale partij was groot. Vrijwel alle Vlaamse en Brusselse liberalen waren voor de verplichte tweetaligheid van de hoogste ambtenaren[1822], een meerderheid van Waalse liberalen (zeven op elf) was tegen. Uiteindelijk stemde een kwart van de liberalen (drie Vlamingen, een Waal en drie Brusselaars) tegen de wet.

     Bij de Vlaamse liberalen was er een harde kern van Fransgezinden, aangevoerd door Amelot en Carpentier, die vasthielden aan ‘la Flandre bilingue’. Van de vijf Vlaamse liberalen die voor de wet stemden, waren er zeker twee Vlaamsgezind, nl. Boeckx en Joris, niet toevallig volksvertegenwoordigers voor het Vlaamsgezinde bastion Antwerpen. Dezelfde opmerking als bij de wet van 1921 is echter op zijn plaats. Nog steeds waren de Vlaamsgezinden in de Vlaamse vleugel van de liberale partij zo niet een numerieke, dan toch een ‘machtsminderheid’, hoewel de invloed van de Fransgezinde liberalen buiten de partij sterk afnam.

     De Brusselse liberalen waren Fransgezind. Hun woordvoerder Max meende dat in de grote Vlaamse steden de externe tweetaligheid van de gemeentebesturen gehandhaafd moest blijven en dat ze intern ook het Frans moesten kunnen gebruiken. Over het essentieel Franstalige karakter van Brussel viel voor hem niet te twisten.

     De Waalse liberalen erkenden (node) de taalhomogeniteit van Vlaanderen op bestuursvlak. Over de taalvereisten voor ambtenaren konden ze geen gezamenlijk standpunt uitwerken. Een meerderheid van zeven Waalse liberalen, de Waalsgezinden, wees elke vorm van individuele tweetaligheid af en koos net als de Waalse socialisten voor regionale oplossingen. In tegenstelling tot de socialistische wallinganten hechtten zij aan de hoofdstad en verwierpen de verplichte tweetaligheid in de Brusselse besturen. Dat Brussel een liberaal-Franstalige stad was, was hier niet vreemd aan. Een minderheid van vier Waalse liberalen, met Janson op kop[1823], hield vast aan de centraliseringsidee en de erbij horende tweetaligheid van hoge ambtenaren. Deze laatste groep was Fransgezind: bij de bespreking van de onderwijswet later op het jaar zou zij zich inspannen voor de Franstalige minderheden in Vlaanderen (zie hoofdstuk 10).

 

Socialisten

De eenheid in de BWP was hersteld, wat nog niet volledig gelukt was in 1930. Het duurde dus drie jaar vooraleer alle socialisten op één lijn stonden, vandaar dat het belang van het Compromis des Belges in het herstel van de partijeenheid niet overschat mag worden.

     De Vlaamse socialisten stemden Vlaamsgezind, maar in vergelijking met de katholieke en de liberale Vlaamsgezinden kwamen ze nauwelijks aan het woord. Huysmans bleef gedurende de bespreking en de stemmingen afwezig. De reden hiervoor was waarschijnlijk dat de strijd tegen de crisis de aandacht van de Vlaamse socialisten opslorpte. Bij de Brusselse socialisten stonden de Vlaamsgezinden met Gelders (afkomstig uit het Vlaamse gedeelte van het kiesarrondissement Brussel) tegenover de Fransgezinden. Meysmans bv. wilde het Nederlands zo ver mogelijk terugdringen en haalde zich ook de onvrede van zijn Waalse partijgenoten op de hals met zijn amendement om in de Brusselse besturen een soort van proportionele vertegenwoordiging (zie p. 397) in te voeren. J. Mathieu vreesde dat de Vlamingen hetzelfde zouden eisen voor de centrale staatsbesturen, tot nadeel van de Walen. De vertegenwoordiging van de Walen in de staatsbesturen en die van de Vlamingen in de Brusselse had hij mentaal al aan elkaar gekoppeld.

     De Waalse socialisten gaven de Franstalige minderheden in Vlaanderen nu pas volledig op. Sommigen zoals J. Mathieu stelden dat ze slechts kortelings hadden ingezien dat het archaïsche relicten waren van een geprivilegieerde stand. Het besef dat de VB wederkerigheid zou kunnen eisen lijkt mij echter doorslaggevender geweest te zijn in hun ommekeer. Als Waalsgezinden wilden zij Wallonië afsluiten voor elke Vlaams-klerikale invloed. Vandaar dat ze aandrongen op een nauwkeurige en definitieve vastlegging van de taalgrens tussen Vlaanderen en Wallonië; een eis die de liberale wallinganten met minder aandrang stelden vanwege de belangrijke unionistisch-Brusselse factie in de liberale partij.

     Over de afbakening van de Brusselse agglomeratie hadden de Waalse socialisten geen uitgesproken ideeën. De taalkwestie in Brussel stond nog ver van hun bed en door hun objectieve bondgenootschap met de VB keerde hun frustratie zich tegen de Brusselse politici omdat die een regionalisering in de weg stonden.[1824] Wel benadrukten ze dat Brussel Vlaams noch Waals was, maar tweetalig.

 

     De frontpartij ten slotte, huldigde een negatieve tactiek. De goede kanten van de wet werden geminimaliseerd, terwijl de negatieve opgeblazen werden om de tegenstem te rechtvaardigen. Het was vooral Van Cauwelaert, als leider van de minimalisten, die het voor hen moest ontgelden.

 

 

Hoofdstuk 10: De wet van 14 juli 1932

 

1. Inleiding

 

De taalwet van 1883 op het officiële onderwijs had, na bisschoppelijke maatregelen in 1890 ook in het katholieke net een vernederlandsingsproces in gang gezet.[1825] Met de doorbraak van het cultuurflamingantisme op het einde van de 19de eeuw gingen de Vlaamsgezinden met het oog op de vorming van een volkseigen elite een groter aandeel opeisen voor het Nederlands in de scholen. Ze slaagden erin nog twee onderwijswetten af te dwingen. Door de wet-Franck-Segers van 1910 werd de toegang tot de Waalse afdelingen beperkt en moesten afgestudeerden van een Vlaamse middelbare school bij hun inschrijving aan de universiteit het bewijs overleggen dat ze twee Nederlandstalige vakken of acht uur per week het vak Nederlands gevolgd hadden.[1826] De organieke wet op het LO van 1914 bepaalde dat de onderwijstaal in het LO de moeder- of gebruikelijke taal van het kind was.[1827] Vooral in Brussel had deze regeling tot wetsontduiking en misbruiken geleid, zodat de roep naar hervormingen nooit écht verstomd was.

     Toen Jaspar in 1929 besliste een totaaloplossing aan de taalkwestie te geven, was de onderwijsregeling het hachelijkste probleem omdat het voortbestaan van de francofone taaleilandjes in Vlaanderen op het spel stond en de katholieken de vrijheid van hun onderwijs te verdedigen hadden. De partijen schoven elk hun oplossing naar voren. Op 17 december 1929 lanceerden de liberalen een wetsvoorstel dat het gezinshoofd een volledige (taal)vrijheid garandeerde door de verplichte oprichting van anderstalige schoolafdelingen op vraag van een aantal ouders. De Vlaams-nationalisten reageerden op 23 januari 1930 met een wetsvoorstel tot volledige vernederlandsing van het onderwijs.[1828]

     Op 13 maart 1930 stelde Huysmans zijn ‘transmutatiestelsel’ voor.[1829] Dit kwam grotendeels tegemoet aan de eisen van de Franstalige Vlamingen en week af van de besluiten van de taalcommissie die op 9 en 10 november 1929 door het partijcongres goedgekeurd waren. Huysmans bleef de opvattingen die hij op dat congres verkondigd had echter trouw (zie Inleiding: de jaren ’30, p. 331). De onderwijstaal moest in alle rijks- en gesubsidieerde scholen de streektaal zijn (art. 1). In de laatste 4 jaar van het MO werden “ongeveer tien uren per week besteed” aan de studie van de tweede taal (art. 2).[1830] Volgens de memorie van toelichting bij het voorstel, geschreven door Huysmans, hield dat in “dat een derde der leergangen gehouden wordt in de tweede taal”. Deze bepaling was uitsluitend voor Vlaanderen bedoeld: “Dit beteekent dat in Vlaanderen, inzonderheid, de kennis van de Fransche taal verzekerd wordt in het belang der leerlingen en der bevolking.”[1831] Voor Waalse scholen was een nooduitgang voorzien: twee autonome, nog op te richten, gefederaliseerde raden konden elk voor hun gebied uitzonderingen toestaan (art.2).

     Waren er 20 kinderen in 1 school die de streektaal niet begrepen, zo stelde het voorstel, dan kunnen die kinderen geplaatst worden in een of meer klassen waar gansch het onderwijs, tot den tweeden graad inbegrepen, in hun taal gegeven wordt”.[1832] In die klassen was de onderwijstaal in de eerste en tweede graad van het LO het Frans, in de derde graad was 1/3, in de vierde 2/3 van de lesuren voorbehouden aan Nederlandstalig onderwijs, zodat “de leerlingen geschikt worden gemaakt om, eventueel, met vrucht de leergangen aan de vier hoogere middelbare klassen in de taal der streek te volgen” (art. 4).[1833]

 

2. Verloop van de parlementaire procedure

 

In de liberaal-katholieke onderwijscommissie, die de regering in 1930 oprichtte, had het ACW een stevige vinger in de pap, met zijn voorzitter Rubbens, Poullet, Van Isacker en Rutten als leden.[1834] Het was die laatste die met de liberale partijleider Devèze een compromis uitwerkte, dat de basis vormde van de drie regeringsontwerpen die op 13 mei 1930 bij de senaat ingediend werden.[1835] Ze proclameerden dat de streektaal de onderwijstaal was, maar kwamen tegemoet aan de minderheden. Gemeentebesturen en schooldirecties moesten op vraag van een aantal gezinshoofden[1836] anderstalige minderheidsafdelingen in het LO en het MO oprichten. Daarnaast moest er in het ‘reguliere’ MO maximaal zeven uur lesgegeven worden in de andere landstaal op verzoek van een aantal ouders.[1837] Deze voorstellen zetten zowel bij flaminganten als wallinganten kwaad bloed. De centrale raad van het ACW wees ze van de hand “omdat ze het beginsel ‘streektaal is voertaal’ ontzenuwden”.[1838] Door het verzet van de liberale wallinganten, die vreesden voor taaleilandjes in Wallonië, publiceerde de Landsraad van de liberale partij op 12 oktober 1930 een motie “qui signifiait, dans une large mesure, la sacrifice des minorités francophones en Flandre”.[1839]

     De senaatscommissie wijzigde op 31 oktober 1930 het ontwerp op het LO.[1840] De macht van de gezinshoofden werd beperkt, enkel de lokale autoriteiten konden voor anderstalige kinderen een speciaal regime organiseren, dat bovendien moest voorbereiden op een streektalig MO.[1841] Het “logisch gevolg” van deze nieuwe tekst was, volgens L. Wils, “de volledige vernederlandsing van het secundair onderwijs, vermits er zich daar [i.e. in het MO in Vlaanderen] geen Nederlandsonkundige leerlingen meer zouden aanbieden. Het voorstel van Huysmans om nog in de humaniora te ‘transmuteren’ was voorbijgestreefd.”[1842] Dit moet gerelativeerd worden aangezien Rutten, de verslaggever van de commissie, in zijn begeleidende nota over het nieuwe ontwerp op het LO schreef:

“Mais le vote de cet alinéa [i.e. de bepaling dat het anderstalige LO moest voorbereiden op streektalig MO] n’implique pas la disparition des sections spéciales annexées aux écoles moyennes et aux athenées, car aussi longtemps que celles-ci subsisteront, les familles ‘minoritaires’ pourront y envoyer leurs enfants. [...] Mais encore une fois, le vote de la formule que nous analysons n’implique pas la suppression radicale du régime d’exception pour les minorités linquistiques dans l’enseignement moyen.”[1843]

     Een politieke rel rond de Ecole des Hautes Etudes in de Brusselse liberale federatie dwong de liberale ministers tot ontslag op 11 november 1930.[1844] De koning weigerde echter het ontslag van de regering. Hierdoor gesteund sprak de liberale Landsbond op 12 november haar vertrouwen uit in het kabinet, maar ze eiste van de katholieken een coulantere houding inzake de minderheden. De nieuwe regeringsonderhandelingen brachten geen soelaas. De regering besliste enkel in de toekomst amendementen in te dienen op de ontwerpen.

     In de winter van 1930-1931 liet de crisis zich voelen en begon het kabinet met een deflatiepolitiek die op verzet stuitte van de socialisten, de christen-democraten en bepaalde radicale liberalen. Het gezag van de regering slonk zienderogen. Op 19 mei 1931 stak G. Sap, de man die De Standaard vanaf 1929 een radicalere Vlaamsgezinde koers had laten varen, in de Kamer een filippica af tegen de taalontwerpen. Een dag later zei Rutten in de senaat, waar de bespreking van de onderwijsontwerpen begonnen was, dat de katholieke Vlamingen niet akkoord konden gaan met de onderwijsteksten. Tijdens een debat over de landsverdediging, de dag daarop, viel de regering-Jaspar. Renkin (Brussel), de nieuwe formateur, deed terwille van de eenheid in de katholieke partij toegevingen aan de flaminganten. Hij nam er vier op in zijn regering: Van Dievoet en de christen-democraten H. Heyman, J. Van Caenegem en P. Van Isacker. In zijn beleidsverklaring van 11 juni stelde Renkin een strengere deflatiepolitiek voor en verklaarde hij dat het parlement zich vrij zou mogen uitspreken over de taalkwestie. De liberalen traden toe tot de nieuwe regering op voorwaarde dat de besluiten van de liberale Landsraad van 12 oktober 1930 geëerbiedigd werden. Die hielden in

Renkin stemde hiermee in zonder de liberalen duidelijk te maken dat hij niet het akkoord had van de Vlaamse katholieken.[1846]

     Op 14 juli 1931 keurde de senaat het ontwerp op het LO goed (zie Bijlage 10.1).[1847] Het sprak zich in principe uit voor het territorialiteitsbeginsel, maar het liet de gemeenten en de besturen van gesubsidieerde en subsidieerbare scholen vrij om klassen op te richten voor kinderen die de streektaal niet (gewoonlijk) spraken. Vanaf de tweede graad moesten die leerlingen de streektaal leren, zodat zij vanaf de tweede graad van het MO de lessen in die taal konden volgen. In de eerste graad van het MO moest een “Vlaamsch overgangsstelsel” georganiseerd worden.[1848] De bestaande of nog op te richten minderheidsklassen moesten instandgehouden worden zolang ze aan de subsidiecriteria voldeden.

     Het ontwerp op het MO keurde de senaat op 4 november 1931 goed (zie Bijlage 10.2).[1849] Ook dit proclameerde het territorialiteitsbeginsel, maar op verzoek van een aantal gezinshoofden moest (maximaal) 1/3 van de lessen in de andere landstaal gegeven worden en de minister van Onderwijs kon daar ook toe beslissen als de katholieke scholen uit de buurt anderstalig onderwijs gaven. De bestaande minderheidsafdelingen[1850] in het MO moesten instandgehouden worden zolang er voldoende leerlingen waren die op het moment van de afkondiging van de wet anderstalig LO volgden en de streektaal onvoldoende kenden, of die de streektaal niet als moeder- of gebruikelijke taal spraken en die hun MO begonnen waren in een school die niet onderworpen was aan het taalregime van de streek

     Voor het LO en het MO in de Brusselse agglomeratie[1851], de tweetalige gemeenten die haar omringden en in de tweetalige taalgrensgemeenten werd het principe moeder- of gebruikelijke taal = onderwijstaal ingevoerd, maar bij ministerieel besluit mocht daarvan afgeweken worden.

     Op 17 november 1931 ten slotte werd het laatste ontwerp door de senaat aangenomen, nl. dat op het onderricht van de moderne talen.

     De onderwijscommissie van de Kamer, met Poullet als voorzitter, smolt de ontwerpen samen op 27 april 1932 (zie Bijlage 10.3).[1852] Het territorialiteitsbeginsel werd radicaler ingevoerd. Het volledige MO in Vlaanderen moest Nederlandstalig zijn. Enkel in het LO mocht een aanpassingsregime op poten gezet worden. Bij twijfel over de taalverklaring van het gezinshoofd moest het schoolhoofd het kind ondervragen. Speciale inspecteurs moesten toezien op de naleving van de wet.

     Voor het LO konden de gemeenten en de directies van de gesubsidieerde scholen autonoom beslissen over de oprichting van aanpassingsklassen en de instandhouding van het bestaande minderheidsonderwijs. Vanaf de tweede graad moesten de leerlingen uit de bijzondere afdelingen de streektaal leren zodat zij een exclusief streektalig MO konden volgen.[1853] Onwettige klassen konden geen subsidies krijgen.[1854] Voor het tweedetaalonderwijs stond het de gemeenten en de directies van de gesubsidieerde scholen vrij een facultatieve leergang te organiseren vanaf het vijfde leerjaar. Op aanvraag van een aantal ouders moest de gemeenteraad “beraadslagen over de gepastheid van dien leergang”.[1855]

     In het MO mochten de bestaande minderheidsafdelingen niet verdwijnen zolang ze gefrequenteerd werden door voldoende leerlingen uit een van de drie volgende categorieën:
a) de “thans” (= op het moment van de afkondiging van de wet) ingeschreven leerlingen;
b) leerlingen die “thans” LO volgden in de bijzondere taalklassen en de streektaal onvoldoende kenden om het exclusief streektalige onderwijs te volgen;
c) leerlingen wier moeder- of gebruikelijke taal niet de streektaal was en die LO gevolgd hadden of hun MO begonnen waren in een school die niet onderworpen was aan het taalregime van de streek, op voorwaarde dat “zij zich niet vrijwillig aan het gewestelijk lager regime hebben onttrokken”.
[1856]

     De tweede taal in het Vlaamse MO moest Frans zijn, in het Waalse Nederlands. Afhankelijk van het talenonderricht van de katholieke scholen uit de buurt kon de minister de grondige studie van het Nederlands of het Frans op het programma inschrijven. Of dit onderricht bestond uit extra lessen tweede taal of uit algemene vakken die in de tweede taal gegeven werden, zei de tekst niet.

     In het LO en MO van de Brusselse agglomeratie en de tweetalige taalgrensgemeenten gold het personaliteitsbeginsel (moedertaal = onderwijstaal), waar bij ministerieel besluit van afgeweken mocht worden. Het onderricht van de tweede landstaal was er verplicht. Dit regime was dus niet meer van toepassing op de tweetalige gemeenten aan de rand van de Brusselse agglomeratie.

     Het was dit ontwerp waarvan de Kamer op 20 april 1932 de bespreking aansneed. Twaalf vergaderingen lang, tot 30 juni, zou men over het onderwijsprobleem bakkeleien. Nog steeds was de liberaal-katholieke regering van Renkin aan de macht.

 

 

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

43[1857]

9[1858]

24[1859]

= 76

liberalen

10

7

11

= 28

socialisten

24

8

38

= 70

fronters

9

1

-

= 10

andere[1860]

2

1

-

= 3

 

= 88

= 26

= 73

 

 

     Het ontwerp van de centrale afdeling beantwoordde niet meer aan de afspraak die Renkin in juni 1931 met de liberalen had gemaakt. Daarom diende Petitjean (Brussel), de liberale minister van Kunsten en Wetenschappen (bevoegd voor onderwijs), in naam van de regering enkele amendementen in, die de tekst van de senaat (ten dele) in ere herstelden.[1861] De bestaande minderheidsscholen in het LO mochten niet verdwijnen zolang ze voldeden aan de subsidievoorwaarden van de staat (art. 2) en de bepaling dat onwettige klassen in het LO geen subsidies konden krijgen, werd geschrapt. Gemeentebesturen en schooldirecties van gesubsidieerde scholen moesten een tweedetaalonderwijs organiseren in het LO als de ouders van 25 schoolplichtige kinderen daarom vroegen (art. 3). In het MO moest in elk jaar vier uur per week besteed worden aan een tweede taal die gekozen werd door de gezinshoofden. Daarnaast moest op verzoek van een aantal ouders[1862] een grondig onderricht van de tweede landstaal voorzien worden. De bevoegde minister kon echter enkele algemene vakken in de tweede taal laten geven als de vrije scholen uit de buurt dat ook deden (art. 11).[1863] Via een KB kon het Brusselse onderwijsregime ingevoerd worden in de lagere en middelbare scholen van de gemeenten rond de agglomeratie (art. 18 en 21).[1864]

     De Vlaamse katholieken konden deze amendementen niet aanvaarden. Van Cauwelaert benadrukte dat zij noch woordelijk, noch stilzwijgend (“ni par notre silence, ni par nos paroles”) hadden ingestemd met de voorwaarden die Devèze gesteld had bij de toetreding van de liberale partij tot de regering.[1865] Devèze bevestigde dit, maar benadrukte dat de regering wel gebonden was.[1866] Van Cauwelaert en Poullet eisten in de vergaderingen van 4 en 11 mei dat er vrij over de regeringsamendementen gestemd zou mogen worden.[1867] Devèze dreigde er echter mee de regering te verlaten als de liberale eisen niet ingewilligd werden. Die hielden in “qu’en aucun cas les classes minoritaires ne seront supprimées […] aussi longtemps que leur population justifie leur existence”, dat elke Belg overal in België het onderwijs van de tweede landstaal kon opeisen en dat in het MO “l’enseignement de cette langue absorbe une part de l’horaire telle que la langue soit apprise de façon vraiment pratique et approfondie”.[1868] Premier Renkin gaf op 11 mei toe dat hij zich hier inderdaad toe verbonden had en dat de amendementen van Petitjean dus de steun hadden van de hele regering.[1869]

     Omdat de meningsverschillen te groot waren geworden, bood Renkin op 18 mei het ontslag van zijn regering aan nog vóór er gestemd werd over het onderwijsontwerp. Zo vermeed hij een regeringsnederlaag in de Kamer en hield hij als regeringsformateur de handen vrij om onder het oude regeringsakkoord van juni 1931 uit te raken. Door de tegenvallende financieel-economische evolutie[1870] konden de Vlaamse katholieken hun steun aan de begrotingspolitiek afhankelijk maken van toegevingen op onderwijsvlak.[1871] Bij de regeringsformatie eiste het ACW “drie ministerportefeuilles […], behoud van de sociale wetgeving, oplossing van de Vlaamse kwestie volgens de wens van de parlementaire meerderheid”.[1872] Renkin kwam hen op taalgebied een eind tegemoet, maar nam slechts twee ACW’ers op in de nieuwe liberaal-katholieke regering. Het ACW moest volgens E. Gerard “stilaan terrein prijsgeven”.[1873]

     Zonder de partij op de hoogte te brengen had Renkin de liberalen beloofd de afschaffing van de minderheidsscholen te koppelen aan de vernederlandsing van het vrij MO (art. 22 bis).[1874] Op 1 juni kwam de Kamer weer bijeen. Minister Petitjean stelde een nieuwe reeks amendementen[1875] op de commissietekst voor.[1876] De liberalen moesten inbinden inzake de garanties voor de instandhouding van de bestaande minderheidsklassen in het LO[1877], de uitbreiding van het Brusselse regime naar de randgemeenten, de uitzonderingen op het principe moedertaal = onderwijstaal in Brussel en de verplichte studie van de tweede landstaal in het MO[1878]. In ruil daarvoor kregen ze voldoening op zes punten.[1879]

  1. Met een KB kon in het LO van de Brusselse agglomeratie vóór het derde leerjaar met het tweedetaalonderricht begonnen worden en konden herhalingslessen in de tweede taal gegeven worden (art. 6);

  2. Een nieuw art. 21bis werd ingelast: waar er volgens de laatste volkstelling 20% anderstaligen woonden mocht het onderwijs van de tweede taal vanaf de tweede graad van het LO beginnen. Poullet gaf toe dat dit een “transaction” was. In ruil hiervoor hadden de Vlaamse katholieken bekomen dat het regime van de Brusselse agglomeratie niet uitgebreid werd tot de randgemeenten[1880];

  3. Terwijl het commissieontwerp zei dat “de gemeenten en de besturen van aangenomen en aanneembare scholen alleen [konden] oordeelen” over de gewenstheid van de aanpassingsklassen, was die ‘alleen’ in de nieuwe tekst verdwenen zodat er ruimte kwam voor beïnvloeding of zelfs tussenkomst van de centrale overheid;

  4. Gemeentebesturen en schooldirecties van gesubsidieerde scholen waren verplicht een tweedetaalonderwijs te organiseren in het LO als de ouders van 25 schoolplichtige kinderen daarom vroegen. Die lessen waren facultatief voor kinderen wier ouders er niet om gevraagd hadden en moesten buiten de normale schooluren op staatskosten gegeven worden (art. 3).

  5. De bepaling dat onwettige klassen geen subsidies konden krijgen, bleef geschrapt;

  6. Dankzij art. 11bis en 22bis konden Franstalige lessen georganiseerd worden in Vlaanderen en werd de wet ook van toepassing op de vrije, niet-gesubsidieerde scholen.

“Art. 22bis. Ten einde, in de inrichtingen van middelbaar onderwijs, de grondige studie van de tweede landstaal te verzekeren, mag de Minister van Kunsten en Wetenschappen daarin voorzien door middel van algemeene leergangen, bijaldien in private schoolinrichtingen van de streek, een of meerdere vakken van het programma, door middel van andere talen dan de taal der streek, worden aangeleerd.
Voor de aflevering en de homologatie van de diploma’s wordt met dit onderwijs geen rekening gehouden
.” [1881]

Deze tekst was allesbehalve duidelijk. ‘Dit onderwijs’ kon verwijzen naar de anderstalige lessen in de rijks- en officieel gesubsidieerde scholen, naar die in de niet-gesubsidieerde scholen of naar beide. Daarnaast was de zinssnede ‘er wordt geen rekening mee gehouden’ ambigu. Dit kon zowel betekenen dat de anderstalige lessen elke vorm van homologatie uitsloten, als dat men de diploma’s toch zou homologeren ongeacht het anderstalige onderwijs. Het was dan ook niet verwonderlijk dat de coalitiepartners tegengestelde interpretaties hadden.[1882]

     Tijdens de eerste lezing werd dit regeringsvoorstel op drie punten na aanvaard. Op intiatief van Huysmans kreeg de minister van Wetenschappen en Kunsten een ruim beslissingsrecht over de organisatie van het tweedetaalonderricht dat aangevraagd was door de ouders in het LO.[1883] Door een amendement van Troclet en Van Belle zou dat onderwijs gegeven worden door “het gewoon personeel van de plaatselijke scholen”.[1884] Zij vreesden er immers voor dat in Wallonië flamingantische agitatoren die facultatieve lessen tweede taal zouden geven.

     De onenigheid over art. 22bis gaf aanleiding tot vier hoofdelijke stemmingen. Eerst kwam een amendement van H. Vos aan de beurt dat de ambiguïteit van alinea 2 ophief: “De getuigschriften van studiën, verleend door een gesticht van middelbaar onderwijs, zullen enkel worden gehomologeerd indien het blijkt dat deze wet werd nageleefd.”[1885] Het werd verworpen met 93 stemmen tegen, 72 voor en één onthouding (van een Waalse socialist).[1886] De oppositie stemde tegen de regeringspartijen (zie Bijlage 10.4).

     Een amendement van Bouchery en Troclet op alinea 2 van art. 22bis was hetzelfde lot beschoren:

“De gemeenten en de provinciën mogen hun bescherming, of rechtstreeksche of onrechtstreeksche voordeelen van anderen aard, aan de private inrichtingen van middelbaar onderwijs enkel verleenen wanneer de leergangen er zijn ingericht overeenkomstig de bepalingen van deze wet.”[1887]

92 Kamerleden stemden tegen, 72 voor en 3 onthielden zich (zie Bijlage 10.5).[1888]

     Bij de stemming over alinea 2 van art. 22bis liep het mis voor de regering. Het werd verworpen met 87 stemmen tegen en 73 voor, bij twee onthoudingen.[1889]

stemden voor

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken[1890]

39

4

6[1891]

= 49

liberalen

7

1

5

= 13

socialisten

0

0

0

= 0

fronters

8

1

-

= 9

andere

2

0

-

= 2

 

48

13

31

 

 

stemden tegen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

0

3

12

= 15

liberalen

3

4

6

= 13

socialisten

20

7

32

= 59

fronters

0

0

-

= 0

andere

0

0

-

= 0

 

23

14

50

 

 

De verwarring was groot. Verschillende katholieken riepen: “Et l’accord!”, de fronters: “Démission!, démission!”. [1892] Alle aanwezige kabinetsleden (4 liberalen en 1 katholiek) hadden voorgestemd, maar heel wat Waalse en Brusselse liberalen en katholieken hadden de regering niet gevolgd. Dat de liberalen tegenstemden was vreemd aangezien dit artikel een toegeving aan hen was. [1893] Blijkbaar hechtten ze meer belang aan de afwezigheid van een sanctie dan aan de toepassing van de wet op het niet-gesubsidieerde vrije onderwijs. We moeten deze stemming interpreteren als een onverwachte dissidentie eerder dan als een doelbewuste obstructietactiek van de liberale partij. Uit de voorgeschiedenis van deze wet bleek al dat de partijtop niet altijd greep had op haar mandatarissen. De Waalse en Brusselse katholieken van hun kant wilden niet dat de staat regels zou opleggen aan hun scholennet. Zij voelden zich al te ver meegesleept door hun Vlaamse partijgenoten in de vernederlandsing van het onderwijs en wilden door hun negatieve stem een deel van hun onafhankelijkheid heroveren. De socialisten ten slotte konden door hun stem de regering in moeilijkheden brengen, ze aarzelden dan ook niet dit te doen. Het zo moeilijk bevochten compromis lag aan diggelen.

     Het volledige art 22bis, dat nog enkel uit zijn eerste alinea  bestond, werd verworpen met 118 stemmen tegen 28 bij 14 onthoudingen.[1894]

stemden tegen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

37

4

6

= 47

liberalen

2

0

0

= 2

socialisten

21

7

30

= 58

fronters

8

1

-

= 9

andere

2

0

-

= 2

 

70

12

36

 

 

stemden voor

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

1

2

8

= 11

liberalen

5

2

10

= 17

socialisten

0

0

0

= 0

fronters

0

0

-

= 0

andere

0

0

-

= 0

 

6

4

18

 

 

onthoudingen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

0

2

5

= 7

liberalen

3

2

1

= 6

socialisten

0

0

1

= 1

fronters

0

0

-

= 0

andere

0

0

-

= 0

 

3

4

7

 

 

     De twee aanwezige katholieke regeringsleden stemden tegen, de vier liberale voor. Een meerderheid van de liberalen[1895] en van de Waalse katholieken[1896] bleek Fransgezind: ze spraken zich de facto uit voor Franstalige lessen - die niet bestraft konden worden - in het Vlaamse MO. De Vlaamse en de meeste Brusselse katholieken konden dit artikel zonder scrupules verwerpen aangezien de afspraken tussen de regeringsparijen geschonden waren. De BWP keurde het artikel eensgezind af: ze kon niet dulden dat het vrije onderwijs zich aan de toepassing van de wet zou onttrekken. Bovendien toonden de Waalse socialisten zich solidair met hun Vlaamse kameraden, die elke vorm van Franstalige lessen in het Vlaamse onderwijs verwierpen, ondanks Huysmans’ transmutatievoorstel (zie verder).[1897]

     In de tweede lezing, 14 dagen later, werd het oorspronkelijke art. 22bis weer opgevist. Van Cauwelaert benadrukte dat het voor hem niet essentieel was, maar dat hij het uit loyauteit met de regering zou goedkeuren op voorwaarde dat bij de homologatie voor de centrale jury over alle vakken examen afgelegd zou moeten worden.[1898] Devèze wilde enkel zijn fiat geven als het examen uitsluitend ging over de vakken die niet in de streektaal gegeven waren.[1899] Premier Renkin bracht uitkomst. Hij dreigde met een regeringscrisis en stelde dat in de regel het homologatie-examen over alle vakken moest handelen, maar dat de jury het recht had daarvan af te wijken.[1900] Het artikel werd goedgekeurd met 86 stemmen voor, 69 tegen bij 7 onthoudingen.[1901]

 

stemden voor

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

38

8

21

= 67

liberalen

7

2

9

= 18

socialisten

0

0

0

= 0

fronters

0

0

-

= 0

andere

1

0

-

= 1

 

46

10

30

 

 

stemden tegen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

0

0

0

= 0

liberalen

1

0

2

= 3

socialisten

20

7

30

= 57

fronters

7

1

-

= 8

andere

0

1

-

= 1

 

28

9

32

 

 

onthielden zich

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

1

0

0

= 1

liberalen

2

2

1

= 5

socialisten

0

0

1

= 1

fronters

0

0

-

= 0

andere

0

0

-

= 0

 

3

2

2

 

 

     De Waalse en de Brusselse katholieken hadden art. 22bis in de woorden van E. Gerard “tenslotte ‘uit patriottisme’ [...] aanvaard”.[1902] De katholieke partij had haar eenheid hersteld, de liberale was daar niet volledig in geslaagd. De liberale tegenstemmers en onthouders[1903] duldden niet dat algemene lessen in de andere landstaal buiten de wet werden gesteld. De BWP stemde als oppositiepartij eensgezind tegen.

     Ten slotte werd een extra artikel aanvaard (art. 28 van de uiteindelijke wet) dat lagere scholen die de wet niet naleefden, alle subsidies ontnam.[1904]

     Op 30 juni werd de volledige wet (met art. 22bis) goedgekeurd met 81 stemmen voor, 12 tegen bij 63 onthoudingen.[1905]

stemden voor

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

37

6

21

= 64

liberalen

6

1

10

= 17

socialisten

0

0

0

= 0

fronters

0

0

-

= 0

andere

0

0

-

= 0

 

43

7

31

 

 

stemden tegen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

0

0

0

= 0

liberalen

1

3

0

= 4

socialisten

0

0

0

= 0

fronters

7

0

-

= 7

andere

0

1

-

= 1

 

8

4

0

 

 

onthoudingen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

1

1

0

= 2

liberalen

3

1

0

= 4

socialisten

20

6

30

= 56

fronters

0

1

-

= 1

andere

0

0

-

= 0

 

24

9

30

 

 

De socialisten verklaarden zich onthouden te hebben omdat er te veel geknoeid was met de vernederlandsingsprincipes van de wet, principes waar ze volledig achter beweerden te staan.[1906] De katholieke partij steunde de wet, op twee onthoudingen na. De frontpartij stemde tegen omdat de vernederlandsing niet ver genoeg ging. De liberale partij ten slotte was de enige waarin een grote groep zich onttrok aan de partijdiscipline en de principes achter de wet afkeurde: vier stemden tegen en drie van de vier onthouders onthielden zich uit protest tegen de te verregaande vernederlandsing.[1907]

     Op 14 juli sanctioneerde de koning de wet, die op 3 augustus 1932 in het staatsblad verscheen.

 

3. Standpunten en argumenten

 

Bij de behandeling van de parlementaire groepen ga ik eerst in op hun algemene oordeel over de wet en hun argumenten daarvoor. Daarna behandel ik, voor zover mogelijk, hun ideeën over de taalvrijheid in het onderwijs, de taalgelijkheid, de lessen in en van de tweede taal, de sancties en de toepassing van de wet op het vrije onderwijs. Ten slotte besteed ik aandacht aan hun opvattingen over Brussel.

 

3.1 Katholieken

 

3.1.2 Vlaamse katholieken

Poullet (Leuven), als verslaggever van de onderwijscommissie, Van Cauwelaert (Antwerpen) en Blavier (Hasselt) voerden het hoge woord voor de Vlaamse katholieken.

     De Vlaamse katholieken waren tevreden met het commissieontwerp. Het zou Vlaanderen, aldus Van Cauwelaert, opstuwen in de vaart der volkeren.

“Les provinces flamandes comme les provinces wallonnes, vont jouir, au point de vue scolaire des avantages qu’une saine pédagogie et toute législation normale ont assuré à tous les autres peuples de l’Europe, depuis longtemps.”[1908]

Het onderwijs was immers verantwoordelijk voor “un retard dans le développement intellectuel, social et technique, dans la culture, en un mot, de nos provinces flamandes”.[1909]

     Twee voor de Vlaamsgezinde katholieken essentiële principes werden erkend: “eerbied voor de taal- en cultuureenheid van beide landsdeelen”[1910] en “l’égalité de traitement entre la partie flamande et la partie wallonne du pays en ce qui concerne les modalités d’application des mesures exceptionnelles en faveur des minorités linguistiques”[1911]. Het personaliteitsbeginsel en het principe van de vrijheid van het gezinshoofd in het onderwijs hadden voor Blavier afgedaan. “Het recht van het kind staat boven den onzin, de onwetendheid van den huisvader.” [1912] Poullet weerlegde de bewering als zou die vrijheid evenzeer in taalaangelegenheden als in gewetenskwesties gelden:

“[I]l faut […] distinguer dans le chef du père de famille entre une obligation de conscience et une préférence linguistique. […] Obligés d’envoyer nos enfants à l’école, nous demandons, en nous fondant sur la liberté de conscience, d’avoir des écoles en harmonie avec nos obligations de conscience. C’est toute autre chose et c’est beaucoup plus important qu’une préférence linguistique. […] Ces préférences méritent, certes, l’attention du législateur, mais elles ne peuvent prévaloir sur l’intérêt général.”[1913]

     Het Vlaamse onderwijs moest eentalig zijn. In het LO aanvaardden deze Vlaamse katholieken echter om pedagogische redenen aanpassingsklassen - die geleidelijk moesten verdwijnen -  voor kinderen met een andere moedertaal dan de streektaal[1914], “quitte à les préparer progressivement à être fusionés avec la collectivité à laquelle ces enfants sont destinés à appartenir”.[1915] “[L]es anciennes classes minoritaires constituant [d]es îlots” moesten daarentegen onverwijld opgedoekt worden.[1916]

     In het MO kon er noch van aanpassingsklassen, noch van minderheidsafdelingen sprake zijn. De kosten om een uitzonderingsregime in stand te houden voor een minderheid die “zoo onbeduidend” was, voor “een eilandje van taalontwortelden”, waren volgens Blavier te hoog. Het was onzinnig, zo ging hij verder, op school al een taalkloof te scheppen “die zal doorloopen in het latere leven en waardoor de latere burgers […] in den politieken strijd en in de sociale beweging tegen elkander zullen opgesteld worden”.[1917] Lessen in het Frans waren uit den boze, een “methodisch, wetenschappelijk onderwijs van het Fransch” gedurende enkele uren niet, zolang geen afbreuk gedaan werd aan het principe achter de wet. [1918]

     Voor Van Cauwelaert en Poullet was het verplichte onderricht van de tweede landstaal in het MO geen breekpunt. Evenmin stonden ze erop gemeenten of schooldirecties te verplichten die lessen te organiseren in het LO wanneer de ouders van 25 kinderen erom vroegen. [1919]

“Même lorsque nous avons le sentiment que la crainte des Wallons est excessive, même lorsqu’il nous semble qu’ils poussent le souci de leur intégrité culturelle jusqu’à une certaine phobie […] nous respectons encore leurs conceptions, pourvu que les Wallons soient d’accord pour admettre la réciprocité de leurs thèses pour la région flamande.” [1920]

Hier bleek nogmaals dat Van Cauwelaert sterk hechtte aan de principes van wederkerigheid en gelijkheid. Hij moest die echter gedeeltelijk inslikken voor het regeringscompromis dat na de val van het kabinet-Renkin uit de bus kwam. Zo hadden hij en Poullet vóór de crisis het regeringsamendement op art. 11[1921] verworpen omdat het de Vlamingen verplichtingen oplegde “que les Wallons n’admettraient pas en ce qui les concerne”.[1922] Erná aanvaardden ze art. 22bis, een soortgelijke bepaling, maar Van Cauwelaert beweerde dat het “geene uitwerking [zou] hebben ten nadeele van de vervlaamsching van het onderwijs in Vlaanderen”.[1923] Niettemin bleef hij het systeem van de anderstalige lessen veroordelen. Het was pedagogisch niet verantwoord en zou een wapen zijn in handen van ‘saboteurs’. [1924]

     De befaamde alinea 2 van art. 22bis, die de wet toepasselijk maakte op het vrije onderwijs, gaf ook aanleiding tot enig kunst- en vliegwerk. Blavier verklaarde al op 20 april dat een streng examen voor de homologatie van het diploma middelbare school noodzakelijk was om ook de vrije niet-gesubsidieerde scholen tot volgzaamheid te dwingen.[1925] Poullet echter bleek zowel vóór als na de regeringscrisis een ardent verdediger van de vrijheid van het vrije onderwijs. Hij noemde het amendement van Declercq[1926] “cette monstrueuse proposition frontiste, d’après laquelle tout école, même celle qui ne reçoit aucun subside de l’Etat, même celle qui ne délivre aucun diplôme reconnu par l’Etat, sera soumise à la présente loi.” Het was, zo zei hij, een flagrante schending van de grondwet, die het recht van ieder erkende om scholen te openen, er te onderwijzen wat men wilde, volgens de methoden die men verkoos, in volledige taalvrijheid. Art. 23 van de grondwet verbood bovendien dat de staat tussenbeide kwam in private taalaangelegenheden. [1927]

     Ook na Renkins val bleef hij hierbij:

“Je pense qu’il serait contraire à la liberté de l’enseignement d’imposer aux enfants, par la voie de l’instruction obligatoire, la connaissance d’une langue déterminée ou l’enseignement par le moyen d’une langue déterminée quand cet enseignement se donne au sein de la famille ou dans des établissements non subsidiées.” [1928]

Hij verzette zich ook tegen het voorstel van Troclet en Bouchery om de subsidiëring afhankelijk te maken van de naleving van de wet.[1929] Wel aanvaardde hij dat via de homologatie van diploma’s druk werd uitgeoefend op het vrije onderwijs. Dat bracht volgens hem de onderwijsvrijheid niet in gevaar.[1930] Poullet zat natuurlijk in een lastig parket omdat hij het regeringscompromis moest verkopen aan de katholieken, zelfs al druiste het in tegen zijn persoonlijke overtuiging.

     Met betrekking tot Brussel kantte Van Cauwelaert zich tegen elke uitzondering op het principe onderwijstaal = moedertaal en tegen de uitbreiding van het Brusselse regime naar de randgemeenten van de agglomeratie. Hij wees een “frontière élastique” af, “pour mettre un frein à des manoeuvres linguistiques qui n’ont rien de bienfaisant pour le pays”.

“Les minorités de ces communes ne sont plus respectables que les minorités des autres communes du pays. Elles ont du reste la possibilité, qui fait défaut ailleurs, de bénéficier des écoles existantes à Bruxelles ou dans les faubourgs.” [1931]

Voor Blavier zou de ware toetssteen van de wet haar toepassing in Brussel zijn. Als er daar niks veranderde, mocht ze als mislukt beschouwd worden. 36% van de schoolkinderen in Brussel was “verachterd” omdat er te weinig Nederlandstalig onderwijs was. Men kon er niet streng genoeg optreden tegen “het diepgewortelde vooroordeel der Brusselsche ouders”.[1932] Poullet hield echter daar expliciet rekening mee: “Il est indispensable de prévoir des tempéraments pour l’agglomération bruxelloise, à cause des préjugés de la population […].”[1933] Daarom moest men er volgens hem reeds vóór het derde leerjaar met de lessen tweede taal kunnen beginnen en mocht men ook herhalingslessen in die tweede taal geven.

 

3.1.2 Brusselse katholieken

Als Brusselse katholieken voerden Coelst, Carton de Wiart en De Winde het woord.

     Deze Brusselaars spraken hun geloof in de territoriale principes achter de wet uit[1934], maar verwierpen het Frans als onderwijstaal in Vlaanderen niet. Wat ze, volgens Carton de Wiart, niet konden verkroppen, was “l’interdiction pour tous les établissements d’enseignement moyen de donner désormais un seul des cours généraux inscrits à leur programme dans une autre langue que celle de la région”. Leerlingen, vooral die uit de lagere klassen, zouden niet genoeg Frans meer leren “pour réussir plus tard chez nous [i.e. à Bruxelles] soit dans les affaires, soit dans la magistrature, le clergé, le barreau, l’administration, l’armée, le haut professorat, et même la politique”. [1935] Bovendien wilde Carton de Wiart niet dat de wet rechtstreeks (via de leerplicht) of onrechtstreeks (via de subsidiëring of de diplomahomologatie) van toepassing was op het vrije onderwijs. [1936] Dat ware “une atteinte fâcheuse et inutile” op de vrijheid van onderwijs. [1937]

     De Brusselse katholieken geloofden in de verplichte studie van de tweede landstaal als een waarborg voor het behoud van België: “Plus le bilinguisme fera des progrès […] plus l’unité du pays sera renforcée […].”[1938] Coelst had echter geen hoge dunk van het Nederlands, het leende zich volgens hem niet tot wetenschappelijke gesprekken.[1939]

     De Brusselse regeling was voor Coelst onaanvaardbaar. Waar hij zich vooral aan stoorde, was dat een Brusselse Vlaming volgens het principe moedertaal = onderwijstaal niet mocht overschakelen naar Frans MO.[1940] “C’est […] vraiment un régime de dictature que vous voulez nous imposer sans vous inquiéter du tout de nos besoins, ni de nos désirs.”[1941] Kortom, de wet zou dode letter blijven. “Rien de plus destructif du sens moral et de la notion de l’autorité que la transgression voulue et délibérée des décrets législatifs.” [1942]

     In tegenstelling tot zijn stellingname tijdens de bespreking van de bestuurswet, wilde De Winde het Brusselse regime nu wel uitgebreid zien. De gemeenten die aan de Brusselse agglomeratie grensden moesten er vrij voor kunnen kiezen.[1943]

3.1.3 Waalse katholieken

De Waalse katholieken deden er het zwijgen toe. Toch was niet alles peis en vree in het katholieke huishouden. Toen verslaggever Poullet op 10 juni stelde dat het ontwerp of minstens art. 22bis - de annalen geven hierover geen uitsluitsel - aanvaard werd door alle leden van de rechterzijde en de BWP, onderbrak de Géradon (Luik) hem: “Pardon, vous ne pouvez pas parler au nom de la droite.” Poullet antwoordde dat hij voor het grootste gedeelte van de rechterzijde kon spreken, maar de Géradon was niet overtuigd: “En tout cas, les catholiques wallons ne vous ont pas donné mission pour parler au leur nom.”[1944]

 

3.2 Liberalen

 

3.2.1 Vlaamse liberalen

De Vlaamsgezinde Boeckx (Antwerpen) en de Fransgezinden Amelot (Oudenaarde) en Carpentier (Gent-Eeklo) namen voor de Vlaamse liberalen deel aan de debatten.

     Boeckx was voorstander van “de kulturele autonomie van de twee landsgedeelten” omdat zo “het best de eendracht in het land wordt gevrijwaard”. Het ging niet aan een ander taalregime in te voeren in “Vlaamsch-België dan in Waalsch-België”. De vrijheid van het gezinshoofd was volgens hem een achterhaald principe:

“[D]e regeling van de lessen [mag] niet afhankelijk [zijn] van de willekeurige inmenging der huisvaders. Wanneer de Staat het onderwijs inricht, of wanneer vrije scholen toelagen genieten en getuigschriften mogen afleveren, dan moet de onderwijstaal ook door de wetgeving bepaald worden. Het onderwijs moet immers aan een nationale en maatschappelijke roeping beantwoorden.” [1945]   

 

     Amelot noch Carpentier konden zich verzoenen met het ontwerp van de commissie. Volgens Amelot regelde de schoolwet van 1914 alles naar behoren. Die liet aan het gezinshoofd de vrijheid om de onderwijstaal van zijn kind te kiezen. “[O]n doit reconnaître que le régime équitable, tolérant et vraiment national, n’a soulevé ni protestations, ni réclamations sérieuses.” [1946] De nieuwe wet was enkel geïnspireerd door electorale overwegingen.[1947] De katholieken hoopten bovendien garen te spinnen bij de verdwijning van de minderheidsklassen:

“Mais au fur et à mesure que nous les verrons disparaître, nous verrons immédiatement la direction de l’école libre d’en face créer des classes françaises et drainer ainsi à son profit toute la population scolaire du village […].”[1948]

Vele Vlamingen wilden, aldus Amelot, dat alles bij het oude bleef: “[D]es centaines de milliers de Flamands veulent maintenir le contact intellectuel entre la Flandre et l’autre partie du pays, et même entre le reste du monde.” Een sociale taalkloof was er trouwens niet meer:

“[L]e fossé […] est comblé. On ne peut donc pas prétendre qu’une partie de la population veut encore se constituer en classe distante. Bien au contraire, cette minorité admet fort bien que l’on intensifie l’enseignement du flamand. […] elle a depuis longtemps appris à parler et à écrire la langue du peuple et a tenu à se rapprocher de celui-ci.”[1949]

     Niet alleen was het ontwerp overbodig, het was volgens Amelot, ook nefast. De kloof tussen het volk en de “classes aisées” zou er alleen maar breder op worden aangezien de kennis van het Frans van economisch belang was voor de Vlamingen, “indispensable aux hommes d’affaires”:

“Combien de jeunes filles ne parviennent pas à toucher des salaires plus rémunateurs […] grâce à leur connaissance du français? […] C’est surtout aux classes les moins aisées de la population que l’enseignement du français à l’école primaire rend un service inappréciable […].” [1950]

Het ontwerp leidde rechtstreeks “à la séparation morale et politique du pays”.[1951] “Il pose les bases sournoises d’un séparatisme ou d’un fédéralisme que l’on condamne timidement maintenant, mais qui consacrera bientôt la dislocation définitive de notre pays.”[1952] Het ging er niet meer om de Vlamingen het recht te geven in hun eigen taal onderwezen, bestuurd, berecht en bevolen te worden, “droit qu’elles [= les populations flamandes] possédaient du reste déjà”. Het doel was

“d’imposer l’unilinguisme régional par une odieuse contrainte qui heurte les sentiments de tout homme imbu d’idées de liberté et de tolérance et qui est en opposition manifeste avec les principes de liberté inscrit dans la Constitution.” [1953]

     Vlaanderen was in tegenstelling tot Wallonië tweetalig. Er kon dus in de ogen van Amelot geen sprake zijn van wederkerigheid en gelijkheid tussen de beide landsdelen:

“Il est donc tout à fait inexact de soutenir que la Flandre se trouve dans la même situation que le pays wallon, où les minorités flamandes sont infimes et où elles s’assimilent facilement la langue de la région. Vouloir donc comparer la Wallonie unilingue, sans contestation aucune, à la Flandre bilingue depuis sept siècles, vouloir appliquer aux deux régions un régime uniforme est un système détestable […].”[1954]

In Vlaanderen moesten het personaliteitsbeginsel en de taalvrijheid zegevieren. Carpentier stelde resoluut: “Je maintiens que le père de famille a le droit de choisir une autre langue que celle de la région.”[1955] De minderheid had immers recht op een eigen Franstalig milieu.

“Si les minorités francophones en Flandre admettent parfaitement que l’on intensifie encore l’enseignement de la langue régionale, on ne parviendra cependant jamais à leur imposer par la contrainte qu’elles changent le milieu familial et social dans lequel elles ont toujours vécu et qui restera toujours français quoi que l’on fasse.” [1956]

Het kon niet dat de minderheidsklassen aanpassingsklassen werden.[1957] Als de katholieken daarmee instemden, zo zei Amelot, gaven ze de gewetensvrijheid van het gezinshoofd op, “car j’estime que la langue maternelle, autant que les convictions religieuses ou philosophiques, est un élément constitutif de la personalité: ses racines dans la conscience humaine sont profondes, et elle mérite le respect”.[1958]

 

3.2.2 Brusselse liberalen

Partijleider Devèze en minister Petitjean waren de enige Brusselse liberalen die aan het woord kwamen.

     Devèze beperkte zijn tussenkomst tot een pleidooi voor de verplichte organisatie van een tweedetaalonderricht op vraag van de ouders van 25 kinderen. “Il est inouï qu[’…] on ne reconaisse pas à ce père le droit absolu d’obtenir cet enseignement. C’est une chose essentielle en vue de maintenir l’unité du pays.”[1959]

     Petitjean ging uit van drie basisprincipes:

“1° langue véhiculaire régionale dans le nord comme dans le sud; 2° régime mixte au centre, correspondant au caractère de la population; 3° dans les limites extrêmement restreintes, mais indispensables, droit accordé à des pères de famille sans jamais quitter la ligne très ferme de la langue maternelle, langue véhiculaire à tous les degrés de l’enseignement.”[1960]

Hij verdedigde het aanpassingsregime. Kinderen in Vlaanderen toelaten na een Franstalig LO, een Franstalig MO te volgen, “c’est absurde! […] Ils persisteraient ainsi dans cette culture exclusive sans prendre contact avec la région où ils sont amenés à vivre. […] Il n’y a donc plus de classes minoritaires, il n’y a pas de persistance possible de ces îlots.” [1961]

     Algemene vakken in de tweede landstaal geven was volgens Petitjean uit den boze, dat kon enkel met herhalingslessen.[1962] In Wallonië dacht men er evenmin aan “ sous prétexte d’étude approfondie de la langue flamande, à donner l’un ou l’autre des cours généraux en flamand”.[1963] Deze uitspraak strookte niet met zijn amendement dat bepaalde dat enkele algemene vakken in de tweede taal gegeven mochten worden als dat ook gebeurde in de vrije scholen uit de buurt (zie p. 419). Naar eigen zeggen was het zijn bedoeling de valse concurrentie van de vrije scholen tegen te gaan. De wet rechtstreeks toepassen op het niet-gesubsidieerde onderwijs, zoals Declercq wilde, was immers onmogelijk. Het schond onvermijdelijk art. 17 van de grondwet dat de onderwijsvrijheid beschermde. [1964]

     In Brussel had de wet van 1914 aanleiding gegeven tot “des griefs les plus fondés et les plus sérieux”.[1965] Het principe onderwijstaal = moedertaal “a été incontestablement faussée”.[1966] Er waren, zo zei Petitjean, geen Vlaamse kleuterklassen zodat alle Vlaamse kinderen in het Franstalige LO belandden.[1967]

     Na de regeringscrisis moest hij schipperen tussen de coalitiepartners. Aan de Vlaamse katholieken gaf hij toe dat de aanpassingsklassen in het LO op termijn moesten verdwijnen:

“Nous concevons sans peine qu’en quelques années, de profondes modifications se seront produits et que vraisemblablement tout ce système de classes de transmutation n’apparaîtra plus que comme une mesure transitoire du passé.” [1968]

“[I]l est incontestable qu’à l’heure actuelle il existe, et je le déplore comme vous, des noyaux importants dans certains centres et que eu égard au cosmopolitisme d’une ville, il faudrait recourir, dans ces centres, pour assurer l’assimilation rapide, à une langue d’enseignement autre que la langue régionale.” [1969]

Om de liberalen gerust te stellen benadrukte hij dat de verdwijning van elke verwijzing naar de overlevingsvoorwaarden van de bestaande minderheidsklasjes in het LO niet betekende dat die zomaar door de gemeente opgedoekt konden worden: “Le gouvernement déclare explicitement d’application à tout acte de destruction dont le caractère méchant constitue un acte de sabotage, l’article 87 de la loi communale […].”[1970] Dit artikel hield in dat de bestuurshandelingen van gemeenten die hun boekje te buiten gingen, nietig werden verklaard.[1971] Daarnaast moest hij de wallingantische vrees wegnemen voor de verplichte organisatie van een tweedetaalonderricht op vraag van de ouders van 25 kinderen:

“D’abord, il ne s’agit que de l’enseignement de la seconde langue. […] Je ne pense pas que cela peut porter atteinte à l’unité de culture. […] Ces cours sont donnés par le personnel ordinaire de l’école.”[1972]

Bovendien hoefde niemand bang te zijn voor flamingantische leraren aangezien de gemeenten ze zelf benoemden.

 

3.2.3 Waalse liberalen

De Waalse liberalen legden zich node neer bij het ontwerp, maar de Fransgezinden P.E. Janson[1973] en Mundeleer (Luik) bleven pleiten voor minderheidsklassen, terwijl de wallinganten Jennissen (Luik) en minister van PTT Bovesse[1974] (Namen) er terwille van de Waalse taalintegriteit van afzagen. Ozeray (Aarlen-Marche-Bastenaken) ten slotte kwam, net als tijdens de besprekingen van de bestuurswet van 1932, enkel tussenbeide om te protesteren tegen rechten voor Duitstaligen in Luxemburg.[1975]

     Volgens Janson beantwoordden de minderheidsklassen zowel in Vlaanderen als Wallonië aan een pedagogische noodzaak “au profit d’enfants qui ne parlent pas la langue régionale”. Hij noch Mundeleer konden de idee van de ‘transmutatie’ aanvaarden. “[C’]est avec une vive répugnance que nous voterons l’article 4. Nous le voterons […] parce qu’il y a là un ensemble auquel les circonstances nous ont amenés à adhérer.” [1976] Het was volgens Janson onzinnig dat men “[le] jugement du père du famille et […] sa conception de l’intérêt de l’enfant” ondergeschikt maakte aan het algemeen belang. Als men van een Waal een Vlaming mocht maken en omgekeerd “on a le droit d’envoyer un enfant dans une école qui ne répond pas aux convictions philosophiques ou religieuses du père de famille!”[1977]

     Jennissen (met tegenzin)[1978] en minister Bovesse gaven de minderheidsklassen op

“Ce seront des classes de transmutation, et même celle des classes dites minoritaires qui seront maintenus devront être organisées de façon que les enfants qui les fréquentent soient amenés à s’assimiler la culture de la région.”[1979]

Zo hoopten ze de taalhomogeniteit van Wallonië veilig te stellen. De Walen, zo zei Bovesse, duldden geen “foyers de pénétration, des foyers de résistance contre la culture de la région. Nous avons lutté contre la formation de ce que […] nous avons nommé les îlots”.[1980]

     Als wallinganten waren ze tegen de verplichte studie van het Nederlands in het Waalse MO. Dat ouders in het LO een facultatieve cursus tweede taal konden eisen, verdedigden ze echter. Dit deel van het compromis was immers een toegeving aan hun ‘franskiljonse’ collega’s. Jennissen beklemtoonde dat deze bepaling vooral voor Vlaanderen bedoeld was. “Le jour où le pays flamand ne connaîtrait plus la langue française […] nous serions obligés d’apprendre le flamand pour faire des affaires avec la partie nord du pays.”[1981] Het protest van de Waalse socialisten schoof hij terzijde.[1982] Bovesse stelde: “Une région peut réaliser ou conserver toute son autonomie culturelle en donnant à ceux qui l’habitent les moyens d’apprendre, dans la liberté, la langue de l’autre région.” De lessen tweede taal zouden helemaal niet gegeven worden door flaminganten, zoals de Waalse socialisten beweerden, aangezien in de gemeentescholen de gemeenteraad over de benoemingen besliste. [1983]

“Nous sommes donc dans une Wallonie éclairée, maîtresse d’elle-même, où le pouvoir central intervient de moins en moins, où même du point de vue militaire, on va vers l’unité culturelle, car la Wallonie a son armée et, d’ici peu de temps, elle l’aura intégralement au point de vue linguistique.” [1984]

 

3.3 Socialisten

 

3.3.1 Vlaamse socialisten

Huysmans (Antwerpen) en Bouchery (Mechelen) namen voor de Vlaamse socialisten het woord.

     Voor Huysmans kon er geen sprake van zijn “de maintenir des écoles [minoritaires] comme il en existe à Gand, où de nombreux enfants dont la langue d’expression est le flamand, dont les parents ne connaissent pas un mot de français, sont placés”. Die scholen moesten aanpassingscholen worden, uitsluitend bestemd voor “une population wallonne ou d’expression française qui ne connait pas ou ne connait qu’insuffisamment le néerlandais”. Zolang er zulke groepen waren in Vlaanderen moesten ‘transmutatieklassen’ opgericht en onderhouden worden.[1985] Inzake MO leek Huysmans weggeëvolueerd te zijn van zijn transmutatievoorstel van 13 maart 1930, dat voorzag in Franstalige lessen in de vier laatste jaren van het Vlaamse MO. Zo verwierp hij art. 22bis omdat het scholen de mogelijkheid gaf lessen in de tweede taal te geven.[1986]

     Na de kabinetscrisis probeerden de socialisten de regering te breken. Bouchery wierp de Vlaamse katholieken voor de voeten dat de nieuwe regeringsamendementen (net als het commissievoorstel) de taalhomogeniteit van Vlaanderen schonden.

“[V]ous [= le gouvernement] imaginez toute une série de dispositions qui ne s’expliqueraient pas si on n’était pas dans l’idée que le français est menacé en Flandre et qu’il faut tout entreprendre pour le sauver.”[1987]

Art. 3 bv. (de verplichte organisatie van lessen tweede taal in het LO op verzoek van de ouders van 25 kinderen) gaf voldoening aan “la petite minorité hostile au libre développement de la culture flamande […] qui par tous les moyens cherche des occasions pour imposer le français en Flandre”.[1988] Huysmans daarentegen bespeelde met dit artikel de wallingantische vrees voor het Vlaamse imperialisme.

“Les camerades wallons craignent - ce que la formule gouvernementale permet d’ailleurs de craindre - qu’il se crée en Wallonie des corps de volontaires, des propagandistes qui, sous prétexte de donner des cours de langue, s’occupent de tout autre chose.”[1989]

     Verschillende artikelen miskenden, aldus Huysmans en Bouchery, het principe van de gelijkheid tussen Vlaanderen en Wallonië. Art. 21bis [1990] was “une mesure inspirée par la défiance à l’égard de la Flandre et tendant à favoriser systématiquement l’étude du français en pays flamand”. Hetzelfde gold voor art. 22bis.[1991] Er waren betere middelen om het openbare onderwijs te beschermen “que d’autoriser le ministre à commettre les mêmes abus que ceux que l’enseignement libre voudrait commettre”.[1992]

     De Vlaamse socialisten maakten geen breekpunt van het verplichte onderricht van de tweede landstaal in het MO. Ze hadden er in de onderwijscommissie van de Kamer voorgestemd, zo zei Bouchery, maar hadden ervan afgezien uit respect voor hun Waalse collega’s.[1993] Ze hechtten echter wel aan strenge sancties en aan de toepassing van de wet op het vrije onderwijs.[1994] Huysmans erkende dat de grondwettelijke vrijheid van onderwijs een probleem schiep.[1995] De enige manier om de wet te laten naleven was, volgens Huysmans, dan ook de subsidiëring. “Dans ces conditions je demande à la droite: Puisqu’il faut payer, qu’elle nous dise combien.”[1996]

     Huysmans wees de facto de wederkerigheid m.b.t. de aanpassingsklassen af. In Wallonië, zo zei hij, bestonden er enkel klassen waarin het Nederlands als tweede taal gegeven werd. “[L’] article [2] ne joue donc pas en Wallonie et il n’y a aucun danger à cet égard.” [1997] Aan Vindevogel, die het transmutatiestelsel afkeurde, probeerde hij aan te tonen waarom Vlaanderen er meer dan Wallonië nood aan had.

“Je connais cette classe ouvrière flamande de Wallonie […]. Il s’agit d’ouvriers qui ont encore besoin d’instruction obligatoire; ils n’ont même pas de civilisation et de culture à défendre. […] la minorité linguistique de Flandre est une minorité cultivée […] Pour cette raison déjà le système des classes d’adaptation s’impose en Flandre plus encore qu’en Wallonie. […].”[1998]

De Vlamingen in Wallonië, zo zei Huysmans, konden zich door hun gebrek aan cultuur makkelijker aanpassen aan de plaatselijke zeden dan de Franstaligen in Vlaanderen.[1999] Het is nogal vreemd dat Huysmans een taalverschil volledig herleidde tot een cultuurverschil zonder de sociale implicaties daarvan onder ogen te zien. Waarschijnlijk wilde hij voor alles zijn wallingantische kameraden ontzien.

     In de Brusselse agglomeratie mochten, volgens Huysmans, slechts twee soorten scholen naast elkaar bestaan: een voor Nederlandstalige en een voor Franstalige kinderen; “il faut rejeter toute idée de mélange.” [2000] Van regime verwisselen kon niet. Wel moest de tweede landstaal er onderwezen worden zodat Brussel echt open zou staan “aux deux tendances”.[2001] Men mocht daar echter niet mee beginnen vóór het derde leerjaar. Dat had enkel tot bedoeling

“de favoriser systématiquement l’étude du français, de l’imposer aux élèves flamands. Tout le monde reconnaîtra que cette disposition ne vise en fait que l’étude du français que l’on désire pouvoir commencer même dès la première année d’études. Egalité en théorie; en fait, inégalité entre le flamand et le français.”[2002]

De afwezigheid van efficiënte sancties was volgens Huysmans vooral voor de Vlamingen in Brussel schrijnend:

“Aussi longtemps que nous n’aurons pas de sanctions réelles, sérieuses et automatiques, applicables à l’école bruxelloise, où nous constatons la suprématie des forces sociales antiflamandes, nous n’aboutirons à aucun résultat pratique.” [2003]

3.3.2 Brusselse socialisten

De Brusselaars Meysmans, Gelders en Melckmans kwamen kort aan het woord.

     Gelders en Melckmans verdedigden de Vlaamse aanwezigheid in Brussel en trokken van leer tegen de verfransing. “De heer Coelst, de heer Max en hun vrienden zijn bezig de Vlaamsche kinderen van de Brusselse agglomeratie te denationaliseeren.” [2004] Melckmans wilde niet dat in de Brusselse lagere scholen vóór het derde leerjaar met het onderricht van het Frans begonnen werd of dat er herhalingslessen in gegeven werden.[2005]

     Meysmans vatte zelf zijn Fransgezinde standpunt inzake Brussel en de agglomeratie samen: “[Ils] continueront à se developper dans la direction de la culture française. Vous pouvez le regretter; personellement, je m’en rejouis.”[2006]

3.3.3 Waalse socialisten

Branquart (Zinnik), Piérard (Bergen), Troclet (Luik), Van Walleghem (Charleroi), Delattre (Bergen) en J. Mathieu (Nijvel) toonden zich Waalsgezind.

     Zij aanvaardden de eentaligheid van het Vlaamse onderwijs. J. Mathieu stelde dat de socialisten het eens waren over het territorialiteitsbeginsel, “la préférence du père de famille doit s’incliner devant les droits de la région”. De taaleilandjes in Vlaanderen moesten verdwijnen.

“Ces îlots linguistiques apparaissent plutôt comme des îlots sociaux. Nous ne pouvons pas admettre que des gens qui vivent au milieu d’un pays, puissent prétendre dédaigner la langue du peuple au milieu et duquel ils vivent.” [2007]

Piérard van zijn kant noemde  art. 22bis “une dérogation grave” op het territoriale principe.[2008]

     Elke bepaling die de Waalse overheid ertoe kon verplichten voorzieningen te treffen voor Vlaamse migranten moest uit de wet verdwijnen. Angst voor tweetaligheid, maar ook afkeer van het Nederlands[2009], waren belangrijke drijfveren. Troclet beweerde dat sinds het idee van de ‘transmutatie’ het licht had gezien, er in Wallonië “une recrudescence du mouvement de rassemblement, de recrutement des originaires de la Flandre” begonnen was met de bedoeling de Vlaamse migranten te isoleren.[2010] De verplichte organisatie van lessen tweede taal “ne fera d’ailleurs qu’aggraver singulièrement cette action néfaste de quelques vicaires flamingants qui finira par provoquer des protestations violentes en Wallonie.” [2011] Destrée zei: “La création de ce cours est obligatoire! C’est donc pour les Flamands un moyen de pénétrer chez nous.”[2012] Art. 3 was een staaltje van Vlaams imperialisme:

“[V]ous allez mettre entre les mains de certains pères de famille cléricaux et flamands, entre les mains de ces petits vicaires et agents du ‘Boerenbond’ […] dans le Brabant wallon, dans le région de Charleroi et ailleurs encore, une arme très dangereuse. […] Vous allez créer en Wallonie la discorde linguistique qui n’y existe pas.” [2013]

“[O]n s’efforce, - et les petits vicaires rabiques […] sont de la partie, - de garder intacte la langue et le sentiment des Flamands qui sont en Wallonie. […] [C]es propagandistes s’efforcent en Wallonie de conserver des îlots, des cellulles de Flamands. […] Si vous ne voulez pas accepter le rameau d’olivier que je vous tends, craignez la guerre!”[2014]

Van Walleghem riep de Waalse gemeenten op de wet te saboteren: “Dès qu’on vous imposera l’application de la loi, mettez-vous en révolte contre elle; ne l’appliquez pas.”[2015] Uiteindelijk aanvaardden de Waalse socialisten op 8 juni het compromisvoorstel van Huysmans en Petitjean (zie voetnoot 1883, p. 422).

 

3.4 Frontpartij

 

De Vlaams-nationalisten Declercq (Brussel), Van Opdenbosch (Aalst), Debeuckelaere (Aalst) en Vos (Antwerpen) waren zeer actief tijdens de debatten.

     De fronters dienden een hele reeks amendementen in. Aan een radicaal amendement waarvan ze wisten dat het sowieso verworpen zou worden, voegden ze een reeks van subamendementen toe, die de commissietekst erkenden, maar achterpoortjes sloten of sancties voor wetsovertreders invoerden.[2016]

     Het commissieontwerp schoot op vier punten tekort voor hen. Ten eerste werd het territorialiteitsbeginsel slechts in schijn gehuldigd. Het “oude ondegelijk bevonden” principe moedertaal-voertaal bleef volgens Declercq in voege.

“Het verschaft een premie aan het voortbestaan der tweetaligheid in het Vlaamsche land [en] kent de franskiljonse kaste een gemeenschapsrecht toe, dat haar afzondering van het overige Vlaamsche volk bekrachtigt.”[2017]

De sociale taalkloof bleef zo bestaan.

“Wij willen zulks verhinderen 1. Uit rechtvaardigheidsgevoel: al de scholen en al de kinderen op gelijken voet; 2. Uit sociale bekommernis. De kloof door de taal geschapen tusschen de verschillende standen in het Vlaamsch land moet gedempt worden; 3. Uit bekommernis voor de orde. Wij willen niet dat een schoolstrijd op die basis zou ingezet worden.” [2018]

     Daarnaast werd het gelijkheids- en het wederkerigheidsprincipe geschonden. “Het is onbetwistbaar dat dit art. 2 alleen praktisch van belang zal zijn in het Vlaamsche landsgedeelte en niet in Wallonië. Dat gaat in tegen de fameuze belofte van gelijkheid in rechte en in feite […].”[2019] Alle minderheids- en aanpassingsklassen moesten verdwijnen in het LO en het MO.[2020] Het Frans moest volledig, ook als vak, uit het LO gebannen worden en men moest werk maken van een degelijk Nederlandstalig vakonderwijs zodat de Vlamingen, zo zei Declercq, geen vrede meer hoefden te nemen met de vuile, onderbetaalde jobs, terwijl buitenlanders met de hooggekwalificeerde gingen lopen.[2021]

     Ten tweede, “de wet niet toepassen op het niet-gesubsidieerd onderwijs zal aan de verfranschende machten van Brussel en de taalgrens, langs de gemeentelijke scholen en het vrije onderwijs om, het middel in de hand spelen om op wettige wijze de wet te ontduiken.”[2022] Van de 48.374 scholieren die België in 1930 telde, gingen er 41.272 naar het niet-gesubsidieerde onderwijs.[2023] Het ontwerp “heeft hier dus eenvoudig een verplaatsing van verfranschingshaarden voor gevolg met deze bezwarende omstandigheid dat een groot aantal dezer scholen onder bestuur staan van vreemdelingen, in die klassen van ‘J’aime la France, comme j’aime mon Dieu!’”[2024]

     Ten derde moest volgens Declercq ook in Brussel het territorialiteitsbeginsel ingevoerd worden aangezien het Vlaamse grond was. Er moesten, zo ging hij verder, overgangsmaatregelen komen, maar slechts voor 10 jaar. Nu werd de Vlaamse gemeenschap in Brussel schaamteloos misbruikt want van de 485 Vlaamse klassen waarop ze recht had krachtens haar omvang, had ze er slechts 43. [2025] Om de Walen tot medewerking te dwingen diende Declercq een amendement op art. 5 in, dat voorzag in de toepassing van het Brusselse regime op “deze der volgende gemeenten van de Luiksche omgeving: Angleur, Bressoux, Grivegnée, Herstal, Luik en Ougrée” en op al “de gemeenten die aan de Vlaamsch-Waalsche taalgrens palen”.[2026]

     Ten vierde bleef volgens Declercq het gevaar reëel dat de Brusselse rand naar Wallonië en de taalgrens naar het noorden opschoof. Zij moest eens en voor altijd vastgelegd worden “volgens de beginselen van de nationaliteit en de territorialiteit”. De conclusie was duidelijk voor Declercq: “In een unitair Belgisch kader is geen oplossing te vinden.”[2027]

 

4. Besluit

 

Hoe evolueerde de  wet en wie was daarvoor verantwoordelijk?

 

Het commissievoorstel waarvan op 20 april 1932 de Kamerbespreking begon, kwam tegemoet aan de belangrijkste Vlaamse eisen. In Vlaanderen en Wallonië werd het territorialiteitsbeginsel ingevoerd. Enkel in het LO mochten nog transmutatieklassen blijven bestaan voor Franstalige kinderen als voorbereiding op het volledig vernederlandste MO. Minderheidsklassen die niet omgevormd werden, verloren hun subsidies. De toegang tot de bestaande Franstalige middelbare scholen en klassen werd sterk beperkt zodat ze zouden leegbloeden. In de Brusselse agglomeratie en in de tweetalige taalgrensgemeenten moest de moeder- of gebruikelijke taal van het kind de onderwijstaal zijn.

     De liberale minister Petitjean probeerde met zijn amendementen van 27 april 1932 de voor de Fransgezinden gunstiger senaatsontwerpen (zie p 416) in ere te herstellen, met een regeringscrisis als gevolg. Een ingewikkeld spel van geven en nemen tussen de coalitiepartners volgde hierop. Volgens de liberaal Carpentier draaide de crisis rond de verplichting om de bestaande minderheidsklassen in het LO te onderhouden.[2028] Als dit het geval was, trokken de Vlaamse katholieken aan het langste end aangezien die bepaling geschrapt werd[2029] en ze daarnaast toegevingen kregen inzake Brussel[2030]. De Fransgezinde liberalen kregen compensaties in de vorm van uitzonderingen op het tweedetaalonderricht in het LO en het MO.[2031] De bepaling dat onwettige klassen geen subsidies kregen, verdween - maar werd in de uiteindelijke wet heropgevist - en het niet-gesubsidieerde onderwijs werd via de homologatie van de diploma’s aan de wet onderworpen. Ten slotte was als tegemoetkoming aan de wallinganten de studie van de tweede landstaal niet meer verplicht in het MO.

     De discussie in de Kamer beperkte zich tot wat secundaire kwesties lijken, maar in werkelijkheid draaide de strijd om de achterpoortjes in de wet waarlangs men het principe streektaal = onderwijstaal kon omzeilen. De wet die op 30 juni goedgekeurd werd, was echter een overwinning voor de Vlaamsgezinden. De wettelijke gelijkheid was een feit. Ook in Vlaanderen werd het territorialiteitsbeginsel ingevoerd en in Brussel werden het Frans en het Nederlands de facto op gelijke voet geplaatst. Bij een correcte toepassing van de wet zou de neergang van het Nederlands er gestuit worden. De Fransgezinden hadden wel enkele uitzonderingen bedongen die enkel de taalminderheid in Vlaanderen ten goede konden komen (o.a. de transmutatieklassen) en de onduidelijkheid rond art. 22bis kon ook in hun voordeel spelen, maar de Franstalige minderheden zouden zich enkel staande kunnen houden door de geest en de letter van de wet te negeren.

 

Wat waren de opvattingen van de Vlaams-, Frans- en Waalsgezinden?

 

Voor de Vlaamsgezinden hadden de vrijheid van het gezinshoofd in taalaangelegenheden en het Frans als onderwijstaal in Vlaanderen afgedaan. Door hun gehechtheid aan het principe van de gelijkheid hield dit niet alleen de opdoeking van de minderheidsklassen in, maar het betekende ook dat geen enkel vak op het programma nog in de tweede landstaal gegeven mocht worden. Enkel voor het LO konden ze zich verzoenen met transmutatieklassen die voorbereidden op het eentalige MO. Inzake Brussel kantten ze zich tegen elke uitzondering op het principe moedertaal = onderwijstaal en tegen de uitbreiding van dit systeem naar de randgemeenten van de agglomeratie.

     Fransgezind was wie garanties vroeg voor de instandhouding van de bestaande minderheidsklassen in het LO en pleitte voor Franstalige lessen in het ‘reguliere’ Vlaamse MO. Als verdedigers van de vrijheid van het gezinshoofd wilden de Fransgezinden dat ouders de overheid ertoe konden dwingen aanpassingsklassen op te richten en te onderhouden en lessen tweede taal in het LO te organiseren. Ze hechtten sterk aan het verplichte onderwijs van de tweede taal in het MO. In de Brusselse agglomeratie wilden ze een volledige taalvrijheid laten spelen.

     De Waalsgezinden waren het over heel wat zaken eens met de Vlaamsgezinden. De onderwijstaal moest steeds en overal de streektaal zijn. Van minderheidsklassen of verplichte aanpassingsklassen op vraag van de ouders kon niets inkomen. Het verschil was dat zij het Nederlands als verplichte tweede taal in het Waalse MO resoluut afwezen en in de vrijheid van het gezinshoofd een flamingantisch en klerikaal instrument zagen om Wallonië in te palmen. Voor Brussel hadden ze nauwelijks interesse.

 

Wat was de houding van de partijen?

 

De uiteindelijke wet kreeg het fiat van de hele katholieke partij (op 2 onthoudingen na). In de liberale partij wees een kwart van de Kamerleden, onder wie geen enkele Waal, de wet af (7 op 25)[2032]. De BWP onthield zich naar eigen zeggen omdat men niet ver genoeg ging met de vernederlandsing. De fronters stemden om dezelfde reden tegen.[2033]

Katholieken

De katholieke partij was niet zo eensgezind als de eindstemming liet uitschijnen. De Vlaamse katholieken waren Vlaamsgezind. Hoewel er een zekere terughoudendheid bij hen was om het vrije onderwijs aan de wet te onderwerpen (zie Poullet), haalde de wil om het Frans uit het Vlaamse onderwijs te verbannen het. Ze aanvaardden unaniem de (onrechtstreekse) overheidsinmenging in hun onderwijsnet en werden hierin gevolgd door de helft van de Brusselse katholieken en door de Waalse christen-democraten.[2034] De grote meerderheid van de Waalse katholieken (13 op 19) en de andere helft van de Brusselse (4 op 8) was echter tegen die inmenging. Ze verwierpen de ‘homologatiesanctie’[2035], maar stemden voor het principe van de anderstalige lessen in het MO of onthielden zich strategisch[2036]. Dat zij wel degelijk Fransgezind waren en zoals Rycx d’Huisnacht schrijft, gunstig stonden tegenover het “syncrétisme culturel pour la Flandre”[2037], d.w.z. de tweetaligheid van Vlaanderen, bleek uit de tussenkomsten van de Brusselaars Coelst en Carton de Wiart. Hoewel de Waalse katholieken nauwelijks aan het woord kwamen, gaf de Géradon lucht aan hun ontevredenheid over het Vlaamse overwicht in de partij. Dit sluit aan bij E. Gerards bevindingen. Hij beschrijft hoe de Waalse katholieken zich (op taalvlak) in de hoek gedrongen voelden door de Vlamingen en hoe de Géradon daartegen een (weinig succesvolle) Waalse Kamergroep oprichtte.[2038]

     De Waalse en Brusselse katholieken beschouwden hun houding als een verdediging van de individuele tweetaligheid, die hun het beste middel leek tegen regionalisering en federalisering. Zo beschermden ze hun machtspositie binnen het Belgische bestel. De Brusselaars zaten als hoofdstedelingen bij het centrum van de macht, de Walen hadden hun Vlaamse partijgenoten nodig om iets te betekenen.

 

Liberalen

In de liberale partij waren de Vlaamsgezinden duidelijk in de minderheid. De helft van de partij (1/3 van de Vlamingen, 4/5 van de Brusselaars en 1/2 van de Walen) stemde tegen de sancties, die ook het katholieke onderwijs aan de wet onderwierpen, waarna de overgrote meerderheid (1/2 van de Vlamingen, 1/2 van de Brusselaars en vrijwel alle Walen) zich uitsprak voor het systeem van de anderstalige lessen. De liberale partij bleek dus huiverig te staan tegenover sancties, ook na het compromis van art. 22bis. Het lijkt me dus weinig waarschijnlijk dat zij na alle essentiële toegevingen die ze al gedaan had (ook inzake de bestuurswet van 1932), nog bereid zou zijn geweest hardere sancties te slikken. Ik ben het dus oneens met A.W. Willemsen:

“Toch zouden ook hier vermoedelijk wel meer stringente sancties verwezenlijkt kunnen zijn, als Van Cauwelaert en de zijnen deze onophoudelijk en met klem geëist hadden. Dit is echter niet het geval geweest. [...] Tegen een eensgezind optreden van alle Vlaamsgezinden om betere sancties te bekomen, zou een liberale obstructie waarschijnlijk niet opgewassen zijn geweest.”[2039]

Willemsen gaat eraan voorbij dat katholieken en liberalen op elkaar aangewezen waren. De BWP weigerde om regeringsverantwoordelijkheid op te nemen en de katholieke partij om vervroegde verkiezingen te houden[2040]. De economische crisis vergde daarenboven krachtdadige ingrepen. In deze context kon de ene coalitiepartner het niet maken de andere volledig in zijn hemd te zetten.

      Ook uit de debatten bleek dat de liberalen het moeilijk hadden met het wetsontwerp: enkel Boeckx was Vlaamsgezind. De liberale ‘franskiljons’ hielden vast aan de tweetaligheid van Vlaanderen en zagen geen reden om hervormingen door te voeren.

     De Brusselse liberalen en de Waalse van de strekking Janson waren Fransgezind.[2041] In de regering had de Brusselaar Petitjean de verzoenende rol overgenomen die Janson in 1930 gespeeld had. Hij verdedigde het systeem van de transmutatie en probeerde, net als de wallingantische minister Bovesse, het ultieme regeringscompromis aan zijn partijgenoten te verkopen. Janson, die weer gewoon Kamerlid was, hield vast aan de minderheidsklassen, die al in 1930 de grens van zijn toegevingen aan de Vlaamsgezinden bepaald hadden.

     De wallingantische liberalen bleken dubbelzinnig te staan tegenover het Frans als onderwijstaal in Vlaanderen. Ze gaven noodgewongen de minderheidsklassen op in ruil voor de erkenning van de taalintegriteit van Wallonië, maar Jennissen bv. stemde Fransgezind bij de stemming over art. 22bis. In tegenstelling tot de socialistische wallinganten verdedigden zij de verplichting om in het LO op vraag van de ouders de tweede taal aan te leren. Dit was immers een tegemoetkoming aan hun ‘franskiljonse’ partijgenoten.

 

Socialisten

De socialisten toonden zich zowel tijdens de stemmingen voorstander van een radicaal territorialiteitsbeginsel. [2042] Dit was niet alleen een principiële stellingname, het had ook de bedoeling een wig drijven in de regering. Zo beschuldigde Bouchery na de regeringscrisis de Vlaamse katholieken ervan hun ziel verkocht te hebben, terwijl Destrée c.s. de Walen uit de regeringspartijen de mantel uitveegden.

     Bij de Vlaamse socialisten bleek Huysmans, die een groot voorstander was van de individuele tweetaligheid[2043], geporteerd voor de eentaligheid van het Vlaamse onderwijs. Hij hield niet meer vast aan zijn oorspronkelijke transmutatievoorstel. Dit doet natuurlijk niets af aan het feit dat hij, met de woorden van G. Schmook, de eentaligheid “tegen zijn zin [aanvaardde], want in feite is en blijft hij zijn hele leven lang voorstander van een zo groot mogelijk polylinguïsme”.[2044] Huysmans rechtvaardigde de feitelijke ongelijkheid tussen Vlaanderen en Wallonië (de aanpassingsklassen), iets waartegen Bouchery van leer trok.

     Niet gebonden door de regeringstekst of enige confessionele scrupule konden de Vlaamse socialisten de toepassing van de wet op het vrije onderwijs en strengere sancties eisen. Voor Brussel verdedigden ze hetzelfde regime als de Vlaamse katholieken, met dat verschil dat zij als oppositieleden het regeringscompromis over het vervroegde tweedetaalonderricht in de Brusselse lagere scholen konden verwerpen.

     De Brusselse socialisten lieten zich enkel uit over de Brusselse situatie. De Vlaamsgezinden Gelders en Melckmans, beiden afkomstig uit het Vlaamse gedeelte van het kiesarrondissement Brussel, stonden er tegenover een Fransgezinde meerderheid.

     De Waalse socialisten waren meer dan de Waalse liberalen bereid Vlaanderen en Wallonië niet alleen wettelijk, maar ook feitelijk gelijk te behandelen. Elke maatregel waarmee de liberalen aan de Vlaamse Franstaligen tegemoet wilden komen, zagen ze als een aanval op Wallonië. Rycx d’Huisnacht ziet het correct:

“Sur l’importance à accorder au principe de la personnalité régionale, les partis divergent. Pour les socialistes wallons, si cette valeur culturelle est applicable en Wallonie, elle doit l’être tout autant en Flandre […] Par contre, aux liberaux wallons, il paraît souhaitable qu’“une soupape à la liberté” soit conservée en Flandre.”[2045]

De Waalse socialisten kenmerkten zich ook door een heviger wallingantische retoriek waarbij elke maatregel ten gunste van de minderheden in Wallonië afgedaan werd als een klerikale, flamingantische machinatie.

 

Fronters

De frontpartij, ten slotte, wilde het territorialiteitsbeginsel in Vlaanderen radicaal doortrekken: weg met minderheids- en aanpassingsklassen zowel in het gesubsidieerde als het niet-gesubsidieerde onderwijs. In Brussel waren ze bereid gedurende tien jaar strikte overgangsmaatregelen te voorzien vooraleer de hoofdstad volledig bij Vlaanderen werd gevoegd. Omdat deze radicale eisen niet ingewilligd werden, stemden de fronters tegen.

 

 

Hoofdstuk 11: De wet van 15 juni 1935

 

1. Inleiding

 

Na de intense wetgevende activiteit tussen 1930 en 1932 werd het rustiger op het Vlaamse front. De aandacht van de politici verschoof naar de economische crisis, die haar duivels na 1932 pas goed ontbond. De Vlaamse beweging radicaliseerde echter verder. De hang naar totalitaire oplossingen en een nieuwe orde kregen een sterke impuls met de oprichting van het VNV in maart 1933.

     Hoewel Jaspar al in 1929 een nieuwe wet in het vooruitzicht had gesteld, werd pas in 1935 de taalwet op het gerecht van 1873 grondig vervangen.[2046] Tot dan hadden de taalwetten enkel betrekking op strafrechtzaken. De meeste processen die zich afspeelden voor burgerlijke rechtbanken en rechtbanken van koophandel verliepen in het Frans.[2047] In maart 1928 diende de katholieke volksvertegenwoordiger Van Isacker (Mechelen) een wetsvoorstel in om hier een mouw aan te passen. Het ging niet uit van de eentaligheid van het Vlaamse gerecht en voorzag in faciliteiten voor Franstaligen. In april 1929 nam hij er afstand van in een motie van het Vlaams Rechtsgenootschap, die hij samen met de Vlaams-nationalist Borginon had opgesteld.

 

2. Verloop van de parlementaire procedure

 

In oktober 1929 werd een bijzondere commissie gevormd die het voorbereidende werk leverde voor de twee wetsontwerpen (op het taalgebruik in burgerlijke en handelszaken en voor het hof van cassatie) die de regering op 12 maart 1930 indiende.[2048] Zij hadden enkel betrekking op Vlaanderen. Voor burgerlijke rechtbanken en rechtbanken van koophandel gelegen in Vlaanderen moest het proces in het Nederlands gevoerd worden als de verweerder in een Vlaamse gemeente woonde (art. 1 en 2). Dit betekende dat als een Waal voor een Vlaamse rechter gedaagd werd, het proces in het Frans gevoerd mocht worden en dat er geen wederkerigheid was voor Vlamingen die voor Waalse rechtbanken verschenen. Een andere belangrijke uitzondering was dat de betrokken partijen na onderlinge overeenkomst de taal van de rechtspleging konden kiezen (art. 7 en 9).

     Een verweerder die terechtstond in de Brusselse agglomeratie[2049] mocht, waar hij ook gedomicilieerd was, zelf de taal van de rechtspleging kiezen (art. 3 en 4). Voor wetsovertredingen werd de relatieve nietigheid voorzien (art. 11).[2050] Voor het hof van cassatie ten slotte kon ieder zonder beperkingen het Frans of het Nederlands als procestaal kiezen (art. 1 van het tweede ontwerp).

     Op 30 april 1930 diende Romsée (Tongeren-Maaseik) namens de Vlaams-nationalisten een voorstel in, geïnspireerd door Borginon.[2051] Het voorzag in een eentalige rechtspleging in Vlaanderen en Wallonië en een tweetalige in de Brusselse agglomeratie. In cassatie en beroep moest de taal van de vorige aanleg gebruikt worden. Advocaten konden in Vlaanderen en Brussel nog vijf jaar lang in het Frans blijven pleiten.

     Ondertussen had de taalcommissie van de BWP een regeling uitgewerkt voor het gerecht[2052], die door het partijcongres van 4-7 april 1931 goedgekeurd werd. Voor strafrechtelijke en correctionele zaken werd de bestaande wetgeving behouden. In burgerlijke zaken moest de streektaal gebruikt worden. Als de verweerder verklaarde die taal niet te kennen, werd hij doorverwezen naar de dichtstbijzijnde rechtbank van het andere taalgebied. Advocaten konden echter vrij de taal van hun pleidooi kiezen, na toestemming van hun cliënt. Alle magistraten in burgerlijke zaken moesten de streektaal kennen, in Brussel de twee talen. Aan het beroepshof van Brussel moesten er aparte Nederlands- en Franstalige kamers komen, waar eentalige magistraten benoemd zouden worden.

     De Katholieke Vlaamse Landsbond sprak zich in september 1930 uit tegen de taalvrijheid van de advocaat, maar voor overgangsmaatregelen om de overschakeling van de advocaten naar het Nederlands vlot te laten verlopen. De liberale partij nam pas een officieel standpunt in na de val van de regering-Jaspar. Aan formateur Renkin deelde zij op 1 juni 1931 mee enkel de regeringsontwerpen op het gerecht te kunnen aanvaarden, maar al op 5 juni bond ze in en trad toe tot de regering-Renkin.

     De Kamercommissie van justitie, met de katholiek H. Marck (Antwerpen) als verslaggever, boog zich op 22 april 1931 voor het eerst over de regeringsontwerpen. Op 9 juli 1931 was de commissie klaar met het wetsontwerp op de burgerlijke en de handelszaken, maar Marck werd gevraagd ook een nieuwe regeling uit te werken voor strafzaken.

     In Vlaanderen en Brussel rees er verzet van de Franstalige advocaten tegen de commissietekst omdat die hun taalvrijheid aantastte.[2053] Enkele incidenten verzwakten echter hun positie. Op 29 september 1931 dreigde de voorzitter van de rechtbank van koophandel van Sint-Niklaas met het ontslag van de hele rechtbank omdat de stafhouder van de Sint-Niklase balie Nederlands met hem wilde spreken. In juli 1931 ontlokte Flor Grammens de burgerlijke rechtbank van Luik de uitspraak dat het Nederlands er niet gebruikt mocht worden.

     In april 1932 kon Marck zijn uitgebreide ontwerp voorstellen, dat op 7 juli door de commissie goedgekeurd werd. Door de val van de regering-Renkin in oktober 1932 moest de  haar werk opnieuw beginnen en op 4 mei 1933 werd het ontwerp eindelijk bij de Kamer ingediend.[2054] Het was een zeer gedetailleerde tekst die beide landsdelen aan de wet onderwierp en een nieuwe regeling voor strafzaken voorzag (zie Bijlage 11.1).[2055]

     Het territorialiteitsbeginsel werd ingevoerd in Vlaanderen en Wallonië. Voor de Waalse en Vlaamse rechtbanken moest de volledige procedure in burgerlijke, handels- en strafzaken in de streektaal verlopen, waar de verweerder of verdachte ook vandaan kwam. Belangrijk was dat de partijen (na onderlinge overeenkomst) de taal van de rechtspleging voor burgerlijke rechtbanken en rechtbanken van koophandel niet meer konden kiezen en dat de burgerlijke partij (BP) steeds dezelfde taal moest gebruiken als het openbaar ministerie (OM). Voor de hoven van assisen moest eveneens de streektaal gebruikt worden[2056], in beroep en voor het hof van cassatie de taal van de bestreden uitspraak. Magistraten in Vlaanderen en Wallonië moesten de streektaal kennen, in het arrondissement Brussel de beide talen.

     Het ontwerp voorzag in uitzonderingen die in de praktijk enkel op Vlaanderen van toepassing waren. De in persoon voor de burgerlijke rechtbanken en rechtbanken van koophandel verschijnende partijen mochten steeds gebruikmaken van een taal naar keuze. Een advocaat mocht in de andere landstaal pleiten als zijn cliënt er zich niet tegen verzette (men ging dus uit van een stilzwijgend akkoord) of als hij de taal van de rechtspleging niet begreep én in het andere taalgebied woonde. Advocaten die vóór 1926 afgestudeerd waren, hadden het recht autonoom de taal van hun pleidooi te kiezen in burgerlijke en handelszaken, in strafrechtzaken enkel na toelating van de verdachte. Dit gold ook voor advocaten van de Brusselse balie die vóór 1930 afgestudeerd waren.

Voor de rechtbanken in het Brusselse arrondissement gold het territorialiteitsbeginsel als de verweerder of verdachte in Vlaanderen of Wallonië woonde. Als de verweerder of de verdachte (die voor een rechtbank van het arrondissement Brussel verscheen) in de Brusselse agglomeratie[2057] woonde, koos in handels- of burgerlijke zaken de eiser de taal van de dagvaarding, die dan gebruikt werd voor de rechtspleging; in strafzaken moest de taal gebruikt worden waarin de beklaagde zijn verklaringen had afgelegd. In beide gevallen kon de verweerder of de beklaagde voor de rechtspleging een andere taal kiezen. Echter, voor de politierechtbanken van het arrondissement Brussel waarvan het rechtsgebied enkel bestond uit Vlaamse gemeenten moest de hele rechtspleging in het Nederlands verlopen.

     In de Brusselse agglomeratie werden de processen-verbaal van de politie in de taal van de beklaagde opgesteld als hij uit Wallonië of Vlaanderen kwam, als hij in de Brusselse agglomeratie woonde “in het Fransch of het Nederlansch, volgens de noodwendigheden der zaak”.

     Inwoners van ‘verdwaalde’ taalgrensgemeenten konden enkel voor het vredegerecht de proceduretaal kiezen. In strafzaken kregen ze voor de politierechtbank een proces in de taal waarin ze hun verklaringen hadden afgelegd, voor de correctionele in de streektaal. Voor de inwoners van Duitstalige gemeenten werden soortgelijke voorzieningen getroffen. Ten slotte was er in een afdoende sanctie voorzien: bij niet-naleving van de wet moest de rechter van ambtswege de nietigheid uitspreken.

 

     Het zou anderhalf jaar (van 18 oktober 1933 tot 5 juni 1935), 16 vergaderingen en drie regeringen[2058] duren vooraleer de volksvertegenwoordigers het eens raakten over het ontwerp. De zetelverdeling in de Kamer bleef in dat anderhalf jaar dezelfde:

 

 

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken[2059]

46[2060]

9[2061]

24[2062]

= 79

liberalen

9

7

8

= 24

socialisten

26

8

39

= 73

VNV

7

1

-

= 8

communisten

-

1

2

= 3

 

= 88

= 26

= 73

 

 

Zeven Kamerleden zaten in de 12-koppige regering de Broqueville: de liberalen Hymans (Brussel), P.E. Janson (Doornik-Ath) en Devèze (Brussel) en de katholieken Jaspar[2063], Sap (Roeselare-Tielt), Van Isacker (Mechelen) en Van Cauwelaert (Antwerpen).

     In september 1933 was het verzet van de Franstalige Brusselse en Vlaamse advocaten tot een hoogtepunt gekomen.[2064] Minister van Justitie Janson hield daar rekening mee en diende persoonlijk, niet in naam van de regering, een reeks amendementen in.[2065] Er kwamen meer uitzonderingen op het territorialiteitsbeginsel. Wanneer alle partijen in een burgerlijke of handelszaak het er eens over waren, moest de rechtspleging in de andere landstaal verlopen. Als de rechter die taal niet kende, moest hij de zaak doorverwijzen (art. 8 bis). De overgangsmaatregelen voor advocaten werden uitgebreid: diegenen die vóór 1938 afgestudeerd waren, waren vrij in hun taalkeuze (art. 48). Deskundigen mochten autonoom de taal kiezen waarin ze hun verslagen opstelden (art. 29).

     De taalvereisten voor Brusselse magistraten werden gemilderd en in bijna alle rechtbanken van het arrondissement Brussel werd het personaliteitsbeginsel ingevoerd. Enkel voor de vredegerechten en de werkrechtersraden die uitsluitend Vlaamse gemeenten binnen hun ressort hadden, golden dezelfde regels als voor de rest van Vlaanderen (art. 3).[2066] Voor de burgerlijke rechtbanken en rechtbanken van koophandel in het arrondissement Brussel kon elke verweerder waar hij ook woonde de taal van de rechtspleging kiezen.[2067] De rechter kon echter weigeren op dat verzoek in te gaan als de verweerder ook de andere landstaal kende (art. 4).