De politieke partijen en de taalwetgeving. Een argumentatieanalyse van de Kamerdebatten (1873-1963). (Maarten Van Ginderachter)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

“Wanneer hier vóór den oorlog en in de eerste jaren na den oorlog moest gestemd worden over taalwetten toepasselijk op het Vlaamsche land en op Brussel, werden de strijdgroepen hier als volgt opgesteld: van den eenen kant de Vlaamschvoelende volksvertegenwoordigers, van den anderen kant de gedenationaliseerden uit Vlaanderen, de Brusselaars en de Walen.
           Die posities zijn eenigszins veranderd. De Walen, tot groote ergernis der gedenationaliseerden, die bij elke verkiezing in aantal verminderden, om plaats te maken voor Vlaamschvoelende volksvertegenwoordigers, hebben deze laatsten eenigszins gelost.[…]
           Doch wij houden staan dat voor wat de verzwakking betreft van het Waalsch verzet tegen het toekennen van een brok Vlaamsch recht, de voorzichtigheid, om niet te zeggen de schrik, hier de hoofdrol heeft gespeeld. Tientallen jaren hebben de Walen bij de bespreking van taalwetten voor het Vlaamsche land in het offensief gestaan met de pretentie best te weten wat het Vlaamsche volk noodig had voor zijn stoffelijke welvaart en cultureele ontwikkeling. […] Indien de Walen nu tot een ander inzicht zijn gekomen dan is het wel uit noodzakelijkheid des gebods. Want Brussel heeft het spook der tweetaligheid op Wallonië losgelaten.”

Staf Declercq op 8 juni 1932 tijdens de bespreking van de taalwet op het onderwijs (A.P.C., 1931-1932, p. 1972-1973).

 

 

DEEL 3: DE TAALWETTEN UIT HET TIJDPERK VAN HET ALGEMEEN ENKELVOUDIG MANNELIJK STEMRECHT (1918-1935)

 

I. Inleiding: De jaren ’20

 

De sociaal-economische en politieke evolutie van België

 

België herstelde relatief snel van de economische klappen die ‘de groote oorlog’ had uitgedeeld. Rond het midden van de jaren ’20 bereikte de economie weer haar vooroorlogse peil. De openbare financiën, lang het zorgenkind (cf. de problemen met de Duitse herstelbetalingen), raakten in 1926 gesaneerd. Vlaanderen ontwikkelde zich economisch dankzij de Kempense steenkool en de expansie van de Antwerpse haven. De touwtjes bleven echter in handen van de Brusselse haute finance.[934] De Vlaamse bevolking groeide sneller aan dan de Waalse en de Brusselse.[935] De internationale crisis, ingeleid door de beurskrach van 1929, kreeg België vanaf 1932 stevig in de greep. [936]

     Tijdens de oorlog hadden de socialisten bewezen regierungsfähig te zijn. Hun eisen konden niet meer genegeerd worden. Een hele reeks sociale maatregelen werd genomen[937], maar bovenal kwamen er in 1919 parlementsverkiezingen op basis van het algemeen enkelvoudig stemrecht voor mannen ouder dan 21 - twee jaar vóór de grondwet werd aangepast.[938] Ook werd de apparentering ingevoerd, i.e. het aan elkaar koppelen van kieslijsten binnen een provincie over de arrondissementsgrenzen heen, waardoor kleine partijen makkelijker de kiesdrempel konden halen (belangrijk voor de ontwikkeling van de frontpartij). De senaat bleef echter conservatiever dan de Kamer, wat enkele malen tot een conflict zou leiden. Tot 1921 gold er immers een verkiesbaarheidscijns, nadien werden conservatieve politici die niet rechtstreeks verkozen raakten, als provinciale of gecoöpteerde senatoren aan een zitje geholpen.[939]

     De eerste vrije verkiezingen na de oorlog draaiden uit op een overwinning voor de socialisten. De Kamervertegenwoordiging van de BWP (van 40 naar 70 zetels) was nauwelijks kleiner dan die van de katholieke partij, die 73 van haar 99 zetels overhield. De liberalen schoten er een kwart van hun zetels bij in: van 45 naar 34. Dat coalitieregeringen onvermijdelijk geworden waren, was volgens A.W. Willemsen positief voor de Vlaamse eisen. De levensbeschouwelijke tegenstellingen verzwakten immers, zodat de VB niet meer gekneld zat tussen het ideologische gekissebis van de partijen.[940]

 

De evolutie van de houding van de politieke partijen tegenover de VB

 

In de katholieke partij verloor de oude censitaire Fédération des Cercles haar monopolie op de macht. Door de invoering van de standenvertegenwoordiging[941] kregen de christen-democraten en de flaminganten, die onder impuls van Frans van Cauwelaert steeds nauwer gingen samenwerken[942], meer inspraak.[943] Na de parlementsverkiezingen van 1921 stelden de katholieke ‘franskiljons’ in Vlaanderen nog weinig voor. Zo kwam de democratische Vlaamse vleugel van de partij tegenover de conservatieve, Fransgezinde Brusselse en Waalse vleugel te staan.[944]

     In de literatuur is men het er vrijwel over eens dat “tijdens het interbellum [de] houding [van de liberale partij] tegenover de Vlaamse Beweging en haar eisen, grotendeels zoniet uitsluitend, negatief is geweest”.[945] De liberale partij werd heel wat conservatiever[946] omdat de BWP ontegensprekelijk de leidende rol opeiste in het linkse kamp.[947] Het liberale flamingantisme kwam amechtig uit de oorlog, het was aan J. Hoste jr. met zijn ‘Laatste Nieuws’ te danken dat het kon overleven.[948] Enkel het Liberaal Vlaams Verbond en het Willemsfonds bleven een Vlaamsgezinde koers uitzetten, maar door hun “minimalistische doch beginselvaste liberale Vlaamsgezindheid” distantieerden zij zich volgens A. Verhulst van de partij.[949]

     Heel wat Vlaamsgezinde liberalen hadden zich gebrand aan het activisme en werden door de partij, die zich na WO I opwierp als kampioen van het patriottisme, verketterd. De partijleiding was in handen van een Franstalige, Brusselse oligarchie.[950] De Brusselse parlementsleden waren immers de enigen die zich electoraal konden handhaven.[951] Door de inerte en weinig democratische partijstructuur konden zij de deur op de knip houden voor “volks- en Vlaamsgezinde elementen”.[952] Er waren enkele Vlaamsgezinde liberale Kamerleden, zoals J. Boedt, L. Boeckx, L. Joris, maar geen van hen was een politiek zwaargewicht. De rest van de weinige Vlaamse liberalen[953] vertegenwoordigden grotendeels de ‘franskiljonse’ burgerij.[954]

     Naar buiten uit trad de BWP eensgezind op. Meningsverschillen werden binnenskamers beslecht, op de lange baan geschoven, of werden, zoals het taalvraagstuk in de jaren ’20, een vrije kwestie.[955] Na WO I groeiden de tegenstellingen echter. Niet alleen hadden de Waalse socialisten deel aan de naoorlogse Belgicistische vague, ze hielden ook vast aan het tweetalige Vlaanderen. De Vlaamse socialisten stelden zich gereserveerder op tegenover de patriottische heropleving en legden een grotere belangstelling aan de dag voor de VB - o.a. een gevolg van de verschuiving van het socialistische zwaartepunt in Vlaanderen van Gent naar het Vlaamsgezinde Antwerpen van Camille Huysmans.[956]

     In de BWP waren er dus met de woorden van Willemsen “enkele zeer bewust Vlaamsgezinde personen, die in de partij een belangrijke positie innamen [...], maar zij vormden, in tegenstelling tot de Vlaamse vleugel in de katholieke partij, niet een enigzins coherente groep.”[957] In de jaren ’20 ging het alleen om de ‘Antwerpenaren’[958], de Oost- en West-Vlaamse socialisten stonden toen onverschillig tegenover de VB “al trokken ze inzake de taalwetgeving doorgaans één lijn met de Antwerpenaars”.[959] Willemsen besluit dat de Vlaamsgezinde BWP’ers na WO I de rol overnamen van de liberale flaminganten, maar niet hun plaats als voortrekkers in de VB.[960]

     Wat vóór WO I nooit gelukt was, lukte nu wel: er kwam een eigen Vlaamse partij, het ‘Vlaamse front’ ofte de frontpartij. Zij ontwikkelde zich uit de frontbeweging en droeg het ‘zelfbestuur’ en het antibelgicisme hoog in het vaandel. Nadat de leiders van de beweging in de eerste naoorlogse jaren toenadering hadden gezocht tot het Algemeen Vlaams Verbond van Van Cauwelaert (zie verder), gingen ze volgens H. Elias zeker vanaf november 1921 hun eigen weg.[961] Het kwam al gauw tot een samenwerking met de activisten, die sleutelposities in de partij wisten in te nemen.[962]

     De fronters hebben nauwelijks een rechtstreekse rol gespeeld bij de totstandkoming van de taalwetten.[963]

“Hun getalsterkte was klein, hun aandeel aan de parlementaire activiteit onbetekenend. Het ontbrak de Fronters aan een eigen Vlaams-nationale visie op de problemen die in het parlement ter sprake kwamen. Slechts bij enkele gelegenheden leverden ze een constructieve bijdrage tot het parlementaire werk.”[964]

Toch mag hun indirecte invloed in het interbellum niet onderschat worden volgens Willemsen.

“Het Vlaams-nationalisme heeft er mijns inziens dus in grote mate toe bijgedragen, dat een klimaat geschapen werd, waarin bepaalde gematigde Vlaamse verwezenlijkingen - het bekende minimumprogramma - tot stand konden komen. Zonder het bestaan van die gematigde vleugel en zonder de communicatie van het Vlaams-nationalisme en die gematigde vleugel zou evenwel een kleine oppositiepartij als de Vlaams-nationalistische niet veel betekend hebben.”[965]

Parallel met de opgang van de fonters “ontstond er in de jaren twintig een echte Vlaams-nationalistische maatschappijzuil”, die aanleunde tegen de katholieke.[966]

De evolutie van de taalwetgeving, de Vlaamse beweging en de Waalse beweging

 

De taalwetgeving van het interbellum scharniert rond de symbolische verkiezingsoverwinning van A. Borms in 1928 en die van de Vlaams-nationalisten in 1929 (zie III. Inleiding: De jaren ’30, p. 324). Ervoor sanctioneerden de wetten nog een bepaalde tweetaligheid van Vlaanderen, erna erkenden ze de taalhomogeniteit van Vlaanderen en maakten ze komaf met de individuele tweetaligheid.

     De Vlaamse kwestie zou het hele interbellum lang actueel blijven.[967] Koning Albert had in zijn troonrede van 22 november 1918 de Vlamingen een gelijkheid in rechte en in feite voorgespiegeld en de oprichting beloofd van een Vlaamse universiteit in Gent. De regering-Delacroix, daartoe aangespoord door de liberalen[968], alludeerde in haar regeringsverklaring van 28 november 1918 enkel op het recht van de Vlamingen op een hoger onderwijs in de eigen taal. Het amnestiedebat en de figuur van A. Borms zouden in de jaren ’20 de belangstelling voor het talenvraagstuk smeulende houden.

     WO I verzwakte de VB danig. Ze had niet alleen af te rekenen met een golf van chauvinisme, maar kreeg ook het odium op zich geladen van het activisme en raakte blijvend verdeeld. [969] Aan de ene kant stonden de activisten en de in de loopgraven achter de IJzer ontstane frontbeweging, aan de andere kant de loyale passivisten die elke samenwerking met de bezetter hadden afgewezen. De eerstgenoemden, de Vlaams-nationalisten, stelden hun hoop op een onafhankelijk Vlaanderen, terwijl de laatstgenoemden vrede namen met de eentaligheid van Vlaanderen binnen België. Zij volgden het zgn. minimumprogramma, dat F. Van Cauwelaert, het boegbeeld van de ‘actieve’ passivisten[970], ontwikkeld had. In 1917 had hij samen met J. Hoste jr. het ‘Vlaamsch-Belgisch Verbond’ gesticht, een organisatie voor Vlaamse vluchtelingen in Nederland, dat een voorlopig programma had opgesteld:

 

“ a) Vervlaamsching in Vlaanderen van het onderwijs in al zijn graden en vertakkingen.
  b) Indeeling van het leger in Vlaamsche en Waalsche eenheden, hulpdiensten, krijgsinrichtingen enz., volgens de beginselen neergelegd in het verslag der legerkommissie van het V.-B. V.
  c) Vervlaamsching van de openbare besturen en van het rechtswezen in en voor Vlaanderen en de hervormingen van de hoofdbesturen, welke voor de volledige doorvoering van dit beginsel vereischt worden.
  Bij de toepassing van deze beginselen kunnen voor Brussel en voorsteden uitzonderingsbepalingen worden voorzien, maar zonder te breken met het beginsel, dat deze gemeenten historisch en werkelijk behooren tot het Vlaamsche taalgebied.”
[971]

Na de oorlog, op 6 juli 1919, richtte Van Cauwelaert, samen met enkele Brusselse passivisten onder leiding van A. Vermeylen, het ‘Algemeen Vlaamsch Verbond’ op, dat het minimumprogramma zou trachtten te verwezenlijken. Het AVV kon echter geen speler van betekenis worden.[972]

     Er moet benadrukt worden dat de scheidslijn tussen Vlaams-nationalisten en minimalisten niet duidelijk gemarkeerd was. B. De Wever bv. wijst erop dat er vlak na WO I nog geen noodzakelijke tegenstelling bestond tussen beide groepen[973] en volgens L. Wils kreeg het anti-belgicisme een kans in de VB omdat o.a. Van Cauwelaert de activisten weigerde te desavoueren. Willemsen ten slotte ziet een “fundamentele eenheid [...]: zowel minimalisten als maximalisten streefden de volledige vernederlandsing na.”[974]

     Na enkele jaren zou de VB dankzij het enkelvoudige stemrecht uitgroeien tot een massabeweging, de massificatiefase van M. Hroch was ingezet. De slepende amnestiekwestie - die in 1928 met de uitdovingswet ten dele werd opgelost - speelde hier een belangrijke rol in, net als de voortschrijdende tertialisering van de maatschappij. De slogan ‘taalbelang is stoffelijk belang’ kreeg voor vele bedienden en ambtenaren een zeer reële en alledaagse dimensie. De Wever vat de ‘Vlaamse evolutie’ tijdens het interbellum als volgt samen:

“In de loop van de jaren twintig ontstond een Vlaams natiegevoel dat evenwel alleen maar leefde bij het katholieke kleinburgerlijke deel van de bevolking. Tegelijkertijd voltrok zich vooral bij katholieke jongeren, scholieren en studenten een radicaliseringsproces. Er ontstond een ‘nieuwe’ Vlaamse Beweging die zich door haar anti-belgicisme onderscheidde van de ‘oude’ Vlaamse Beweging maar die er tegelijkertijd door een keten van verwantschappen mee verbonden bleef. De haperende taalwetgeving, de moeizame en frustrerende strijd voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit, het amnestiedebat, het Belgische eeuwfeest... het waren zovele gelegenheden tot agitatie. Het radicaliseringsproces werd er volop door gevoed.”[975]

 

De Waalse beweging evolueerde volgens C. Kesteloot tijdens het interbellum naar de fase van politieke agitatie.[976] De opmars van de VB en de Vlaamse economische en bevolkingsgroei droegen hier in aanzienlijke mate toe bij. Tot 1930 ongeveer was de WB anti-Vlaams[977] en verdedigde ze de eentaligheid van Wallonië en de tweetaligheid van Vlaanderen. Kesteloot noemt dit paradoxaal:

“La confusion est donc totale en matière de revendications. D’une part, le mouvement wallon s’exprime au nom de la Wallonie prise dans sa totalité, d’autre part, il s’exprime au nom de de considérations linguistiques qui ne sont en rien limitées au seul territoire wallon.”[978]

Andere programmapunten van de Assemblée wallonne, de vaandeldrager van de Waalse beweging tot 1930, waren: de verdediging van het Belgische grondgebied, toenadering tot Frankrijk, de vertegenwoordiging van Walen in de regering, de Waalse economische belangen, het probleem van de nataliteit, de taalrechten van de Walen in de openbare overheden, de rechten van de Franstalige minderheden in Vlaanderen en het statuut van de taalgrens en Brussel.[979]

     Tot 1925 ongeveer was de WB unitair Belgischgezind, vanaf dan evolueerde ze weer in federale richting, onder invloed van de luider klinkende flamingantische eisen. Nadat ze de tweetaligheid van Vlaanderen had opgegeven, werd het federalisme “une revendication dominante au sein du mouvement wallon”.[980] Wils schrijft hierover: “Le mouvement wallon, qui perd ainsi son objectif, le remplace par ce qui, jusque-là, n’était que son moyen de chantage: la séparation administrative ou pour mieux dire le fédéralisme.”[981] De taalwetten van 1932 betekenden ook een breuk tussen de Waalse en Brusselse vleugel van de WB. De Brusselaars wilden hun machtspositie binnen België veilig stellen en daartoe “diende de eigen francofone Brusselse taalidentiteit sterker te worden beklemtoond”.[982] De Walen van hun kant gruwden van de Brusselse centraliseringsdrang.

     Naast de liberalen en de socialisten gingen volgens Kesteloot ook Waalse katholieken zich tijdens het interbellum interesseren voor “le problème wallon”, maar “des militants convaincus et convaincants” waren het daarom nog niet.[983]

 

 

II. De wetten van de jaren ’20

 

Hoofdstuk 6: De wet van 31 juli 1921

 

1. Inleiding

 

Vóór de oorlog al hadden de ‘witteboordflaminganten’, o.a. de ‘Vereniging van Vlaamse Staatsbedienden’, aangedrongen op een nieuwe taalwet op het bestuur om de carrièrekansen van Nederlandstaligen in de overheidsadministraties te verbeteren.[984] Pas na de eerste naoorlogse verkiezingen kregen de flaminganten opnieuw volop de kans zich te manifesteren in de Kamer. Van Cauwelaert diende op 24 december 1919 het vooroorlogse wetsvoorstel ter vernederlandsing van de Gentse universiteit in, maar ging zich al gauw concentreren op een bestuurs-taalwet. Hij was er immers niet zo zeker van dat een Vlaamse universiteit in het patriottische klimaat haalbaar was en hij wilde met een Vlaamse overwinning de jaren ’20 inzetten.[985]

 

2. Verloop van de parlementaire procedure

 

Op 4 februari 1920 dienden enkele Vlaamse Kamerleden uit alle partijen het nagenoeg ongewijzigde wetsvoorstel van J. Delaet van 6 april 1876 opnieuw in. In tegenstelling tot de wet van 1878 onderwierp het ook de gemeente- en de provinciale besturen aan een wettelijke regeling (zie Bijlage 6.1).[986] Het voerde het territorialiteitsbeginsel in, maar de gemeente-, provincie- en staatsbesturen mochten akten (op verzoek van particulieren) en stukken in het Frans vertalen en in beide talen tegelijk publiceren.

     In de Brusselse agglomeratie[987] moesten de berichten aan het publiek tweetalig zijn en mochten de provincie en de gemeenten de verslagen van hun raden, verordeningen, akten e.d. in het Frans opstellen, mits ze er een Nederlandse vertaling aan toevoegden. De correspondentie met particulieren en administraties moest in het Nederlands gevoerd worden als die daarom vroegen. Ten slotte werden er voorzieningen getroffen voor de zgn. verdwaalde gemeenten op de taalgrens.

     Dit voorstel werd door een bijzondere Kamercommissie onder handen genomen. Van de negen commissieleden waren er “vijf uitgesproken flaminganten”.[988] Van Cauwelaert had een belangrijk aandeel in de redactie van het voorstel[989], dat op 30 juni 1920 voorgesteld werd (zie Bijlage 6.2, p. 558).[990] De Vlaamsgezinden waren tevreden.[991]

     Voor het eerst proclameerde een wetsvoorstel de volledige wettelijke gelijkheid tussen Vlaanderen en Wallonië. De gemeente-, provincie- en staatsbesturen moesten intern de streektaal gebruiken, maar konden mededelingen aan het publiek in beide talen bekendmaken en moesten een particulier antwoorden in diens taal. Als een bepaald percentage van de kiesgerechtigden erom vroeg, moesten de mededelingen en de documenten bestemd voor het publiek, in beide talen opgesteld worden. Wie de streektaal niet kende, kon geen staatsfunctie vervullen.[992] In de centrale besturen moesten het Frans en het Nederlands “une égalité de droit et de fait réelle” genieten.

     Voor Brussel was er een compromis gesloten tussen Vlaams- en Fransgezinden. Enerzijds werd de Brusselse agglomeratie niet afgebakend en mochten de provincie- en gemeenteraden zelfstandig hun interne diensttaal bepalen. Wel moesten ze “l’égalité effective des langues françaises et flamandes” respecteren. [993] Anderzijds moesten de berichten aan het publiek tweetalig zijn en moesten de administratieve akten opgesteld worden in de taal van de betrokkenen. De ambtenaren van de Brusselse agglomeratie dienden beide talen te spreken, net zoals die van de centrale staatsbesturen. Ten slotte waren er bepalingen ter wille van de ‘verdwaalde’ gemeenten en de Duitstaligen.

Dit voorstel belandde op 3 augustus 1920 in de Kamer en werd in vier opeenvolgende vergaderingen afgehandeld. Op dat moment was er een driepartijenregering onder leiding van Delacroix aan de macht en vormde het parlement een constituante, die de grondwet aan de naoorlogse situatie moest aanpassen.

 

 

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

45[994]

7[995]

21[996]

= 73

liberalen

15

6

13

= 34

socialisten

23

9

38

= 70

fronters

4

1

-

= 5

andere

1

3

-

= 4

 

= 88

= 26

= 72

 

 

Van de elf regeringsleden hadden er 10 zitting in de Kamer: twee Vlaamse (onder wie één christen-democraat) en twee Waalse katholieken; een Waalse en een Vlaamse liberaal; een Vlaamse, een Brusselse en twee Waalse socialisten.

     Art. 1, de ruggengraat van het commissievoorstel, werd op 4 augustus aan een stemming onderworpen. 98 Kamerleden stemden voor, 45 tegen en 7 onthielden zich[997].[998]

 

stemden voor

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

44[999]

4

10[1000]

= 58

liberalen

8

0

0

= 8

socialisten

18

5

3

= 26

fronters

4

1

-

= 5

andere

1

0

-

= 1

 

75

10

13

 

 

stemden tegen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

0

0

6[1001]

= 6

liberalen

4

3

11

= 18

socialisten

0

0

20

= 20

fronters

0

0

-

= 0

andere

0

1

-

= 1

 

4

4

37

 

 

onthielden zich

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

0

1

1

= 2

liberalen

1

0

1

= 2

socialisten

0

0

3

= 3

fronters

0

0

-

= 0

andere

0

0

-

= 0

 

1

1

5

 

 

     Bij deze eerste stemming bleek dat enkel in de katholieke partij de Vlaamse eisen op welwillendheid aan beide zijden van de taalgrens konden rekenen. De BWP stemde communautair (alle Vlamingen en Brusselaars voor, op drie na alle Walen tegen). Een derde van de Vlaamse liberalen stemde tegen, de Brusselse en Waalse liberalen waren unaniem in hun afwijzing.

     De overige stemmingen bevestigden dit beeld. Een amendement van Max[1002] dat bepaalde dat de provincie- en gemeenteraden zelf hun interne diensttaal konden kiezen en dat de mededelingen aan het publiek steeds tweetalig moesten zijn, werd verworpen met 73 stemmen tegen 43 bij 1 onthouding (zie Bijlage 6.3).[1003] Een amendement van Braun[1004], dat aan de ambtenaren de taalkeuze liet voor speciale technische studies, was hetzelfde lot beschoren: 70 stemmen tegen 67 bij 4 onthoudingen (zie Bijlage 6.4, p. 560).[1005]

     Het wetsvoorstel dat op 6 augustus 1920 de Kamer verliet, had drie belangrijke aanpassingen ondergaan, die al na de eerste lezing aangebracht waren:

1.    Art. 2: de Brusselse agglomeratie werd als volgt afgebakend: Anderlecht-Kuregem, Brussel(-Laken), Etterbeek, Elsene, Koekelberg, Oudergem, Schaarbeek, Sint-Jans-Molenbeek, Sint-Gillis, Sint-Joost-ten-Node, Sint-Lambrechts-Woluwe, Sint-Pieters-Jette, Ukkel, Vorst en Watermaal-Bosvoorde.

2.    Art. 6: de ambtenaren van de centrale besturen en van de Brusselse agglomeratie “worden voortaan in gelijk getal benoemd onder de candidaten die de examens in de Fransche taal en onder die welke de examens in de Vlaamsche taal hebben afgelegd”.[1006]

3.    Art. 8: waar een meerderheid van de inwoners Duits sprak, moesten de mededelingen aan het publiek tweetalig (Duits-Frans of Nederlands-Frans) zijn. De ingezetenen konden er vrij de taal kiezen (Nederlands, Duits of Frans) waarin zij zich tot de openbare besturen richtten, in gemeenten met minstens 15.000 inwoners waren die verplicht te antwoorden in die taal.

Het aldus geamendeerde voorstel haald het met 95 stemmen tegen 43 bij 9 onthoudingen.[1007]

stemden voor

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

43

5

10[1008]

= 58

liberalen

5

0

0

= 5

socialisten

19

6

2

= 27

fronters

3

1

-

= 4

andere

0

1

-

= 1

 

70

13

12

 

 

stemden tegen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

0

0

3[1009]

= 3

liberalen

3

3

9

= 15

socialisten

0

0

24

= 24

fronters

0

0

-

= 0

andere

0

1

-

= 1

 

3

4

36

 

 

stemden tegen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

0

0

3[1010]

= 3

liberalen

2

0

2

= 4

socialisten

1

0

1

= 2

fronters

0

0

-

= 0

andere

0

0

-

= 0

 

3

0

6

 

 

    Alle aanwezige regeringsleden stemden voor [1011], behalve Destrée en P.E. Janson, die zich onthielden[1012]. Dezelfde opmerkingen als bij de stemming over art. 1 gelden hier.[1013]

     Onmiddellijk na deze stemming gingen de poppen aan het dansen. Protestmoties van Waalse gemeentebesturen[1014], diatribes in de Franstalige pers en veroordelingen op het liberale partijcongres van 16 oktober 1920 begeleidden het voorstel op zijn weg naar de senaat.[1015] Pas op 13 mei 1921 werd het, grondig  aangepast, door de senaat goedgekeurd, ondanks de belofte van de nieuwe premier Carton de Wiart[1016] aan de Vlaamse katholieken om het commissievoorstel[1017] ongewijzigd door de senaat te loodsen. [1018]

     Het senaatsvoorstel[1019] (zie Bijlage 6.5) verplichtte de gemeenten en provincies niet intern uitsluitend de streektaal te gebruiken (een tegemoetkoming aan de Fransgezinden) of een particulier in zijn taal te antwoorden (een tegemoetkoming aan de Waalsgezinden). Daarnaast waren de drempels voor de externe tweetaligheid van gemeentebesturen verhoogd zodat in de praktijk geen Waalse stad in aanmerking kon komen. Sint-Pieters-Woluwe en Sint-Stevens-Woluwe werden in de opsomming van Brusselse gemeenten opgenomen en de Brusselse agglomeratie kon via een KB uitgebreid worden. De bepaling dat de administratieve akten er opgesteld moesten worden in de taal van de betrokkenen was verdwenen. Ook zou de interne diensttaal van de staatsbesturen in de Brusselse agglomeratie gekozen worden op basis van de taalkeuze van de gemeenten van de hoofdstad.

     Alleen de staatsambtenaren die in contact kwamen met het publiek moesten de streektaal kennen. De ambtenaren van de centrale besturen en van de Brusselse agglomeratie moesten een elementaire kennis hebben van de tweede taal, een grondige als ze een leidende functie hadden. De ‘verdwaalde gemeenten’ op de taalgrens konden na elke tienjaarlijkse volkstelling een ander taalregime krijgen. Hierdoor werd een flexibele taalgrens gecreëerd tussen Vlaanderen en Wallonië. Ten slotte verdwenen de bepalingen over de Duitstaligen.

De Kamer besprak dit voorstel tussen 26 en 29 juli 1921. Op 27 juli was er een eerste hoofdelijke stemming over een amendement van de katholiek Pastur (Nijvel)[1020]. Hij vroeg alle bepalingen m.b.t. Wallonië te schrappen uit art. 1. De stemming ging m.a.w. over de vraag: “Moet de wet ook van toepassing zijn op Wallonië?” 93 Kamerleden meenden van wel, 42 van niet[1021] en 6 onthielden zich.[1022]

 

ja

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

43

4

4[1023]

= 51

liberalen

7

0

0

= 7

socialisten

19

8

4

= 31

fronters

4

0

-

= 4

andere

0

0

-

= 0

 

73

12

8

 

 

neen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

0

0

7[1024]

= 7

liberalen

2

3

7

= 12

socialisten

0

0

23

= 23

fronters

0

0

-

= 0

andere

0

0

-

= 0

 

2

3

37

 

 

onthoudingen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

2

0

3[1025]

= 5

liberalen

0

0

0

= 0

socialisten

0

0

0

= 0

fronters

0

0

-

= 0

andere

1

0

-

= 1

 

3

0

3

 

 

Zowel bij liberalen als socialisten stonden de Waalse tegenover de Vlaamse Kamerleden, de Brusselse socialisten kozen de zijde van hun Vlaamse partijgenoten. Enkel in de katholieke partij werd er niet helemaal communautair gestemd, de Fransgezinde groep Walen was wel groter geworden dan de Vlaamsgezinde.[1026] Destrée stemde als enig regeringslid tegen.[1027]

De socialist Troclet (Luik) diende een amendement op art. 2[1028] in dat de facto zou bijdragen tot de verfransing van Brussel: de kiesgerechtigden voor de gemeenteraadsverkiezingen moesten zich in de Brusselse agglomeratie uitspreken over het taalregime van de gemeentediensten (eentalig Frans, eentalig Nederlands of tweetalig). Het werd verworpen met 70 stemmen tegen, 32[1029] bij twee onthoudingen[1030].[1031]

 

stemden tegen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

32

4

10[1032]

= 46

liberalen

3

0

0

= 3

socialisten

10

7

1

= 18

fronters

3

0

-

= 3

andere

0

0

-

= 0

 

48

11

11

 

 

stemden voor

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

0

0

3[1033]

= 3

liberalen

2

3

10

= 15

socialisten

0

0

14

= 14

fronters

0

0

-

= 0

andere

0

0

-

= 0

 

2

3

27

 

 

De katholieke partij toonde zich het meest Vlaamsgezind, de socialisten stemden communautair, de liberalen Fransgezind. Opvallend is dat van de Brusselaars enkel de liberalen voor deze maatregel stemden.

Een amendement van Poncelet dat de taalparitaire vertegenwoordiging invoerde in de Brusselse agglomeratie en de centrale staatsbesturen[1034], werd verworpen met 74 stemmen tegen 54 bij zes onthoudingen.[1035]

 

stemden tegen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

36

4

1[1036]

= 41

liberalen

4

1

2

= 7

socialisten

18

3

2

= 23

fronters

2

0

-

= 2

andere

1

0

-

= 1

 

61

8

5

 

 

stemden voor

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

0

0

8[1037]

= 8

liberalen

1

3

10

= 14

socialisten

1

2

26

= 29

fronters

2

0

-

= 2

andere

0

1

-

= 1

 

4

6

44

 

 

onthielden zich

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

0

0

4[1038]

= 4

liberalen

0

0

0

= 0

socialisten

0

0

2

= 2

fronters

0

0

-

= 0

andere

0

0

-

= 0

 

0

0

6

 

 

Dit amendement gaf aanleiding tot een communautaire stemming in al de partijen, waarbij de Brusselaars behalve in de katholieke partij verdeeld waren.[1039] De Vlamingen bleken voorstander te zijn van de verplichte tweetaligheid van de ambtenaren, de Walen niet. Opmerkelijk is ook de verdeeldheid van de Frontpartij. De Beuckelaere (Antwerpen) en Borginon (Aalst) stemden voor omdat het hen een stap leek op weg naar taalgescheiden diensten. Van de regering stemde enkel Destrée tegen.[1040]

     Poncelet had de steun van de Vlamingen verloren, want in 1920 was zijn amendement nog zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Van Cauwelaert had zich toen akkoord verklaard met taalpariteit in de ambtenarij op voorwaarde dat Poncelet c.s. voor de hele wet zouden stemmen, wat ook gebeurd was. In 1921 noodzaakte de steun van de Fransgezinden voor een verzwakt voorstel geen tegenprestatie meer volgens Van Cauwelaert (zie p. 272).

Het volledige senaatsvoorstel werd uiteindelijk ongewijzigd goedgekeurd met 75 stemmen tegen 57 bij 14 onthoudingen.[1041]

 

stemden voor

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

38

3

1[1042]

= 42

liberalen

6

0

0

= 6

socialisten

18

6

2

= 26

fronters

0

0

-

= 0

andere

1

0

-

= 1

 

63

9

3

 

 

stemden tegen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

0

0

9[1043]

= 9

liberalen

4

5

10

= 19

socialisten

0

0

23

= 23

fronters

4

1

-

= 5

andere

0

1

-

= 1

 

8

7

42

 

 

onthoudingen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

1

1

8[1044]

= 10

liberalen

2

0

0

= 2

socialisten

1

0

1

= 2

fronters

0

0

-

= 0

andere

0

0

-

= 0

 

4

1

9

 

 

     De verhoudingen in de BWP en de liberale partij waren nog dezelfde als tijdens de stemming van het commissievoorstel in 1920. De Vlaamse en de Brusselse socialisten stemden voor, de Waalse tegen. De liberale partij stemde tegen op een kleine meerderheid van Vlaamse liberalen na. De katholieke partij echter stemde nu communautair.[1045] De fronters stemden tegen omdat de wet niet ver genoeg ging. Van de regering stemden enkel Destrée en de liberaal Devèze (Brussel) tegen.[1046]

 

3. Standpunten en argumenten

 

Bij de behandeling van de parlementaire groepen ga ik eerst in op hun algemene oordeel over de wet en hun argumenten daarvoor. Daarna behandel ik, voor zover mogelijk, hun ideeën over de een- of tweetaligheid van Vlaanderen en Wallonië, de taalvrijheid, taalgelijkheid en wederkerigheid. Ten slotte besteed ik aandacht aan hun opvattingen over Brussel.

 

3.1 Katholieken

 

3.1.1 Vlaamse katholieken

Voor de Vlaamse katholieken voerde vooral Van Cauwelaert (Antwerpen) het woord. Hij liet echter niet in zijn kaarten kijken. Over de grote thema’s - de bestaansrechten van de Franstalige minderheden in Vlaanderen, de wenselijkheid van een veralgemeende individuele tweetaligheid in heel België of de volstrekte eentaligheid van Vlaanderen en Wallonië - zweeg hij. De enige conservatief in het gezelschap: Woeste (Aalst), Heyman (Sint-Niklaas), Van de Vyvere (Roeselare-Tielt), Van Isacker (Mechelen) en minister van Verkeer en P.T.T. Poullet (Leuven) kwamen slechts kort tussenbeide.

     Het commissievoorstel moest, volgens Van Cauwelaert, wet worden, ten eerste, om enkele mistoestanden recht te zetten. Een aanzienlijk deel van de ambtenaren in Vlaanderen kende te weinig Nederlands om zijn taak “convenablement” te vervullen. Het was onrechtvaardig dat “le recrutement des agents de nos services publics se fait dans des conditions bien plus onereuses pour la partie flamande du pays que pour la partie wallonne”. Veel Vlaamse kandidaat-ambtenaren, “parfaitement capables de remplir leurs fonctions dans la partie flamande du pays, et connaissant suffisamment la langue française pour donner satisfaction aux citoyens qui ne connaîtraient pas le flamand”, werden in hun carrière gehinderd omdat ze niet genoeg litterair Frans kenden. [1047] Deze verwijzing naar de kennis van het Frans toont hoe Van Cauwelaert, die geloofde in de totale vernederlandsing van Vlaanderen, in het patriottische klimaat na WO I, zijn woorden moest wikken.

     Ten tweede was het voorstel, nog steeds volgens Van Cauwelaert, een “véritable acte de patriotisme” en “une arme efficace pour combattre ceux qui […] sont les protagonistes de la séparation”. De bewering dat in het unitaire België geen gelijkheid mogelijk was - sinds de bezetting de belangrijkste voedingsbodem van het separatisme - zou weerlegd worden.[1048]

     Een van de principes achter de wet, zo zei Van Cauwelaert, was “la liberté des citoyens dans l’usage des droits qui leur sont garantis par la Constitution”.[1049] Deze verwijzing naar de vrijheid was na de oorlog de rigueur. Toch had hij er twee bedenkingen bij.

     Enerzijds stond het buiten kijf dat (nieuw aangeworven[1050]) ambtenaren zich niet konden beroepen op de taalvrijheid - de administratie was er voor het volk en niet omgekeerd.[1051] Voorts moesten alle ambtenaren van de staat en de Brusselse agglomeratie tweetalig zijn, wat ten goede zou komen aan de eenheid van administratie. Van Cauwelaert was echter bereid “[dans un] esprit de conciliation” een paritaire vertegenwoordiging van Vlamingen en Walen te aanvaarden.[1052] Dit was een tactische toegeving[1053] in ruil voor de goedkeuring van het commissievoorstel door de Waalse katholieken. Op 28 juli 1921 verwierp Van Cauwelaert immers het amendement van Poncelet (zie voetnoot 1034, p. 268) omdat de steun van de Waalse katholieken voor het (minder Vlaamsgezinde) senaatsvoorstel in zijn ogen geen tegenprestatie waard was.

     Anderzijds verwierp Van Cauwelaert de gemeentelijke en provinciale autonomie in taalaangelegenheden en het recht van burgers om via een referendum de bestuurstaal van hun gemeente te kiezen - de taalstrijd zou daardoor immers bij elke verkiezing ontbranden.[1054] Beide waren volgens Van de Vyvere “absolument antidémocratique; une minorité, représentant une classe seulement de la population, pourrait prendre l’initiative et l’imposer à toute commune avec le concours d’un groupe de mandataires communaux.”

“Il s’agit de savoir si l’intérêt évident des populations doit céder devant le principe abstrait de l’autonomie communale. Je ne le crois pas. […] Vous voudriez donc arriver, au moyen d’un abus de l’autonomie communale, à pouvoir, à l’aide d’une simple minorité, exclure la majorité de la population de l’administration active de la commune.”[1055]

     Taalgelijkheid (“l’égalité en fait comme en droit des populations flamande et wallonne”) ging Van Cauwelaert na aan het hart.[1056] De wet zou er bv. voor zorgen “[que les Flamands] jouiront des mêmes avantages, au point de vue des fonctions publiques, que leurs collègues wallons”.[1057] In 1921 eiste hij een beperkte wederkerigheid op: de mededelingen aan het publiek moesten zowel in Wallonië als in Vlaanderen tweetalig zijn. “Il est légitime que nous assurions aux Flamands, qui voyagent ou qui séjournent en Wallonie, les mêmes facilités d’information que celles que nous donnons aux Wallons en pays flamand.”[1058] Verder ging hij niet. Al in 1920 erkende hij dat er niets veranderde “dans la situation linguistique de la Wallonie”.[1059] Hij wist natuurlijk dat dit tactisch gezien de beste manier was om de Waalse Kamerleden tot zijn standpunt te overhalen.

     Ten slotte verzette Van Cauwelaert zich tegen de uitbreiding van de Brusselse agglomeratie via KB. Van de aanhechting van Sint-Pieters-Woluwe en Sint-Stevens-Woluwe, die volgens de talentelling van 1910 onbetwistbaar Vlaams waren, kon voor hem evenmin sprake zijn.[1060]

 

3.1.2 Brusselse katholieken

Carton de Wiart, de enige Brusselse katholiek die het woord voerde, verdedigde in 1921 als premier het senaatsvoorstel. “Le régime subi jusqu’ici au point de vue administratif pour les populations flamandes n’était pas juste.”[1061] Hij vond het belangrijk dat de gemeentelijke en provinciale autonomie en art. 23 van de grondwet werden gerespecteerd.[1062]

     Ambtenaren konden zich niet beroepen op hun taalvrijheid: “[I]l est légitime que l’Etat exige de ses agents et fonctionnaires des connaissances qui correspondent aux services qu’ils veulent remplir.”[1063] Staatsambtenaren moesten een zekere kennis hebben van beide landstalen, maar aan de rechten van wie al in dienst was, kon niet geraakt worden.[1064]

“Le Flamand qui désirera entrer dans l’administration centrale devra faire preuve de cette connaissance élémentaire de la langue française et, réciproquement les Wallons devront faire preuve de la connaissance élémentaire du flamand. Messieurs, c’est là un petit sacrifice que l’on demande aux uns et aux autres.”[1065]

     De bedoeling was volgens Carton de Wiart de scheefgetrokken verhouding tussen Walen en Vlamingen in de staatsbesturen recht te zetten. “Il est légitime que l’administration centrale soit organisée en conformité de la réalité objective.”[1066] Taalpariteit van eentalige ambtenaren wees hij af. Het had “un certain parfum séparatiste”.[1067]

“Son application créerait au sein des administrations centrales deux groupes de fonctionnaires qui n’auraient entre eux aucune espèce de contact et entre lesquels naitraient des occasions quotidiennes de friction.”[1068]

In Vlaanderen meende hij dat alleen de ambtenaren die met het publiek in contact kwamen, Nederlands dienden te kennen[1069], maar de berichten aan het publiek moesten in beide landsdelen tweetalig zijn.[1070]

     Ten slotte vond hij niet dat de centrale staatsadministratie in Brussel het Frans en het Nederlands in gelijke mate moest gebruiken. Men had er rekening te houden met de taaltoestanden in de plaatselijke besturen.[1071] Hij was een voorstander van de uitbreiding van de Brusselse agglomeratie met Sint-Pieters-Woluwe en Sint-Stevens-Woluwe, hoewel die laatste gemeente, zo erkende hij, Vlaams was. “Mais y a-t-il grand mal à ce que cette commune soit libre de son statut linguistique au même titre que Woluwe-Saint-Lambert ou Woluwe-Saint-Pierre?”[1072] Hij verzette zich tegen de overheveling van Elsene naar Wallonië:

“La vérité est qu’il y a dans toutes les localité de l’agglomération bruxelloise des Flamands et des Wallons en proportions plus ou moins grandes, que la population y est essentiellement flottante et qu’il est préférable, dans ces conditions, de s’en tenir à un régime exceptionnel qui puisse concilier tous les intérêts.”[1073]

 

3.1.3 Waalse katholieken

Bij de Waalse katholieken kwamen twee radicale tegenstanders van beide wetsvoorstellen aan het woord: de christen-democraat Cousot (Dinant-Philippeville) en Pastur (Nijvel); twee gematigde tegenstanders, Poncelet (Neufchâteau-Virton) en Jaspar (Luik)[1074]; en twee voorstanders van het commissievoorstel: de christen-democraat Tschoffen (Luik) en de Liedekerke (Hoei-Borgworm)[1075].

     Volgens Jaspar, minister van Binnenlandse Zaken in 1920, was het commissievoorstel “un pas vers l’appaisement de querelles” op voorwaarde dat twee punten aangepast werden.[1076] Het was positief dat een Vlaamse stad niet enkel in het Frans bestuurd kon worden[1077] en dat de rechten van de Franstalige minderheden in Vlaanderen beschermd werden. “[L]e droit ne se mesure pas à la quantité des individus, auxquels il s’applique: son essence est plus haute, elle dépasse le nombre”. Dit gold ook voor minderheden in Wallonië.[1078]

     Zijn eerste bezwaar tegen de wet was art. 7. Dat bepaalde dat burgers vrij konden kiezen in welke taal zij zich tot een bestuur richtten en dat de besturen dan moesten antwoorden in die taal. De bedoeling ervan, zo zei hij, was de rechten van Franstaligen in Vlaanderen te beschermen, maar het zou in Wallonië te veel moeilijkeden veroorzaken.[1079]

     Zijn tweede tegenwerping gold art. 6, dat de ambtenaren van de centrale staatsadministratie en van de Brusselse agglomeratie verplichtte tweetalig te zijn. “[L]a partie wallonne de notre population serait incontestablement sacrifiée.” Elke Waal zou als kind al bewust moeten kiezen voor een administratieve carrière en Nederlands beginnen te leren, “[sinon] il se trouvera dans l’impossibilité d’entrer dans l’administration centrale.”[1080] Hij verklaarde dan ook “au nom du gouvernement, que si le texte de l’article 6 passait tel quel, je ne pourrais me rallier à la proposition”.[1081]

 

     Cousot en Pastur waren Waalsgezind. Geen van beide wetsvoorstellen kon genade vinden in hun ogen, aangezien er geen nieuwe wet nodig was, de oude van 1878 was voldoende[1082]: “le régime de tradition et de liberté qui nous régit depuis 1830, en matière administrative, était excellent”.[1083] De wetsvoorstellen waren nefast voor de goede werking van de administratie en voor het vaderland.[1084] Na de bestuurlijke splitsing zou de volledige scheiding volgen. “Les tentatives allemandes de division du pays, les trahisons des activistes devraient vous avoir éclairés.”[1085]

     Wat zij vooral afkeurden, was dat de Walen onrecht werd gedaan door het “principe fou du bilinguisme généralisé”.[1086] “[Cette proposition de loi] excluera tous les Wallons du pays flamand, excluera tous les Wallons des administrations et, dans un avenir prochain, tous les Wallons de l’administration centrale.”[1087] De Vlamingen waren immers de facto tweetalig:

“Car on ne conçoit quère, ainsi le veut la prédominance du français, qu’un Flamand qui veut se faire une carrière dans l’administration n’ait pas dû faire d’études nécessitant la connaissance de cette langue.”[1088]

Ook in Wallonië zelf zouden ze aan de kant gezet worden door “l’introduction du flamand en pays wallon”.[1089] De tweetaligheidseis was volgens Poncelet een uiting van Vlaams imperialisme, “il en résulterait que les emplois supérieurs demeureraient un monopole accessible aux Flamands seuls”.[1090] Men mocht toch “les susceptibilités ni de nos frères wallons, ni de nos amis français” kwetsen, zo stelde Cousot.[1091]

     Volgens diezelfde Cousot was tweetaligheid de essentie van België: “Voulons-nous rester Belges, garder l’esprit de nos ancêtres, conserver nos traditions, nos moeurs, notre développement propre, respectons le bilinguisme.”[1092] Dit betekende dat “[l]es réalités linguistiques qui nous présentent une Wallonie unilingue et une Flandre bilingue” erkend moesten worden.[1093] Vandaar Cousots amendement op art. 1 (uit 1920):

“Dans les provinces d’Anvers, de la Flandre Orientale, de la Flandre Occidentale, du Limbourg, dans l’arrondissement de Lou­vain, dans l’arrondissement de Bruxelles, les administrations de l’Etat […] se serviront simultanément des deux langues nationales pour leurs services intérieurs et pour leur correspondance entre elles […]. Les dispositions ci-dessus seront également applicable aux services administratifs, provinciaux et communaux […].”[1094]

Dit was in het belang van Vlaanderen

si l’on ne veut pas blesser les intérêts même de la Flandre et sacrifier son avenir […] [La Flandre] n’est pas capable de se développer, de vivre et de s’enrichir sous le régime que vous voulez lui imposer. [Vous allez la] détacher […] du reste du monde […] Voulez-vous créer une oasis flamande, exclusivement flamande dans un désert économique et commercial?”[1095]

Vlaanderen had volgens Cousot de plicht tweetalig te blijven, terwille van “[les] Français et [les] Wallons [qui] séjourent […] en Flandre pour exercer un métier, une profession, ou par le fait d’une alliance. Vous ne pouvez cependant pas ne pas pratiquer les devoirs de l’hospitalité. De même en pays wallon, je voudrais que les Flamands eussent, et toujours et partout satisfaction.”[1096]

     Kortom, de taalvrijheid moest het halen en dwang was uit den boze. Cousot verdedigde de taalautonomie van gemeenten en provincies: “[C]es deux pouvoirs ne sont-ils pas les meilleurs juges du point de savoir si l’on doit faire usage, dans le domaine de leur administration, d’une seule et même langue?”.[1097] Dit geloof in de vrijheid verklaart waarom sommige Waalse katholieken zich gunstig uitlieten over de individuele tweetaligheid en (een beperkte vorm van) wederkerigheid: “Il ne faut pas que nous hésitons à encourager les Wallons à apprendre nos deux langues nationales. C’est un idéal. Mais ce ne doit pas être une contrainte.”[1098] De overheid mocht niet tussenbeide komen.

     Uit Cousots amendement op art. 1 bleek al dat sommige Waalse katholieken het moeilijk hadden met de wettelijke taalgelijkheid tussen Vlaanderen en Wallonië. Pastur ging verder. Met zijn amendement op art. 1 (zie p. 266) schrapte hij de verwijzingen naar de Waalse provincies uit de wet. Zijn amendement op art. 6 sanctioneerde nadrukkelijk de gelijkheid niet. Vlamingen die een functie ambieerden bij de centrale staatsbesturen moesten in elk geval een examen afleggen over hun elementaire kennis van de tweede taal, kandidaten uit Wallonië en de Brusselse agglomeratie hoefden dat niet te doen.[1099]

 

     Tschoffen liet zich enkel in 1920 horen en nam aan geen enkele stemming deel. Het commissievoorstel kon zijn volledige instemming wegdragen, “ce projet s’inspire d’un large esprit de conciliation”. Het vormde geen gevaar voor het vaderland, “le rejeter purement et simplement, ce serait […] au point de vue de l’unité du pays, commettre la faute la plus lourde”. De, volgens hem, onterechte verwijten die het flamingantisme naar het hoofd kreeg daarentegen begunstigden “son glissement vers l’activisme”.[1100]

     Drie principes dienden gerespecteerd te worden. Ten eerste, “les populations de langue française doivent être administrées en français et […] les populations flamandes doivent être administrées en flamand”. “[I]l est légitime que dans un pays dont la population appartient en grande partie à une culture linguistique déterminée, l’administration se fasse dans la langue de cette majorité […].” Mandatarissen en ambtenaren moesten dan ook hun persoonlijke voorkeur opzij schuiven en handelen in het algemene belang van hun “administrés”. Ten tweede, “il ne faut pas, à la faveur de mesures législatives sur l’emploi des langues, empêcher l’accession des Wallons aux hautes fonctions adminsitratives”. Ten derde, “les droits des minorités doivent en tout cas être respectés et […] le bilinguisme doit être favorisé”.[1101]

 

3.2 Liberalen

 

3.2.1 Vlaamse liberalen

Eén Vlaamsgezinde liberaal nam deel aan de debatten: Homans (Turnhout).[1102] Als Fransgezinden voerden Braun (Gent), Straus (Antwerpen), Glorie (Ieper), Amelot (Oudenaarde) en Claes (Leuven) het woord.

     Het was voor Braun duidelijk dat de wetsvoorstellen nutteloos waren: “[Le régime administratif actuel] ne soulève guère de réclamations et n’est attaqué que par une minorité remuante […].”[1103] Er waren meerdere redenen om het wetsvoorstel gevaarlijk te noemen. Het was “nuisible à la bonne marché des services publics”[1104] en “mettrait sérieusement en péril l’unité de la Patrie”[1105]. Al die, volgens hem, flamingantische agressie was het erfgoed van de bezetting, toen hij het verbod had gekregen Frans te gebruiken in zijn correspondentie en zijn contacten met zijn personeel.[1106] “[S]i vous [i.e. Van Cauwelaert] réfusez à vous rallier aux observations que j’ai présentées, je devrai en conclure que vous faites la guerre à tout ce qui n’est pas flamand […].”[1107]

     Bovendien, zo stelde Braun, kregen de Walen het al te hard te verduren. De Vlamingen zouden in heel het land terecht kunnen, “tandis que les Wallons ne pourront guère se caser que dans la Wallonie”.[1108] In de centrale staatsadministratie zou men immers een grondige, literaire en wetenschappelijke kennis van het ‘Vlaams’ eisen (“une connaissance du flamand littéraire, scientifique et approfondi”). Dit was onrechtvaardig “[c]omme il est reconnu par tout le monde que les Flamands apprennent beaucoup plus facilement le français que les Wallons apprennent le flamand”.[1109] Men kon trouwens niet ontkennen dat “[l]a langue flamande comme langue scientifique et technique n’existe pas. Comme langue scientifique et technique, il n’existe que la langue néerlandaise.” [1110]

     De Fransgezinde liberalen wierpen zich op als verdedigers van de taalvrijheid, ook die van ambtenaren en mandatarissen.[1111] Amelot bv. kon niet dulden dat men ze zou verbieden “de s’exprimer en français lorsqu’ils s’adressent soit à l’autorité supérieure, soit à leurs employés qui le désirent”.[1112] Evenmin mocht er geraakt worden aan de autonomie van gemeenten en provincies.

“Je me demande vainement pourqoui les conseils communaux désormais élus par un corps électoral aussi étendu que possible ne pourraient pas déterminer celle des deux langues dont ils feront usage pour leurs services intérieurs.”[1113]

Braun wilde dat in Vlaanderen gemeenten en provincies vrij bleven het Frans als enige administratieve taal te gebruiken. Het was een “chinoiserie” burgemeester en schepenen te verplichten hun Franstalige onderrichtingen aan hun ambtenaren te laten vertalen.[1114] Vandaar zijn amendement dat enkel aan Vlaamse gemeenten de mogelijkheid bood het Brusselse regime te kiezen (i.e. volledige taalvrijheid).[1115] Van wederkerigheid kon dus geen sprake zijn: Vlaanderen was tweetalig, Wallonië homogeen Franstalig.

3.2.2 Waalse en Brusselse liberalen

De standpunten en argumenten van de Waalse en Brusselse liberalen waren nagenoeg inwisselbaar. Voerden het woord: Masson (Bergen), Van Hoegaerden (Luik), Buisset (Charleroi), Crick (Brussel), Max (Brussel) en Cocq (Brussel).

     Volgens deze Fransgezinde liberalen was de wet onnodig, enkel een kleine extremistische groep riep om meer. De wet van 1878 gaf volledige voldoening.[1116] Masson was ervan overtuigd “que si l’on en pouvait faire le recensement, on trouverait que les citoyens qui parlent ou utilisent le français, sont en nombre beaucoup plus considérables que ceux qui se servent du flamand”.[1117] Ze zagen geen heil in een voorstel dat de administratie in een chaos zou herschapen[1118] en de sociale vrede en het vaderland in gevaar bracht.

“[C’est] de nature à provoquer un antagonisme entre nos deux races […] ce serait un acte coupable de faire naître cet antagonisme, véritable fléau qui finirait par détruire notre pays [c’est] le premier acheminement vers la création d’un état flamand et d’un état wallon”.[1119]

Ze verwezen in deze context naar de oorlogservaringen: het werk van de bezetter, “la germanisation”, werd verdergezet. [1120] “[L’article 4 est] un des moyens les plus puissants pour germaniser la Wallonie.”[1121]

     Er sprak uit de voorstellen, aldus deze liberalen, zo’n agressie tegen het Frans - “[on veut] extirper de nos Flandres, l’usage de cette belle langue française [...].”[1122] - en zo’n Vlaams imperialisme dat ze niet in overweging konden worden genomen. Ze kwamen neer op “l’expulsion des Wallons de toutes les administrations”.[1123] Er was immers, zo beweerde Buisset, geen enkele Vlaming “tellement arriéré qui ne connaîtrait pas les rudiments de français nécessaires à un examen [élémentaire de français]”. Walen daarentegen verkeerden in de onmogelijkheid “quasi matérielle [...] d’acquérir une connaissance même élémentaire de la langue flamande”.[1124] Waalse boeren en arbeiders moesten het Frans al als een nieuwe taal leren. “Ce labeur que nous consacrons au français, nous demandons au Flamand de faire le même sacrifice.”[1125]

     De Waalse arbeiders werden uit de openbare instellingen geweerd ten gunste van Vlamingen “qui ne seront pas de notre race et qui prétendront absorber et opprimer complètement notre activité”.[1126] Zodra de Walen doorhadden

“qu’il n’existe plus [pour eux] aucune possibilité d’occuper des situations administratives et specialement dans les administrations centrales […] alors nous aboutirons aux conséquences graves […] vous vous trouvez amené à une catastrophe.”[1127]

     Het Frans was voor de Waalse liberalen dé officiële taal van België. Masson diende een amendement in dat ertoe strekte het Frans als enige diensttaal in de centrale staatsadministraties in te voeren.[1128] Dat in Vlaanderen enkel de ambtenaren die in contact kwamen met het publiek, Nederlands moesten kennen was voldoende.[1129] Buisset citeerde Hauteville, de opsteller van het rapport van de taalcommissie van 1856: “Les Flamands devraient donc franchement accepter la langue française comme langue diplomatique du pays.” Voor eigen rekening voegde hij daaraan toe: “Il faut qu’à un moment donné l’une des deux [langues] prédomine et peut-on hésiter entre une langue mondiale et une langue d’intérêt purement régional.”[1130] Het ‘Vlaams’ was immers een beperkte taal, zo stelde Van Hoegaerden: “Avec le flamand, vous n’êtes [pas] certains de faire le tour des Flandres, mais avec le français vous ferez le tour du monde.”[1131] Buisset vroeg begrip voor de Waalse situatie: “[O]n doit concevoir qu’aucun de nous ne songe à avoir une prédilection quelconque pour une langue secondaire dépourvu de tout rayonnement.”[1132] Dat het voorstel zou leiden tot “une diminution de [la] formation intellectuelle [des Flamands] et de leur expression dans le monde”[1133] was een uitgemaakte zaak voor Van Hoegaerden.

     Wederkerigheid was volgens Buisset niet aan de orde, “le bilinguisme n’est pas possible en Wallonie.”[1134] Masson had een gematigder oordeel over de tweetaligheid. Hij verklaarde zich voorstander van een vrije, ongedwongen tweetaligheid van staatsambtenaren die in een administratie werkten “dont l’activité n’est pas circonscrite au territoire de leur siège”. Hij zei eveneens dat de gebrekkige talenkennis van de Walen vaker op onwil dan op onkunde berustte.[1135]

     De Fransgezinde liberalen veroordeelden de wet - “une loi de contrainte et d’aggression”[1136] - als een ongrondwettelijke inbreuk op de vrijheid.[1137] De aantasting van de gemeentelijke en provinciale autonomie kon niet getolereerd worden.[1138] Ook de taalvrijheid van de burger en de ambtenaar kon op hun steun rekenen: “Chaque citoyen doit être le maître de choisir librement la langue dont il entend faire usage. […] le bon sens exige qu’il soit fait usage de la langue le plus familière aux fonctionnaires et employés.”[1139]

     De Brusselse agglomeratie - waarbinnen het Frans diende te overwegen - moest uitgebreid worden; volgens Cocq met Ganshoren. Ook wilde hij Elsene op bestuurlijk vlak bij Wallonië voegen.[1140] Masson diende een amendement in dat bepaalde dat in de arrondissementen Brussel en Leuven “l’emploi des langues dans les administrations de l’Etat sera réglé par arrêté royal”.[1141] Ze verschilden immers in niets van elkaar volgens hem: “ces arrondissements sont bilingues”.[1142]

 

3.3 Socialisten[1143]

3.3.1 Vlaamse socialisten

Drie Vlaamse socialisten voerden in 1920 het woord: Eekelers (Antwerpen), Debunne (Kortrijk) en Vandemeulebroucke (Dendermonde). In 1921 beklom enkel Camille Huysmans (Antwerpen) het spreekgestoelte.

     Eekelers verklaarde zich in naam van de meeste Vlaamse socialisten[1144] voor het commissievoorstel, “une oeuvre de modération, d’apaisement et d’élémentaire justice”.[1145] “Wij meenen dat het schandaal dat sinds 1830 bestaat, moet ophouden, en dat de Vlamingen in hun eigen land niet als vreemdelingen, niet als bastaards moeten behandeld worden.”[1146] Debunne zou “avec enthousiasme” voorstemmen.

     Vandemeulebroucke verklaarde in naam van zes Vlaamse socialisten[1147] erop te vertrouwen dat “volledige rechtserkenning aan ons volk zal worden toegestaan”. De Waalse en de Vlaamse arbeiders moesten eensgezind zijn “om den alzijdige strijd te voeren die leiden moet tot de volledige vrijmaking der arbeidende klasse”.[1148]

     Huysmans verdedigde in 1921 het senaatsvoorstel tegen de Waalse kritiek.

“[La résistance contre la loi] c’est la résistance du privilège, car, par la loi, on détruit le privilège linguistique comme, nous avons, dans le passé, détruit le privilège censitaire.”[1149]
“Vous avez pu remarquer - les socialistes tout au moins - le parallelisme qui existe entre les arguments que l’on a évoqués contre l’égalité politique et les arguments que l’on élève contre l’égalité linguistique.”
[1150]

Hij keurde het taalvrijheidsregime af[1151], maar geloofde in de individuele tweetaligheid. Via het onderwijs in Vlaanderen wilde hij het Frans verspreiden “[à condition] qu’on ne déracine pas la première langue, la langue fondamentale”.[1152]

“On a essayé de déraciner le peuple flamand; on n’y a pas réussi. Les déracineurs ont disparu. La constellation s’est modifiée: les déracineurs étant battus, nous sommes en présence des ‘statu-quoistes’ et de ceux qui veulent créer une égalité réelle. Le statu quo, qui est une injustice, est inacceptable. Je compte sur la clairvoyance des divers partis pour faire disparaître tout à la fois l’égoïsme de classe et l’égoïsme de race. […] Je termine en disant que s’il y a eu dans l’histoire du mouvement flamand une seule exagération, ce fut l’exagération de la patience.” [1153]

De berichten voor het publiek, ten slotte, moesten in heel België tweetalig zijn: “[L]es Belges ont le droit, quelle que soit leur origine linguistique, de comprendre les avis et communications du pouvoir central.” [1154] Ook eiste hij meer respect op voor het Nederlands: “On ne devrait pas se servir de l’expression langue flamande, mais bien de l’expression langue néerlandaise.”[1155]

3.3.2 Waalse socialisten

De Waalse socialisten Piérard (Bergen), Mansart (Zinnik), Carlier (Doornik-Ath), Branquart (Zinnik) en Troclet (Luik) kwamen uitgebreid aan het woord.

     Geen van hen liet zich gunstig uit over de wet, maar vooral het senaatsvoorstel moest het ontgelden omdat het de tweetaligheid voor ambtenaren verplichtte. Het was ongeoorloofd, zo zeiden ze, terwijl er niets mis was met de Vlaamse administratie[1156], een wet goed te keuren die in Wallonië “des germes de mécontentement les plus dangereux pour l’avenir du pays” zou zaaien[1157]. “Dans deux ans, la séparation s’imposera par suite de cette loi.”[1158]

     De Waalse socialisten verwezen naar de oorlogservaringen. “[L’article 1] reproduit les principales dispositions de l’arrêté boche de 1917. […] Mais l’arrêté allemand était moins bissing que la loi qu’on nous propose.”[1159] Branquart zei zelfs tegen Camille Huysmans: “Et vous, c’est la suprématie prussienne que vous voulez.”[1160]

     De Waalse ambtenaren werden volgens hen ‘geslachtofferd’ voor “un affreux bilinguisme […] qui ferait du peuple wallon un peuple inféodé à l’autre partie du pays”[1161]. Nooit zouden ze kunnen voldoen aan de Vlaamse eisen aangezien ze beoordeeld zouden worden “par des Flamands, et généralement par des flamingants, ce qui est encore pire”.[1162] De Vlamingen wilden immers “le monopole des fonctions pour les Flamands bilingues”.[1163]

“[V]ous ferez comparaître d’excellents fonctionnaires devant une commission de contrôle où ils devront prouver qu’ils connaissent par exemple les chroniques de Van Maerlant ou les poésies de Bréderode. C’est une absurdité.”[1164]

“La raison d’être de ce projet,” zo zei Branquart, “c’est la ruée aux emplois; ce n’est que cela. Il faut des places aux créatures du flamingantisme […] une invasion de rats flamingants menace nos bureaux.”[1165]

     Walen konden geen Nederlands leren zoals Vlamingen Frans aangezien het Frans al sinds zes eeuwen in Vlaanderen aanwezig was.[1166] Ze deden als Waalssprekenden al moeite om Frans te leren. “Vous ne faites pas pour nous le même effort que celui que nous faisons pour vous.”[1167]

     Het ‘Vlaams’ was geen cultuurtaal “[I]l n’y a pas de flamand unique, comme il y a un français unique, que tout le monde comprend.”[1168] “Ce qu’il faut à notre peuple,” zo stelde Branquart, “ce n’est pas un morceau de langue qui s’appelle le flamand, c’est l’anglais, c’est le français, c’est l’espagnol, ce sont les grandes langues mondiales.” [1169]

“[L]a langue flamande ne fait l’effet d’un carrousel de chevaux de bois […]; tout cela tourne autour de son poteau, pour toujours revenir à la même place. Le français, au contraire, c’est une grande gare de chemin de fer qui conduit son homme au bout du monde, et présente à ses yeux les plus beaux paysages de l’univers.” [1170]

     Bovendien sanctioneerden de voorstellen volgens Branquart het Vlaamse - door het Duitse voorbeeld geïnspireerde - imperialisme, de “pénétration flamingante”.[1171] “Et nous voyons avec regret que le premier acte des Flamands [depuis les élections] est un acte d’agression contre la liberté française dans le pays.”[1172]

“[L’] impérialisme flamand cherche à profiter de la présence de quelques Flamands dans la région wallonne pour imposer sa manière de voir à toute la Wallonie. C’est la tactique de tous les impérialistes.” [1173]

“Nous assistons à un véritable assaut de pangermanisme dans notre pays.”[1174] De wet vernietigde

“le droit sacré [des Wallons] de rester Wallons […] de parler français […] de rester français et de conserver ce qu’ils possèdent depuis l’origine des temps: leur absolue autonomie linguistique dans leur pays”.[1175]

     Deze klachten gingen hand in hand met een politieke minoriseringsangst :

“[L]a Wallonie sera toujours vinculée, […] nous serons toujours battus ici, parce que nos collègues flamands sont plus nombreux que nous et […] les députés de l’arrondissement de Bruxelles finissent toujours par unir leurs votes aux Flamands.”[1176]

     Voor deze Waalse socialisten was er geen discussie mogelijk: “[L]a Wallonie est […] un pays où l’unité de langue existe de façon parfaite, la région flamande, d’autre part, est un pays où co-existent deux langues.”[1177] Vlaamse gemeenten moesten dan ook het Brusselse regime, met zijn taalvrijheid, krijgen “lorsque, par voie de petition, 10 p.c. des électeurs communaux au moins le demandent”.[1178] Gent bv. was net zo tweetalig als Molenbeek, Anderlecht en zelfs Schaarbeek. Wettelijke gelijkheid tussen de twee landsdelen was onbespreekbaar.[1179]

     De taalvrijheid moest volgens Piérard overeind blijven. “Le point de départ est le droit de chacun de recouvrir à la langue de son choix.”. “[C]ette autonomie communale et provinciale, qui […] constitue selon moi une des forces de Belgique” mocht niet beperkt worden.[1180] Mansart meende dat de kiezers over het taalgebruik moesten beslissen. [1181]

     Branquart sprak zich openlijk uit voor het separatisme, autonomie, federalisme, hoe men het ook noemen wilde: “[J]e suis séparatiste”.[1182] Er waren immers te veel onverenigbaarheden tussen Vlamingen en Walen: “Instictivement les gens d’origine germanique vont vers des solutions d’autorité; instinctivement les gens d’origine latine vont vers des solutions de liberté.”[1183] Hij had heimwee naar Frankrijk: “[L]a bataille de Waterloo a été pour nos populations wallonnes une date à jamais funeste; elle nous a arrachés à la France pour nous rattacher à la Hollande, pour laquelle nous n’étions pas faits.”[1184] Troclet gaf te verstaan dat de beste oplossing de verdeling van België in drie federale provincies was: Vlaanderen, Wallonië en de Brusselse agglomeratie.[1185]

 

3.4 Frontpartij

 

Borginon (Aalst) en Maes (Gent-Eeklo) waren resp. in 1920 en 1921 de woordvoerders van de frontpartij.

     Borginon was niet ontevreden over het commissievoorstel, maar hij had twijfels over de waarborgen voor de toepassing van de wet[1186] en over het uitstel van 5 jaar voor de verplichte tweetaligheid van ambtenaren in Brussel.[1187] Hij was voorstander van een paritaire vertegenwoordiging van Vlamingen en Walen in de centrale besturen van de staat en de Brusselse agglomeratie.[1188]

     Maes toonde zich minder inschikkelijk. Hij moest immers een oordeel vellen over het ‘versneden’ senaatsvoorstel. Het was “een consecratie van die ellendige tweetaligheid”. Het Frans moest uit Vlaanderen verdwijnen. Van wederkerigheid kon geen sprake zijn: de Walen in Vlaanderen moesten zich aanpassen zoals de Vlamingen in Wallonië. Voor de franskiljons, “die verbasterden”, mocht geen uitzonderingsregime uitgewerkt worden. Van een unitair België viel niets te verwachten, hij stelde zijn hoop in “een vrij Vlaanderen in een federalistisch België”.[1189]

 

 

4. Besluit

 

Hoe evolueerde de  wet?

 

De wet die in 1921 uiteindelijk uit de beraadslagingen van de Kamer te voorschijn kwam, verschilde grondig van het commissievoorstel dat het in 1920 nog gehaald had. Dat laatste had de interne eentaligheid van de Vlaamse besturen erkend en Nederlandsonkundigen verboden staatsfuncties te bekleden in Vlaanderen. Extern waren er tegemoetkomingen (mogelijk) voor Franstaligen. Alle besturen moesten particulieren antwoorden in de taal die die laatsten verkozen. De mededelingen aan het publiek mochten steeds tweetalig zijn, maar moesten het zijn als een aanzienlijke deel van de kiezers van een gemeente erom vroeg. Enkel in de Brusselse agglomeratie konden particulieren een origineel exemplaar van de hen betreffende akten in de taal van hun keuze bekomen.[1190] Die agglomeratie bestond uit 15 gemeenten die hun interne diensttaal mochten kiezen - daarbij moest er een “égalité effective” tussen de landstalen nagestreefd worden - en het publiek in de beide talen moesten inlichten. In de besturen van de staat en die van de Brusselse agglomeratie moest er een numeriek evenwicht zijn tussen de geslaagden van het Nederlandstalige toelatingsexamen en van het Franstalige. Voor Duitstaligen, ten slotte, werden voorzieningen getroffen.

     De uiteindelijke wet bracht enkele (voor de Vlaamsgezinden) betere of neutrale aanpassingen aan. De centrale en de provinciebesturen moesten hun mededelingen aan het publiek in de twee talen publiceren. De gemeente- en provinciebesturen waren in geen geval nog verplicht een particulier in diens taal te antwoorden. De ambtenaren van de centrale besturen en die van de Brusselse agglomeratie moesten tweetalig zijn. Particulieren konden van de centrale staatsadministraties originele akten in de taal van hun keuze bekomen en van de overige besturen voor eensluidend verklaarde vertalingen. De Duitstaligen ten slotte kregen geen wettelijke rechten.[1191]

     Daar stonden echter enkele (voor de Vlaamsgezinden) negatieve aanpassingen tegenover. De wet erkende niet langer de principiële eentaligheid van de Vlaamse besturen: de provincie- en gemeentebesturen mochten autonoom een interne tweetaligheid invoeren. De verplichte kennis van de streektaal gold enkel nog de staatsambtenaren die in contact kwamen met het publiek. Gemeenten konden nog steeds vrij beslissen over een externe tweetaligheid, maar de criteria voor een verplichte externe tweetaligheid waren verscherpt zodat Waalse gemeenten niet meer in aanmerking konden komen. Sint-Pieters-Woluwe en Sint-Stevens-Woluwe werden bij de Brusselse agglomeratie, die bij K.B. uitgebreid kon worden, gevoegd. Particulieren konden er geen administratieve akten meer eisen in hun taal. In de staatsbesturen van de Brusselse agglomeratie zou het respectieve aandeel van het Frans en het Nederlands bepaald worden aan de hand van de taalsituatie in de gemeenten waar ze gevestigd waren.[1192]

     In de literatuur verschillen de meningen over de verdienste van de wet van 1921. L. Picard en H. Elias bv. lopen er niet hoog mee weg[1193], Lode Wils wel[1194]. Een verschillend uitgangspunt ligt m.i. ten grondslag aan hun uiteenlopende interpretaties. Wils besluit uit onderzoek naar de praktijk van tientallen gemeentebesturen, twee provinciebesturen en vijf arrondissementscommissariaten dat de wet een verregaande vernederlandsing van de Vlaamse besturen tot gevolg had.[1195]

“In tegenstelling tot de propagandistische verklaringen die voortleven en mettertijd nog aangedikt worden in de flamingantische geschiedschrijving, was deze wet een héél grote stap vooruit, belangrijker dan de latere wet van 1932.”[1196]

Picard en Elias bekijken het verloop van de parlementaire procedure en concluderen - terecht - dat de wet, in tegenstelling tot het commissievoorstel, het Frans als interne diensttaal niet bande. Wils ziet dit in enkele van zijn publicaties over het hoofd[1197] en dit heeft gevolgen voor zijn oordeel over de inbreng van de Vlaamse katholieken (zie verder).

 

Wie was verantwoordelijk voor de aanpassingen aan de wet?

 

In 1920 had het commissievoorstel kunnen rekenen op de stemmen van alle Vlaamse en Brusselse socialisten, fronters en katholieken, een meerderheid van Vlaamse liberalen en van Waalse katholieken. Tegen hadden alle Waalse en Brusselse liberalen gestemd en vrijwel alle Waalse socialisten[1198]. Kortom, de katholieke partij had de taalverdeeldheid gedeeltelijk overstegen ten gunste van de Vlaamse eisen, de liberale ten ongunste ervan. De BWP had communautair gestemd. De opkomst bij de eindstemming lag hoog, enkel bij de Vlaamse en Brusselse liberalen was er een grote afwezigheid (in vergelijking met de anderen uit hun taalgroep). [1199] Dit wijst erop dat zij de wet weinig genegen waren, maar liever weg bleven dan tegenstemden om niet al te zeer uit de toon te vallen.

     Na de eindstemming in 1920 nam de zaak een voor de Vlaamsgezinden ongunstige wending. C.H. Höjer schrijft hierover:

“La faiblesse constitutive du cabinet, la lutte entre les partis, le mécontentement croissant des catholiques, le prestige toujours plus faible de M. Delacroix auprès de son parti, et l’irritation des libéraux, tout concourait à ruiner la position du gouvernement, lorsque les Chambres se séparèrent.”[1200]

De regering-Delacroix viel in november 1920 over Franse munitieleveringen aan Polen via België. Bij de vorming van de nieuwe driepartijenregering eisten de liberalen dat er niet geraakt zou worden aan ‘Gand français’ en dat de regering zich niet zou uitspreken over de bestuurswet. Over geen van beide punten werd een precies akkoord bereikt. [1201] Wel beloofde de nieuwe regering-Carton de Wiart in haar beleidsverklaring het commissievoorstel in de senaat te verdedigen en een voorstel in te dienen “sur la création des assises d’une université à Gand”. [1202] De premier weigerde echter uitdrukkelijk een kabinetskwestie te maken van de goedkeuring van het commissievoorstel. [1203]

     Het ‘njet’ van de senaat kaderde o.a. in een constitutioneel conflict tussen een democratische en een censitaire Kamer. Tot 1921 was er een verkiesbaarheidscijns voor senatoren, maar ook nadien zou de senaat een conservatievere samenstelling blijven hebben. Beide wetgevende lichamen zouden hierdoor in de loop van de jaren ’20 enkele malen tegenover elkaar komen te staan (zie bv. het conflict over de achturige werkdag[1204]).

     Bij de bespreking van het senaatsvoorstel in 1921 bleek enkel de katholieke partij haar houding aangepast te hebben: ze verbrokkelde in twee communautaire blokken (Vlamingen en Brusselaars tegen Walen).[1205] De koerswijziging van de Waalse katholieken had natuurlijk te maken hebben met het verzet waarop het commissievoorstel in 1920 in Wallonië gestuit was. Lode Wils’ uitspraak dat de wet er kwam ondanks fel verzet “van zowat de hele liberale partij, Vlamingen inbegrepen, maar dankzij de stemmen van de meeste katholieken onder wie alle Vlaamse, en van de Vlaamse socialisten”, moet in het licht hiervan gelezen worden.[1206]

 

Wat waren de opvattingen van de Vlaams- en Fransgezinden?

 

Vlaamsgezind waren die parlementsleden die zowel in 1920 als in 1921 voor het commissievoorstel stemden. Het Nederlands moest voor hen de enige interne bestuurstaal van Vlaanderen worden, vandaar hun verzet tegen de taalvrijheid van ambtenaren en de gemeentelijke en provinciale autonomie. Tevergeefs protesteerden zij tegen een uitbreiding van de Brusselse agglomeratie. De taalgrensgemeenten waren nog geen strijdpunt voor hen.

     Fransgezind waren diegenen die tegen een van beide wetsvoorstellen stemden.[1207] De meeste van hen waren daarnaast ook Waalsgezind. Ze ontkenden dat er iets schortte en er dus nieuwe wettelijke maatregelen nodig waren; en verdedigden de taalvrijheid van gemeenten en provincies. Van taalgelijkheid en wederkerigheid kon geen sprake zijn. Wallonië was homogeen Franstalig[1208] (het territorialiteitsbeginsel diende er te heersen), Vlaanderen was tweetalig[1209]. Tweetaligheid eisen van Walen in openbare functies was voor hen uitgesloten. De Vlamingen waren op taalvlak immers bevoordeeld en het ‘Vlaams’ was geen cultuurtaal. Brussel moest ruime agglomeratiegrenzen krijgen en daarbinnen moest de taalvrijheid spelen.

     Er kwamen verhoudingsgewijs minder Vlaams- dan Fransgezinden aan het woord en de interventies van de eerstgenoemden waren korter. Dit was logisch in 1920 toen het hen voor de wind ging, maar niet in 1921. Ze beperkten zich toen tot een verdediging van de principes achter het senaatsvoorstel. Hun sporadische kritiek maakte zelden de indruk van een overtuigd verzet. De Fransgezinden daarentegen dreven de Vlaamsgezinden in het defensief. Zij kregen allerminst hun zin, maar waren sterk genoeg om de grenzen van het bereikbare af te bakenen.

     Het staat vast dat alle Waalse Kamerleden radicaliseerden tussen de goedkeuring van het commissievoorstel en de bespreking van het senaatsvoorstel in - een ontwikkeling waarbij de Vlaamsgezinden ten achter bleven. De veranderde houding van de Waalse katholieken sprak boekdelen. Of zoals Wils zegt: “De Kamer aanvaardde die tekst [van de senaat] op 29 juli, maar het was opvallend hoeveel méér verzet er nu tegen bestond dan een jaar tevoren tegen een tekst die radicaler was.”[1210]

     Zowel voor- als tegenstanders achtten het nodig herhaaldelijk een beroep te doen op vrijheidsargumenten. Door de oorlogservaring was men vrijheid opnieuw als het hoogste goed gaan beschouwen. Het oplossen van de taalstrijd was een van de hoofdargumenten, des te belangrijker door de massificatie van de Vlaamse beweging na WO I. Een polarisering tussen de Vlaamse en Waalse bevolking werd een van de schrikbeelden.

 

Wat was de houding van de regering en de partijen?

 

Regering

Ondanks het verzet van de ministers Destrée en Janson, die zich tijdens de stemmingen lieten kennen als Fransgezind, stond de regering-Delacroix in 1920 niet afwijzend tegenover het commissievoorstel. Volgens C.H. Höjer moest de regering “ses engagements vis-à-vis des Flamands” waarmaken.[1211] De Vlaamsgezinden hadden enkele dagen vóór de stemming van het commissievoorstel immers art. 47 van de grondwet - dat het algemeen enkelvoudig mannelijk stemrecht sanctioneerde - goedgekeurd. A.W. Willemsen wijst er ook op dat de regering de Vlaamse katholieken milder wilde stemmen tegenover het Frans-Belgische militaire akkoord dat op stapel stond en waartegen ze zich gekant hadden.[1212] Het regeringsstandpunt veranderde in 1921. Ondanks zijn belofte aan de Vlaamsgezinden om het commissievoorstel door de senaat te loodsen, verdedigde eerste minister Carton de Wiart het herstel van de lokale autonomie en de uitbreiding van de Brusselse agglomeratie. Opvallend was wel dat hij de Vlaamse ondervertegenwoordiging in de centrale besturen wou verhelpen.

 

Katholieken

De Vlaamse en de Brusselse katholieken namen het eensgezind op voor het commissievoorstel. Of de 40 flamingantische katholieken[1213] zich knarsetandend aansloten bij het senaatsvoorstel, dan wel of zij beide voorstellen - zoals Woeste [1214] - zonder onderscheid slikten, valt moeilijk uit te maken. Van Cauwelaert bv. kon zich niet volledig vinden in het senaatsvoorstel, maar begreep in zijn ontgoocheling dat de politieke krachtverhoudingen hem beletten meer te eisen. Elias lijkt dus gelijk te hebben: “Wij zijn eerder geneigd te geloven dat Van Cauwelaert besefte dat de slag verloren was en dat hij op een grotere politieke Vlaamse macht diende te wachten om opnieuw aan te vallen.”[1215]

     De katholieke Vlaamsgezinden namen een ambigue houding aan met betrekking tot de eentaligheid van Vlaanderen. Noch het oorspronkelijke voorstel van Pussemier noch het commissievoorstel, waar de hand van Van Cauwelaert in aanwezig was, banden het Frans volledig uit de Vlaamse besturen. Intern werd het territorialiteitsbeginsel ingevoerd, maar extern bleef tweetaligheid mogelijk. Het commissievoorstel verplichtte elke lokale administratie zelfs particulieren te antwoorden in hun taal. De commissie schreef in haar verslag: “L’article 4, adopté à l’unanimité, protège les droits des minorités.”[1216] Dit betekent niet dat Van Cauwelaert c.s. niet overtuigd waren van de volledige vernederlandsing. Waarschijnlijk voerden ze een politiek van het mogelijke in het hyper-patriottische en anti-Vlaamse klimaat na WO I. Ze wisten dat radicalere eisen op een onverbiddelijk ‘neen’ zouden stuiten. Dat de Fronters het commissievoorstel niet verketterden wijst er trouwens op dat het voor zijn tijd radicaal was.

     Grosso mode klopt L. Wils’ bewering dus dat het commissievoorstel door de inbreng van de katholieken

“de essentiële beginselen van het minimumprogramma [vestigde], namelijk de gelijkheid door territoriale eentaligheid. Die paste het toe op de gemeente- en provinciebesturen zowel als op die van het rijk.”[1217]

De ruimte die het voorstel extern liet aan het Frans vermindert echter het contrast dat Wils ziet met het ‘Vlaamsch Programma der Antwerpsche socialisten’ dat in de herfst van 1919 gepubliceerd werd en waarover hij schrijft: “Het benaderde in vage termen het minimumprogramma, maar huldigde zowel het personaliteitsbeginsel, en wilde de tweetaligheid in Vlaanderen niet doen verdwijnen.”[1218]

     Omdat hij zijn uiteindelijke doel nog niet kon bereiken, zag Van Cauwelaert er scrupuleus op toe dat het commissievoorstel een volledige gelijkheid sanctioneerde tussen Vlaanderen en Wallonië. Toch lijkt het mij dat het hier enkel ging om een wettelijke en niet om een feitelijke gelijkheid. De criteria voor de verplichte externe tweetaligheid van gemeentebesturen waren zo gekozen dat in Wallonië Vlaamse minderheden zich moeilijk zouden kunnen laten gelden. In Vlaanderen daarentegen kon het Frans door zijn sociale uitstraling ook rekenen op de stemmen van tweetaligen en Fransonkundigen, waardoor de tweetaligheidsdrempel in Gent bv. gehaald kon worden.[1219]

     Het commissievoorstel zorgde ervoor dat in Brussel de wettelijke gelijkheid tussen het Frans en het Nederlands gëeerbiedigd werd. Feitelijk liet de regeling voor de Vlaamse katholieken te wensen over aangezien de (verfranste) gemeentebesturen hun interne diensttaal mochten kiezen, ondanks de bepaling dat “l’égalité effective” verzekerd moest worden. Over de afbakening van de Brusselse agglomeratie waren de katholieke Vlaamsgezinden tot toegevingen bereid. Het oorspronkelijke voorstel van Pussemier sprak slechts van negen gemeenten.[1220] Een amendement van de flamingant Van Isacker voegde er daar op 5 september 1920 vier bij[1221], een van de socialist Brunet (Charleroi) nog eens drie.[1222] Ze werden beide zonder discussie aangenomen. Het weifelende verzet tegen de aanhechting van Sint-Pieters-Woluwe en Sint-Stevens-Woluwe mocht niet baten.[1223] L. Sieben besluit dat de Vlaamsgezinden in de eerste plaats de vernederlandsing van Vlaanderen uit de brand wilden slepen en daardoor Brussel verwaarloosden.[1224]

     Het senaatsvoorstel en de uiteindelijke wet waren enigszins ontgoochelend voor de katholieke Vlaamsgezinden. Van Cauwelaert vatte hun houding samen: “Cette loi ne nous donne complète satisfaction.”[1225] Toch kunnen we hen niet voorstellen als slachtoffer. Er waren immers wederzijdse toegevingen gedaan. De Vlaamsgezinden hadden niet de volledige interne vernederlandsing bekomen en Brussel was uitgebreid, maar de Waalsgezinden moesten de verplichte tweetaligheid van de ambtenaren en van de mededelingen van de staatsbesturen aan het publiek slikken. L. Wils evenwel minimaliseert de aanpassingen die het senaatsvoorstel aanbracht. Zijn commentaar erover beperkt zich tot:

“Er werd door de Brusselse senator Braun een compromisvoorstel uitgewerkt, dat door de Vlaamse Kamergroep werd aanvaard en met regeringssteun doorgedrukt in de Senaatscommissie. In de algemene vergadering van de senaat werd dit mits enige afzwakking goedgekeurd […].”[1226]

Wils suggereert hier dat de Vlaamse katholieken de tekst van de senaatscommissie eensgezind aanvaardden, maar Van Cauwelaert had er zich in de Vlaamse Kamergroep radicaal tegen uitgesproken.[1227] Hij was zelfs zo ontevreden over de uiteindelijke senaatstekst dat hij op 1 juni 1921 voorstelde de regering te laten vallen, maar Helleputte, Van de Vyvere en Poullet weigerden dit.[1228] Wils gaat eraan voorbij dat de katholieke Vlaamsgezinden een scheut water bij hun wijn moesten doen. Zo schrijft hij vaak nogal dubbelzinnig over de uiteindelijke wet van 1921.

“[Voor de grondwetsherziening] had de regering een meerderheid van twee derden nodig. Daarvan kon Van Cauwelaert, de voorzitter van de Katholieke Vlaamse Kamergroep, gebruik maken om een belangrijke taalwet af te dwingen voor de openbare besturen. Niet alleen de betrekkingen met het publiek, maar ook de interne diensten werden vernederlandst, en dat niet alleen van de rijksadministraties, maar ook van provincies en gemeenten.”[1229]

Het is niet duidelijk of Wils hiermee enkel de objectieve gevolgen van de wet op het oog heeft, dan wel of hij aan de wettekst zelf refereert. Daarnaast vermeldt hij zelden dat het gebruik van het Frans niet verboden was, zoals in het commissievoorstel. Dit is vooral frappant in zijn ‘Honderd jaar Vlaamse beweging deel II’, waar hij de wet van 1921 uitgebreid behandelt.[1230]

     Waarom hebben de katholieke Vlaamsgezinden zich niet heviger verzet tegen de senaatstekst? Op het eerste gezicht hadden ze een uitstekende onderhandelingspositie. Na de peripetieën in de senaat was hun steun voor de invoering van het algemeen stemrecht niet meer nodig[1231], maar de grondwetsherziening zou pas in oktober 1921 voltooid zijn (de belangrijke hervorming van de senaat stond nog op stapel[1232]). Bovendien konden ze dreigen met het ontslag van minister Van de Vyvere.[1233]

     Een drietal factoren bepaalden hun houding. Ten eerste was er de internationale crisis. Frankrijk had Duitsland een ultimatum gesteld voor de herstelbetalingen, dat afliep op 12 mei 1921. Duitsland aanvaardde in extremis de Franse voorwaarden, maar het vooruitzicht op een militaire interventie maakte de Vlaamse katholieken heel wat voorzichtiger.[1234] Ten tweede zou de val van de regering weinig opgelost hebben.

“Si celui-ci tombait, il rentrerait tout au plus remanié dans le choix des personnes: une crise gouvernementale sans dissolution n’avait donc pas de sens. Au cas d’une crise gouvernementale suivie d’une dissolution avant l’achèvement de la révision [de la constitution], il aurait fallu élire le nouveau Sénat selon le vieux système censitaire, ce qui était absurde.”[1235]

     Ten slotte speelden machtsverwervingsprocessen een niet te onderschatten rol.[1236] De Vlaamsgezinden, ontgoocheld door de oorlogservaringen en 50 jaar van - in hun ogen - loze taalwetgeving, beseften na WO I pas goed dat zolang ze niet in het centrum van de macht stonden, ze niets essentieels zouden klaarmaken.[1237] Het waren de staatsstructuren die het succes van de taalwetgeving en de taalstrijd determineerden. De inertie van het Franstalige staatssysteem moest doorbroken worden door er Nederlandstaligen in te droppen. In dit opzicht was het senaatsvoorstel geen sof.[1238] De groeiende staatsinterventie, bureaucratisering en verzuiling maakten de inzet, nl. de verdeling van staatsfuncties, voor de Vlaamsgezinden enkel hoger.[1239] Dit verklaart ook waarom Van Cauwelaert niet zozeer hechtte aan de verplichte tweetaligheid van ambtenaren van de centrale besturen en die van de Brusselse agglomeratie. Hij was bereid een paritaire vertegenwoordiging van eentaligen te aanvaarden omdat ook zo de aanwezigheid van Vlamingen gegarandeerd was. Het is belangrijk op te merken dat het initiatief hiertoe niet uitging van hem en de Vlaamsgezinden (de radicalere frontpartij terzijde gelaten), maar van de Waalse katholiek Poncelet, en dat Van Cauwelaert er zich pas akkoord mee verklaarde toen de wallinganten hun veto stelden tegen de verplichte tweetaligheid. Hasquins opmerking dat “dès le lendemain de la guerre, les plaidoyers pour l’unité et le bilinguisme, surtout en Flandre, furent nombreux “[1240] kan ik voor de Vlaamse Kamerleden dan ook niet staven.

     Dat de Vlaamse christen-democraten en de katholieke flaminganten sterk tegen elkaar aanleunden na WO I, daarover is er weinig discussie in de literatuur. Volgens L. Wils werd de katholieke partij ‘Vlaamser’ door hun inbreng. De uiteindelijke wet van 1921 was hieraan te danken.

“Hier had Van Cauwelaert het eerste grote resultaat gehaald van de volgehouden inspanningen die hij al vóór, tijdens en na de oorlog geleverd had om de vlaamsgezindheid van de katholieke partij te radicaliseren.”[1241]

We moeten deze invloed m.i. relativeren. De macht van de 40 Vlaamse en Brusselse katholieke flaminganten was niet in verhouding tot hun getalsterkte. Ze konden bv. hun zienswijze nog niet opdringen aan de katholieke senatoren, die het commissievoorstel verwierpen[1242]. Willemsen draagt hiervoor een plausibele verklaring aan:

“In de katholieke partij in Vlaanderen kwam er een meer bewuste en meer uitgesproken Vlaamse vleugel, voornamelijk bestaande uit christen-democraten, die echter in de beginjaren twintig wat haar positie in de partij betrof nog gehandicapt werd door het feit, dat ze voor een belangrijk deel bestond uit homines novi in de politiek en zich daarom minder kon doen gelden in de partijleiding […].”[1243]

 

In de Waalse vleugel van de katholieke partij was er een grotere bereidheid om tegemoet te komen aan de Vlaamse eisen dan in de overige partijen. Een meerderheid van Waalse katholieken (10 tegen 6) steunde het commissievoorstel. Hun Vlaamsgezindheid was echter voorwaardelijk: als de druk van de Waalse beweging te groot werd, bonden ze in (cf. stemming senaatsvoorstel). Daarnaast was er een groep overtuigde Waalsgezinden (o.a. Cousot en Pastur). Zij bespeelden het Waalsgezinde register, maar in tegenstelling tot de liberale en socialistische wallinganten lieten zij zich vaker gunstig uit over een verspreiding van de individuele tweetaligheid - respect voor hun Vlaamse partijgenoten en hun geloof in de tweetaligheid als cement van België speelden hierbij mee. De overheid mocht daarbij echter niet tussenbeide komen.[1244] Dit was niet alleen een uiting van de tegenstelling tussen Vlaams- en Fransgezinden, maar ook tussen de democratischer Vlaamse vleugel van de katholieke partij en de behoudsgezinde Waalse[1245].

     De Waalse christen-democraten waren geen overtuigde Vlaamsgezinden (cf. Cousot), enkel Tschoffen en Levie kunnen dit predikaat opeisen.[1246] Het ging hier niet om een conflict tussen de nieuwe generatie (Winandy en Tschoffen) en de oude (Cousot, Levie, Mabille) [1247] aangezien Winandy overwegend Fransgezind stemde en Levie consequent Vlaamsgezind.

     L. Wils benadrukt vaak dat de Waalse katholieken voor WO II nauwelijks banden hadden met de Waalse beweging. Hij en E. Gerard halen Elie Bausart aan als de spreekwoordelijke uitzondering op de regel. Vóór 1923 bestond diens wallingantisme er volgens hen in “het behoud van het Frans in Vlaanderen [op te eisen], zonder dat er tweetaligheid kon geduld worden in Wallonië”.[1248] Als we deze maatstaf gebruiken, moeten we wel besluiten dat ook in de Waalse vleugel van de katholieke partij het wallingantisme rondwaarde, vooral in tijden van anti-Vlaamse agitatie in Wallonië.

 

Liberalen

De liberale partij was ongetwijfeld de meest Fransgezinde en kon zich in tegenstelling tot de andere partijen beroemen op een aanzienlijke groep Fransgezinde Vlaamse volksvertegenwoordigers. Mijns inziens was slechts een minderheid van de Vlaamse liberalen Vlaamsgezind. Een grote meerderheid (8 tegen 1) sprak zich bv. uit voor het amendement-Max dat de taalvrijheid voor gemeenten en provincies invoerde. Daarnaast bleek de kleine meerderheid bij de eindstemming over het commissievoorstel (5 tegen 3) in feite een minderheid te zijn. Er waren twee onthoudingen en Glorie (Ieper) hekelde het voorstel, maar verklaarde voor te zullen stemmen “dans une pensée de concorde et d’apaisement”.[1249] Bij hem speelde waarschijnlijk de angst voor een electorale afstraffing mee, wat ook de lage opkomst van Vlaamse liberalen tijdens deze eindstemming verklaart.

     De Brusselse en de Waalse liberalen waren allen Fransgezind, de laatsten ook uiterst Waalsgezind. Voor hen was het een uitgemaakte zaak dat het Frans dé officiële taal van België was en dat de taalvrijheid ook voor ambtenaren gold. Dat zij, net zoals de Waalse socialisten, door de campagne tegen het commissievoorstel radicaler geworden waren, was duidelijk. De Vlaamse beweging was in hun ogen de slippendrager van het oorlogszuchtige Duitsland en kenmerkte zich door een imperialistische kolonisatiedrang. De flaminganten waren uit op de banen van Franstaligen in Vlaanderen, maar ook op die van Walen in de centrale staatsbesturen en in de Waalse administraties. In deze context dook vaak een minoriseringsangst op. Zo verwezen ze herhaaldelijk naar het Vlaamse overwicht in de Kamer (88 Vlamingen, 72 Walen en 26 Brusselaars, van wie 2/3 Nederlandstaligen volgens hen). Deze opvattingen lagen in de lijn van die van de Assemblée wallonne, die op 28 augustus 1921 de volgende verklaring de wereld instuurde:

“[L Assemblée wallonne veut] mettre fin à la centralisation excessive qui livre les provinces wallonnes au bon plaisir des ministres flamands et bruxellois. Depuis trop longtemps, ceux-ci comblent de largesses la capitale et les provinces du nord, tandis qu’ils refusent le nécessaire à la région wallonne, dont ils ignorent et méconnaissent les besoins.”[1250]

Deze radicalisering had een lange voorgeschiedenis. Na de mislukte liberaal-socialistische verkiezingscoup in 1912 had de wallingantische ontevredenheid een hoogtepunt bereikt. De activistische collaboratie had de WB enkel gesterkt in haar afwijzing van de VB. Kortom:

“De Eerste Wereldoorlog en het activisme gaven een geweldige versterking aan het Vlaams-Brussels franskiljonisme, vooral bij de liberalen; maar evenzeer aan de anti-Vlaamsgezindheid van het wallingantisme, en dat zowel bij de socialisten als bij de liberalen.”[1251]

Socialisten

De Vlaamse en Brusselse socialisten kwamen in 1920 en 1921 nauwelijks aan het woord. Wijst dit erop dat zij niet op durfden tegen hun Waalse partijgenoten of minder Vlaamsgezind waren? M.a.w. is L. Wils’ conclusie correct dat in 1921 in de BWP “de wind waaide in de richting van een herstel van de partijeenheid met fractiedwang, maar op wallingantische basis”?[1252]

     In dit verband moet erop gewezen worden dat de Vlaamse katholieken op Van Cauwelaert na evenmin een groot aandeel in de debatten hadden en dat de Vlaamse socialisten die wel het woord namen niet onder hoefden te doen voor hun Vlaamsgezinde katholieke collega’s. De slotwoorden van Huysmans’ toespraak op 27 juli 1921 bv. waren niet die van een man die capituleerde voor de wallinganten: “Je termine en disant que s’il y a eu dans l’histoire du mouvement flamand une seule exagération, ce fut l’exagération de la patience.” [1253]

     Daarenboven verschilde het stemgedrag van de Vlaamse en Brusselse socialisten in niets van dat van de Vlaamse katholieken.[1254] Ze stemden in 1921 zelfs tegen het amendement-Poncelet (de taalpariteit in de ambtenarij) en daardoor de facto voor de verplichte tweetaligheid van staatsambtenaren. Hiermee gingen ze in tegen hun Waalse partijgenoten aangezien dit een van dé strijdpunten van de wallinganten was. Dit duidt er ook op dat de Vlaamse socialisten het principe aanvaardden dat de taalpariteit niet goedgekeurd kon worden omdat het commissievoorstel door de senaat al te zeer aangepast was; een toch wel Vlaamsgezinde houding. Wils’ stelling acht ik dan ook weerlegd.

     Aangezien het talenvraagstuk een vrije kwestie was in de BWP hoefden de Vlaamse socialisten geen rekening te houden met het verslag over de bestuurswet dat J. Wauters op het partijcongres van december 1920 gepresenteerd had:

“1. plaatselijke en gewestelijke besturen mochten voor tweetaligheid opteren;
2. in tweetalige streken moesten de ambtenaren beide talen kennen;
3. met de centrale besturen mochten individuen en ondergeschikte besturen corresponderen in de door hen gekozen taal;
4. zelfs waar een gemeentebestuur zou beslissen tot (Nederlandse) eentaligheid, zou een ambtenaar zijn correspondentie met de hogere besturen in de taal van zijn keuze mogen doen (in het Frans), in afwachting dat er geschoold personeel zou zijn aangeworven.”
[1255]

De Waalse socialisten lieten zich hier wel door leiden. Zij waren radicaal Waalsgezind en verschilden minimaal van de ‘franskiljonse’ liberalen in hun verdediging van de tweetaligheid van Vlaanderen.[1256] Voor het eerst werd er expliciet verwezen naar het federalisme als oplossing voor de Belgische ‘patstelling’ - Branquart liet zich zelfs kennen als een irridentist. 

 

Fronters

De frontpartij ten slotte toonde zich tevreden over het commissievoorstel, maar weigerde het senaatsvoorstel goed te keuren. Het federalisme droegen de fronters hoog in het vaandel.

 

 

Hoofdstuk 7: De wet van 31 juli 1923

 

1. Inleiding

 

Sinds de doorbraak van het cultuurflamingantisme op het einde van de 19de eeuw hadden de Vlaamsgezinden hun zinnen gezet op een vernederlandsing van het hoger onderwijs. De vooroorlogse agitatie bereikte haar hoogtepunt rond 1910 met de kraaiende hanen Van Cauwelaert, Huysmans en Franck. Op 31 maart 1911 werd het wetsvoorstel-Franck-Van Cauwelaert-Anseele ter vernederlandsing van de Gentse universiteit ingediend. Het werd op de lange baan geschoven tot WO I uitbrak en Gent zijn vernederlandste universiteit kreeg van Von Bissing. Na de wapenstilstand beloofde Albert I in zijn troonrede van 22 november 1918 dat er binnen afzienbare tijd een Vlaamse universiteit in Gent zou komen:

“L’intérêt même du pays comporte que chacune de nos deux populations puisse, dans sa langue, développer pleinement sa personalité, son originalité, ses dons intellectuels et ses facultés d’art. Le Gouvernement proposera au Parlement de créer dès à présent les assises d’une université flamande à Gand, sauf à réserver aux Chambres qui suivront la consultation électorale le soin d’en règler les modalités définitives.”[1257]

De idee van een Vlaamse hogeschool was echter zodanig gediscrediteerd dat men het, zoals H. Balthazar opmerkt, na de oorlog onmiddellijk eens raakte over het algemeen stemrecht en de erkenning van het stakingsrecht “buiten het medeweten en zwaar tegen de zin van de oude politieke elites”, maar geen consensus kon bereiken over de universiteitskwestie.[1258] Niet verwonderlijk als je bedenkt dat de nieuwe politieke elites hier verdeeld over waren.

 

2. Verloop van de parlementaire procedure

 

Van Cauwelaert diende op 24 december 1919 met zijn partijgenoot Huyshauwer (Gent) het vooroorlogse voorstel weer in, maar drong niet aan op de behandeling ervan. Hij concentreerde zich eerst op een taalwet voor de administratie (zie hoofdstuk 6).[1259] Op 19 december 1921 werd het voorstel opnieuw ingediend.

     Het proclameerde dat de onderwijstaal aan de Gentse universiteit (en aan de technische scholen, waar de ingenieurs opgeleid werden) het Nederlands was en aan de Luikse het Frans (art. 1 en 6). De trapsgewijze vernederlandsing vanaf 1922 (art. 2) zou de rechten van de reeds benoemde hoogleraren en docenten niet in het gedrang brengen. Zij konden hun lessen in het Frans blijven geven, mits er Nederlandstalige cursussen georganiseerd werden (art. 3). Ten slotte zouden niet verplichte cursussen georganiseerd worden die de studenten moesten “bekwamen in de kennis van de Fransche vaktaal” (art. 4).[1260]

     De katholiek-liberale regering Theunis was sterk verdeeld over de kwestie en weigerde, onder liberale druk, zelf een standpunt in te nemen, hoewel Van Cauwelaert haar sterk in verlegenheid had gebracht (tijdens het debat over de regeringsverklaring op 21 december 1921) door de volledige vernederlandsing van Gent te eisen.[1261] Verschillende wetsvoorstellen begonnen te circuleren. De liberaal Mechelynck (Gent-Eeklo) wilde de splitsing van de Gentse universiteit in twee afzonderlijke taalafdelingen[1262], de fronter De Clercq (Brussel) de onmiddellijke en totale vernederlandsing van Gent vanaf 1923-1924[1263] en de socialist Meysmans (Brussel) een Vlaamse universiteit in Antwerpen[1264]. Ondertussen raakten de gemoederen opgezweept. Prof. Van de Perre, de voorzitter van de Vlaamse hogeschoolcommissie, had zich laten ontvallen dat een Vlaamse hogeschool in Antwerpen hem niet ongenegen was. Een storm van protest stak op.[1265] Betogingen van voor- en tegenstanders zouden door Gent trekken.[1266]

     Pas op 19 oktober 1922 werd Van Cauwelaerts voorstel, nadat het was aangepast door een bijzondere commissie[1267], besproken in de Kamer. De krachtverhoudingen zagen er op dat moment als volgt uit:

 

 

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

47[1268]

10[1269]

23[1270]

= 80

liberalen

14

6

13

= 33

socialisten

23

9

36

= 68

fronters

3

1

-

= 4

andere

1

-

-

= 1

 

= 88

= 26

= 72

 

 

Van de elf regeringsleden zaten er zes in de Kamer: een Vlaamse (christen-democraat) en een Waalse katholiek, een Vlaamse, een Brusselse en twee Waalse liberalen.

     Op 22 december 1922 keurde de Kamer het voorstel goed met 89 stemmen tegen 85 bij 5 onthoudingen.

“Alle Vlaamse katholieken en socialisten hadden voorgestemd, en verder 5 van de Vlaamse liberalen, 1 Waalse en 3 Franstalige Brusselse socialisten, en 11 francofone katholieken. Tegen waren 38 Franstalige socialisten, 19 Waalse en Brusselse en 8 Vlaamse liberalen en 19 francofone katholieken, alsmede de fronter Joris van Severen. De andere 3 fronters [...] hadden een blanco stem uitgebracht.”[1271]

Het voorstel voorzag nog steeds in de trapsgewijze vernederlandsing, maar in elk jaar moest een verplichte Franstalige cursus van 60 uur georganiseerd worden en in de technische scholen moest het Franstalige onderwijs naast het Nederlandstalige blijven bestaan.[1272] De Fransgezinden luidden de noodklok en voerden campagne tegen het voorstel (o.a. met een ‘monsterbetoging’ in 28 januari 1923 in Brussel[1273]).

     Op 6 maart 1923 begon de bespreking in de senaat. Die verwierp art. 1, de ruggengraat van het voorstel. Een bijzondere senaatscommissie werkte een nieuw voorstel uit, dat de helft van de cursussen Franstalig liet, maar door de senaat verworpen werd. De zaak zat muurvast. In juni 1923 diende de regering haar ontslag in, ogenschijnlijk door de Gentse kwestie, maar in werkelijkheid als gevolg van de onenigheid over de verlenging van de dienstplicht en de nieuwe legerwet (zie p. 321). De koning weigerde het ontslag en minister van Kunsten en Wetenschappen Nolf bracht als een deus ex machina redding.[1274] Zijn compromisvoorstel, geïnspireerd door de liberale minister van Koloniën Franck[1275] en ingediend op 4 juli 1923, voorzag in het volgende:

     Het Nederlands werd de bestuurstaal van de Gentse universiteit (art. 1). De studenten konden kiezen tussen het Franstalige regime (2/3 van de lessen in het Frans, 1/3 in het Nederlands) of het Nederlandstalige (2/3 van de lessen in het Nederlands, 1/3 in het Frans) (art. 2). De technische scholen zouden in aparte Nederlands- en Franstalige afdelingen gesplitst worden (art. 4).[1276] Op 26 en 27 juli 1923 werd het voorstel in de Kamer besproken.

     De BWP trachtte een nieuwe confrontatie tussen haar Waalse en Vlaamse vleugel te vermijden met een alternatief wetsvoorstel van Jules Mathieu (Nijvel):

“Binnen twee maanden na de afkondiging dezer wet worden de Kamerkiezers in de provincieën Antwerpen, Limburg en de beide Vlaanderen opgeroepen om hunne meening te doen kennen over het behouden of het afschaffen van de Fransche hoogeschool te Gent.”[1277]

Dit voorstel werd met 108 stemmen tegen 55 bij zeven onthoudingen verworpen.[1278]

stemden tegen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

45

7

21

= 73

liberalen

12

6

8

= 26

socialisten

0

0

8

= 8

fronters

0

0

-

= 0

andere

1

0

-

= 1

 

58

13

37

 

 

stemden voor

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

1

0

0

= 1

liberalen

0

0

3

= 3

socialisten

18

6

27

= 51

fronters

0

0

-

= 0

andere

0

0

-

= 0

 

19

9

27

 

 

stemden voor

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

0

0

0

= 0

liberalen

1

0

0

= 1

socialisten

1

1

0

= 2

fronters

3

1

-

= 4

andere

0

0

-

= 0

 

5

2

0

 

 

    De katholieke en liberale partij volgden bijna unaniem het regeringsstandpunt. De BWP bleek ondanks het compromisvoorstel verdeeld: 1/4 van de Waalse socialisten stemde tegen.

     Het Nolfontwerp haalde het met 87 stemmen tegen 75 bij 8 onthoudingen.[1279]

 

stemden voor

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

40

7

21

= 68

liberalen

11

3

4

= 18

socialisten

0

0

0

= 0

fronters

0

0

-

= 0

andere

1

0

-

= 1

 

52

10

25

 

 

stemden tegen

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

5[1280]

0

0

= 5

liberalen

1

3

4

= 8

socialisten

19

4

35

= 58

fronters

3

1

-

= 4

andere

0

0

-

= 0

 

28

8

39

 

 

onthielden zich

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

 

katholieken

1

0

0

= 1

liberalen

1

0

3

= 4

socialisten

0

2

1

= 3

fronters

0

0

-

= 0

andere

0

0

-

= 0

 

2

2

4

 

 

Uit de stemmotiveringen van de onthouders bleek dat zij elke aantasting van de Franstalige universiteit in Gent verwierpen.[1281] Ondanks een ernstige dissidentie in de liberale partij, kwam de regering niet in gevaar. Zoals zal blijken uit de ontleding van de debatten valt op deze stemming geen peil te trekken. Frans- en Vlaamsgezinden stemden zowel voor als tegen.

 

3. Standpunten en argumenten

 

Bij de behandeling van de parlementaire groepen ga ik eerst in op hun algemene oordeel over de wet en hun argumenten daarvoor. Daarna behandel ik, voor zover mogelijk, hun ideeën over taalvrijheid, de een- of tweetaligheid van Vlaanderen en Wallonië, taalgelijkheid en wederkerigheid.

 

3.1 Katholieken

 

Het is opvallend dat geen van de kopstukken van de katholieke flaminganten zich liet horen; zij aanvaardden het Nolfcompromis maar waren niet bereid het te verdedigen. Enkel Van Hoeck (Turnhout) en de christen-democraat De Grève (Roeselare-Tielt) namen het woord. De eerstgenoemde vertolkte de gevoelens van de meeste Vlaamsgezinde katholieken. Hij zou voor het ontwerp stemmen in de overtuiging dat het zou leiden “naar de éénige mogelijke oplossing voor de Vlamingen”, nl. de volledige vernederlandsing van de Gentse universiteit.[1282]

     De Grève was de woordvoerder van de dissidente Vlaamsgezinden. Hij verklaarde in naam van de christen-democraten Goetgebuer (Veurne-Diksmuide-Oostende) en Catteeuw (Kortrijk) tegen te zullen stemmen: “[H]etgeen men thans aan het Vlaamsche volk aanbiedt, aanzien wij als eene spotternij”. Zij gingen uit van het standpunt dat “een Vlaamschgezind student, zijne studieën heel en al in het Vlaamsch moet kunnen doen, terwijl de mogelijkheid niet mocht bestaan, voor een Franschgezind student, zijne studieën [sic] te doen zonder Vlaamsch te leeren.”[1283]

 

     Carton de Wiart voerde als enige Brusselaar het woord. Zijn denkbeelden sloten nauw aan bij die van de Géradon (Luik), de enige Waalse katholiek die zich in de debatten mengde. Beiden zouden het Nolfontwerp goedkeuren, maar niet van harte, “sans enthousiasme, avec résignation […] mais avec la conviction de servir mon pays”.[1284] Ze stelden de wet voor als de beste oplossing voor de taalstrijd[1285], die bovendien de hogere vaderlandse belangen diende: “Le pays a besoin de calme, de paix, de concorde pour réparer ses ruines et pour paraître, devant l’étranger, uni et fort.” [1286]. Het voorstel moest de Belgen herenigen, een conditio sine qua non voor de internationale stabiliteit:

“[D]ans les difficultés avec lesquelles nous sommes aux prises, étant donné toute l’incertitude qui pèse sur des problèmes d’ordre extérieur auxquels la destinée économique du pays est directement liée, il est infiniment utile que la Nation ne soit pas ou n’apparaisse pas divisée contre elle-même. Il est nécessaire que la Belgique puisse faire au dehors figure d’Etat solide […].”[1287]

Hiermee verwees Carton de Wiart naar de Ruhrbezetting.

     Beiden waren van oordeel dat de Vlamingen recht hadden op een Vlaams hoger onderwijs, dat was “une aspiration éminemment légitime”[1288]. Dé oplossing was de splitsing van de Gentse universiteit in twee op zich staande taalafdelingen omdat zo de taalvrijheid geëerbiedigd werd:

“Pour moi ce projet aura toujours le défaut essentiel de sacrifier la liberté et d’instaurer la contrainte linguistique dans l’enseignement supérieur. […] le dédoublement des cours eût mieux valu et eût mieux résolu la question.” [1289]

     Carton de Wiart rechtvaardigde de verplichting om minstens 1/3 van de lessen in het Nederlands te volgen met een pleidooi voor de tweetaligheid. Het was wenselijk “que tous ceux qui aspirent faire partie de l’élite et à y jouer un rôle utile, connaissent nos deux langues”. [1290]

     De Franstalige universiteit mocht niet verdwijnen, dat ware “une oeuvre de destruction injustifiable”[1291]. Zij vormde immers de consecratie van de tweetaligheid van Vlaanderen en daardoor van de vaderlandse eenheid: “[Le projet] tient compte du caractère bilingue du pays flamand; de plus, il laisse assez de français à Gand pour que l’unité belge ne soit pas compromise.” [1292] Wettelijke gelijkheid op universitair vlak was onbespreekbaar. Nooit, zo zei Carton de Wiart, zou hij het Nolfstelsel aanvaarden voor de Luikse universiteit. [1293]

     Voor Carton de Wiart moest de Vlaamse intellectuele elite Frans spreken: “[L]a connaissance du français est indispensable en Belgique à quiconque veut conquérir avec fruit un diplôme universitaire”.[1294] Evenmin mocht het Frans zijn eminente plaats in het openbare leven van Vlaanderen verliezen.[1295]

 

3.2 Liberalen

 

Zoals uit de stemresultaten bleek, keurden de Vlaamse liberalen het Nolfvoorstel goed, maar waren de Waalse en Brusselse verdeeld. Voor de Fransgezinde liberalen die hun fiat gaven aan de wet voerde enkel Hymans (Brussel) het woord. De dissidenten, die zonder uitzondering Fransgezind waren, werden vertegenwoordigd door de onthouders Braun (Gent), Jourez (Doornik-Ath) en Buisset (Charleroi), en de tegenstemmer Jennissen (Luik).

     Hymans stelde dat het Nolfcompromis goedgekeurd moest worden opdat de “divisions dangereuses pour l’unité nationale” niet zouden aanslepen en de regering niet zou vallen, nu de internationale situatie zo penibel werd. Hij liet er weinig twijfel over bestaan dat een volledige vernederlandsing niet bespreekbaar was: “[C’est] la destruction de la culture français en Flandre [...].”[1296] “[Le projet Nolf] a l’avantage capital à nos yeux de sauvegarder la culture française en Flandre.”[1297]

     Deze houding verschilde nauwelijks van die van de dissidenten. Braun zou zich enkel onthouden uit ontzag voor de regering,

“qui s’est assigné pour but essentiel la défense des droits impréscriptibles de la Belgique dans le domaine international, le redressement de notre situation économique et financière, le maintien de l’ordre et de la paix”.[1298]

Voor de wet, “une loi de contrainte”[1299], viel immers niets te zeggen. “[C]ette loi est mauvaise, très mauvaise, abominable même.”[1300] Het Nolfregime was volgens Braun nefast voor het onderwijs en de wetenschap.

“[Un grand nombre de cours] seront faits en français et en flamand par des professeurs différents et souvent hostiles l’un à l’autre. […] Bref, ce sera le désordre, la querelle continuelle et, comme conséquence, l’absence de production scientifique.”[1301]
“[A cause de l’expulsion des étudiants francophones et étrangers] d’un glorieux centre belge et international de culture supérieure on fait une école exclusivement regionale.”
[1302]

Daarnaast was het onmogelijk “à l’heure actuelle, de recruter un personnel enseignant flamand complet, bien entendu ayant la capacité voulue.” [1303] Niet alleen vormde het een inbreuk op de grondwet - de Gentse studenten werden verplicht in de twee talen te studeren, het bracht ook de Belgische eenheid in gevaar.[1304] Jennissen voegde daaraan toe dat de wet geen einde zou stellen aan de taalcommotie:

“C’est une loi de destruction, qui n’apportera même pas la paix dans le pays et […] ne mettra pas fin à la querelle linguistique. […] Nous savons ce que l’on va dire au lendemain du vote de la loi: l’on denoncera l’inégalité intolérable qui oblige le peuple flamand de suivre des cours en français, tandis que les Wallons de Liège peuvent faire toutes leurs études dans leur langue.” [1305]

     Het verzet van Buisset en Jennissen was ook wallingantisch geïnsprireerd. Het wetsvoorstel leidde volgens Buisset tot “la destruction de l’université de Gand, dont il va chasser les élèves wallons et ceux issus de familles francisées”.[1306] Het verhief daarenboven de tweetaligheid tot een principe:

“On est arrivé […] au fameux système du bilinguisme qui […] sera de nature, lorsque l’attention du pays, surtout du pays wallon, sera éveillée, à soulever les plus grandes passions et les plus grandes réactions.” [1307]

De flaminganten zouden proberen, zo meende hij, dit systeem ook in Luik in te voeren.

“Les protagonistes du mouvement flamand […] entendront imposer, alors que la Flandre est bilingue et où cette solution peut apparaître acceptable, […] la même solution à la Wallonie sous prétexte d’égalité.” [1308]

De flaminganten wilden de kracht van het getal gebruiken om hun zin door te drijven:

“Quand je parle de force numérique, il ne s’agit nullement d’une sorte de guerre civile […], mais c’est la force politique puisée dans le nombre, accrue de la puissance administrative acquise par les Flamands dans tous les organismes de l’Etat, depuis trente à quarante ans que leur représentants dirigent le pays.” [1309]

Buisset gunt ons hier een inkijk in een van de motieven achter het Fransgezinde verzet tegen de taalwetgeving en de tweetaligheid. De taalwet van 1921 zou, indien correct toegepast, aan Nederlandssprekenden een belangrijker aandeel gunnen in de staatsstructuren ten koste van eentalig Franssprekenden. De inzet van de taalwetten was dus (ten dele) de greep op de staat.

     Walen waren beter af zonder Nederlands. Sinds 30 jaar waren ze verplicht het te leren vanaf het 7de leerjaar. “Nous avons toujours violemment protesté contre cette situation.”[1310] Destrée, zo zei Buisset, had dit als minister van Onderwijs gelukkig veranderd.

“On ne connaîtra jamais les drames que le régime antérieur a pu occasioner. Que de jeunes élèves se sont découragés, se voyant obligés de doubler les classes par suite d’insuffisance dans la connaissance du Flamand. Que de carrières brisées, comme sera le cas dans l’administration, à l’armée, dans la magistrature, partout où cette obligation abhorrée viendra ruiner les possibilités de nos enfants wallons.” [1311]

     Jennissens kritiek spaarde noch zijn eigen partij - omdat die het lot van de regering verbonden had aan de goedkeuring van de wet - noch zijn partijgenoot Masson (Bergen), minister van Justitie: “[D]epuis que vous êtes à la Chambre, cela n’a servi à rien et la Wallonie a dû subir toutes les lois flamingantes.” [1312]

     Kortom, deze liberalen waren het erover eens dat van een afschaffing van de Franstalige universiteit, de emanatie van het tweetalige Vlaanderen, geen sprake kon zijn.[1313] “[Ils ont] raison”, zo stelde Braun, “ceux qui, attentifs aux aspirations et aux besoins du peuple, réclamaient, au nom de la liberté, le maintien et l’extension du régime bilingue en Flandre.”[1314] De wet vernederlandste dan ook te veel.

“C’est une loi de destruction, car elle abat définitivement l’université française de Gand […] retenons que sur 348 cours français, 222 seront supprimés. […] L’administration devra correspondre avec l’administration centrale en flamand. […] Cette université sera enfin flamandisée par sa population estudiantine. Il est certain que les étudiants du Tournaisis et du Borinage n’auront plus rien à faire à Gand; les étrangers non plus. Il y aura une population estudiantine uniquement flamande, seule capable de suivre les cours en néerlandais.[1315]

De Nolfoplossing stuitte Braun tegen de borst omdat het Nederlands de enige bestuurstaal van de universiteit werd en omdat 1/3 van de Franstalige cursussen afgevoerd werd. Deze uitsluiting van het Frans was “un véritable crime de lèse-civilisation”. Bovendien mochten de technische scholen niet gesplitst worden want de afstuderenden van de Vlaamse sectie zouden enkel nog in Vlaanderen werk kunnen vinden.[1316] Ondanks zijn pleidooi voor een Vlaamse universiteit in Antwerpen, doet dit vragen rijzen over zijn bereidheid een Nederlandstalig hoger onderwijs naast het Franstalige te aanvaarden.

 

3.3 Socialisten

 

De socialisten waren communautair verdeeld over de vernederlandsing van Gent. De Vlamingen Doms (Leuven) en Huysmans (Antwerpen) wilden verder gaan dan de Walen Piérard (Bergen), Mathieu (Nijvel), Hubin (Hoei-Borgworm), Destrée (Charleroi), Pepin (Bergen) en de Brusselaar Van Remoortel. Partijleider Vandervelde (Brussel) hield zich op de vlakte.[1317]

     Doms en Huysmans wezen het Nolfcompromis van de hand. “Si le projet Nolf détruit l’université de Gand,” zo begon Doms, “il ne crée pas l’université flamande à laquelle nous avons droit […].” Het zou geen einde maken aan de taalstrijd, het bracht onzinnige kosten mee en was “absurde au point de vue pédagogique et scientifique”.[1318] Bovendien diende het enkel de partijbelangen van liberalen en katholieken:

“[Par cette loi] ils sauveraient le ministère, les [libéraux] ayant l’assurance que la politique actuelle, si favorable à la haute finance, serait suivie et qu’il n’y aurait pas d’impôt sur le capital; [les catholiques] ayant la perspective que la parti clérical continuera à profiter des faveurs du gouvernement et que l’université de Louvain recueillera le plus grand nombre des étudiants chassés ou fuyards de Gand.”[1319]

     Huysmans zette het uitgangspunt van “les socialistes flamingants” uiteen.[1320] “Sur deux universités de l’Etat, les Flamands ont droit à une. Cette revendication, nous la maintenons.”[1321] Doms keurde de wet af als een ontkenning van de rechtsgelijkheid tussen Vlaanderen en Wallonië: “[I]l établit une fois de plus une différence blessante entre Flamands et Wallons. […] Il dénie aux premiers le droit et la possibilité de faire des études supérieures dans leur langue maternelle […].”[1322] De Franstalige universiteit van Gent moest verdwijnen. Doms citeerde instemmend Van Cauwelaert:

“On ne mettra pas fin […] à la lutte linguistique sur le terrain universitaire qu’en transformant l’université de Gand en une université flamande. Créer une nouvelle université, c’est rendre le conflit insoluble!”[1323]

De ‘franskiljons’ hadden geen rechtsaanspraken in deze: “[D]ans le domaine linguistique, le privilège dont a joui un groupe déterminé ne peut justifier la continuation d’un régime de pluralité pour les uns et d’infériorité pour les autres.”[1324]

     Hun scherpe Vlaamsgezinde kritiek was eveneens een tactiek om een wig te drijven tussen de christen-democraten en de liberalen. Het enige doel van de wet, zo zei Doms, was de regering in het zadel te houden:

“Les libéraux, défenseurs attitrés des fransquillons priviligiés des Flandres, auraient la garantie qu’en fait il n’y aura pas d’université flamande, les catholiques, la certitude que l’université existante serait supprimée. Battus et contents ensemble, ils sauveraient le ministère clérico-libéral.” [1325] 

Daarop confronteerde hij de katholieken Rubbens, Van Isacker, Rombouts, Heyman, Segers, Van Cauwelaert en Poullet en de liberalen Hymans en P.E. Janson met hun vroegere uitspraken, die ze nu met hun daden loochenden. [1326] Huysmans deed hetzelfde met Hymans, Carton de Wiart en Janson. [1327] In deze strategie past ook Huysmans’ verklaring dat de Franstalige tak van het systeem Nolf overbodig was, terwijl hij het als een “vice rédhibitoire” aanwreef dat “ce système écarte les étudiants français de Flandre et […] les étudiants wallons; il est réservé uniquement aux étudiants d’expression flamande”.[1328]

 

     Het Nolfvoorstel was voor de Waalse socialisten ‘een brug te ver’. “La formule Nolf a pour base la contrainte.”[1329] De tweetaligheid die het huldigde, hield volgens Piérard gevaren in. “Ce qu’on nous propose aujourd’hui; - et je ne fais, j’en suis sûr, l’interprète des Wallons en le disant, - c’est un bilinguisme dangereux.” [1330]

“[N]ous ne voulons pas de cette monstruosité qu’est votre culture bilingue. Nous voulons une solution franche et loyale. […] Nous voulons poursuivre la persistance et la pureté de nos races et nous répudions la barbouillage.” [1331]

Vroeg of laat zou de regering ook aan de Luikse universiteit een soortgelijk systeem opleggen.[1332] Destrée meende: “Aujourd’hui c’est le bilinguisme; dans vingt ans, la Wallonie sera flamandisée.” Aan de taalhomogeniteit van Wallonië viel niet te tornen.[1333]

     De meerderheid van de Waalse socialisten schaarde zich achter het voorstel tot volksraadpleging van J. Mathieu.[1334] Piérard verklaarde dat als 150.000 op 800.000 kiezers (i.e. 18,75% van de kiezers uit de vier homogeen Vlaamse provincies) zich uitspraken voor het behoud van de Franstalige universiteit, ze moest blijven bestaan. De socialisten, zo zei hij, zouden zich eensgezind neerleggen bij de uitslag van dat referendum.

“La seule question qui soit controversée […] c’est celle de savoir si, en pays flamand, à côté de l’immense majorité qui parle le flamand, il y a une minorité suffisamment consistante, attachée à la culture française, qui revendique la faculté de pouvoir faire à Gand ses études en français. Nous croyons qu’il en est ainsi […].”[1335]

     Niet alleen uit Piérards laatste zin of uit Mathieus uitroep dat “si vous ne nous suivez pas, vous trahirez le pays et vous trahirez la culture latine à laquelle vous devez tout”[1336], bleek dat de Waalse socialisten niet zomaar bereid waren ‘Gand français’ op te geven. Hoewel het ontwerp volgens Piérard niemand bevredigde, noemde hij het “un progrès stratégique, [...] une position d’où [les flamingants] partiront pour continuer la lutte”.[1337] Destrée, Pepin en Van Remoortel lieten er weinig twijfel over bestaan dat de Franstalige universiteit als baken van de tweetaligheid van Vlaanderen niet mocht verdwijnen.[1338]

“Ce que l’on veut […] c’est la destruction de l’université française de Gand. Le but est clair. En détruisant l’université française de Gand on veut écarter la culture française de la Flandre. On veut d’abord isoler la Flandre du reste du pays. […] Le deuxième acte, ce sera d’imposer, d’ici à quelques années le bilinguisme aux Wallons.” [1339]

Hun argumenten tegen de Nolfuniversiteit golden ook voor een volledig vernederlandste hogeschool. “Cette solution - et c’est le plus grand grief que nous dirigeons contre elle, - elle est la plus liberticide, c’est la solution qui fait appel à la contrainte […].”[1340] Als men de talenkwestie blijvend wou oplossen, “c’est dans la liberté qu’il faut chercher un statut nouveau”.[1341]

     Hubin hechtte zo sterk aan ‘Gand français’ dat hij tegen het voorstel van Mathieu stemde: “Nous sommes prêts à donner aux Flamands l’université qu’ils réclament, mais nous ne voulons pas pour cela détruire l’université française […].”

“Nous voyons dans la flamandisation de l’université de Gand une atteinte à [l’] unité [du pays]. Ne vous dissimulez pas qu’à ces actes d’hostilité venant d’un côté de la Belgique il faudra bien que l’on riposte de l’autre côté, que l’on rende coup pour coup, mais cela va amener […] une situation qui va mettre en péril l’unité du pays même.” [1342]

De volledige vernederlandsing kwam volgens hem enkel de klerikalen ten goede: “[A]près avoir obtenu du ministère d’union sacrée de gros subsides pour l’université de Louvain, les cléricaux vont obtenir la destruction de l’université de l’Etat.”[1343]

 

3.4 Frontpartij

 

Voor Picard (Antwerpen) was het Nolfcompromis onaanvaardbaar omdat het geen “gelijkheid in rechte en in feite” bood.

“[V]an de verplichtingen die aan de Gentsche studenten worden opgelegd, blijven de Luiksche studenten vrij. Luik blijft onaangeroerd, onaantastbaar Fransch. Aan Vlaanderen word [sic] het bilinguisme opgedrongen.”

Aan het unitaire België maakte hij weinig woorden vuil: “Mij verwonderd [sic] dàt alles niet: zoo gaat het in België. Met die ongelijke behandeling staat of valt België. De ongelijkheid is een Staatsprinciep.” [1344]

 

4. Besluit

 

Hoe evolueerde de  wet?

 

De totstandkoming van de Nolfwet kan niet los gezien worden van de labiele internationale situatie in 1923.[1345] De Ruhrbezetting (sinds januari 1923) noodzaakte een verlenging van de dienstplicht. De liberale minister van Landsverdediging Devèze wilde een verlenging van 4 maanden, socialisten en christen-democraten konden daar niet mee akkoord gaan.

“Le cabinet se trouvait devant un dilemme: pour obtenir une prolongation du temps de service que lui et les libéraux estimaient indispensable, il lui faudrait garantir aux Flamands la flamandisation de l’université de Gand, mesure à laquelle les libéraux s’opposaient.”[1346]

De regering hoopte dan ook dat de senaat de Vlamingen voldoening zou schenken. Toen die echter Van Cauwelaerts voorstel van 19 december 1921 verwierp, dreigde een internationale crisis. Eerste minister Theunis trad immers bemiddelend op tussen Frankrijk en Engeland, dat de Fransen ervan verdacht het Ruhrgebied te willen inpalmen.[1347] Er restte de regering niets anders dan ontslag te nemen om de partijen te binden aan het compromis dat zij zou uitwerken.[1348] De twee voorstellen waarmee Theunis de patstelling kon doorbreken (verlenging van de dienstplicht met twee maanden en een extra twee maanden zolang de Ruhrbezetting duurde + de ‘Nolfbarak’), maakten het ontslag overbodig en de koning weigerde het.

 

Wat waren de opvattingen van de Vlaams-, Frans- en Waalsgezinden en hoe verhielden die groepen zich tot elkaar binnen de partijen?

 

De grote opkomst van de Kamerleden bij de eindstemming van het Nolfontwerp[1349] toont dat de regeringspartijen geen risico wilden lopen en dat de BWP het de regering knap lastig wou maken. Geen enkele Vlaams- of Fransgezinde kon tevreden zijn over de uiteindelijke wet, maar liberalen en katholieken stemden voor om de regering te redden, de socialisten verborgen hun onenigheid achter een unanieme afkeuring.

 

De katholieken, op vijf Vlamingen na die een radicalere vernederlandsing voorstonden, keurden het voorstel goed. Uit de stemming van het voorstel-Van Cauwelaert op 22 december 1922 was gebleken dat alle Vlaamse katholieken voorstander waren van de vernederlandsing van ‘Gent’.[1350] Dit voorstel voorzag in overgangsmaatregelen (zie p. 306). Net als in 1921 verbande Van Cauwelaert het Frans niet volledig en onmiddellijk om de tegenstand milder te stemmen.

     De Brusselse en Waalse katholieken waren verdeeld over de vernederlandsing: op 22 december 1922 hadden er 11 voor gestemd en 19 tegen.[1351] Die laatsten, de Fransgezinden voelden meer voor een splitsing van de Gentse universiteit. Ze zagen Vlaanderen als een tweetalig gebied en wierpen zich binnen de katholieke partij op als voorstanders van de (taal)vrijheid.

 

     De liberale partij was sterker verdeeld over de Nolfwet dan haar katholieke regeringspartner. De helft van de Brusselse en 1/3 van de Waalse liberalen stemden tegen. De partij had van het behoud van ‘Gand français’ immers een voorwaarde gemaakt tot toetreding tot de regering-Carton de Wiart (nov. 1920 - nov. 1921).[1352] Zij had bijna unaniem tegen Van Cauwelaerts wetsvoorstel gestemd, slechts 5 op 13 Vlaamse liberalen hadden het goedgekeurd. [1353] Voor de meeste liberalen was Vlaanderen tweetalig en moest het dat blijven. De Gentse universiteit stond daarin centraal. De taalvrijheid moest zegevieren en wederkerigheid was uit den boze. Voor de Waalse liberalen diende tweetaligheid enkel het Vlaamse imperialisme.

 

     Sinds het partijcongres van 26-28 maart 1920 was ‘Gent’ een vrije kwestie in de BWP[1354] en was de partij communautair verdeeld. Eén Waalse, alle Vlaamse en 3 Franstalige Brusselse socialisten hadden Van Cauwelaerts voorstel goedgekeurd, 38 Brusselse en Waalse hadden het verworpen.[1355] De partijtop wilde in 1923 de scherpste angels uit het meningsverschil halen om de druk op de eenheid van de partij te verminderen. Enerzijds voerden de socialisten daartoe een harde oppositie en probeerden ze onenigheid te zaaien tussen de regeringspartijen[1356], anderzijds ‘verzoenden’ zij zich rond het referendumvoorstel van Mathieu (zie p. 308).

     Dit vage compromis[1357] kon de onenigheid niet verhullen. Wils schrijft terecht:

“[D]e socialisten [verwierpen] eensgezind het compromisvoorstel van minister Nolf […]. ‘Eensgezind’ tussen aanhalingstekens, want de enen noemden het te veel vernederlandsing en de anderen te weinig.”[1358]

Ten eerste stemden acht Waalse socialisten uit Frans- en Waalsgezinde overwegingen tegen het referendumvoorstel en rechtvaardigde Eekelers (Antwerpen) zijn onthouding met de woorden: “[I]k heb niet ja gestemd omdat, in 1923, aan het Vlaamsche volk niet meer moet gevraagd worden of het aanspraak maakt op de universiteit van Gent.”[1359] Ten tweede bleken de jastemmers er tegenovergestelde opvattingen op na te houden. De Vlaamse socialisten spraken zich uit voor een complete vernederlandsing van ‘Gent’, de Waalse hielden vast aan de Franstalige universiteit van Gent. Die had volgens die laatsten een legitieme bestaansreden omdat er in het tweetalige Vlaanderen mensen waren die liever Franstalig onderwijs kregen.

 

 

 

[934] WILLEMSEN, A.W., ‘De Vlaamse Beweging’, dl. II, in: Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. V, 1975, p. 93-95.

[935]

 

1921

1939

Vlaanderen

3.540.523

4.157.661

Brussel

1.093.124

1.277.847

Wallonië

2.845.193

2.960.768

(bron: ibid., p. 123-124)

[936] LUYKX, T. en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België van 1789 tot 1985, dl. I, 1985, p. 340.

[937] Invoering achturige werkdag, afschaffing van art. 310 van het strafwetboek dat het stakingsrecht beperkte, garantie van de vrijheid van vereniging, etc.

[938] Vrouwen konden wel verkozen worden voor het parlement, maar in 1921 kregen ze enkel stemrecht voor de gemeenteraadsverkiezingen.

[939] WILLEMSEN, A.W., ‘De Vlaamse Beweging’, dl. II, in: Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. V, 1975, p. 81.

[940] Ibid., p. 87.

[941] In 1921 werd de Katholieke Unie opgericht, een zwakke mantelorganisatie die de 4 standen (het in 1921 gestichte ACW, de Boerenbond, de Cercles en de middenstand) overkoepelde.

[942] Van Cauwelaert ijverde kort na WO I voor een Vlaams-katholieke partij. In zijn strijd kon hij een beroep doen op de krant ‘De Standaard’, de Katholieke Vlaamsche Landsbond, in 1919 heropgericht als overkoepelend orgaan van de katholieke Vlaamse verbonden, waarvan de Katholieke Vlaamsche Kamergroep (met ongeveer 40 Vlaams-katholieke Kamerleden) het politieke verlengstuk was (cf. GERARD, E., De katholieke partij in crisis. Partijpolitiek leven in België (1918-1940), 1985, p. 146).

      Door de samenwerking tussen flaminganten en christen-democraten is het bijna ondoenbaar een precies etiket te kleven op vele katholieke Kamerleden uit het interbellum. Enkel de tegenstelling conservatief-Fransgezind (leden van de Fédération des Cercles Catholiques) vooruitstrevend-Vlaamsgezind is relevant voor mijn onderzoek.

[943] GERARD, E., De katholieke partij in crisis, 1985, p. 102 en GERARD, E., ‘Ontplooiing van de christelijke arbeidersbeweging (1904-1921)’, in GERARD, E. (ed.), De christelijke arbeidersbeweging in België, dl. I, 1991, p. 170-171.

[944] GERARD, E., De katholieke partij in crisis, 1985, p. 221-222, p. 512-513.

[945] VERHULST, A., ‘De Vlaamse kwestie (1914-1971)’, in: HASQUIN, H. en VERHULST, A. (ed.) Het liberalisme in België: tweehonderd jaar geschiedenis, 1989, p. 226.

[946] Ze werd de partij van de krachtige buitenlandse politiek en het militaire machtsvertoon, waarmee ze zich profileerde tegenover de christen-democraten en de socialisten.

[947] WILLEMSEN, A.W., ‘De Vlaamse Beweging’, dl. II, in: Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. V, 1975, p. 109.

[948] Ibid., p. 165.

[949] VERHULST, A., art. cit., p. 227.

[950] Ibid., p. 226.

[951] WILLEMSEN, A.W., ‘De Vlaamse Beweging’, dl. II, in: Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. V, 1975, p. 108.

[952] VERHULST, A., art. cit., p. 226.

[953] In 1921 waren er 15, in 1925 negen Vlaamse liberale Kamerleden.

[954] VERHULST, A., art. cit., p. 227.

[955] WILLEMSEN, A.W., ‘De Vlaamse Beweging’, dl. II, in: Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. V, 1975, p. 101-102.

[956] CLAEYS-VAN HAEGENDOREN, M., ‘Socialistische partij en Vlaamse beweging’, in: EVB, dl. II, 1975, p. 1443-1444; zie ook WILS, L., ‘Verleden en toekomst van een natie’, in: WILS, L., Vlaanderen, België, Groot-Nederland. Mythe en geschiedenis, 1994, p. 461.

[957] WILLEMSEN, A.W., ‘Het Vlaams-nationalisme als machtsfactor in de Belgische politiek tussen de twee wereldoorlogen’, in: Res publica, 1962, p. 405.

[958] Eekelers, Huysmans, D. Bouchery, E. Doms, F. Gelders sr.

[959] WILLEMSEN, A.W., ‘De Vlaamse Beweging’, dl. II, in: Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. V, 1975, p. 163.

[960] Ibid., p. 164.

[961] ELIAS, H.J., Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging 1914-1939, dl. I, 1971, p. 266.

[962] WEVER, B. De, Greep naar de macht. Vlaams-nationalisme en Nieuwe Orde. Het V.N.V 1933-1945, 1994, p 37, p. 44-46.

[963] Om deze reden zijn ze dan ook niet prominent aanwezig in deze studie.

[964] VROEDE, M. de, ‘De betekenis van het Vlaams-nationalisme (1918-1940). Naar aanleiding van twee recente publicaties’, in: BMGN, 1970, p. 340; cf. CASTERMANS, G., De houding van de Fronters in het parlement tijdens de periode 1919-1925, 1979.

[965] WILLEMSEN, A.W., ‘Het Vlaams-nationalisme als machtsfactor in de Belgische politiek tussen de twee wereldoorlogen’, in: Res publica, 1962, p. 407.

[966] WEVER, B. De, op. cit., p. 61.

[967] Volgens L. Picard wekt C.H. Höjer de indruk dat de nationaliteitenkwestie tussen de twee wereldoorlogen het politieke leven heeft beheerst.

“Dit lijkt ons overdreven. [...] Wel is het echter waar dat de tegenstelling tussen Walen en Vlamingen en vooral tussen Fransgezinde en Vlaamsgezinde Vlamingen meer invloed krijgt naarmate het politieke en maatschappelijke regime in een meer kritische toestand komt te verkeren.” (PICARD, L., ‘Tussen de twee wereldoorlogen’, in: DHONDT, J., Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België, 1960-1968, p 514)

[968] VERHULST, A., art. cit., p. 219.

[969] Zie o.a. WILS, L.,  Flamenpolitik en aktivisme. Vlaanderen tegenover België in de Eerste Wereldoorlog, 1974.

[970] Zij die tijdens de oorlog flamingantische propaganda waren blijven voeren en de godsvrede dus niet in acht hadden genomen.

[971] Vlaamsch-Belgisch Verbond, maart 1918, p. 2.

[972] Zie o.a. GERARD, E., ‘Strijd om het Vlaams minimumprogramma in 1919. Mgr. Rutten en de katholieken van Limburg, de katholieke Vlaamse Bond’, in: WT, 1981, p. 97-116.

[973] WEVER, B. De, op. cit., 1994, p 33-34.

[974] WILLEMSEN, A.W., Het Vlaams-nationalisme. De geschiedenis van de jaren 1914-1940, 1969, p. 456.

[975] WEVER, B. De, op. cit., p 91.

[976] KESTELOOT, C., ‘Mouvement wallon et identité nationale’, in: Courrier hebdomadaire du CRISP, 1993, nr. 1392, p. 41.

[977] KESTELOOT, C., ‘Etre ou vouloir être. Le cheminement difficile de l’identité wallonne’, in BEG, 1997, 3, p. 194, p. 194-195.

[978] Id., Mouvement wallon et identité nationale, in: Courrier hebdomadaire du CRISP, 1993, nr. 1392, p. 27-28; zie ook VAGMAN V., ‘Le mouvement wallon et la question bruxelloise’, in: Courrier hebdomadaire du CRISP, 1994, nrs. 1434-1435, p. 8.

[979] LOTHE, J., ‘Le mouvement wallon: divisions, fluctuations et prélude à la mutation’, in: HASQUIN, H. (red), La Wallonie, le pays, les hommes. Histoire-économies-sociétés, dl. II, 1976, p. 320 e.v.; VAGMAN V., art. cit., p. 8.

[980] VAGMAN V., art. cit., p. 5; zie ook LOTHE, J., art. cit., p. 320 e.v.

In 1930 werd de ‘Concentration wallonne’ opgericht met als doel alle Waalse verenigingen te groeperen die naar meer gewestelijke autonomie streefden. De eentaligheid van Wallonië en de taalvrijheid in Brussel stonden er hoog aangeschreven (VAGMAN V., art. cit., p. 10).

[981] WILS, L., ‘Mouvements linquistiques, nouvelles nations?’, in: DIECKHOFF, A. (ed.), Belgique: la force de la désunion, 1996, p. 70.

[982] VELTHOVEN, H. Van en WITTE, E., Taal en politiek. De Belgische casus in een historisch perspectief, 1998, p. 36, zie ook p. 110-113.

[983] KESTELOOT, C., ‘Tendances récentes de l’historiographie du mouvement wallon (1981-1995)’, in: BTNG, 1994-1995, p. 561.

[984] VELTHOVEN, H. Van en WITTE, E., Taal en politiek, 1998, p. 72-73.

[985] WILLEMSEN, A.W., De Vlaamse Beweging, dl. II, in: Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. V, 1975, p. 186.

[986] D.P.C., 1919-1920, 4 februari 1920, nr. 85.

De indieners waren: de socialist Doms (Leuven), de liberaal Royers (Antwerpen) en de katholieken Colaert (Ieper), Pussemier (Gent-Eeklo), Van Cauwenbergh (Mechelen) en Verachtert (Turnhout).

[987] De Brusselse agglomeratie bestond volgens het voorstel uit negen gemeenten: Brussel, Laken, Anderlecht, Etterbeek, Sint-Gillis, Elsene, Sint-Joost-ten-Node, Sint-Jans-Molenbeek en Schaarbeek.

[988] WILS, L., Honderd jaar Vlaamse beweging, dl. II, 1985, p. 118.

[989] ELIAS, H.J., Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging 1914-1939, dl. II, 1971, p. 52.

[990] D.P.C., 1919-1920, 30 juni 1920, nr. 396.

[991] ELIAS, H.J., op. cit., p. 52; WILLEMSEN, A.W., ‘De Vlaamse Beweging’, dl. II, in: Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. V, 1975, p 186.

[992] Deze verplichting om de streektaal te kennen gold enkel ambtenaren van lokale staatsadministraties, niet het personeel van gemeente- en provinciebesturen. Het commissieverslag was hier duidelijk over: “L’article 6 précise l’égalité désirée entre tous les candidats fonctionnaires de l’Etat et le minimum de connaissances qui leur sera demandé, suivant qu’ils désirent entrer dans les administrations locales de l’Etat, centrales, ou de l’agglomeration bruxelloise.” (D.P.C., 1919-1920, 30 juni 1920, nr. 396)

[993] D.P.C., 1919-1920, 30 juni 1920, nr. 396.

[994] Hiervan waren er 38 flaminganten, onder wie ook de 11 christen-democraten (GERARD, E., De katholieke partij in crisis. Partijpolitiek leven in België (1918-1940), 1985, p. 114).

[995] Hiervan waren er twee flaminganten, onder wie ook één Vlaamsgezinde christen-democraat (ibid., p. 114).

[996] Hiervan waren er vijf christen-democraten, van wie drie in de vooroorlogse zin, d.w.z. zij waren eerder volksgezind dan ouvriëristisch (ibid., p. 114).

[997] Onder de onthouders bevonden zich de socialistische minister Destrée (Charleroi) en de liberale minister Janson (hoewel Brusselaar verkozen voor het kiesarrondissement Doornik-Ath), die hoewel ze de wet weinig gunstig gezind waren (zie verder), niet tegenstemden omdat de overige aanwezige regeringsleden voorstemden: de socialisten Anseele (Gent) en Wauters (Luik), de katholieken Delacroix (Namen), Jaspar (Luik) en de Wouters d’Oplinter (Leuven).

[998] A.P.C., 1919-1920, 4 augustus 1920, p. 2338.

[999] Aangezien de Vlaamse en Brusselse katholieken steeds unaniem stemden heeft het weinig zin een onderscheid te maken tussen Vlaamse en Brusselse christen-democraten, flaminganten en conservatieven.

[1000] Onder wie één christen-democraat: Levie.

[1001] Onder wie twee christen-democraten. Winandy en Tschoffen waren afwezig.

[1002] A.P.C., 1919-1920, 5 augustus 1920, p. 3[=2]365.

[1003] Ibid., p. 3[=2]365.

[1004] A.P.C., 1919-1920, 6 augustus 1920, p. 2418.

[1005] Ibid., p. 2418.

[1006] Ibid., 5 augustus 1920, p. 2388.

Ze hoefden dus niet meer tweetalig te zijn

[1007] A.P.C., 1919-1920, 6 augustus 1920, p. 2421.

[1008] Onder wie één christen-democraat: Levie.

[1009] Onder wie één christen-democraat.

[1010] Onder wie twee christen-democraten, o.a. Winandy.

[1011] De katholieken Jaspar, Delacroix, de Wouters d’Oplinter en Poullet en de socialisten Anseele en Wauters. W. Van den Steene en Lode Wils vermelden ten onrechte dat minister Emile Vandervelde zich onthield. Zij verwarren hem met de socialist Jozef Vandevelde (Kortrijk). (STEENE, W. Van, ‘Taalwetgeving-Bestuurszaken’, in: EVB, dl. II, 1975, p. 1612 en WILS, L., Honderd jaar Vlaamse beweging, dl. II, 1985, p. 119).

[1012] Destrée had het over “un constant recours à la contrainte qui me répugne”, Janson over “une contrainte qui peut être dangereuse” (A.P.C., 1919-1920, 6 augustus 1920, p. 2421). Uit de stemverklaringen van de overige onthouders bleek dat ze het wetsvoorstel afkeurden. De katholiek Gendebien (Thuin) bv. had het over “[des] dispositions que j’estime préjudiciables aux Belges de langue française” (ibid., p. 2421).

[1013] Mieke Van Haegendoren schrijft onterecht dat “de meerderheid der Waalse katholieken” tegenstemde (HAEGENDOREN, M. Van, ‘De politieke houding van de BWP en vooral van de Vlaamse socialisten tegenover de Vlaamse beweging (1919-1929)’, dl. II, in Politica, 1964, p. 294).

[1014] 310 gemeentebesturen (goed voor 1.861.112 inwoners) vroegen de verwerping van de wet, 140 (586.897) vroegen het tegendeel (DELFOSSE, P., ‘Les institutions publiques belges au coeur du conflit linguistique dans l’entre-deux-guerres ou le nationalisme flamand en quête d’identité politique’, in: Res publica, 1997, p. 375).

[1015] WILLEMSEN, A.W., ‘De Vlaamse Beweging’, dl. II, in: Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. V, 1975, p 187.

[1016] Op 11 augustus 1920 was de senaatsbespreking van het voorstel begonnen, maar het werd op 6 oktober naar de senaatscommissie verstuurd, die er mee klaar raakte op 10 maart 1921. Ondertussen was de regering-Delacroix in november 1920 gevallen. Carton de Wiart stond aan het hoofd van een nieuwe driepartijenregering. Van de twaalf leden van zijn kabinet zaten er tien in de Kamer: Een Vlaamse (christen-democraat), een Waalse en een Brusselse katholiek; een Vlaamse, twee Waalse en een Brusselse socialist; en een Vlaamse, een Waalse en een Brusselse liberaal.

[1017] Met commissievoorstel bedoel ik het voorstel van de Kamercommissie van 30 juni 1920, met senaatsvoorstel het voorstel dat op 13 mei 1921 werd goedgekeurd door de senaat.

[1018] WILS, L., Honderd jaar Vlaamse beweging, dl. II, 1985, p. 120.

[1019] D.P.C., 1920-1921, 18 mei 1921, nr. 278.

[1020] A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2352.

[1021] De parlementaire annalen vermelden 43 tegenstemmen, maar geven slechts de namen van 42 tegenstemmers.

[1022] A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2355.

[1023] Onder wie één christen-democraat: Levie.

[1024] Onder wie twee christen-democraten.

[1025] Onder wie één christen-democraat.

[1026] Van de vijf katholieke onthouders waren er twee Waalse neenstemmers (o.a. Winandy) die gepaird hadden met afwezige jastemmers.

[1027] De overige regeringsleden, de katholieken Carton de Wiart en Van de Vyvere, de socialisten Anseele en Vandervelde en de liberaal Franck, stemden voor.

[1028] D.P.C., 1920-1921, nr. 504, p. 2.

[1029] De notulisten van de Kamer moeten een minder dagje gehad hebben op 27 juli 1921. Hoewel ze 31 tegenstemmen vermeldden, noemen ze de namen van 32 tegenstemmers.

[1030] Twee Waalse katholieken onthielden zich omdat ze gepaird hadden met afwezige tegenstemmers.

[1031] A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2360.

[1032] Onder wie één christen-democraat: Levie.

[1033] Onder wie één christen-democraat.

[1034] “De ambtenaren van de centrale besturen en van de Brusselse agglomeratie worden voortaan, voor zooveel het mogelijk is, in gelijk getal benoemd onder de candidaten die de examens in de Fransche taal en onder die welke de examens in de Vlaamsche taal hebben afgelegd.” (D.P.C., 1920-1921, 26 juli 1921, nr. 504, p. 6, originele cursivering)

[1035] A.P.C., 1920-1921, 28 juli 1921, p. 2392-2393.

[1036] Onder wie één christen-democraat: Levie.

[1037] Onder wie geen christen-democraten.

[1038] Onder wie twee christen-democraten.

[1039] De onthouders bevestigden dit beeld. Zij verklaarden voor te zijn, maar gepaird te hebben met afwezige tegenstemmers (A.P.C., 1920-1921, 28 juli 1921, p. 2383).

[1040] De overige regeringsleden, de katholieken Carton de Wiart en Van de Vyvere en de socialist Anseele stemden voor.

[1041] A.P.C., 1920-1921, 29 juli 1921, p. 2418.

[1042] Onder wie één christen-democraat: Levie.

[1043] Onder wie twee christen-democraten.

[1044] Onder wie één christen-democraat.

[1045] De onthoudingen bevestigden dit stemgedrag want de vijf Vlaamse en de ene Brusselse onthouder verklaarden voorstander te zijn, vier Waalse katholieken verklaarden tegen te zijn, maar gepaird te hebben met afwezigen.

[1046] De overige regeringsleden, de katholiek Carton de Wiart, de liberaal Franck en de socialisten Anseele, Vandervelde en Wauters stemden voor.

[1047] Van Cauwelaert A.P.C., 1919-1920, 3 augustus 1920, p. 2292.

[1048] Van Cauwelaert ibid., p. 2293.

[1049] Van Cauwelaert ibid., p. 2292; zie ook Woeste ibid., p. 2295.

[1050] Van Cauwelaert wilde niet raken aan de verworven rechten van de ambtenaren (Van Cauwelaert ibid., p. 2294).

[1051] Zie o.a. Heyman ibid., p. 2300.

[1052] Van Cauwelaert ibid., 5 augustus 1920, p. 2387.

[1053] Poullet, minister van Verkeer en P.T.T. in 1920, ging verder. Hij verklaarde zich een “adversaire du bilinguisme général et obligatoire, non seulement en province, mais encore pour les services centraux”. Voor het hoogste kader van de administratie kon volgens hem de tweetaligheid wel verplicht worden (Poullet ibid., 5 augustus 1920, p. 2389).

[1054] Van Cauwelaert A.P.C., 1919-1920, 5 augustus 1920, p. 3[=2]361.

[1055] Van de Vyvere ibid., p. 3[=2]362.

[1056] Van Cauwelaert ibid., 3 augustus 1920, p. 2292; zie ook Woeste ibid., 3 augustus 1920, p. 2295.

Op 28 juli 1921 steunde Van Cauwelaert tevergeefs een amendement dat ertoe strekte de taalgelijkheid in rechte en in feite in de centrale staatsadministraties te garanderen (A.P.C., 1920-1921, 28 juli 1921, p. 2388).

[1057] Van Cauwelaert A.P.C., 1919-1920, 3 augustus 1920, p. 2292.

[1058] Van Cauwelaert A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2354.

Het is weinig waarschijnlijk dat hij dit pleidooi gebruikte om toegevingen van de Walen af te dwingen. De Vlaamsgezinden waren op dit moment immers in het defensief gedrongen en moesten de zeilen bijzetten om het senaatsvoorstel niet verder te laten aanpassen. Van Cauwelaert wist dat de Walen de wederkerigheid niet als ruilmunt beschouwden.

[1059] Van Cauwelaert A.P.C., 1919-1920, 3 augustus 1920, p. 2293.

[1060] Van Cauwelaert A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2357.

[1061] Carton de Wiart A.P.C., 1920-1921, 28 juli 1921, p. 2380.

[1062] Carton de Wiart ibid., 26 juli 1921, p. 2307.

In 1920, toen hij nog niet in de regering zat, had hij enerzijds over die autonomie gezegd: “[I]l faut bien reconnaître que […] à propos de l’emploi des langues, les pouvoirs locaux […] sont mieux qualifiés pour apprécier leurs intérêts et les droit [sic] des citoyens.” Anderzijds had hij bekend dat “afin d’éviter que la discussion ne naisse dans chaque conseil communal” het beter zou zijn die vrijheid te beknotten (Carton de Wiart A.P.C., 1919-1920, 5 augustus 1920, p. 3[=2]360).

[1063] Carton de Wiart A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2353.

[1064] Carton de Wiart ibid., 26 juli 1921, p. 2309.

[1065] Carton de Wiart ibid., 27 juli 1921, p. 2353.

[1066] Carton de Wiart ibid., p. 2353.

[1067] Carton de Wiart ibid., p. 2354.

[1068] Carton de Wiart ibid., p. 2353.

[1069] Carton de Wiart ibid., 28 juli 1921, p. 2383.

[1070] Carton de Wiart ibid., p. 2380.

[1071] Carton de Wiart ibid., 27 juli 1921, p. 2358.

[1072] Carton de Wiart ibid., 26 juli 1921, p. 2308.

[1073] Carton de Wiart ibid., 27 juli 1921, p. 2358.

[1074] De Brusselaar Jaspar was verkozen voor het kiesarrondissement Luik.

[1075] De Liedekerke onthield zich in 1921 omdat de senaat de wet te veel had aangepast (de Liedekerke A.P.C., 1920-1921, 29 juli 1921, p. 2418).

[1076] Jaspar A.P.C., 1919-1920, 4 augustus 1920, p. 2309.

[1077] Jaspar ibid., p. 2336.

Het amendement-Max (zie p. 263) kon hij niet goedkeuren omdat bij de verkiezingen de taal- en de klassenstrijd keer op keer zou oplaaien (Jaspar ibid., p. 2336).

[1078] Jaspar ibid., p. 2310.

[1079] Jaspar ibid., p. 2310.

[1080] Jaspar ibid., p. 2310.

[1081] Jaspar ibid., 5 augustus 1920, p. 2386.

[1082] A.P.C., 1919-1920, 3 augustus 1920, p. 2297.

[1083] Pastur A.P.C., 1920-1921, 26 juli 1921, p. 2310.

[1084] Pastur ibid., p. 2310.

[1085] Cousot A.P.C., 1919-1920, 3 augustus 1920, p. 2298; zie ook Pastur A.P.C., 1920-1921, 26 juli 1921, p. 2309 en Mabille (katholiek, Zinnik) A.P.C., 1919-1920, 5 augustus 1920, p. 2385.

[1086] Pastur A.P.C., 1920-1921, 26 juli 1921, p. 2310.

[1087] Cousot A.P.C., 1919-1920, 3 augustus 1920, p. 2298.

[1088] Mabille (Zinnik) ibid., 5 augustus 1920, p. 2386.

[1089] Pastur A.P.C., 1920-1921, 26 juli 1921, p. 2310.

[1090] Poncelet A.P.C., 1919-1920, 5 augustus 1920, p. 2385; zie ook Mabille (katholiek, Zinnik) A.P.C., 1919-1920, 5 augustus 1920, p. 2385.

[1091] Cousot A.P.C., 1919-1920, 3 augustus 1920, p. 2299.

[1092] Cousot ibid., p. 2299.

[1093] Pastur A.P.C., 1920-1921, 26 juli 1921, p. 2310; zie ook Cousot A.P.C., 1919-1920, 3 augustus 1920, p. 2297.

Volgens Pastur waren 1.042.000 Vlamingen “d’expression française”,  terwijl cijfers van de assemblée wallonne, zo ging hij verder, aantoonden dat er slechts vijf Waalse gemeenten waren waar er tussen de 400 en 1000 Vlamingen woonden, twee met 300 à 400 Vlamingen, acht met 200 à 300 en 15 met 100 à 200 (Pastur A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2353).

[1094] A.P.C., 1919-1920, 4 augustus 1920, p. 2337 (mijn cursivering).

[1095] Cousot A.P.C., 1919-1920, 3 augustus 1920, p. 2298.

[1096] Cousot ibid., p. 2297.

[1097] Cousot ibid., p. 2299.

[1098] Poncelet ibid., p. 2385 (mijn cursivering); zie ook Poncelet A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2346; zie ook Cousot A.P.C., 1919-1920, 3 augustus 1920, p. 2299.

[1099] Voor tekst amendement, zie A.P.C., 1920-1921, 28 juli 1921, p. 2387.

[1100] Tschoffen A.P.C., 1919-1920, 3 augustus 1920, p. 2303.

[1101] Tschoffen ibid., p. 2304.

[1102] Homans A.P.C., 1919-1920, 4 augustus 1920, p. 2317; zie ook Homans A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2351.

[1103] Braun A.P.C., 1919-1920, 3 augustus 1920, p. 2301; zie ook Amelot ibid., 4 augustus 1920, p. 2326.

[1104] Braun ibid., 3 augustus 1920, p. 2302.

[1105] Braun ibid., p. 2303; zie ook Amelot ibid., 4 augustus 1920, p. 2327.

[1106] Braun A.P.C., 1919-1920, 3 augustus 1920, p. 2301; zie ook Lemonnier (liberaal, Brussel) ibid., 5 augustus 1920, p. 2395.

[1107] Braun A.P.C., 1919-1920, 5 augustus 1920, p. 3[=2]363.

[1108] Braun ibid., 3 augustus 1920, p. 2302; zie ook Amelot ibid., 4 augustus 1920, p. 2327.

[1109] Braun ibid., 3 augustus 1920, p. 2302.

[1110] Braun ibid., 6 augustus 1920, p. 2416.

[1111] Braun ibid., 3 augustus 1920, p. 2301.

[1112] Amelot ibid., 4 augustus 1920, p. 2326; zie ook Mechelynck (liberaal, Gent-Eeklo) ibid., 4 augustus 1920, p. 2337.

[1113] Braun ibid., 3 augustus 1920, p. 2302, zie ook p. 2295.

Tschoffen weerlegde deze argumentatie. De taalkeuze van de mandatarissen weerspiegelde niet noodzakelijk de taalwil van de kiezers, “la question des langues n’est pas la seule qui soit disputée en Belgique” (Tschoffen ibid., 3 augustus 1920, p. 2304).

[1114] Braun A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2343.

[1115] “Le même régime sera applicable aux communes des provinces flamandes lorsque par voie de pétition 10 p.c. des électeurs communaux au moins le demandent.” (A.P.C., 1919-1920, 5 augustus 1920, p. 3[=2]365)

[1116] Zie Crick A.P.C., 1919-1920, 3 augustus 1920, p. 2306; Masson ibid., p. 2292 en ibid., 4 augustus 1920, p. 2328; Van Hoegaerden A.P.C., 1920-1921, 26 juli 1921, p. 2312.

[1117] Masson A.P.C., 1920-1921, 28 juli 1921, p. 2390.

[1118] Cocq A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2342; Crick A.P.C., 1919-1920, 3 augustus 1920, p. 2306.

[1119] Crick A.P.C., 1919-1920, 3 augustus 1920, p. 2305; zie ook Masson ibid., 4 augustus 1920, p. 2328; Drèze A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2348.

[1120] Cocq A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2342; zie ook Van Hoegaerden ibid., 26 juli 1921, p. 2312.

[1121] Buisset ibid., 28 juli 1921, p. 2377.

[1122] Van Hoegaerden ibid., 26 juli 1921, p. 2312; zie ook Cocq ibid., 27 juli 1921, p. 2342; Hymans (Brussel) ibid., 28 juli 1921, p. 2380.

[1123] Masson A.P.C., 1919-1920, 3 augustus 1920, p. 2294; zie ook Crick ibid., p. 2306; Masson ibid., 4 augustus 1920, p. 2328; Masson A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2344; Cocq A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2342.

[1124] Buisset A.P.C., 1920-1921, 26 juli 1921, p. 2313.

[1125] Buisset ibid., p. 2314.

[1126] Buisset ibid., p. 2315.

[1127] Buisset ibid., p. 2314.

[1128] “Dans les administrations centrales de l’Etat, quel que soit leur siège, les études, les rapports, les projets, et généralement toutes les communications qui se rattachent à des questions d’ordre technique et administratif, se feront en langue française. Toutefois, les fonctionnaires qui n’auront pas une connaissance suffisante de cette langue pourront s’exprimer en flamand.” (A.P.C., 1919-1920, 4 augustus 1920, p. 2329)

[1129] Masson A.P.C., 1920-1921, 28 juli 1921, p. 2390.

[1130] Buisset ibid., p. 2390

[1131] Van Hoegaerden A.P.C., 1919-1920, 4 augustus 1920, p. 2327.

[1132] Buisset A.P.C., 1920-1921, 26 juli 1921, p. 2313.

[1133] Van Hoegaerden A.P.C., 1919-1920, 4 augustus 1920, p. 2327.

[1134] Buisset A.P.C., 1920-1921, 26 juli 1921, p. 2313.

[1135] Masson ibid., 27 juli 1921, p. 2344.

[1136] Cocq ibid., p. 2342

[1137] Zie Van Hoegaerden A.P.C., 1920-1921, 26 juli 1921, p. 2312; Lemonnier ibid., 28 juli 1921, p. 2393.

[1138] Cocq ibid., 27 juli 1921, p. 2342; Hymans (Brussel) ibid., 28 juli 1921, p. 2380; Max A.P.C., 1919-1920, 5 augustus 1920, p. 3[=2]360. Zie ook het amendement van Max p. 263.

[1139] Max A.P.C., 1919-1920, 5 augustus 1920, p. 3[=2]360 (mijn cursivering).

[1140] Cocq A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2358; voor amendement zie D.P.C., 1920-1921, nr. 496, p. 1.

[1141] Masson A.P.C., 1919-1920, 4 augustus 1920, p. 2329.

[1142] Masson ibid., p. 2328.

[1143] De Brusselse socialisten namen niet deel aan de discussie.

[1144] Eekelers A.P.C., 1919-1920, 4 augustus 1920, p. 2313.

[1145] Debunne ibid., p. 2316.

[1146] Eekelers ibid., p. 2313.

[1147] De Brouwer (Dendermonde), Van Hoeylandt (Sint-Niklaas), Van Landeghem (Mechelen), Hessens (Leuven), Nichels (Aalst) en Dierkens (Roeselare-Tielt).

[1148] Vandemeulebroucke A.P.C., 1919-1920, 5 augustus 1920, p. 2395.

[1149] Huysmans A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2348.

[1150] Huysmans ibid., p. 2349.

[1151] “Votre régime de liberté, c’est le régime de suprémation pour la langue française.” (Huysmans A.P.C., 1919-1920, 26 juli 1921, p. 2310)

[1152] Huysmans A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2349.

[1153] Huysmans ibid., p. 2350 (originele cursivering).

[1154] Huysmans ibid., 28 juli 1921, p. 2379.zie ook Debunne ibid., 28 juli 1921, p. 2379.

[1155] Huysmans ibid., 26 juli 1921, p. 2312.

[1156] Mansart A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2350-2351.

[1157] Troclet ibid., 28 juli 1921, p. 2377.

[1158] Mansart ibid., 28 juli 1921, p. 2378.

[1159] Branquart ibid., 27 juli 1921, p. 2339.

[1160] Branquart ibid., 26 juli 1921, p. 2310.

[1161] Troclet ibid., 28 juli 1921, p. 2377.

[1162] Branquart A.P.C., 1919-1920, 4 augustus 1920, p. 2330.

Voor de Vlaamse beweging had Branquart weinig lof over. De strijd voor de vernederlandsing van het middelbaar en hoger onderwijs rond 1910 bv. noemde hij “un mouvement qui servait les intérêts expansionnistes de la dévorante Allemagne” (Branquart A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2337).

[1163] Mansart A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2351.

[1164] Piérard A.P.C., 1919-1920, 4 augustus 1920, p. 2312; zie ook Piérard ibid., 5 augustus 1920, p. 2387; Branquart ibid., 4 augustus 1920, p. 2330; Branquart A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2336.

[1165] Branquart A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2339.

[1166] Branquart ibid., p. 2336.

[1167] Mansart ibid., p. 2351.

[1168] Mansart ibid., p. 2351.

[1169] Branquart ibid., p. 2334.

[1170] Branquart ibid., p. 2337.

[1171] Branquart ibid., p. 2334.

[1172] Branquart A.P.C., 1919-1920, 4 augustus 1920, p. 2331.

[1173] Troclet A.P.C., 1920-1921, 28 juli 1921, p. 2381.

[1174] Branquart A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2334.

[1175] Branquart ibid., p. 2334.

[1176] Troclet ibid., 28 juli 1921, p. 2377-78.

[1177] Piérard A.P.C., 1919-1920, 4 augustus 1920, p. 2311.

[1178] Dit was een amendement van Carlier (zie A.P.C., 1919-1920, 4 augustus 1920, p. 2334).

[1179] Carlier en Piérard dienden amendementen in die elke verwijzing naar Wallonië uit de wet schrapten (zie A.P.C., 1919-1920, 4 augustus 1920, p. 2337).

[1180] Piérard A.P.C., 1919-1920, 4 augustus 1920, p. 2311.

[1181] Mansart A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2351.

[1182] Branquart ibid., p. 2335.

[1183] Branquart ibid., p. 2337.

[1184] Branquart ibid., p. 2339.

[1185] Troclet ibid., 28 juli 1921, p. 2377-2378.

[1186] Hij diende een amendement in dat de naleving van de wet moest garanderen. Onwettige administratieve akten zouden nietig verklaard worden en er zouden disciplinaire straffen uitgesproken worden (A.P.C., 1919-1920, 5 augustus 1920, p. 2395).

[1187] Borginon A.P.C., 1919-1920, 3 augustus 1920, p. 2300.

[1188] Zie zijn amendement op art. 6: “Voor het centraal bestuur en de besturen van de Brusselsche agglomeratie, zullen de ambtenaren voor een gelijk aantal geworven worden uit candidaten die het bekwaamheidsexamen in ‘t Nederlandsch en in ‘t Fransch hebben afgelegd.” (A.P.C., 1919-1920, 5 augustus 1920, p. 2385)

[1189] Maes A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2347.

[1190] Franstaligen in Vlaanderen konden volgens de letter van de wet géén - originele of vertaalde - akten in de taal van hun keuze krijgen (zie Bijlage 6.2, voetnoot 2387)

[1191] Willemsen vermeldt ten onrechte een extra minpunt van de wet in vergelijking met het commissievoorstel, nl. dat “Nederlandsonkundigen, die voor 1 januari reeds in dienst waren, […] het Nederlands niet [hoefden] te leren.” Het commissievoorstel beschermde echter ook de verworven rechten (zie Bijlage 6.2), de uiteindelijke wet kleefde er enkel een precieze datum op (WILLEMSEN, A.W., Het Vlaams-nationalisme. De geschiedenis van de jaren 1914-1940, 1969, p. 130).

[1192] Die gemeenten konden het Frans als exclusieve interne diensttaal gebruiken en er bestond weinig twijfel over dat ze dat ook zouden doen.

[1193] ELIAS, H.J., Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging 1914-1939, dl. II, 1971, p. 53; PICARD, L., Geschiedenis van de Vlaamsche en Groot-Nederlandse beweging, dl. II, 1959, p. 297-298.

[1194] WILS, L., Honderd jaar Vlaamse beweging, dl. II, 1985, p 123.

[1195] Zie ook GOETHEM, H. Van, ‘Taalpolitiek en staatshervorming’, in: SMET, G.A.R. De, De geschiedschrijving van de Vlaamse Beweging sinds 1975, 1993, p. 13.

[1196] WILS, L., Honderd jaar Vlaamse beweging, dl. II, 1985, p 123.

[1197] In een recente publicatie vermeldt hij wel dat de gemeente- en de provinciebesturen ook de andere taal mochten gebruiken als interne diensttaal (WILS, L., ‘Belgium on the path to equal language rights up to 1939’, in: VILFAN, S., SANDVIK, G. en WILS, L. (ed.), Ethnic groups and language rights, 1993, p. 29).

[1198] Slechts 1 Waalse socialist stemde consequent Vlaamsgezind: Demblon (Luik).

[1199] Kamerleden aanwezig bij de eindstemming in 1920.

stemden mee

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

katholieken

97%

71%

76%

liberalen

66%

50%

84%

socialisten

86%

66%

71%

 

[1200] HÖJER, C-H., Le régime parlementaire belge de 1918 à 1940, 1946, p. 108.

[1201] Ibid., p. 111.

[1202] Ibid., p. 113.

[1203] Ibid., p. 113; zie ook GERARD, E., De katholieke partij in crisis. Partijpolitiek leven in België (1918-1940), 1985, p. 136.

[1204] HÖJER, C-H., op. cit., p. 117.

[1205] De hogere opkomst bij de eindstemming in 1921 wijst erop dat door de campagne tegen de wet meer Kamerleden gedwongen werden kleur te bekennen (vooral de Vlaamse liberalen). Dat de Brusselse katholieken het lieten afweten kan te maken hebben met de in Brussel weinig populaire verplichting van tweetaligheid voor ambtenaren. Afwezig blijven was een elegante manier om niet met de Vlaamse katholieken te botsen.

stemden mee

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

katholieken

87%

57%

85%

liberalen

80%

83%

76%

socialisten

86%

66%

68%

 

[1206] WILS, L., Van Clovis tot Happart, 1992, p. 207 (mijn cursivering).

[1207] Bij de behandeling per partij zal blijken dat er nuances zijn binnen deze groep.

[1208] De Vlaamse taaleilandjes in Wallonië werden over het hoofd gezien. P. Fredericq sprak in 1909 over 122.500 Vlamingen die in clusters in Wallonië woonden: 60.000 in het arrondissement Luik, 7000 in het arrondissement Nijvel, 21.000 in het arrondissement Bergen, 23.000 in het arrondissement Charleroi, 11.500 in het arrondissement Doornik (FREDERICQ, P., Schets eener geschiedenis der Vlaamsche beweging, dl. III, 1909, p. 374).

[1209] De bereidheid van de Fransgezinden om aan het Nederlands een plaats te geven in Vlaanderen verschilde van partij tot partij (zie verder).

[1210] WILS, L., Honderd jaar Vlaamse beweging, dl. II, 1985, p. 121.

[1211] HÖJER, C-H., op. cit., p. 107.

[1212] WILLEMSEN, A.W., ‘De Vlaamse Beweging’, dl. II, in: Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. V, 1975, p 186.

[1213] Cijfers uit GERARD, E., De katholieke partij in crisis, 1985, p. 114.

[1214] Woeste verdedigde beide voorstellen op dezelfde wijze alsof ze nauwelijks verschilden (zie A.P.C., 1919-1920, 3 augustus 1920, p. 2295 en A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2340-2341).

[1215] ELIAS, H.J., op. cit., p. 55.

[1216] D.P.C., 1919-1920, 30 juni 1920, nr. 396 (mijn cursivering).

[1217] WILS, L., Honderd jaar Vlaamse beweging, dl. II, 1985, p. 118.

[1218] Ibid., p. 75.

Willemsen schrijft over dit ‘Vlaamsch programma’: “Ook Huysmans was voorstander van de rechten van anderstalige minderheden, al in 1919 in het Vlaams programma van de Antwerpse socialisten. Hij heeft hier zijn hele leven aan vastgehouden.” (WILLEMSEN, A.W., ‘De Vlaamse Beweging’, dl. II, in: Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. V, 1975, p. 162)

[1219] In grote steden (70.000 gemeentekiezers of meer) volstonden de stemmen van 15% van de inwoners.

[1220] Anderlecht, Brussel, Laken, Etterbeek, Elsene, Schaarbeek, Sint-Joost-ten-Node, Sint-Gillis en Sint-Jans-Molenbeek.

[1221] Koekelberg, Sint-Joost-ten-Node, Ukkel en Vorst (voor tekst amendement zie A.P.C., 1919-1920, 5 augustus 1920, p. 3366).

[1222] Oudergem, Sint-Lambrechts-Woluwe en Watermaal-Bosvoorde (voor tekst amendement zie A.P.C., 1919-1920, 5 augustus 1920, p. 3366).

[1223] De som van al deze gemeenten is 17 omdat Laken in 1921 (samen met Haren en Neder-Over-Heembeek) bij de gemeente Brussel gevoegd werd).

[1224] SIEBEN, L., ‘Gemeenten op de wip tussen Vlaanderen en Brussel. Een bijdrage tot de ontstaansgeschiedenis van de randgemeenten (1900-1940)’, in: WITTE, E. (ed.), De Brusselse rand, 1993, p. 152 (Brusselse thema’s, I).

[1225] Van Cauwelaert A.P.C., 1920-1921, 28 juli 1921, p. 2388.

[1226] WILS, L., Honderd jaar Vlaamse beweging, dl. II, 1985, p. 121 (mijn cursivering).

[1227] ELIAS, H.J., op. cit., p. 53.

[1228] Ibid., p. 54-55; WILLEMSEN, A.W., ‘De Vlaamse Beweging’, dl. II, in: Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. V, 1975, p 188; MECHELEN, M. Van, Kroniek van Frans Van Cauwelaert, 1980, p. 101.

[1229] WILS, L., Van Clovis tot Happart, 1992, p. 207; zie ook Id., Honderd jaar Vlaamse beweging, dl. II, 1985, p. 123; Id., ‘Mouvements linquistiques, nouvelles nations?’, in: DIECKHOFF, A. (ed.), Belgique: la force de la désunion, 1996, p. 66.

H. Van Goethem neemt deze ambiguïteit over in zijn artikel ‘Taalpolitiek en staatshervorming’, in: SMET, G.A.R. De, op. cit., p. 13.

[1230] “We moeten nog de inhoud weergeven van de bekomen taalwet. De plaatselijke en gewestelijke rijksdiensten, provincie - en gemeentebesturen, arrondissementscommissariaten en andere ondergeschikte besturen in het Vlaamse land moesten met ingang van 1 januari 1922 vernederlandst zijn. Ook hun correspondentie met alle ministeries, met het leger, met gerechtelijke instanties, enz. In uitvoering van de wet zou, bij in ministerraad overlegd besluit van 27 januari 1922, bepaald worden dat in de centrale besturen van het Rijk de zaken die het Vlaamse land betroffen in het Nederlands moesten behandeld worden, iets wat in de taalwet van 1932 zou worden overgenomen.

      De wet liet de provincieraad van Brabant en 17 Brusselse gemeenteraden vrij om de interne diensttaal van hun administratie zelf te bepalen, en ze was ook voor de Vlaamse taalgrensgemeenten die in de Waalse provincies lagen bepaald onvoldoende. Ze legde bovendien uitwendige tweetaligheid op in alle gemeenten waar 20% van de kiezers dat vroeg, wat zou gebeuren in vele Vlaamse steden.” (WILS, L., Honderd jaar Vlaamse beweging, dl. II, 1985, p. 123)

[1231] E. Gerard suggereert de mogelijkheid van een akkoord tussen de katholieke Vlaamsgezinden en de BWP om het commissievoorstel goed te keuren in ruil voor de steun van de eerstgenoemden aan art. 47 van de grondwet (dat het algemeen enkelvoudig mannelijk stemrecht sanctioneerde), dat enkele dagen vóór het commissievoorstel aangenomen werd.

“Niets wijst op een ruil in de enge zin van het woord, maar wij weten wel dat Van Cauwelaert sedert 21 juni opdracht had gekregen discreet te onderhandelen met de socialisten om uit de impasse van de grondwetsherziening te geraken.” (GERARD, E., De katholieke partij in crisis, 1985, p. 130)

Gerard onderschat echter het socialistische verzet tegen de commissietekst. Hij schrijft: “De tegenstemmen kwamen hoofdzakelijk van de liberalen.” Het is volgens mij weinig waarschijnlijk dat er een akkoord was met de hele BWP aangezien bijna alle Waalse socialisten tegenstemden.

[1232] HÖJER, C-H., op. cit., p. 114.

[1233] Op 7 maart 1921 stelde de Vlaamse Kamergroep zelfs een ultimatum: vóór de gemeenteraadsverkiezingen van 24 april moest het commissievoorstel goedgekeurd zijn anders zou Van de Vyvere opstappen. Die verroerde echter niet toen het moment van de waarheid gekomen was (GERARD, E., De katholieke partij in crisis., 1985, p. 136-137).

[1234] Zie GERARD, E., ibid., p. 136-137.

[1235] HÖJER, C-H., op. cit., p. 119.

[1236] Vgl. DELFOSSE, P., ‘Les institutions publiques belges au coeur du conflit linguistique dans l’entre-deux-guerres ou le nationalisme flamand en quête d’identité politique’, in: Res publica, 1997, p. 380.

[1237] In deze context is het nuttig te wijzen op de “verhevigde machtsstrijd in de ministeries, in het onderwijs en in een aantal vrije beroepsorganisaties” die tijdens de oorlog ontbrand was. “Een radicale flamingantische voorhoede probeerde sleutelposities in handen te krijgen en gedaan te maken met de francofone dominantie.” (VELTHOVEN, H. Van en WITTE, E., Taal en politiek, 1998, p. 89)

[1238] Het verzet van de Fransgezinden was ook ingegeven door machtsmotieven: hoe meer Nederlandstaligen, hoe kleiner hun invloed.

[1239] Tussen 1913 en 1929 steeg het aantal ambtenaren in de centrale administratie en de diensten die ervan afhingen (uitgezonderd de spoorwegen) van 50.133 naar 68.019 (DELFOSSE, P., Les institutions publiques, in: Res publica, 1997, p. 392, voetnoot 162).

[1240] HASQUIN, H., Historiographie et politique. Essai sur l’histoire de Belgique et la Wallonie, 1982, p. 66 (mijn cursivering).

[1241] WILS, L., Honderd jaar Vlaamse beweging, 1985, dl. II, p. 123.

[1242] Zie GERARD, E., De katholieke partij in crisis, 1985, p. 136.

[1243] WILLEMSEN, A.W., ‘Het Vlaams-nationalisme als machtsfactor in de Belgische politiek tussen de twee wereldoorlogen’, in: Res publica, 1962, p. 404.

[1244] Cousot bv. stond niet zo uitgesproken negatief tegenover tegemoetkomingen voor Vlamingen in Wallonië - dat die Vlaamse migranten grotendeels katholiek waren was hier niet vreemd aan, maar bij wet mocht er niets voor Wallonië geregeld worden. Dit kwam de facto neer op een verdediging van de Waalse taalhomogeniteit.

[1245] GERARD, E., De katholieke partij in crisis, 1985, p. 512-513, p. 221-222.

[1246] De wallingantische druk op Tschoffen was echter te groot: hij  nam aan geen enkele stemming deel.

[1247] Cf. ibid., p. 512-513, p. 125-126.

[1248] WILS, L. en GERARD, E., ‘Het ACW, de katholieke partij en de taalwetgeving 1929-1932’, dl. I, in: WT 1996, p. 249.

[1249] Glorie A.P.C., 1919-1920, 5 augustus 1920, p. 3[=2]361.

Straus (Antwerpen), die niet aan de eindstemming deelnam, had ook zijn twijfels geuit over het voorstel, maar had verklaard “dans un but d’apaisement” voor te zullen stemmen (Straus A.P.C., 1919-1920, 4 augustus 1920, p. 2315).

[1250] Geciteerd door VAGMAN V., ‘Le mouvement wallon et la question bruxelloise’, in: Courrier hebdomadaire du CRISP, 1994, nrs. 1434-1435, p. 9.

[1251] WILS, L., ‘Bormsverkiezing en Compromis des belges: het aandeel van regerings- en opposi­tiepartijen in de taalwetgeving tussen beide wereldoorlogen’, in: WILS, L., Vlaanderen, België, Groot-Nederland, 1994, p. 371.

[1252] Ibid., 1994, p. 372.

[1253] Huysmans A.P.C., 1920-1921, 27 juli 1921, p. 2350.

[1254] Enkel bij de stemming over het secundaire amendement van Braun (ambtenaren die een speciale technische studie uitvoerden, mochten de taal daarvan kiezen) stemden zes van de 20 Vlaamse en alle aanwezige Brusselse socialisten met hun Waalse partijgenoten mee (zie Bijlage 6.4).

[1255] Geparafraseerd door WILS, L., ‘Bormsverkiezing en Compromis des Belges’, in: WILS, L., Vlaanderen, België, Groot-Nederland, 1994, p. 372.

[1256] Destrée vatte hun houding samen in zijn ‘Wallons et Flamands’ uit 1923:

“[A]ucun Wallon ne contesta que l’administrant doit connaître et parler la langue de l’administré. Mais le caractère impératif, l’extension du bilinguisme, les difficultés accrues pour les Wallons relativement leur accès et leur avancement dans les administrations centrales expliquent [l’] impopularité [de la loi de 1921] en Wallonie et dans la presse d’expression française.” (DESTREE, J., Wallons et Flamands. La querelle linguistique en Belgique, 1923, p. 155).

[1257] Geciteerd door LUYKX, T., ‘De tweetalige zg. Nolfuniversiteit te Gent (1923-1930)’, in: Hoofdmomenten uit de ontwikkeling van de Gentse rijksuniversiteit (1817-1967), 1967, p. 96-97, voetnoot 3.

[1258] BALTHAZAR, H., De weg naar de vernederlandsing van de RUG, 1985, p. 9.

[1259] WILLEMSEN, A.W., ‘De Vlaamse Beweging’, dl. II, in: Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. V 1975, p. 186.

[1260] D.P.C., 1921-1922, nr. 36 (bijlage).

[1261] HÖJER, C-H., Le régime parlementaire belge de 1918 à 1940, 1946, p. 128-131.

[1262] D.P.C., 1921-1922, 2 februari 1922, nr. 38.

[1263] Ibid., 9 maart 1922, nr. 115.

[1264] Ibid., 6 april 1922, nr. 170.

[1265] ELIAS, H.J., Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging 1914-1939, dl. II, 1971, p. 94-97; WILLEMSEN, A.W., ‘De Vlaamse Beweging’, dl. II, in: Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. V 1975, p. 190-192.

[1266] Zie DENECKERE, G., ‘Turbulentie rond de vernederlandsing van de Gentse universiteit na de Eerste Wereldoorlog. Analyse van een besluitvormingsproces’, in: HMGOG, 1995, p. 211-220.

[1267] Poullet was verslaggever van deze commissie. Zij had bepaald dat sommige Franstalige cursussen mochten blijven bestaan (D.P.C., 1921-1922, nr. 258).

[1268] Van wie 16 christen-democraten (GERARD, E., De katholieke partij in crisis, 1985, p. 531).

[1269] Van wie twee christen-democraten (ibid.).

[1270] Van wie vier christen-democraten (ibid.).

[1271] WILLEMSEN, A.W., op. cit., p. 192.

[1272] BASSE, M., De Vlaamse Beweging van 1905 tot 1930, dl. II, 1933, p. 171; LUYKX, T., op. cit., p. 109.

[1273] DENECKERE, G., op. cit., p. 215-216.

[1274] ELIAS, H.J., op. cit., p. 94-97; WILLEMSEN, A.W., op. cit., p. 192-195.

[1275] WILLEMSEN, A.W., op. cit., p. 195.

[1276] D.P.C., 1922-1923, nr 403.

[1277] A.P.C., 1922-1923, 27 juli 1923, p. 2472.

[1278] Hoewel slechts de namen van 55 Kamerleden vermeld worden is er in de parlementaire annalen sprake van 56 jastemmers (ibid., p. 2472).

[1279] Ibid., p. 2475.

[1280] Onder wie vier christen-democraten.

[1281] A.P.C., 1922-1923, 27 juli 1923, p. 2475.

[1282] Van Hoeck A.P.C., 1922-1923, 27 juli 1923, p. 2468.

[1283] De Grève ibid., p. 2471.

[1284] De Géradon ibid., 26 juli 1923, p. 2386.

[1285] Carton de Wiart ibid., p. 2393.

[1286] De Géradon ibid., p. 2385; zie ook Carton de Wiart ibid., p. 2393.

[1287] Carton de Wiart ibid., p. 2394.

[1288] Carton de Wiart ibid., p. 2394.

[1289] De Géradon ibid., p. 2385; zie ook Carton de Wiart ibid., p. 2393.

[1290] Carton de Wiart ibid., p. 2393.

[1291] Carton de Wiart ibid., p. 2393.

[1292] De Géradon ibid., p. 2385.

[1293] Carton de Wiart ibid., p. 2394.

[1294] Carton de Wiart ibid., p. 2393.

[1295] Carton de Wiart zei bv. “Personne ne songe à empêcher l’usage du français dans les délibérations des conseils provinciaux et communaux, dont le flamand est la langue administrative.” (ibid., p. 2393)

[1296] Hymans A.P.C., 1922-1923, 27 juli 1923, p. 2459.

[1297] Hymans ibid., p. 2460.

[1298] Braun ibid., p. 2459; zie ook Amelot (Oudenaarde) ibid., p. 2468.

[1299] Jouret ibid., p. 2475.

[1300] Jennissen ibid., p. 2456.

[1301] Braun ibid., p. 2458.

[1302] Braun ibid., p. 2459.

[1303] Braun ibid., p. 2458.

[1304] Braun ibid., p. 2459; zie ook Jouret ibid., p. 2475.

[1305] Jennissen ibid., p. 2456-2457.

[1306] Buisset ibid., p. 2467.

[1307] Buisset ibid., p. 2466.

[1308] Buisset ibid., p. 2466.

[1309] Buisset ibid., p. 2466.

[1310] Buisset ibid., p. 2466.

[1311] Buisset ibid., p. 2467.

[1312] Jennissen ibid., p. 2457.

[1313] Zie o.a. Jouret ibid., p. 2475 en Pierco (Hoei-Borgworm) ibid., p. 2475.

[1314] Braun ibid., p. 2458.

[1315] Jennissen ibid., p. 2456.

[1316] Braun ibid., p. 2459.

[1317] Hij sprak zich niet ten gronde uit over de vernederlandsing, hij riep de socialisten enkel op voor het voorstel Mathieu te stemmen (Vandervelde A.P.C., 1922-1923, 27 juli 1923, p. 2457).

[1318] Doms A.P.C., 1922-1923, 26 juli 1923, p. 2386; zie ook Huysmans A.P.C., 1922-1923, 26 juli 1923, p. 2391.

[1319] Doms ibid., p. 2386.

[1320] Huysmans ibid., p. 2390.

[1321] Huysmans ibid., p. 2391.

[1322] Doms ibid., p. 2386.

[1323] Doms ibid., p. 2386.

[1324] Huysmans ibid., p. 2390-2391.

[1325] Doms ibid., p. 2386.

[1326] Doms ibid., p. 2386-2387.

[1327] Huysmans ibid., p. 2391-2393.

[1328] Huysmans ibid., p. 2391.

[1329] Destrée ibid., 27 juli 1923, p. 2469.

[1330] Piérard ibid., 26 juli 1923, p. 2389.

[1331] Piérard ibid., 27 juli 1923, p. 2464.

[1332] Piérard ibid., 26 juli 1923, p. 2389.

[1333] Destrée ibid., 27 juli 1923, p. 2469.

[1334] Hubin stemde tegen en Van Remoortele onthield zich omdat hij gepaird had met een afwezige tegenstemmer (ibid., 27 juli 1923, p. 2473).

[1335] Piérard ibid., 26 juli 1923, p. 2390; zie ook J. Mathieu ibid., 27 juli 1923, p. 2464.

[1336] J. Mathieu ibid., 27 juli 1923, p. 2464.

[1337] Piérard ibid., 26 juli 1923, p. 2389.

[1338] Destrée ibid., 27 juli 1923, p. 2470; Van Remoortel ibid., 27 juli 1923, p. 2468.

[1339] Pepin ibid., p. 2473.

[1340] Piérard ibid., 26 juli 1923, p. 2389.

[1341] Destrée ibid., 27 juli 1923, p. 2470.

[1342] Hubin ibid., p. 2465.

[1343] Hubin ibid., p. 2465.

[1344] Picard ibid., p. 2470.

[1345] Zie voor een uitgebreide behandeling HÖJER, C-H., Le régime parlementaire belge de 1918 à 1940, 1946, p. 131-137.

[1346] Ibid., p. 135.

[1347] BASSE, M., De Vlaamse Beweging van 1905 tot 1930, dl. II, 1933, p. 173.

Vandaar dat de regeringspartijen benadrukten dat zonder het Nolfontwerp de internationale situatie zou ontsporen.

[1348] Als de regering zich enkel had teruggetrokken om in haar schoot een oplossing uit te werken, had ze nooit de steun van de partijen gekregen.

[1349] Kamerleden aanwezig bij de eindstemming in 1923.

stemden mee

Vlaanderen

Brussel

Wallonië

katholieken

97%

70%

91%

liberalen

92%

100%

84%

socialisten

82%

66%

100%

Wat onmiddellijk opvalt, zijn de enorme aanwezigheidspercentages van de Brusselse liberalen en de Waalse socialisten. Die laatsten immers konden het de regering niet alleen moeilijk maken, maar geloofden ook sterk in het behoud van ‘Gand français’. De Brusselse liberalen van hun kant moesten als kern van de sterk belgicistische en unionistische liberale partij aanwezig zijn bij een voorstel dat zo essentieel raakte aan ‘l’union belge’. Dit speelde minder bij de Brusselse katholieken en socialisten.

[1350] WILLEMSEN, A.W., ‘De Vlaamse Beweging’, dl. II, in: Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. V 1975, p. 192.

[1351] Ibid., p. 192.

[1352] GERARD, E., De katholieke partij in crisis, 1985, p. 130.

[1353] WILLEMSEN, A.W., ‘De Vlaamse Beweging’, dl. II, in: Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. V 1975, p. 192.

[1354] Ibid., p. 161.

[1355] Ibid., p. 192.

[1356] Al tijdens de bespreking van het wetsvoorstel-Van Cauwelaert had zij dit geprobeerd (HÖJER, C-H., op. cit., p. 134).

[1357] Er werd nergens vermeld of het een bindend referendum was en hoeveel kiezers zich voor het behoud moesten uitspreken. Volstond 20% of was een absolute meerderheid van de Vlamingen nodig? Over deze heikele vragen was er hoogstwaarschijnlijk binnen de BWP geen consensus mogelijk.

[1358] WILS, L., ‘Bormsverkiezing en Compromis des Belges’, in: WILS, L., Vlaanderen, België, Groot-Nederland, 1994, p. 373.

[1359] Eekelers A.P.C., 1922-1923, 27 juli 1923, p. 2473.