Pastoors tussen conservatisme en moderniteit. Een prosopografische studie naar de houding van de seculiere clerus van het Waasland tegenover de kerkhervormingspolitiek van de centrale overheid (1780-1830). (Ophelia Ongena)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL IV: BESLUIT

 

            Het spanningsveld tussen Kerk en Staat loopt als een rode draad doorheen de geschiedenis. Beide hebben altijd gestreefd naar machtsbehoud en -uitbreiding. De Kerk wou onafhankelijk functioneren van de Staat en trachtte daarenboven zoveel mogelijk wereldlijke bevoegdheden naar zich toe te trekken. De Staat streefde dan weer naar meer soevereiniteit en naar een grotere controle op de Kerk. Tijdens de overgang van het Ancien Régime naar de Moderne Tijd laaiden die spanningen hoog op. De clerus was één van de drie fundamentele pijlers van de Ancien Régime- maatschappij, maar op het einde van de 18 de eeuw begon zijn macht te tanen. De Staat gebruikte het succes van de theorieën van de Verlichte filosofen als argument tegen de wereldlijke macht van de Kerk. Verlichte ideeën als centralisering, professionalisering, scheiding der machten en de centrale rol van de ratio, botsten frontaal met de belangen van de Kerk, die haar voorrechten zag verloren gaan. De vorst streefde naar een rationeel geordende Staat, vrij van elke inmenging van de Kerk. Of we het nu hebben over het verlicht despotisme van Jozef II of over het gallicaanse streven van Napoleon of Willem I, telkens kwam het tot een hevige botsing met de ultramontaanse clerus, die de Kerk volledig onafhankelijk van de Staat wou laten functioneren.

            Voor een studie naar dit spanningsveld Kerk-Staat in de Zuidelijke Nederlanden werd hier de periode 1780-1830 afgebakend. In de 50 jaar vanaf de Oostenrijkse keizer Jozef II (1780) tot en met de Belgische onafhankelijkheid (1830) kenden onze gewesten een hele rij opeenvolgende regimes, die elk hun eigen kerkhervormingen doorvoerden. Jozef II was als verlicht despoot een product van zijn tijd en gaf het startsein voor een reeks hervormingen die de Ancien Régime- status van de Kerk voorgoed zouden aantasten. Er werd in deze studie bewust gekozen voor het Jozefinisme als terminus a quo. Dit om de mythe van ‘Napoleon als grote vernieuwer’ wat te nuanceren. Napoleon bouwde immers verder op de blauwdruk van Jozef II, die bijgevolg kan beschouwd worden als de eigenlijke grondlegger van de Moderne Tijd. Jozef II kreeg echter af te rekenen met te veel weerstand en moest zijn plannen opbergen. Napoleon daarentegen werd geconfronteerd met onder andere een verzwakte clerus, die stilaan zijn streven naar een volledige terugkeer van de Ancien Régime- voorrechten opgaf. Reeds in 1780 brak een onrustige tijd aan voor de clerus, die als reactie op de verregaande kerkhervormingen zich politiek engageerde. Tegen de achtergrond van deze hervormingen en de reactie erop vanuit de hoogste klerikale kringen, werd in deze studie gefocust op de lage clerus, meer bepaald op de lokale seculiere clerici.

            In dit onderzoek stelden we ons de vraag in hoeverre de parochiegeestelijkheid met dit spanningsveld werd geconfronteerd en hoe ze reageerde op al die hervormingen. Om hierop een antwoord te vinden werd geopteerd voor een combinatie van de prosopografische en de biografische methode. Hiervoor moest het onderzoek strikt worden afgelijnd en werden op de verschillende niveaus selecties doorgevoerd. Een eerste selectie vond plaats op het niveau van de onderzoeksgroep. De ‘lage seculiere clerus’ werd ingeperkt tot dezen die in de periode 1780-1830 ooit pastoor geweest waren in het Waasland (hier beperkt tot 29 gemeenten). Op deze manier werd een onderzoeksgroep van 136 priesters geselecteerd. Vervolgens vond een selectie plaats op het prosopografische niveau. Aan de hand van een eerste verkennend literatuur- en archiefonderzoek werd dit deel opgebouwd rond zeven ankerpunten (hierna vet gedrukt). Dit zijn gebeurtenissen die een zodanige impact hadden op het dagelijks leven van de lokale clerici, dat die zich wel politiek moesten profileren en verplicht werden zich uit te spreken voor of tegen het politiek beleid. Er zijn gedurende die 50 jaar natuurlijk meerdere van deze gebeurtenissen geweest, maar meestal is hiervoor de houding van de lokale clerus tussen de plooien van de geschiedenis verdwenen. Voor deze zeven ankerpunten konden we echter beroep doen op het nodige bronnenmateriaal. Een derde en laatste selectie werd doorgevoerd op het biografische niveau. Hier was het centrale selectiecriterium de representativiteit van de priester in kwestie voor de hele groep (hun namen werden onderlijnd).          

            Jozef II voerde verschillende kerkhervormingen door, waaronder het Tolerantie-Edict (1781) en de sanering van de ‘onnuttige’ kloosters (1783), maar de oprichting van het Algemeen Seminarie in Leuven (1786) veroorzaakte het meeste verzet. Hij raakte hiermee aan de basis van het priesterambt, namelijk de opleiding. Controle over de opleiding betekende meteen ook controle over de gehele geestelijkheid. Dit Algemeen Seminarie brak met de contrareformatorische priesteropleiding van na het Concilie van Trente, waarbij de bisschoppen in een eigen bisschoppelijk grootseminarie hun priesters konden vormen. Dit besluit botste dan ook op hevig verzet van de hoge geestelijkheid. De bisschop van Gent, F.M. de Lobkowitz, stuurde zijn seminaristen uiteindelijk dan toch naar het Algemeen Seminarie, wat op heel wat tegenstand van de seminaristen stuitte. Ook de ultramontaanse professoren van de universiteit van Leuven lieten zich hier niet onbetuigd. Syntaxisleraar J.B. Cypers schreef alle gebeurtenissen neer in zijn dagboek, waarbij hij zijn afkeer van het staatsoptreden duidelijk liet blijken.

            Een volgend ankerpunt namen we uit de periode van het Directoire. Na de fructidoriaanse staatsgreep (1797) werden alle priesters verplicht een eed van haat aan het koningschap af te leggen, de zogenaamde eed van 1797. Slechts een minderheid van de priesters uit dit onderzoek legden de eed af. Het is hierbij de vraag of ze dit deden uit politieke overtuiging, voor hun veiligheid of uit een soort verantwoordelijkheidsgevoel. Door het afleggen van de eed konden de pastoors hun kerkelijke goederen immers behoeden voor confiscatie. E. De Tollenaere legde om deze reden de eed af, maar kwam bedrogen uit. Doordat hij de eed enkele dagen te laat had afgelegd werden zijn goederen toch nog verbeurd verklaard. De eedaflegging van J.P. D’Hanens daarentegen, lijkt er wel één te zijn uit politieke overtuiging. Hij leefde op goede voet met de lokale overheid en zou zijn onbeëdigde onderpastoor niet hebben gesteund.

De meerderheid van de priesters weigerde echter de eed af te leggen. Het Directoire zette meteen een grootschalige priestervervolging op het getouw, in de hoop zoveel mogelijk onbeëdigde priesters te kunnen arresteren en deporteren. Opvallend hierbij was dat de overheid aanvankelijk onderscheid maakte tussen gevaarlijke en vredelievende onbeëdigde priesters. Ze werden echter algauw allemaal over dezelfde kam geschoren. De onbeëdigde priesters werden, indien ze onderdoken, gearresteerd zonder meer, ofwel gearresteerd of gedeporteerd. In het beste geval werden ze met rust gelaten en konden ze hun functies ondergronds voortzetten, zoals J.B. Cypers. Ook C. Bracke dook onder, maar hij werd uiteindelijk toch gearresteerd en opgesloten in het rasphuis te Gent. Van deportatie bleef hij gespaard. M.F. Cop had echter minder geluk. Ook hij dook aanvankelijk onder, maar reeds na een maand werd hij gearresteerd in zijn schuilplaats. Hij werd gedeporteerd naar Frans Guyana, in onmenselijke omstandigheden, zo blijkt uit de brieven die hij schreef aan zijn ouders. Cop was zodanig verzwakt van zijn verblijf in Frans Guyana, dat hij stierf op de terugreis.

Nog tijdens deze vervolgingen brak een opstand uit tegen het Franse regime. In oktober 1798 werd het startsein gegeven voor de Boerenkrijg. De clerus werd hierbij algemeen beschouwd als de grote oproerstoker, maar dit beeld moet worden genuanceerd. Er waren natuurlijk priesters die sympathiseerden met deze opstand. Zo was er bijvoorbeeld J.B. Maes, die volgens de kantoncommissaris een groep opstandelingen te Ename leidde. Over het algemeen blijkt echter dat de pastoors die actief de Boerenkrijg steunden, niet automatisch ook hun parochianen achter zich kregen. Hun grote rol in het mobiliseren van brigands moet dus zeker met een korreltje zout worden genomen. De Franse overheid was in ieder geval overtuigd van hun medeplichtigheid, waardoor de priestervervolgingen vanaf november 1798 op de spits werden gedreven.

Met de eed van 1802 op het concordaat en de organieke artikelen kwam een einde aan de vervolgingen en deportaties. Deze eed heeft minder tweedracht gezaaid binnen de clerus dan deze van 1797 en was van geringer politiek belang. Het was eerder een administratieve formaliteit. Toch was er een beperkte groep die zich verzette: de Stevenisten. Dit was echter niet verwonderlijk, vermits zij sowieso elke toenadering tussen Kerk en Staat verwierpen. C. Bracke weigerde de eed af te leggen en het voorgeschreven gebed voor Napoleon te bidden. Hij werd hiervoor 70 dagen lang in Brugge opgesloten.

Tussen 1811 en 1814 woedde er binnen het bisdom Gent een ware bestuurscrisis. Toen Napoleon in 1813 besloot zijn eigen kandidaat, de la Brue, tot bisschop te benoemen, kwam het grootseminarie in opstand. Professoren en seminaristen weigerden de la Brue te erkennen. Als straf werden ze ingelijfd in het leger en overgeplaatst naar Wesel of Parijs. De seminaristen die in Wesel werden gestationeerd, kregen het zwaar te verduren en velen stierven aan dysenterie. Dit blijkt onder andere uit de brieven van seminarist A.M. Goethals aan zijn moeder en aan de seminariepresident Van den Driessche.

Napoleon werd in 1814 verslagen, waardoor een einde kwam aan het Franse regime in de Zuidelijke Nederlanden. Vanaf 1815 werden de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden verenigd in ‘het Verenigd koninkrijk der Nederlanden’ onder Willem I. Algauw bleek dat ook Willem I niet bereid was de clerus in zijn oude voorrechten te herstellen, maar integendeel de greep van de Staat op de Kerk wou verstevigen. De eed op de Grondwet van 1815 veroorzaakte weer hevige onrust in klerikale kringen, maar leidde niet tot absolute verdeeldheid. Het discussiepunt was de absolutieverlening aan beëdigde ambtenaren. Sommige priesters hadden geen problemen met het verlenen van absolutie aan beëdigde ambtenaren. Anderen wilden enkel die ambtenaren bedienen, die de eed slechts gedeeltelijk hadden afgelegd, dus enkel op de artikelen met betrekking tot burgerlijke aangelegenheden. In deze onderzoeksgroep waren de meningen gelijk verdeeld. J.B. Maes behoorde tot het uiterst conservatieve kamp. Hij eiste immers een schriftelijke verklaring van deze gedeeltelijke eedaflegging. Zonder deze verklaring konden de ambtenaren niet bij hem terecht.

Het laatste ankerpunt dat voor dit onderzoek werd geselecteerd is de petitiebeweging, de grondwettelijke oppositiebeweging tegen het beleid van Willem I. De clerus nam massaal deel tijdens de tweede petitiegolf in het najaar van 1829. De meerderheid van de priesters uit dit onderzoek plaatsten hun handtekening op de petitielijst van hun gemeente. T. Hemelaer en zijn familie zouden zelfs actief hebben gecolporteerd. Zijn broer werd beschouwd als het brein achter de petitiebeweging in het Waasland. Ook hier moet het algemeen beeld, als zou de parochiegeestelijkheid de drijvende kracht geweest zijn achter de petitiebeweging, worden genuanceerd. In dit onderzoek werd deze stelling alvast niet bevestigd.

            Wanneer we alle onderzoeksresultaten op een rijtje zetten, kunnen we onderscheid maken tussen twee groepen clerici. Enerzijds de conservatief-ultramontanen, die elke inmenging van de Staat in kerkelijke aangelegenheden bestreden en anderzijds de eerder progressieven, die sommige kerkelijke hervormingen aanvaardden. Het conservatieve kamp was veruit in de meerderheid. We stelden ons ook de vraag in hoeverre de clerici in hun politieke houding werden beïnvloed door bepaalde factoren die ze zelf niet in de hand hadden (herkomst, studies, pre-of postconcordataire priesterwijding en loopbaanverloop). Hieruit bleek dat geen enkele van deze factoren afzonderlijk en op zich echt bepalend was. De scheiding conservatisme-progressiviteit zou ook kunnen wijzen op een generatiekloof tussen enerzijds de ‘oudere’ generatie, die nog voor het concordaat van 1802 en dus in streng ultramontaanse zin was opgeleid en anderzijds de ‘jongere’ generatie, die was opgegroeid in postconcordataire context. Wij hebben echter geen opvallende generatiekloof kunnen onderscheiden.

Elk van de bovenvermelde elementen kon echter wel van invloed zijn op de individuele priester: bij de een was de invloed van familie van belang, bij de ander de invloed van de kerkelijke hiërarchie; nog een ander ging te rade bij een gewezen professor. Van een aantal priesters kon de individuele motivatie voor de politieke keuzes niet worden achterhaald. J.B. Cypers deed gedurende zijn studies en loopbaan voortdurend een beroep op de wijze raad van de Leuvense professor en eximius J.F. Van de Velde. Diens ultramontanisme weerspiegelde zich dan ook in de houding van Cypers. A.M. Goethals keek dan weer op naar zijn oom, vicaris-generaal Ambrosius Goethals. Deze stond bekend als hoofd van het ultramontaanse kamp binnen het bisdom Gent. T. Hemelaer werd op zijn beurt beïnvloed door zijn conservatieve broer, die lange tijd een actieve rol had gespeeld in de lokale politiek. Ook de priesters zelf beïnvloedden hun omgeving. Zo probeerden pastoors hun onderpastoors en parochianen te overtuigen van hun gelijk. J.B. Maes had dan weer lange tijd invloed tot op het hoogste niveau van het bisdom. Van 1780 tot 1786 was hij de drijvende kracht achter de conservatieve koers van het bisdom. In dit onderzoek waren de progressieve priesters dus in de minderheid. Hun beweegredenen zijn echter moeilijk te achterhalen. Ging het hier om politieke overtuiging of eerder om zelfbehoud of verantwoordelijkheidsgevoel tegenover hun parochie? Voor J.P. D’Hanens is het wel opvallend dat hij zich resoluut afkeerde van zijn conservatieve familie door de eed van 1797 af te leggen. Ook voor zijn beweegredenen blijven we echter in het duister tasten.

Samenvattend kan worden gesteld dat in dit onderzoek het beeld van de clerus als conservatieve groep werd bevestigd. Het beeld van de Franse Revolutie als grote omwenteling voor de parochiegeestelijkheid moet echter worden genuanceerd. Slechts een minderheid overleefde de vervolgingen niet of nam naderhand ontslag. De meesten herpakten zich en zetten na 1802 hun loopbaan gewoon verder. Niettemin waren de 50 jaar tussen Jozef II en de Belgische onafhankelijkheid uiterst bewogen jaren in het leven van de lokale clerici.

            Het beeld dat hier kon worden geschetst van een segment van de lokale Wase clerus op het einde van de 18 de en het begin van de 19 de eeuw is in zekere zin representatief voor de gehele groep in deze revolutiejaren. Op micro-niveau kreeg elke priester op zijn eigen manier te maken met de gevolgen van de spanningen tussen Kerk en Staat: voor een aantal onder hen konden de gevolgen – tijdelijk of definitief – vrij ingrijpend zijn. Op macro-niveau heeft de Kerk zich echter in vrij grote mate weten te herstellen van de klap. Ook al werden de pre-revolutionaire machtsverhoudingen nooit meer volledig hersteld, toch wist de Kerk in de loop van de 19 de eeuw haar invloed op de samenleving te behouden en zelfs uit te breiden. Nieuwe spanningen en verdere conflicten konden dan ook niet uitblijven.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende