Pastoors tussen conservatisme en moderniteit. Een prosopografische studie naar de houding van de seculiere clerus van het Waasland tegenover de kerkhervormingspolitiek van de centrale overheid (1780-1830). (Ophelia Ongena)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL III: BIOGRAFIEËN

 

Inleiding

 

            Na de collectieve, prosopografische studie in het tweede deel, gaan we nu over naar het individuele, biografische deel van deze verhandeling. Dit deel bevat de biografieën van negen priesters uit de onderzoeksgroep. Aan de hand van de prosopografische resultaten hebben we een zo representatief mogelijke selectie doorgevoerd van negen priesters, die ofwel een groot deel van de groep kunnen vertegenwoordigen, of er zich integendeel van onderscheiden. Deze selectie werd onvermijdelijk beïnvloed door de beschikbaarheid van de nodige bronnen en literatuur. Priesters, over wie we in de loop van het onderzoek bitter weinig gegevens hadden kunnen verzamelen, vielen automatisch buiten de selectie. Dergelijke sturing van het onderzoek is echter onvermijdelijk, vooral binnen het beperkte tijdskader van een licentiaatsverhandeling. De genealogische gegevens werden beperkt gehouden en zijn vooral gebaseerd op literatuur. De nadruk ligt hier op de biografie en niet zozeer op de genealogie.

            De volgende negen priesters werden uit de totale onderzoekgroep van 136 personen gelicht: C. Bracke, M.F. Cop, J.B. Cypers, E.F. De Tollenaere, J.P. D’Hanens, A.M. Goethals, T. Hemelaer, J.B. Maes en J.B. Van de Kerckhove. Deze keuze werd gemaakt aan de hand van hun houding tegenover de zeven ankerpunten, waarrond de prosopografische studie was opgebouwd. Vijf van hen vertegenwoordigen steeds de grootste groep binnen de onderzoeksgroep. Cop en Cypers waren in 1797 allebei onbeëdigde priesters, alleen werd de eerste gedeporteerd en kon de tweede onderduiken. Maes nam actief deel aan de Boerenkrijg, Hemelaer nam deel aan de petitiebeweging en Goethals keerde zich in 1813 tegen de benoeming van de la Brue tot nieuwe bisschop van Gent. Drie van de tien werden gekozen omdat ze zich in tegendeel onderscheidden van de meerderheid. Bracke weigerde de eed van 1802 af te leggen en De Tollenaere en D’Hanens legden de eed van 1797 wel af. Van de Kerckhove is een uitzondering. Hij werd gekozen omdat hij als enige had deelgenomen aan het Nationaal Congres in 1830. Wegens een te beperkte groep konden we hieraan geen apart ‘prosopografisch ankerpunt’ wijden, maar het leek ons te belangrijk om links te laten liggen. Daarnaast heeft hij, net als Goethals, de la Brue niet erkend. Hij kan dus bij deze groep aansluiten, maar het primaire selectiecriterium voor deze man, was zijn deelname aan het Nationaal Congres.

 

 

I. BRACKE Carolus

 

 

Genealogische gegevens[279]

 

            Bracke Petrus   x   Colpaert Cornelia

 

1.      Maria Judoca, ° te Kalken op 26 juni 1743.

2.      Jacobus Franciscus, ° te Kalken op 1 april 1745.

3.      Carolus, ° te Kalken op 20 maart 1747 en te Kalken op 5 september 1827.

 

 

            Carolus Bracke werd geboren op 20 maart 1747. Hij was de jongste van drie kinderen. Getuigen bij zijn doop waren Judocus Bracke en Joanna Bracke, beiden familieleden langs vaders kant. Na een opleiding bij de Jezuïeten schreef de 20- jarige Carolus zich in aan de universiteit van Leuven, waar hij op 7 januari 1767 begon aan de Artesfaculteit[280]. Na vier jaar, op 9 december 1771, werd hij tot priester gewijd. Zijn eerste functie was een onderpastoraat in Hamme, dat hij van 1774 tot 1783 uitoefende. Daarna was hij nog vijf jaar onderpastoor in Laarne. In 1788 ruilde hij het onderpastoraat in voor zijn eerste pastoraat in Nieuwkerken-Waas. Hij had deze promotie verkregen via een concursus en werd door deken Van Keirsbilck officieel aangesteld[281]. In 1802 werd hij overgeplaatst naar Oostrozebeke en in 1824 nam hij definitief ontslag.

            De meest bewogen jaren op politiek vlak speelden zich af gedurende zijn pastoraat in Nieuwkerken-Waas. Toen hij in 1788 zijn functie als pastoor opnam, hadden de spanningen tussen clerus en overheid een hoogtepunt bereikt in de oprichting van het Algemeen Seminarie. D. Grumiau omschrijft hem als een vurig vaderlander en een conservatief en dus als een tegenstander van elke hervorming. Tijdens de Brabantse Omwenteling koos hij onmiddellijk de zijde van de patriotten, die hij in zijn preken aanmoedigde in hun strijd. In Nieuwkerken begon de opstand op 10 november 1789, met de oprichting van een vrijwilligerscorps. De sympathie van Bracke voor deze vrijwilligers blijkt uit een nota van hem bij de overlijdensakte van Petrus De Roey, die op 12 november door de Oostenrijkers werd vermoord:

 

“(…) vermoord door de Oostenrijkers bij het optrekken naar Gent in het begin van den oorlog voor Vaderland en Godsdienst of Geloof[282].”

 

            Na een korte periode van onafhankelijkheid, wisten de Oostenrijkers hun bewind over de Zuidelijke Nederlanden terug te herstellen. De nederlaag van de patriotten was onafwendbaar, maar in zijn preken bleef Bracke zijn parochianen aanmoedigen om te vechten voor geloof en vaderland:

 

17 oktober 1790: “Voor al degenen die in de oorlog tegen de Oostenrijkers voor geloof en vaderland zijn gesneuveld. (…) en nog meer zijn er bereid zich voor het geloof en het vaderland te offeren. (…) Voor de wereld uitroepende: Veght vrij voor ’t Gelovig Land, God sal sijn uwen Pand[283]!”

 

            Ook tijdens het Franse bewind stond Bracke negatief tegenover elk teken van hervorming. Enkele jaren voor de definitieve annexatie van de Zuidelijke Nederlanden was in Frankrijk de priestervervolging reeds in alle hevigheid losgebarsten. Vele Franse priesters vluchtten naar onze streken en doken hier onder. Ook pastoor Bracke zou een Frans clericus onderdak hebben geboden[284]. De eerste jaren na de annexatie werden de Zuidelijke Nederlanden beschouwd als wingewest. Naast de vele opeisingen waren er ook de verplichte leningen. Van de 100 000 gulden, die het Waasland verschuldigd was aan de staat, moest Nieuwkerken er 3 050 voor haar rekening nemen. Het aandeel van het kerkbestuur bedroeg 600 gulden, waardoor de kerk verplicht was om haar zilverwerk te verkopen[285]. De problemen begonnen toen de overheid in augustus 1796 de registratie van geboorten, huwelijken en overlijdens definitief naar zich toe trok. De kerkregisters moesten worden gesloten, maar Bracke bleef ze in het geheim aanvullen. Af en toe voegde hij er persoonlijke nota’s over de politieke toestand aan toe. Deze werden door D. Grumiau uitgebreid doorgenomen.

Toen in 1797 de eed van haat werd ingevoerd, weigerde Bracke resoluut deze af te leggen[286]. In september 1797 werd de kerk van Nieuwkerken definitief gesloten. Reeds op 30 november 1797 werd hij voor de eerste maal opgepakt en opgesloten in Sint-Niklaas. Volgens de districtscommissaris was hij ‘un prêtre arbitraire’ en had hij heel wat invloed op de andere priesters. Hij zou zelfs een beëdigd priester hebben weggejaagd  uit de parochie[287]. Bracke stond inderdaad vrij vijandig tegenover beëdigde clerici. Toen hij vernam dat een beëdigd priester sacramenten toediende in Nieuwkerken, schreef hij in de kerkregisters: “(Zij) ontvingen de H. Sacramenten uit de handen van de pastoor-indringer”. Zijn aanhouding was echter van korte duur. Op 1 januari 1798 werd hij alweer vrijgelaten, met de waarschuwing dat hij weldra zou worden gedeporteerd. Hij was dan ook verplicht onder te duiken en de sacramenten ondergronds toe te dienen. Hij deed dit ook in Beveren, Sint-Niklaas, Vrasene en Haasdonk[288]. Het jaar 1798 sloot hij in zijn kerkregisters af met de volgende bedenking:

 

“In deze tijd moet alles omzichtig, behoedzaam gebeuren. De vijanden van godsdienst en God doen aan vervolging. De huizen, manden en koffers worden onderzocht, ook de klederen en het lijnwaad, om te zien of er niets kan ontnomen worden. De inwoners worden ten andere ook beledigd[289].”

 

Carolus Bracke mocht dan wel ondergedoken zijn, ondertussen zochten de Fransen volop verder naar deze ‘opstandige’ priester. Vanaf het arrest van 14 pluviose VI (2 februari 1797) was de klopjacht naar ondergedoken priesters verscherpt. In de loop van februari 1798 werd volgend signalement verspreid:

 

“Signalement du curé de Nieukerke, appellé Carolus Bracke, agé de cinquante ans, taille de cinq pieds quatre pouces, cheveux bruns mellés de gris, yeux bleus, sourcils bruns, nez pointu, visage palle et unis, marchant très droit et rapidement[290].”

 

Vrijwel onmiddellijk werd door de municipale agent van Hamme, waar C. Bracke zich volgens het onderzoek zou hebben bevonden, een klopjacht georganiseerd. Drie huizen werden doorzocht, maar zonder resultaat. Het betrof hier de huizen van Bal, De Kimpe en Keppens. Enkel bij Bal thuis werd een altaar ontdekt. Toen de nicht van Bal zei dat dit diende voor haar persoonlijke gebeden, werd de huiszoeking stopgezet. Vervolgens werd de kantoncommissaris van Haasdonk ingeschakeld. Hij viel op 13 februari binnen bij de juffrouwen Neys, waar C. Bracke zich al gedurende zes weken zou hebben verborgen. Weer was er echter geen spoor van de pastoor. Pas in 1799 konden ze hem uiteindelijk arresteren en opsluiten in het rasphuis[291]. Hij bleef daar tot zijn vrijlating in 1800. In juni 1801 werd de kerk van Nieuwkerken heropend en kon in de sacristie de eerste begrafenis sinds vier jaar plaatsvinden. Pastoor Bracke durfde zich echter nog niet in het openbaar te vertonen. Pas vanaf 25 december 1801 vertoonde hij zich weer in de kerk en diende hij zelf de sacramenten toe[292].

Ook na het concordaat van 1802 bleef Bracke zich hevig verzetten tegen het Franse bewind. Hij weigerde de eed op het concordaat en de organieke artikelen af te leggen en werd beschouwd als overtuigd Stevenist[293]. Na zijn overplaatsing naar Oostrozebeke weigerde hij ook het voorgeschreven gebed voor Napoleon te bidden. De Fransen sloten hem op te Brugge, waar hij na 70 dagen werd vrijgelaten. De Nieuwkerkse priester J.P. D’Hanens, pastoor op rust (zie biografie V), schreef het volgende over de pastoor.

 

“Pastoor Bracke heeft in de tijd der patriotten de goede saecken ende religie bedekt moeten uytoefenen, mits hij sich aen de weth van de 18e fructidor niet en wilde onderwerpen (…) Nae het concordaet dienden de priesters den eeth van getrouwheyt in de handen van de prefect te Gent af te leggen. Dese nieuwe richtlijnen bevielen hem niet en sodoende was hij verplicht de gemeynte te verlaten. Hij wert naer de prochie van Oostrozebeeck overgeplaetst, alwaer hij primaire pastor wert. Hij wert ten onrechte als Stevenist aenzien[294].”

 

We moeten er wel rekening mee houden dat D’Hanens de eed wel had afgelegd en waarschijnlijk niet al te positief stond tegenover de Stevenisten.

In 1824 kwam er een einde aan zijn priesterloopbaan. Of hij werd ontslagen of zelf ontslag nam, laten we hier terzijde. Na zijn ontslag ging hij in zijn geboortehuis in Kalken wonen en overleed er op 5 september 1827.

 

 

II. COP Michaël Franciscus

 

Genealogische gegevens[295]

 

            Cornelius Cop  x  Joanna Anné

                        1. Michaël Franciscus, ° te Burcht op 19 april 1755.

 

 

            Op 19 april 1755 werd Michaël Franciscus Cop geboren te Burcht[296]. Zijn vader was afkomstig van Niel en zijn moeder van Haasdonk. Vader Cop was een rijke steenbakker en genoot heel wat aanzien binnen de gemeente. Hij behoorde tot de meest begoede mannen van Burcht. Na in zijn geboortedorp de lagere school  trok Michaël Cop naar het college van Mol. Toen hij zijn Latijnse studies had afgewerkt, ging hij naar de universiteit van Leuven. Daar schreef hij zich op 12 januari 1778 in aan de Artesfaculteit[297]. Na vijf jaar ontving hij de priesterwijding en twee jaar later, in 1785, kon hij aan de slag als coadjutor in Destelbergen. Omstreeks 1787 ruilde hij zijn functie als coadjutor in voor het onderpastoraat in Zwijndrecht. Daar was hij reeds lange tijd bevriend met de pastoor, J. Varendoncq. Tien jaar later besloot pastoor Varendoncq op rust te gaan, waardoor de parochie vacant kwam te staan, maar reeds enkele maanden later, in april 1796, nam M.F. Cop de pastoorsfakkel over.

            Toen na de fructidoriaanse staatsgreep de eed van haat verplicht werd opgelegd aan alle geestelijken, weigerde Cop deze af te leggen. Op 27 september 1797 werd de H. Kruiskerk van Zwijndrecht gesloten en werd het kruis van de toren genomen. Vanaf toen mochten er geen kerkelijke plechtigheden meer worden gehouden. In januari 1798 werden de deuren van de kerk definitief verzegeld en kwam er een in de Franse kleuren geschilderde haan op de kerktoren te staan[298]. De pastorij werd verhuurd aan de veldwachter en de inboedel werd openbaar verkocht[299]. Er restte Cop niets anders dan onder te duiken. Hij werd echter intensief vervolgd en stond bovenaan de lijst van ‘gevaarlijke’ priesters. Zijn fanatieke preken jutten het volk immers op tegen de overheid. Volgend signalement werd verspreid:

 

“Michael Cop, natif de Burcht, curé de Swijndrecht, agé de 42 ans, taille de 5 pieds 5 pouces et demie, front haut et large, yeux bleus, nez gros long et pointu par le bout, bouche mediocre, menton rond, visage rond et bien rempli, cheveux grisatre, portant peruque et sourcils chatins[300].”

 

Zijn ondergronds leven duurde echter niet lang. Amper een maand later werd hij reeds gearresteerd in zijn schuilplaats. Op 13 februari 1798, om zes uur ’s morgens vielen de commandant van de gendarmerie, de municipale agent en de kantoncommissaris binnen in het huis van de weduwe van chirurgijn Menges. Na zijn arrestatie hebben ze het huis doorzocht, maar niets gevonden dat hem zou hebben toebehoord. Volgende passage uit het officiële rapport beschrijft zijn arrestatie:

 

“Le commandement de la gendarmerie, ainsi que l’agent et le commissaire du pouvoir exécutif, ayant, fait entourer la maison du dit curé, ont trouvé ce dernier qui cherchait à se cacher dans les lieus d’aisance. Nous l’avons aussitôt arrêté au nom de la loi etremis dans les mains de la gendarmerie qui, après lui avoir laissé prendre quelques effets l’a conduit à St. Nicola pour le mener ensuite à Gand (…)[301].”

           

            Na een kort verblijf in de gevangenis van Sint-Niklaas werd hij naar het rasphuis in Gent overgebracht, waar hij tot 5 april zou verblijven. Vanuit Sint-Niklaas schreef hij de eerste brief naar zijn ouders (cf. infra, brief A). Daarin vraagt hij ‘zijn broeder’ op te sturen met 300 guldens. Volgens J. Van Bavegem kwam F.X. Schatten, pastoor van Burcht, hem verkleed als visser in het rasphuis bezoeken. Hij bezorgde Cop een som goudstukken, die in zijn kleren werden genaaid. Zoals we nog reeds zagen, schreef Van Bavegem heel geromantiseerd, dus de ware toedracht kunnen we niet achterhalen. Het zou echter wel aansluiten bij de vraag van Cop in zijn eerste brief. Op 19 februari schreef hij zijn ouders dat de datum van deportatie nog niet gekend was (cf. infra, brief B). Hij bleef er ogenschijnlijk kalm onder, maar ondertussen verzette hij hemel en aarde om aan de deportatie te ontsnappen. Op 31 maart 1798 schreef hij vanuit het rasphuis en brief aan de centrale administratie van het Scheldedepartement. Hieruit blijkt dat hij een aanvraag tot medische controle had ingediend. De twee gezondheidsinspecteurs, Coppens en Demanet, waren bij hem geweest, maar hun bezoek had niet het gewenste resultaat:

 

“(…) Mais à mon grand étonnement j’apprends que les citoiens Coppens en Demanet, nommés à cet effet, vous ont fait un rapport, pour ainsi dire, contraire à mon exposé. J’aime cependant à être persuadé que la rapidité avec la quelle cette visite et examen s’est affectué en est la seule cause (…)[302].”

 

            Hij vroeg met aandrang een tweede onderzoek aan, want zijn situatie was naar eigen zeggen ‘critique’. Een deportatie kon hij niet aan. Zijn pogingen mochten echter niet baten. Op 3 april kreeg hij bericht dat het vertrek naar Rochefort voor twee dagen later was gepland (cf. infra, brief C)[303]. Op 6 april kwamen ze aan in Rijsel, waar ze nog 16 andere ‘Belgische’ priesters ontmoetten (cf. infra, brief D). Op weg naar Rochefort werden ze van de ene gevangenis naar de andere overgebracht. De hygiëne liet er te wensen over (cf. infra, brief E)[304]. Op 15 mei, om twee uur in de morgen, arriveerden Cop en zijn gezellen in Rochefort. De commissaris van de municipaliteit van Rochefort schreef aan de administratie van het Scheldedepartement dat hij hoopte hen, samen met nog 200 andere gevangenen, binnen de tien dagen in te schepen naar Frans Guyana[305]. Het zou echter iets langer duren dan tien dagen. De schepen die de gevangenen naar Frans Guyana moesten voeren, werden belaagd door Engelse oorlogsschepen, waardoor de deportaties heel wat vertraging opliepen. Op 1 juli schreef Cop aan zijn ouders dat ze nog steeds paraat stonden om te vertrekken (cf. infra, brief H). Uit deze brief blijkt ook de afkeer die hij had tegenover beëdigde priesters, in welke onmenselijke omstandigheden hij ook moest overleven. Hij schreef de volgende bemoedigende woorden aan zijn ouders:

 

“(…) gij moet verblijd wezen dat ik van die ongelukkige afgevallene priesters niet en ben, sijnde verzekerd van den glorie, na onze strijd met de goddelijke gratie volbracht te hebben(…).”

 

            Op 1 augustus was het zover. De 116 priesters met bestemming Cayenne werden ingescheept op het fregat de ‘Bayonnaise’. Na nog zes extra dagen voor anker te hebben gelegen tussen de eilanden Aix en Oléron, koos het schip uiteindelijk volle zee. De omstandigheden op het schip waren mensonterend en het eten slecht, zo blijkt uit een brief van priester Dumon, één van de medegevangenen van Cop:

 

“Onze spijs was het rantsoen der matrozen, doch veel slechter, voor zooveel wij maar te eten kregen hetgene zijniet wilden of hetgene afviel van hun rations. Ze bestond in eenig zwijnen- of koeienvleesch, reeds sedert vijf jaren gezouten en bijna geheel verrot. Het brood bestond uit zeebeschuit, doorknaagd van wormen en ten meerderen deel bedorven; hetgene nog goed was moesten wij met kanonballen verbrijzelen; wij hadden overander dag erwten en paardeboonen vol wormen, in water gezoden; zoo dat ik, na eenige dagen aldus gespijsd te zijn geweest, voor zeker oordeelde dat er niemand van ons allen tot zijn bestemming zou overgebleven zijn.”

 

            Op deze overtocht stierven heel wat priesters, waaronder P.B. Reyphins, onderpastoor te Stavele en broer van L. Reyphins, voorzitter van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal tijdens het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1826-1828)[306]. Op 29 september, na een zeereis van bijna twee maanden, bereikte de Bayonnaise het Guyaanse vasteland. Een week later zetten de priesters voet aan wal en werden ze overgebracht naar Conomama, een woeste streek op 24 mijl ten noorden van Cayenne. Het tropenklimaat, het slechte eten en de insecten putten de bannelingen uit, waardoor er minstens 36 stierven aan de rode loop. De overlevenden, onder wie nog slechts negen Zuid-Nederlandse geestelijken, werden op 18 november naar Sinnamari gezonden. Mits betaling kon men daar een woning huren en beter voedsel kopen, maar de levensomstandigheden bleven penibel[307]. De goudstukken die Cop voor zijn vertrek uit Gent van zijn ouders had ontvangen, kwamen nu goed van pas. Hij huurde, samen met zijn ‘Belgische’ medegevangenen, twee lemen hutjes dicht bij zee. Samen met priester Keukemans van Antwerpen betrok hij het eerste kamertje in de eerste hut. In januari 1799 maakte Cop een zware ziekte door, waarna hij nooit meer volledig op krachten kwam.

            Stilaan begonnen de bannelingen plannen te maken voor een ontsnapping. Cop kocht voor 25 gouden louis een kleine boot en mits betaling wou een invalide Franse soldaat fungeren als stuurman. De ontsnappingsdatum werd vastgelegd op de nacht tussen 11 en 12 mei. Toen het moment van de ontsnapping aanbrak waren ze met 13, vier Franse en negen ‘Belgische’ priesters. Door het slechte weer belandden ze in Marony, Hollands Guyana, waar ze van 16 tot en met 19 mei verbleven op het fort Oranje. Na een schipbreuk en heel wat omzwervingen kwamen ze op 3 juni aan in het fort Sint- Andries aan de Berbice-rivier in Engels Guyana. Daar stierf E.H. De Neve, die net zoals Cop al lange tijd ziek was. De anderen trokken verder naar de hoofdplaats Demerary, het huidige Georgetown. De gouverneur liet hen op 28 juni weten dat ze zonder onkosten naar Liverpool zouden worden gevoerd. Drie dagen later scheepten de vijf overgebleven Zuid-Nederlandse priesters in op het schip ‘The Mercury’, met bestemming Liverpool.

            M.F. Cop was echter te zwak en hield de zeereis amper negen dagen vol. Op 10 juli, rond zes uur ’s morgens, overleed hij ter hoogte van de Kleine Antillen. P. Dumon, pastoor van Mannkensvere en J.B. De Bay, priester te Brugge, stelden zijn overlijdensakte op en gaven hem een zeemansgraf. Op 27 augustus voer ‘The Mercury’ uiteindelijk de haven van Liverpool binnen[308].

 

 

Brieven uit gevangenschap[309]

 

A. Sint Niklaas, 13 februari 1798

 

Beminde ouders,

Ik en twijfele geensints of het is u genoeg bekend dat ik dezen morgend door de gendarmen om 6 uren ben opgeligt. Ik zitte actuelijk in het gevang te St. Nicolaes. Ik moet heden middag vertrekken na Lokeren en van daer na Gent, om daer verders te horen het gone tot mijnen last bevonden word. Zend mijnen broeder met 300 guldens en laet ons voor elkander bidden.

Uwen ootmoedigen zoon,

M.F.C.

B. Gent, 19 februari 1798

 

Beminde ouders,

Ik laet u door deze weten dat wij nog alle opgesloten zijn in het rasphuis. Den dag van ons vertrek, nog ook de plaetse van onze deportatie is nog niet vast gestelt. Zoo haest wij vertrekken zal ik u hetzelve laten weten. Wij zijn 9 in getal: 5 pastoors, 1 kapellaen en 3 priesters (…), die nooyt gepredikt hebben en nogtans gedeporteert worden zoo wel als al de andere, om dat wij gepredikt hebben tegen de fransche. Intusschen bevele ik mij in uwe gebeden, zeer beminde ouders.

Uwen ootmoedigen zoon,

M.F.C.

 

C. Gent, 3 april 1798

 

Zeer beminde ouders,

Heden om 4 ure na middag krijgen wij de vaste tijding dat ons vertrek na Rochefort is vastgestld op donderdag 5 dezer, om van daer vervoert te worden over zee. U kan oordelen hoe wij in deze omstandigheid gesteld zijn; vervolgens ik zegge u van nu af tot in der eeuwigheyd adieu. Daer is van ons zes die nog resterende eenen uitgenomen Mr. De Vinck, die geattaqueert is van eene bloedspouwinge. Ik recommendere mij in u gebeden van geheel de familie.

Uwen ootmoedigen zoon,

M.F. Cop, pastoor

 

D. Rijsel, 7 april 1798

 

Zeer beminde ouders,

Wij zijn gisteren gearriveert in goede gezondheyd te Ryssel en morgen vertrekken wij na Douay. Van ons 9 zijn er 5 te Gent gebleven; wij zijn nog 3 op rys, want pastoor Lannoy is te Oudenaerde geattaqueert geweest door eene appoplexie. Te Ryssel komende hebben wij daer nog gevonden 6 priesters van het Bisdom van Brugge, 6 van het Ypersche en 4 van het bisdom van Doornyk. Adieu en bid voor mij.

Uwen ootmoedigen zoon,

M.F. Cop

N.B.: Wij worden vervoert van d’eene gevangenisse na de andere.

 

E. Peronne, 27 april 1798

 

Zeer beminde ouders,

Wij zijn tegenwoordig te Peronne. Wij worden gedurig vervoert van d’eene gevangenisse na d’andere en zeer slegt behandelt. Nogtans te Peronne zijn wij redelijk wel; want wij hebben zelfs matrassen om op te slapen. In d’andere gevangenissen hebben wij moeten slapen op strooy dat vol luyzen zat, waer voor wij nogtans moesten betalen 30 stuyvers per nacht. De melk betalen wij 8 stuyvers den pot en d’eyers 26 stuyvers de 23 en alzoo doen zij ons in alles levendig het vel af, met een woord,wij zouden alle eene zeer langduerige marteldood onderstaen, waer het zaeke dat ons God niet byzonderlyk en bewaerde.

Uwen ootmoedigen zoon,

M.F. Cop

 

F. Rochefort, 17 mei 1798

 

Zeer beminde ouders,

Wij zijn den 15 Mei in gezondheyd alhier gearriveert, vijftien in getal, alle gedeporteerde priesters, waervan ik alleen ben van het Bisdom Gent. Wij zijn 144 in eene kamer opgesloten. Men is actuelijk bezig met eene fregat uyt te reeden. Wij sijn alle dagen in perykel van ingescheept te worden. Daer zijn van de vlamingen nog geene vertrokken (…). Indien u ons wilt schrijven, het moet in het Fransch geschieden, of anders worden de brieven ons niet behandigt. Adieu lieve ouders,

Uwen ootmoedigen dienaer en zoon,

M.F. Cop

 

G. Rochefort, 31 mei 1798

 

Zeer beminde ouders,

Dezen dient om u te laeten weten dat men met alle magt werkt om de fregat te voorzien van levensmiddelen met dewelke wij moeten vertrekken en ik geloove dat wij alreede zouden vertrokken zijn, waer het zaeke dat den Engelschman het beletsel niet en was (…). Vaertwel mijne ouders.

Uwen ootmoedigen zoon,

M.F. Cop

 

H. Rochefort, 1 juli 1798

 

Zeer beminde ouders,

Ik heb den brief van den Eerw. Heer Schatten zeer wel ontvangen, door welken ik versta dat gij zeer geaffligeert zijt om mijn ongelukkig lot. Het is waer, het is zwaer en moeyelijk om te verdraegen, hetgene wij in 29 verschillende koten hebben uytgestaen, dog het was ons zagt en aengenaem om dat het voor Jesus was dat wij hetzelve leden, wel wetende dat den discipel niet beter is als den meester. Vervolgens dan gij moet verblijd wezen dat ik van die ongelukkige afgevallene priesters niet en ben, sijnde verzekerd van den glorie, na onze strijd met de goddelijke gratie volbracht te hebben. Voor de rest ik verhoop dat gij en geheel de familie welvarende zijt, gelijk ik, God dank, nog ben en verhope dat God U alle nog langen tijd in de zelve zal bewaeren. Wij zijn nog altijd in dezelve gesteltenisse van te vertrekken, want de fregat ligt nog altijd gereed en dagelijks worden de Engelsche schepen gezien. Adieu, bid voor mij zeer beminde ouders.

Uwen ootmoedigen dienaer en zoon, M.F. Cop.

 

 

III. CYPERS Joannes Baptista

 

 

Genealogische gegevens[310]

 

            Cypers Jacobus Paulus   x   Maria Anna Convens

1.      Joannes Baptista, ° te Antwerpen op 6 oktober 1756 en te Beveren-   Waas op 21 maart 1820.

2.      Maria Jacoba   x   Verbeuken Petrus

3.      Anna Catharina

 

 

            Op 6 oktober 1756 werd Joannes Baptiste Cypers geboren in de Sint-Jakobsparochie in Antwerpen. Zijn ouders waren Jacobus Paulus, bakker van beroep, en Maria Anna Convens. Hij had twee zussen, Maria Jacoba en Anna Catharina. Toen hij 12 werd, besloten zijn ouders hem naar het jezuïetencollege van Antwerpen te sturen. Hij bleek algauw een uitmuntend leerling te zijn en wedijverde steeds om de eerste plaats met Epiphanius vande Saeken, net als hij een bakkerszoon. Cypers eindigde de poësis als primus, op de voet gevolgd door de secundus Epiphanius. Na de poësis, Cypers was toen 17 jaar, werd de Sociëteit van Jezus afgeschaft en moesten alle jezuïetencolleges de deuren sluiten. Ze werden vervangen door zogenaamde Theresiaanse colleges, naar de Oostenrijkse keizerin Maria Theresia. De ouders van Cypers opteerden echter voor het gymnasium van de Augustijnen, waar hij de retorica volgde en zo zijn humaniorastudies beëindigde[311].

            Na de humaniora trok hij naar de universitit van Leuven, waar hij zich op 23 februari 1775 inschreef aan de Artesfaculteit[312]. Tijdens zijn Artesopleiding verbleef hij in de pedagogie ‘De Valk’. Hij studeerde summa cum laude af als licentiaat in de Artes. Daarna stapte hij over naar de faculteit theologie. Na vijf jaar promoveerde hij tot Baccalaureaat in de Godgeleerdheid en het Kerkelijk recht. In datzelfde jaar, 1781, werd hij ook tot priester gewijd.

Tussen 1781 en 1785 weten we weinig over het verloop van zijn loopbaan. Waarschijnlijk begeleidde hij als lector of monitor de jonge theologiestudenten[313]. In 1785 werd hij benoemd tot syntaxisleraar in het gymnasium van de H. Drievuldigheid te Leuven en werd hij meteen ook lid van de faculteitsraad van de Artes. Ondertussen was de Beverse Jan Frans Van de Velde, professor Theologie, benoemd tot president van het ‘Groot-Heiliggeestcollege’, het grootste en voornaamste college, dat maar liefst 125 theologantenkamers telde[314]. Hij stond bekend om zijn radicaal ultramontaanse opvattingen, die op Cypers grote indruk maakten en hem beïnvloedden in zijn politieke visie. Tussen de twee zou een duurzame vriendschapsband ontstaan[315].

            Het is in de hoedanigheid van syntaxisleraar dat Cypers getuige was van de escalerende spanningen tussen de universiteit en de overheid. Jozef II besliste in 1786 alle bestaande seminaries te vervangen door één Algemeen Seminarie in Leuven. Een eerste poging van de staat om greep te krijgen op de universiteit was de benoeming van drie keizersgezinde professoren in het bestuur, Marant, De Maziere en Mayance. Zij probeerden via allerhande geschriften de ultramontaanse professoren zoals Van de Velde en Ghenne, toenmalig directeur van het Pauscollege en vanaf 1786 professor theologische dogmatiek, belachelijk te maken[316]. In de loop van 1786 groeide het verzet tegen het Algemeen Seminarie. Ook de aartsbisschop, kardinaal de Franckenberg en de meeste andere bisschoppen verzetten zich tegen deze drastische hervorming van de priesteropleiding. Binnen het Leuvense professorenkorps groeide de verdeeldheid. J.F. Van de Velde ging zich nu definitief profileren als leider van het ultramontaanse verzet. Op 17 oktober werd het Heiliggeestcollege gesloten en moest Van de Velde vertrekken.

            Ook op het Drievuldigheidscollege geraakten de gemoederen oververhit. Syntaxisleraar J.B. Cypers was er getuige van en schreef de gebeurtenissen, gedateerd op 7 november 1786, neer in zijn dagboek. Aanleiding was een dispuut in de universiteitskantine, maar het liep algauw uit de hand. De seminaristen begonnen te scanderen tegen de ‘Duitse’ directie (F. Stöger), tegen de leer en tegen het feit dat ze net als varkens met drie, vier of vijf op één kamer zaten opeengepakt, zonder afscheiding. De tussenkomst van De Maziere gooide nog olie op het vuur, waarop ze begonnen te roepen: “Vivat religio christiani, vivat, pontifex, vivat D(ominus) Van de Velde, vivat Ghenne”[317]. Daarna braken er overal relletjes uit en werd er zelfs met stenen (“lapides”) gegooid, waarop de overheid de universitaire gebouwen militair bezette. Het Algemeen Seminarie hield echter niet lang stand. Jozef II moest zwichten voor de publieke opinie en op 28 juni 1787 werden Van de Velde en Ghenne in ere hersteld. Op 15 januari heropende het Algemeen Seminarie, maar het protest ging onverminderd voort. Op 10 maart 1788 vermeldde Cypers dat alle theologanten hun college en de stad Leuven verlieten. De overheid besloot alle andere faculteiten en diensten (Artes, Rechten, Geneeskunde, een deel van de universiteitsbibliotheek, de academische drukkerij en de boekhandel) over te brengen naar het Theresiaans College in Brussel. De keizersgezinde professoren Marant, De Mazière en Mayance kregen er verantwoordelijke posities[318]. Cypers kon zijn afkeer van Mayance niet wegstoppen. Op 27 september schreef hij in zijn dagboek onderaan de pagina een bijkomende nota bij de naam van Mayance. Hij vond hem een ‘vir infamis’, een eerloos man. Rector Van Leempoel opende op 2 oktober het academiejaar in Brussel. De dag erna schreef Cypers in zijn dagboek: “(…) plurimi professorum aderant gladium ad latus gestantes”[319].

            Ondertussen deed de overheid er alles aan om de seminaristen naar het Algemeen Seminarie te krijgen. In augustus 1788 werden de seminaries van Mechelen en Antwerpen zelfs met veel militair machtsvertoon ontruimd[320]. Cypers was blijkbaar aangedaan dat dergelijk overheidsoptreden zich in zijn geboortestad had voorgedaan. Op 4 augustus lezen we in zijn dagboek:

 

“(…) Antverpia ubi idem exequendum erat, milites post meridiem constituto agmine quadrato e medio foro versus omnes plateas, quibus curiositatis causa affluebat populus, exploserunt quorum plurimi occisi ac alii vulnerati inter priores D(ominus) Beschey cum filio (Diamant Slypers) (…)[321].”

 

Het verzet tegen het Algemeen Seminarie escaleerde en werd één van de oorzaken voor het uitbreken van de Brabantse Omwenteling. In de loop van 1790 keerde Van de Velde terug naar Leuven. De universiteit werd in februari 1790, onder ‘de Verenigde Belgische Staten’, plechtig heropend. Van de Velde steunde de nieuwe republiek, maar ze bleek te zwak om te kunnen opboksen tegen de oprukkende Oostenrijkse legers. Door Cypers’ nauwe band met Van de Velde, kunnen we veronderstellen dat ook hij de nieuwe republiek welgezind was. We hebben hierover echter geen informatie. In het voorjaar van 1790 wisselde hij zijn professoraat in de Syntaxis in voor een professoraat in de poësis, weliswaar nog steeds aan het Drievuldigheidscollege[322]. Hij bekwaamde zich ondertussen verder in het Latijn en het Grieks. En werd nog in hetzelfde jaar aangeduid als professor in de klassieke talen aan het Drietalencollege, in opvolging van professor H. Collin. Dit zou hij slechts één jaar doen, want in 1791 werd hij door de universiteit voorgedragen voor het vacante pastoraat in Beveren-Waas. Zijn officiële benoeming volgde op 7 mei 1791.

Net zoals hij tegen de kerkhervormingen van Jozef II was geweest, protesteerde hij tegen de antikerkelijke maatregelen tijdens het Franse Directoire. Op 16 september 1794 beval de kantoncommissaris aan alle pastoors om een inventaris van de kerkelijke goederen in te dienen. Cypers bracht de kostbaarste goederen onder bij een zekere Augustinus Thiron en veinsde daarna een volledige inventaris te hebben ingediend[323]. De kantoncommissaris, Jan Benedikt de Kever, was door zijn meedogenloze optreden een gehaat man. In het voorjaar van 1797 brak er in Beveren een ware volksopstand uit. De Kever voelde zich bedreigd en deed een beroep op Cypers om het volk te kalmeren. Cypers ging op dit verzoek in en slaagde erin de gemoederen te bedaren. In ruil vroeg hij een toelating om de mis te kunnen blijven opdragen in de kerk. De Kever weigerde dit, maar Cypers droeg die avond toch de mis voor, samen met zijn onderpastoor Coppieters. Toen de eed van trouw aan de republiek werd opgelegd, vroeg Cypers raad aan zijn vriend Van de Velde. Op 18 april 1797 schreef hij:

 

“(…) Om u te verzoeken van mij met deze allerbeste gelegentheyd een letterken toe te schikken om mij ’t onderrichten wegens het gedrag dat menschen van onzen staet moeten houden ten opzigt van de bedugte Declaratie die er staet afgevraegd te worden (…)[324]

 

Het antwoord van Van de Velde was waarschijnlijk negatief. Of Cypers de declaratie ook effectief weigerde af te leggen, weten we niet, maar de daaropvolgende eed van haat weigerde hij resoluut en hij dook onder. Ondanks zijn eedweigering stond hij bij de Franse autoriteiten bekend als ‘très paisible’[325]. Onderpastoor Coppieters daarentegen, stond bekend als uiterst gevaarlijk en werd uiteindelijk gearresteerd en gedeporteerd. Hij overleefde zijn deportatie niet. Na de Fructidoriaanse staatsgreep werd er echter geen onderscheid meer gemaakt tussen ‘gevaarlijke’ en ‘vredelievende’ priesters. Ook Cypers stond op de deportatielijst en moest zich verbergen. Het verhaal doet de ronde dat hij zich onder andere schuilhield bij brouwer Maarten Cole op de markt, waar hij ooit op het nippertje aan arrestatie ontsnapte. Ook dit is een voorbeeld van een kleurrijk verhaal over de helden van die tijd:

 

“Uit alle kracht zochten de vertegenwoordigers van de wet hem te vangen. Gekleed als boerenknecht zat hij in de keuken met de brouwer te praten, toen almeteens de gendarmes de deur openstaken. Onmiddellijk begon de pastoor patatten te schillen, maar Maarten Cole, even slim als hij, snauwde hem bars toe: ‘Buiten lomperd! Gij moet hier niet blijven zitten als die heren van de wet mij komen spreken’. En Cypers als een geslagen hond schichtig naar buiten…De vertegenwoordigers van de ‘Onsterfelijke Republiek’ waren beetgenomen![326]

 

Hij ging ook regelmatig de mis celebreren bij de zusters van de congregatie van de O.L.V.-Presentatie in Beveren. Of hij zich ook in het klooster heeft schuilgehouden is niet met zekerheid geweten. De zusters hadden wel een kamer ingericht voor ondergedoken priesters, de zogenaamde ‘Judocuscel’[327]. Uit een brief van Cypers aan vicaris-generaal Goethals blijkt dat Cypers heel ongerust was. Hij had immers reeds twee keer de waarschuwing van iemand gekregen dat hij gevaar liep[328]. Vanaf december 1799 waagde Cypers het om in het openbaar te verschijnen. Op 11 en 13 januari 1801 herdoopte hij de kinderen die tijdens de vervolging waren gedoopt door leken, zoals de dokter of de vroedvrouw. Het duurde echter nog tot Pinksteren 1802 vooraleer hij de mis weer kon opdragen in de kerk. Op 5 januari 1803 legde hij de eed op het concordaat en de organieke artikelen af[329].

Over de jaren na het concordaat weten we weinig. Enkel zijn briefwisseling met Van de Velde, die sinds 1811 gevangen zat te Vincennes (zie Deel II, I.), levert ons wat fragmentarische informatie op. Op 8 november 1812 schreef hij aan Van de Velde dat hij zijn onderpastoor De Rongé had moeten afstaan aan een andere parochie:

 

“(…) God geve dat ik eenen kloeken werkman in zijne plaats mag kijgen. Mijnheer Boussen (kanunnik van het bisdom Gent) schrijft mij dat ik om eenige diensten die ik aen ons Bisdom gedaen hebbe eenen onderpastor na mijn believen mag kiezen uyt die van mindere parochien, maer dit stelt mij in verlegentheyt en ben dat niet gewoon. Ook vinde ik dat iets dat niet met de regels van liefde overeenkomt in’t onttrekken van eenen goeden dienaer op eens anders parochie (…)[330].”

 

Hij besloot daarom zelf naar Gent te trekken om over de kwestie te onderhandelen. Hij sloot de brief af met voor hem verheugend nieuws: bij de aanvang van het nieuwe academiejaar hadden zich maar liefst 204 theologanten ingeschreven. Hij stak ook heel veel energie in de heropbouw van de kerk. Toen op 10 oktober 1817 de erfprins van Oranje op doortocht was door Beveren, vroeg Cypers de nodige subsidies voor de vergroting van de kerk. Betekent dit dat hij bereid was mee te werken met het Nederlandse bestuur? We weten wel dat Van de Velde zich achter het ‘Jugement Doctrinal’ van de bisschoppen schaarde. Rekening houdend met het grenzeloze vertrouwen van Cypers in zijn mentor, kan dit misschien een aanwijzing zijn voor een eventuele negatieve houding van Cypers tegenover de eed op de grondwet van 1815. Voor deze episode in Cypers’ leven moeten we ons echter beperken tot dergelijke veronderstellingen.

Joannes Baptist Cypers overleed in Beveren op 21 maart 1820, na een kortstondige ziekte. Hij werd 64 jaar oud. Op verzoek van zijn zussen, Maria Jacoba en Anna Catharina, particulieren te Antwerpen, werden zijn meubelen en huisraad openbaar verkocht op 25, 26 en 27 april 1820. In totaal waren er 120 kopers en de opbrengst bedroeg 1 681 gulden 45 cent[331].

 

 

IV. DE TOLLENAERE Emmanuël Franciscus

 

            Genealogische gegevens

 

1 ste huwelijk: Joannes Baptista De Tollenaere   x   Constantia Bonifas.       

1.      Emmanuel Franciscus, ° te Veurne op 28 oktober 1731.

2.      Petrus Josephus,° te Veurne op 7 december 1734.

 

2 de huwelijk: Joannes Perret   x   Constantia Bonifas  op 26 november 1736.

 

 

            Op 28 oktober 1731 werd Emmanuel Franciscus geboren te Veurne uit het eerste huwelijk van Constantia Bonifas met Joannes Baptista De Tollenaere. Getuigen bij zijn geboorte waren Petrus Franciscus De Tollenaere uit Sint-Niklaas en Maria Francisca Massin. Drie jaar later, in 1734, kreeg hij er nog een broertje bij, Petrus Josephus. Zijn vader was kort voordien overleden, want in de doopakte van Petrus Josephus staat te lezen: “(…) filium posthumum Joannes Baptista De Tollenaere (…)”. In 1736 hertrouwde zijn moeder met Joannes Perret. Emmanuel Franciscus De Tollenaere was amper 17 jaar toen ook zijn moeder overleed[332].

Hij volgde les aan de Latijnse school in Veurne, bij de paters van het Oratorie van Jezus, die sinds 1713 door de stadsmagistraat waren aangesteld om het onderwijs in Veurne te verzorgen. Op 20- jarige leeftijd trad hij ook toe tot deze congregatie. Na een aantal jaar de functie van president van de Latijnse school te hebben vervuld, werd hij door zijn oversten voorgedragen aan de toenmalige bisschop van Gent, Mgr. Maximiliaan Van Der Noot, om de vacante pastoorsplaats in Sint-Niklaas op te vullen. Hij was toen 33 jaar. In februari 1764 werd hij benoemd en werd zo de tiende en laatste pastoor-Oratoriaan van Sint-Niklaas[333]. Op 23 april 1776 verkozen de priesters van het Oratorie van Mechelen hem tot nieuwe prepositus van de congregatie in Sint-Niklaas. De toenmalige bisschop van Gent, Mgr. Gerardus van Eersel, had hem hiervoor aanbevolen bij de aartsbisschop van Mechelen[334].

De politieke stabiliteit onder keizerin Maria Theresia maakte vanaf 1780 plaats voor een grimmiger klimaat onder Jozef II. Algauw werd het politieke toneel gedomineerd door de tegenstellingen tussen de overheid en de verdeelde oppositie rond Van der Noot en Vonck. Ook De Tollenaere had sympathie voor de patriottische idee en schaarde zich achter de behoudsgezinden onder leiding van Van der Noot. Sporen hiervan zijn terug te vinden in de proclamatieboeken, waarin de inhoud van de wekelijkse misvieringen werd bijgehouden. J. Schietekat heeft deze kunnen inkijken. Hieruit blijkt dat in de loop van 1790 meermaals een mis werd opgedragen aan het zegenen van de wapens en om de overleden patriotten te herdenken. Op zondag 20 december 1789 werd volgende aankondiging ingeschreven:

 

“Morgen ten half elf salder eene solemnele mis gedaan worden ter eeren van O.L.V. opdat de almogenden Godt gelieve te verleenen een salig lanck leven aen den edelen ende achtbaeren heer Van Der Noot, gevolmachtigd agent van de Verenigde Belgische Staeten als sijnde de behoudenisse ende het welsijn van het Vaderlant[335].”

 

Enkele jaren later, ten tijde van het Franse Directoire, zou De Tollenaere zich weer politiek profileren. Hij zwoer immers zowel le Déclaration (7 vendémiaire IV), als le Serment (19 fructidor V). In het vorige deel hebben we gezien dat van onze onderzoeksgroep slechts vijf priesters de eed hebben afgelegd. Ook over het algemeen waren de beëdigde priesters veruit in de minderheid binnen het bisdom Gent. De meesten kozen ervoor te verzaken aan die eedverplichting en doken onder. De Tollenaere echter besloot op 22 brumaire VI (12 november 1797) de eed af te leggen. Hij was toen reeds 66 jaar oud en was 33 jaar pastoor van de parochie Sint-Niklaas. Op 4 oktober was het kruis van de kerktoren gehaald en moest De Tollenaere zijn laatste mis opdragen. Samen met zijn onderpastoors dook hij onder en diende de sacramenten voorlopig ondergronds toe. Eén van de locaties waar die ondergrondse sacramenttoediening plaatsvond, was ‘Het Dambert’ op het Marktplein. Dit was de woning van Jan Baptist Hemelaer, de broer van de latere pastoor Theodoor Hemelaer (zie biografie VII)[336]. Volgens J. Schietekat was De Tollenaere bang dat alle bezittingen van de kerk zouden verloren gaan en dat de cultus van de Rede de kerk zou ontwijden. Hij besloot dan ook, samen met drie andere priesters van de parochie, de eed af te leggen. De overige drie onderpastoors kozen verder voor de clandestiniteit. Op 15 november mocht De Tollenaere zijn pastoorsambt ook officieel hervatten en konden de misvieringen terug doorgaan in de kerk. Vele parochianen namen hem die toegeving aan de Franse overheid kwalijk en opteerden voor een ondergrondse geloofsbelijdenis. Naar het schijnt heeft De Tollenaere die eed later herroepen en bestempeld als een persoonlijke dwaling.

Toch kon hij, ondanks zijn eedaflegging, de goederen van de kerk niet behoeden voor confiscatie. Enkel de bezittingen van het oratorium werden gespaard[337]. Ook uit de bronnen blijkt dat De Tollenaere met zijn beëdiging niet het verhoopte resultaat bereikte. Op 5 pluviôse IX (25 januari 1801) gaf De Tollenaere opdracht tot het sturen van een verzoekschrift aan de prefect van het Scheldedepartement, Faipoult[338]. Hierin werd gewezen op het feit dat heel wat bezittingen van de pastorie waren verkocht of gesekwestreerd, terwijl de Wet van 17 ventôse VI (7 maart 1798) de beëdigde priesters had verzekerd dat al hun goederen en deze van de pastorie onaangeroerd zouden blijven. Vijf stukken grond waren verkocht op 28 thermidor VII (15 augustus 1799) en de inkomsten van zes rentecontracten werden gevorderd door de ontvanger van de nationale domeinen. Dit verzoekschrift had blijkbaar niet het gewenste resultaat, want enkele maanden later, op 12 messidor IX (1 juli 1801), stuurde ook de burgemeester van Sint-Niklaas, J.B. De Mulder, een brief aan de prefect, met het verzoek De Tollenaere terug in het bezit te stellen van de goederen van de pastorie. Hij omschreef de pastoor als volgt:

 

“Le citoyen de Tollenaere, curé assermenté de cette commune, s’est depuis le commencement de la Révolution soumis aux lois de la République, sa conduite politique est sans tache, prêchant la paix aux milieu des troubles. Il a fortement contribué à l’union qui règne entre la majeure partie des habitans de cette commune et j’aime à lui donner ce tribut d’éloges, si justement mérité (…) Le citoyen de Tollenaere est septuagénaire et serve son ministère de curé de cette commune depuis 38 ans[339].”

 

Op 2 brumaire X (24 oktober 1801) antwoordde Faipoult op voorgaande verzoekschriften. Het antwoord kwam echter niet tegemoet aan De Tollenaere’s wensen:

 

“Je vous annonce avec regres citoyen que (…) je viens de statuer négativement sur la pétition que vous m’avez présenté (…) Il m’auroit été bien agréable de pouvoir accueillir votre dite demande en considération de votre grand age, vos servies et surtout la conduite paisible et exemplaire que vous avez toujours tenue dans les circonstances difficiles, mais malheureusement ces considérations n’autorisent pas d’exception à la loi (…)[340].”

 

Hoewel hij de houding van De Tollenaere waardeerde en wel degelijk rekening hield met zijn gezegende leeftijd, kon hij onmogelijk ingaan tegen het besluit van het Ministerie van Financiën. Vermits De Tollenaere de eed pas had afgelegd op 22 brumaire VI (12 november 1797), acht dagen nadat de wet hieromtrent ook in het Scheldedepartement van kracht werd, waren een groot deel van de goederen ondertussen reeds bestempeld als staatsbezit en had de pastorie van Sint-Niklaas er geen recht meer op.

Op 8 nivôse XI (29 december 1802) legde hij, in handen van Faipoult, de eed af op het Concordaat en de Organieke Artikelen[341]. Op 9 mei werd op het Marktplein van Sint-Niklaas officieel de godsdienstvrijheid afgekondigd, waarna De Tollenaere het Te Deum zong tijdens de mis in de kerk.

20 maart 1806 was de laatste werkdag van Emmanuël De Tollenaere. Zijn pastoraat te Sint-Niklaas had maar liefst 42 jaar geduurd. Zijn ontslag betekende meteen ook het einde van de oratorianen in Sint-Niklaas. J.B. Maes nam als eerste seculier in strikte zin de pastoorsfakkel over en kreeg er dekanale verantwoordelijkheid bovenop (zie biografie VIII).

Emmanuël Franciscus De Tollenaere stierf op 8 december 1807, als 76- jarig, gepensioneerd oratoriaan.

 

 

V. D’HANENS Joannes Petrus

 

Genealogische gegevens[342]

 

D’Hanens Jean Pierre, ° te Gent op 3 juni 1697 en † te Nieuwkerken-Waas op 30 juli 1773.

                        x     op 24 maart 1747

Abbeel Aldegonde, ° te Sint-Gillis-Waas in 1725 en † te Nieuwkerken-Waas op 14 juli 1782.

 

1.      Guillaume Jean, ° te Nieuwkerken-Waas op 9 februari 1750 en te Sint-Niklaas op 2 oktober 1831.

2.      Joannes Petrus, ° te Nieuwkerken-Waas op 26 april 1751 en te Nieuwkerken-Waas op 5 mei 1833.

3.      Charles Norbert, ° te Nieuwkerken-Waas op 2 april 1755 en te Brussel in 1818.

4.      Maria Cornelia, ° te Nieuwkerken-Waas in 1758 en in 1813.

 

 

            Joannes Petrus D’Hanens werd geboren op 26 april 1751, als tweede zoon uit een gezin van vier kinderen. Na de Latijnse school schreef hij zich in aan de universiteit van Leuven, waar hij op 12 januari 1771 begon aan de ongeveer twee jaar durende Artes- opleiding[343]. In datzelfde jaar studeerde zijn oudste broer, Guillaume, af als licentiaat in de rechten[344]. Na twee jaar Theologie werd hij tot priester gewijd en een jaar later, in 1776, kreeg hij al een eerste functie toegewezen. Waarschijnlijk heeft hij dus de vier jaar Theologie, nodig voor het behalen van het Formeel Baccalaureaat, niet voleindigd. Hij begon in 1776 als onderpastoor van zijn geboortedorp, Nieuwkerken-Waas. Op 23 mei 1780 werd hij overgeplaatst naar Zwijndrecht, waar hij tien jaar onderpastoor was. In 1790 kreeg hij zijn eerste pastoraat toegewezen in de Gentse parochie Mendonk. Na de dood van zijn moeder, Aldegonde Abbeel, werden in 1786 de ouderlijke bezittingen verdeeld onder de vier kinderen, waardoor elk van hen gevoelig steeg op de maatschappelijke ladder[345].

            Over J.P. D’Hanens zelf hebben we heel weinig informatie teruggevonden voor wat betreft zijn politieke houding. Hij was echter afkomstig uit een politiek uiterst actieve familie, wat onvermijdelijk invloed op hem moet hebben uitgeoefend. Vooral in de 19 de eeuw speelde de familie D’Hanens (broers van Joannes Petrus en hun zonen en schoonzonen) een belangrijke rol in de politiek. Ze stonden stuk voor stuk bekend om hun uitgesproken katholieke en vaderlandse standpunten[346]. Guillaume D’Hanens was een notoir tegenstander van Jozef II. Hij stond dan ook positief tegenover de Brabantse Revolutie en zou er lokaal een actieve rol in hebben gespeeld. In 1790 werd hij hoofdschepen van het Land van Waas en schaarde zich zo definitief achter de patriotten. Tijdens het Directoire trok Guillaume zich volledig terug uit de politiek, waardoor we voor hem niet precies weten hoe hij tegenover het nieuwe regime stond. Pas in 1800 verscheen hij terug op het politiek toneel, maar zijn rol zou louter symbolisch blijven. Daarenboven keurde hij het bewind van Napoleon af[347].

De jongere broer uit het gezin, Charles Norbert, was ook jurist en tijdens de Brabantse Revolutie eveneens actief in het patriottische kamp. Na de onderdrukking van de Boerenkrijg was hij één van de arrestanten die werden opgesloten in Parijs[348]. Ook de kinderen van Guillaume ontpopten zich als conservatieve katholieken en streefden naar een terugkeer van de politiek-maatschappelijke verhoudingen van voor 1789. Eén van zijn zonen was tijdens het Verenigd Koninkrijk gemeenteraadslid van Sint-Niklaas en zetelde in 1830 in het Nationaal Congres.

In hoeverre volgde Joannes Petrus de ideologische lijn van zijn familieleden? Het zou niet verwonderlijk zijn mocht Joannes Petrus tot de conservatieve fractie binnen de clerus hebben behoord en elke hervorming vanwege Jozef II hebben afgewezen, maar daarvoor hebben we momenteel geen bewijzen. In diezelfde lijn zouden we dan ook een afwijzing van de eed van 1797 kunnen verwachten, maar hier stoten we op een verrassende zet van de priester. Als pastoor van Mendonk legde hij immers zowel de eed van trouw aan de Republiek (7 vendémiaire IV), als de eed van haat aan het koningschap (19 fructidor V) af[349]. Hij mocht zijn functie dus blijven uitoefenen en werd in april 1800 overgeplaatst naar Tielrode. Daar kreeg hij blijkbaar moeilijkheden met de onbeëdigde onderpastoor, die ondergrondse misvieringen organiseerde. Op 25 december 1800 schreef de kantoncommissaris van Temse aan de controleur van de directe belastingen van Sint-Niklaas dat de situatie niet langer houdbaar was. Onderpastoor Craene haalde D’Hanens blijkbaar het bloed vanonder de nagels:

 

“Je dois porter a votre connaissance la triste situation de la commune de Thielrode. Il y a un curé sermenté, très honnete, homme qui en tout temps c’est soumis aux lois. Il est terriblement gené & chagriné par un certain Craene, cidevant vicaire, est prêtre insermenté, un homme turbulent, sans vertus ou sans probité et un ivrogne, en un mot un homme qui fait beaucoup du mal. Il est ennemi de la Republique et de tous braves Republicains. Il ne cherche que la discorde dans cette commune. Il dit journalierement la messe chez un certain Claus, cabaretier a ‘la couronne’, ou le fils de la maison a été chef des Brigands pendant les troubles de brumaire de l’an sept (november 1798) et ou presque la moitié des habitans de la commune se rassemblent pour entendre la messe (…). (Il) chagrin ce brave curé en allant aussi a la messe de premier (…)[350].”

 

Joannes Petrus D’Hanens had zijn loopbaan dus ononderbroken kunnen verder zetten. Op 3 januari 1803 legde hij de eed van trouw aan de overheid af[351]. Onmiddellijk daarna werd hij overgeplaatst naar de minderwaardige parochie Daknam. Was dit een gevolg van zijn expliciete houding tijdens het Directoire? Dat is niet meteen duidelijk. Het is in ieder geval opvallend dat hij een heel andere politieke weg insloeg dan zijn broers. Zij hadden zich immers openlijk gedistantieerd van het Directoire. In hoeverre hij dit gedaan heeft om de bezittingen van zijn kerk en parochie te vrijwaren weten we niet, maar uit de voornoemde brief blijkt wel dat hij op positieve voet leefde met de lokale gezagsdragers en zich actief verzette tegen de onbeëdigde priesters. Zoals altijd, moeten we ook hier weer voorzichtig zijn. Onze bronnen zijn allemaal afkomstig van de overheid, waardoor we moeten rekening houden met een gekleurd beeld.

            Op 14 juli 1814 nam hij op 63- jarige leeftijd ontslag als pastoor van Daknam. De reden hiervoor is ons onbekend. Waarschijnlijk had hij nog niet meteen te kampen met ernstige gezondheidsproblemen, vermits hij na zijn ontslag nog 19 jaar zou leven. Joannes Petrus D’Hanens stierf op 5 mei 1833 in het ouderlijk huis te Nieuwkerken-Waas.

 

 

VI. GOETHALS Amandus Maria

 

 

Genealogische gegevens[352]

 

            Goethals Judocus Carolus   x   Standaert Isabella

1.      Amandus Maria, ° te Gent op 8 september 1791 en te Nieuwkerken-Waas op 12 februari 1826

2.      Theresia ?

 

 

            Amandus Maria Goethals werd geboren op 8 september 1791, in een voorname Gentse familie van adellijke afkomst. Zijn vader, ‘Jonkheer’ Judocus Carolus Goethals, was rentenier en waarschijnlijk de broer van vicaris-generaal Ambrosius Goethals[353]. Amandus wordt immers steeds genoemd als ‘de neef van de kanunnik’. We weten verder weinig over de samenstelling van zijn ouderlijk gezin. Aan de hand van zijn brieven vanuit Wesel kunnen we wel enkele dingen veronderstellen. Hij verwees in zijn brieven nooit naar zijn vader, dus waarschijnlijk was deze reeds voor 1813 overleden. De rol van de vaderfiguur werd blijkbaar ingenomen door zijn ooms, die hij regelmatig vermeldde, waaronder kanunnik Ambrosius Goethals. Verder sprak hij over broers en zussen, wat doet vermoeden dat hij uit een groot gezin kwam. Eén keer had hij het over zijn zus Theresia, die blijkbaar erg onder de voet was van het feit dat haar broer militair was ingelijfd en in Wesel moest verblijven. Tenslotte kunnen we nog één familielid reconstrueren. Het gaat hier over zijn naamgenoot Amandus. Hij noemde hem ‘mon cher Amand’, vroeg hoe het met hem ging en vroeg zich af of hij nog altijd ‘zijn best’ deed. Waarschijnlijk gaat het hier over zijn schoolgaand petekind, maar zekerheid hebben we hierover niet.  

Amandus Maria Goethals en Joannes Baptiste Van de Kerckhove zijn de twee enige clerici in dit deel ‘Biografieën’ die tot de ‘jonge’ generatie clerici uit onze onderzoeksgroep behoren. Zij werden pas in het begin van de jaren ’90 van de 18 de eeuw geboren en hadden het Oostenrijks bewind en de periode van het Directoire dus niet bewust meegemaakt. Zij zouden hun leven pas uitbouwen onder het bewind van keizer Napoleon. Daarenboven hadden zij geen keuze meer tussen universitaire studies of een opleiding aan het seminarie. In 1797 waren de deuren van de universiteit van Leuven gesloten en werd de priesteropleiding enkel nog door de grootseminaries aangeboden. Amandus Maria Goethals schreef zich op 1 oktober 1811 in aan het grootseminarie van Gent. Op 12 juni 1813 kreeg hij de tonsuur en werd hij tot minorist gewijd[354]. Op 26 juli werd het seminarie gesloten. De seminaristen en hun professoren hadden geweigerd de la Brue te erkennen als nieuwe bisschop en werden ingelijfd in het keizerlijke leger[355].

Amand Goethals behoorde tot de groep seminaristen die naar Wesel werden gestuurd. Tot in Brussel had zijn moeder hem vergezeld. Daar zou Goethals gaan spreken zijn met de prefect van het Dijledepartement, in de hoop een betere behandeling te verkrijgen. Deze zou hebben toegestemd met minder militaire bewaking[356]. In Brussel moesten de seminaristen afscheid nemen van hun familieleden. In een brief aan zijn moeder (zie brief A.), de dag na zijn aankomst in Wesel verstuurd, beschreef Goethals de weg die ze verder hadden moeten afleggen. Overal waar ze kwamen werden ze gastvrij ontvangen. In Leuven kreeg Goethals onderdak bij een zekere Mr. Buesen. Geeraard Buesen was een voormalig professor in de geneeskunde aan de universiteit van Leuven. Samen met Jan Frans Van de Velde (zie biografie J.B. Cypers) had hij gestreden voor het herstel ervan. Hij had twee zonen die priester waren en aan het grootseminarie van Gent hadden gestudeerd[357]. Het onthaal in Wesel was echter van een totaal andere aard. Ze werden er behandeld als refractairen en opgesloten tussen een ‘soort’ mensen ‘zonder educatie’. 

In de loop van hun verblijf in Wesel stierven vele seminaristen aan dysenterie. De onhygiënische omstandigheden in het militair hospitaal kwamen genezing helemaal niet ten goede. Seminarist A. Ameloot beschreef het hospitaal als “een ware poel van bedorven lucht en vuiligheid”[358].  Ook Goethals bleef niet gespaard van dysenterie (zie brief E.), maar genas na verloop van tijd. Uit zijn brieven blijkt dat hij het soms heel moeilijk had. Hij had heimwee naar de misvieringen in Gent en wou soms liever dood zijn. Toen in november 1813 bleek dat de geallieerden Wesel hadden omsingeld, moesten de seminaristen paraat staan om de kanonnen te bedienen. Dit vooruitzicht vervulde Goethals met afgrijzen (zie brieven C. en D.). Enkele seminaristen maakten van de verwarring gebruik om naar het andere kamp te vluchten, maar Goethals durfde dit niet. Hij vertrouwde op ‘de Goddelijke voorzienigheid’ (zie brief C.).

Begin 1814 werd Wesel ingenomen door de geallieerden en werden de seminaristen bevrijd. Goethals kreeg op 26 maart 1814 de subdiakenwijding, op 17 december de diakenwijding en op 20 mei 1815 werd hij uiteindelijk tot priester gewijd. Zijn eerste functie was een onderpastoraat in de Gentse parochie Sint-Martinus. Na acht jaar kreeg hij zijn eerste en laatste pastoraat toegewezen, namelijk dat van Nieuwkerken-Waas. Over zijn houding tegenover de eed op de grondwet van 1815 hebben we geen informatie teruggevonden. Waarschijnlijk deelde hij hierin de mening van zijn oom en grootste voorbeeld, vicaris-generaal Ambrosius Goethals. Deze schaarde zich achter het Jugement Doctrinal van bisschop de Broglie en stond bekend als uiterst ultramontaans.

            Amandus Maria Goethals stierf op 12 februari 1826. Hij was toen amper 35 jaar. Vicaris-generaal Goethals en Amandus’ moeder, Isabella Standaert, waren aanwezig op de begrafenis in Nieuwkerken-Waas[359].

 

 

Figuur 11: Doodsprentje van A.M. Goethals[360]

 

 

Brieven uit Wesel[361]

 

A. 31 augustus 1813: Aan zijn moeder

 

Ma chère mère,

J’ai attendu de vous ecrire jusqu’a present, afin que vous eussier un recit exact de notre voyage. De Gand jusqu' à Bruxelles vous avez été temoin de tout ce qui nous est arrivé. De la nous sommes partis pour Louvain après avoir dit un adieu qui m’a été bien sensible. A Louvain j’ai logé chez Mr. Buesen. Les habitans de cette ville ont montré leur pitié pour notre lit, même on en trouvait qui auroit voulu nous loger même pur 15 jours. A Louvain nous avons dirigé nos pas vers St. Etrond (Sint-Truiden) ou nous avons pu celebrer le Dimanche. Le lundi on nous faisait marcher de Tongres au Mastricht par un chemin impraticable; il pleuvoit, il tonnoit, il greloit, mais non obstant cela, nous marchames avec bien du courage, en chantant les psaumes de David. La divine providence est admirable a notre égard. Mastricht est une belle et forte ville. A Mazyque (Maaseik) Mons. Le curé invita quelques Messr. A loger chez lui. Je fui du nombre. De Mazyque nous allames a Ruremonde. La nous voient l’Eveché, grand et bel edifice. De Ruremonde nous marchames vers Venlo et de Venlo vers Geldre. Jusqu’ici notre voyage fut bien agreable car tout nous logeames dans le plus grands hotels, mais la chose va changer de face. Lundi le 30 aout, vers 12 heures, nous traversames le Rhin, moyennant un pont qui y est construit. Ici, ou nous sommes regardé comme refractaire, on nous a conduit au depot des refractaires. Nous sommes ici entremêlés avec des gens sans education, qui n’ont point de chemises a leur corps, mais le pire du tout: on nous fait coucher dans une place assiege par les rats, poux, punaises, puces. La nuit passé, quatre de nous devoit garder nos pacquets (car on vole ici afolé). 400 de cette sorte occupe le meme batiment. Pendant la nuit on nous donne une seule paillasse, notre pacquet soit d’oreilles, les couvertures sont de la plus fine espece. Nous avons choisi entre nous un cuisinier et ne plaignerpas notre sort, car a present nous commencons seulement a sentir qu’il est doux de souffrir pour notre religion (…) Courage ma chère mère. Comme je suis incertain de mon sort, je me recommande a vos prieres. Je vous demande pardon de tout d’ingratitude commises a votre egard, ainsi qu’a l’egard de mes oncles, que mes chers freres et sœurs (…)

 

Votre obeissant fils, Amand Goethals, Captif de Jesus Christ

Vous ne pouvez pas me repondre, car je ne sais pas encore si nous resterons a Wesel. Peut être nous devrons aller a Magdenbourg (…).

 

B. 10 oktober 1813: Aan Van den Driessche, voormalig directeur van het Gentse grootseminarie

 

Monsieur!

(…) on nous fait apprendre des exercices: c’est une croix qui me pèse beaucoup. 4 heures par jour on nous fait marcher, a droit, a gauche, porter armes, presenter armes, mais le pire du tout ce sont les blaphemes qu’on proferet pendant les exercices(…). La fievre putride règne entre nous, plusieurs en sont morts; 40 environ en sont accablés (…). Ceux qui jouissent d’une bonne santé assistent les malades avec une charité besoigne, même jusqu’en devenir malade(…)Il y a beaucoup des reformés ici, qui sont indifferents à notre égard. Les medecins de l’hopital nous exhortent a ne pas venir a l’hopital, car ils disent qu’il est impossible e s’y retablir 1° On n’y dorme pas de retablir ses forces. 2° Le nombre est trop grand. Nous avons en cette semaine trois services pour le repos d’ames (…) Je voudrais les suivre, mais que le Seigneur fasse que lui semble bien(…)

 

Votre obeissant serviteur, Am. Goethals

Excusez mon griffonage. Votre lettre a été fort agreable a tous nos messieurs. Acceptez les compliments de mes compagnons.

 

C. 19 november 1813: Aan Van den Driessche

 

Monsieur!

(…) La ville est rempli des soldats. Qand l’ennemi bloquera la ville, les seminaristes devront se poster devant les canons sur les remparts, tous disperes, l’un de l’autre, pauvre canoniers que nous sommes. Devoir manier les canons et armes tandis que nous n’avons nulle experience(…) La semaine passée 126 seminaristes ont été placés dans 3 regiments des canoniers. 60 dans le premier, 45 dans le second et 21 dans le troisieme: triste separation. Le 2 regiment est dans la citadelle et les deux autres en ville, dans des cazernes ou nous avons pour lit la paille seulement. Tous les malades sont à l’hopital. Je suis du premier regiment. Il ne me reste donc plus rien à faire que de m’abandonner à la divine providence(…) Nous ne savons quoi faire, de nos confreres ont pris la suite (…) Je ne prends pas la suite. Je m’abandonne entierement à la providence divine (…).

 

Votre obeissant serviteur, Am. Goethals

 

D. 23 november 1813: Aan Van den Driessche

 

Monsieur

(…) Le membre des malades augmente (…) Tous sont à l’hopital ou la misère est au plus haut point. Notre occupation journalière est de faire des cartouches, de fondre des bals, depuis matin jusqu’au soir; a peine trouvons nous le tems à entendre une messe le Dimanche (…) Il fait bien chaud ici. L’ennemi environne la ville: quel en sera le resultat, Dieu le sait. Pour la plupart nous n’avons aucun chagrin. Je suis tout content a Wesel, parce que Dieu, qui dirige toute la terre, ne nous oubliera pas(…)

 

Votre obeissant serviteur, Amand Goethals

 

E. 28 november 1813: Aan Van den Driessche

 

Monsieur!

(…) Voila déja un mois que nous sommes à Wezel, cependant il me parroit que j’y suis déjà un siècle. On nous laisse courir ici toute la journée, mais pour les exercices, grâces a Dieu, ils nous laissent tranquils (…) Je ne peux pas m’accoutumier ici: je pense souvent a notre ville de Gand qui surpasse beaucoup Wezel par ses belles cérémonies, mais afin je penserai que c’est une punition du ciel que j’en suis privé, pour mes irrévérences quelquefois, commisses dans les églises (…) La dissenterie règne ici entre les seminaristes, plusieurs en sont atteints. Ils sont déjà en l’hopital militaire, dans un état misérable. Trois y sont morts l’un après l’autre (…) Ils ont été enterrés tous trois solemnellement (…) Nous-mêmes avons chanté l’office des morts tout entier (…) J’aurois aimé vous voir vos élèves; je suis certain que vous aurez été jusqu’aux larmes (…) De notre compagnie il en reste encore 70 qui sont en bonne santé. Je suis du nombre des malades. J’ai eu la dissenterie, quitte beaucoup de sang et cela a fini avec une obstruction de ventre. Plusieurs entre nous sont malades, non d’une maladie physique, mais morale (ne faites pas semblant que vous sachez cela de moi). Monsieur, avant de finir, je vous fasse la demende; je voudrais avoir souvent de vos nouvelles. Je ne puis vous exprimer la joie qu’a causé votre lettre. En ne signant pas la lettre, vous ne risquez rien.

 

Votre obeissant serviteur, Am. Goethals

Un quatrieme vient de mourir cette nuit. Un certain Calewaert de Pittem, étudiant.

 

 

  Figuur 12: Zicht op Wesel[362]

 

 

VII. HEMELAER Theodoor

 

 

Genealogische gegevens[363]

 

            Hemelaer Adriaan Jozef, ° te Haasdonk in 1729 en te Haasdonk op 5 mei 1807.

                        x          in 1770 met…

            van den Putte Anna Theresia, ° in 1745 en op 30 maart 1829.

 

1.      Jan Benedikt, ° te Haasdonk op 23 februari 1772 en te Sint-Niklaas op 19 december 1845.

2.      Theodoor, ° te Haasdonk op 3 oktober 1774 en te Sint-Niklaas op 11 februari 1842.

3.      Maria Jozefa, ° te Haasdonk in 1777 en te Haasdonk op 23 januari 1836.

 

 

Figuur 13: T.Hemelaer[364]

 

Theodoor Hemelaer werd geboren in Haasdonk op 3 oktober 1774, als tweede zoon uit een gezin van drie kinderen. Vader Adriaan noteerde zijn geboorte als volgt: “1774, den 3 8ber geboren ’s morgens omtrent 3 uren Theodoor, tweeden soon en kind. Peter: Theodoor van den Putte. Meter: Maria Theresia Anné. Gedoopt door d’heer Pastor Sinay ’s morgens 9 uren[365].” 

Na de dorpsschool van Haasdonk trok Theodoor naar de abdijschool van de Oratorianen in Temse, waar hij zijn Latijnse humaniora afwerkte. Zijn broer werd naar de abdijschool van Bornem gestuurd. Daarna heeft Theodoor waarschijnlijk enkele jaren rechten gestudeerd in Leuven, maar daar bestaat geen zekerheid over. Wel zeker is het feit dat hij met de Leuvense professor J.F. Van de Velde heeft samengewerkt aan diens werk ‘Collectio Synodorum Archiepiscopatus Mechliniensis’[366]. De broers Hemelaer konden dergelijke hoogstaande opleiding genieten door de inkomsten uit de bloeiende zaak van hun vader. Adriaan Hemelaer had de wolweverij van zijn vader in Haasdonk overgenomen en waagde zich na verloop van tijd ook aan de katoenhandel. De afgewerkte stoffen werden vanuit de fabriek in Haasdonk met paard en kar vervoerd naar de lakenhandel van J.P. De Vriese in Sint-Niklaas, die in ‘Het Dambert’, eveneens eigendom van de familie Hemelaer, winkel hield[367]. Theodoor’s broer, Jan Benedict, trouwde op 26 juli 1796 met de oudste dochter van De Vriese, Maria Jacoba en nam zijn intrek in ‘Het Dambert’. Theodoor trad tijdens dat huwelijk op als getuige[368]. Na de dood van hun vader in 1807 kreeg Jan Benedict, naast de winkel in Sint-Niklaas, ook de fabriek in Haasdonk toegewezen. Zijn jaarinkomen werd toen op 4000 frank geschat. Reeds vanaf 1804 behoorde hij tot de honderd meest belasten van de stad Sint-Niklaas[369].

Theodoor Hemelaer werd zich pas laat bewust van zijn priesterroeping. De familie Hemelaer zelf telde geen priesters, maar in de aanverwante families (van den Putte, Verhaegen, De Vriese en Vergauwen) waren heel wat clerici terug te vinden. Daarenboven stond de familie bekend als uiterst godsvruchtig en devoot. Toch sloeg Theodoor na zijn humaniora niet meteen de klerikale weg in, maar stapte hij mee in de zaak van zijn vader. Zijn eerste actieve bijdrage aan het lokale parochiale leven dateerde van 7 september 1800. Toen werd hij als één van de vijf rectoren van het armenbestuur aangeduid. Hun taak was het aanstellen van de ontvanger en van degene die de aalmoezen moest verdelen onder de armen. Toenmalig pastoor van Haasdonk, L. Stepman, schreef hierover het volgende:

 

“Hocce tempore mutatum est regimen mensis Spiritus Sancti et constituti sunt quinque rectores, qui debent constituere receptorem et distributorem elleemosynarum” en omschreef Theodoor als “zoon van Adriaan van de grote fabriek”[370].

 

Vier jaar later werd hij ook kerkmeester op de parochie, waarna hij zijn roeping niet langer kon verbergen. Pieter Theodoor Verhaegen, neef van Theodoor Hemelaer’s moeder en oud-rector van de Leuvense universiteit (cf. infra), schreef op 25 maart 1805 aan Maria Hemelaer:

 

“Quant à votre frère Théodore, laisse le agir selon son inclination. Si après les fêtes de Pâques, quand je viendrai vous voir, j’entrevois que son dégoût pour les affaires du monde s’augmentent et que vous pouvez passer de lui dans la fabrique, je pourrais bien lui conseiller d’entrer au séminaire.”

 

            Toen Verhaegen na Pasen bij de Hemelaers op bezoek kwam, stond Theodoor’s besluit waarschijnlijk reeds vast. Op 3 mei van dat jaar nam hij afscheid van zijn familie om zich op 6 mei in te schrijven aan het seminarie. Hier spreken de bronnen elkaar tegen. A.F. Verwilghen beweert dat Theodoor intrad in het Grootseminarie van Mechelen, terwijl hij zich volgens de seminaristenlijsten in het bisschoppelijk archief van Gent op die datum heeft ingeschreven aan het seminarie van Gent. Dit laatste scenario lijkt ons het meest voor de hand liggend, maar uitsluitsel kunnen we hier niet geven. Amper een maand later ontving hij reeds de tonsuur. Op 21 december was hij minorist, op 31 mei 1806 werd hij tot subdiaken gewijd en op 20 december van datzelfde jaar werd hij diaken[371]. Vooraleer de subdiakenwijding plaatsvond, moest men beschikken over een patrimonium. Dit moest verhinderen dat men als priester zou moeten terugvallen op giften van gelovigen of van de bisschop. Op 17 februari 1806 verschenen Adriaan Hemelaer en zijn vrouw voor notaris de Smedt om een levenslange jaarlijkse rente van 300 frank te openen voor hun zoon Theodoor[372]. Op 23 mei 1807 sloot hij zijn priesteropleiding na amper twee jaar af en werd hij tot priester gewijd. Zijn vader was twee weken voordien overleden.

            Op 33- jarige leeftijd begon Theodoor Hemelaer aan zijn priesterloopbaan als onderpastoor van Moerzeke[373]. In het najaar van 1808 werd hij echter ernstig ziek en trok zich voor een tijdje terug uit zijn functie. Op 3 juni 1809 hervatte hij zijn taken, deze keer als onderpastoor van Nieuwkerken-Waas. Na acht jaar werd hij overgeplaatst naar Sint-Niklaas, waar hij vijf jaar onderpastoor was. Op 10 september 1822 volgde hij J.B. Maes op als pastoor van Sint-Niklaas. Vijf maanden later werd hij ook benoemd tot deken van het Waasland.

            Over de politiek houding van Theodoor Hemelaer zelf, hebben we weinig informatie. We zullen daarom proberen om via een schets van het politieke leven van zijn broer, Jan Benedict, enkele mogelijke parallellen te onderscheiden. Het politieke bedrijf op zich interesseerde Jan Benedict niet. Hij zag het eerder als middel om mee te werken aan de ontplooiing van de rooms-katholieke godsdienst, vrij van elke vorm van staatsinmenging[374]. De kans is groot dat hij hierdoor op dezelfde golflengte zat als zijn broer Theodoor. Ook de nauwe band van de familie met de toenmalige pastoor van Haasdonk, L. Stepman, heeft naar alle waarschijnlijkheid invloed gehad op Theodoor. De Hemelaers stonden algemeen bekend als vaderlandslievend, wat door Jan Benedict in de praktijk werd omgezet ten tijde van de Brabantse Omwenteling. Als 18- jarige jongen nam hij, met de steun van pastoor Stepman, de leiding over een 117 koppig vrijwilligerskorps. Op 22 november 1790 werd dit korps officieel erkend, met Jan Benedict als kapitein en pastoor Stepman als aalmoezenier. Tot een militair treffen is het echter nooit gekomen.

            In 1797 werd de universiteit van Leuven gesloten en moest oud-rector Pieter Theodoor Verhaegen onderduiken. Hij vond onderdak bij zijn oom Adriaan in Haasdonk, maar leefde niet ondergedoken. Kantoncommissaris J.B De Kever was op de hoogte van zijn verblijfplaats, maar liet hem aanvankelijk gerust. Hoewel hij bekend stond als een hevig anti-klerikaal, kwam hij toch regelmatig over de vloer bij de familie Hemelaer. In het najaar van 1798 brak echter de Boerenkrijg los en werden de priestervervolgingen opgedreven. Oud-rector Verhaegen, pastoor Stepman en Jan Benedict, die ondertussen naar Sint-Niklaas was verhuisd, werden in november opgepakt en volgens sommige bronnen mishandeld. Ze werden echter algauw vrijgelaten en werden niet als gijzelaar naar Parijs gestuurd (cf. broer van Joannes Petrus D’Hanens)[375]. Ook het huis van Jan Benedict in Sint-Niklaas, het zogenaamde ‘Dambert’, werd beschouwd als een schuilplaats voor onbeëdigde priesters. Er werden clandestien missen gevierd en sacramenten toegediend[376].

            Pas na het afsluiten van het concordaat begon Jan Benedict, inmiddels één van de meest gegoede mannen van de stad, ook effectief aan een politieke carrière op lokaal niveau. Zijn streng Ultramontaanse ideeën strookten echter niet met het beleid van de overheid, zowel tijdens het keizerrijk als onder Willem I. Toch was hij gedurende de periode 1818-1830 onafgebroken gemeenteraadslid van Sint-Niklaas. In 1830 schaarde hij zich achter ‘de opstandelingen’, maar trok zich wel terug uit de politiek. Tijdens de verkiezingen voor het Nationaal Congres stelde hij zich geen kandidaat meer. Hij liet de fakkel over aan zijn schoonzoon Pieter Verwilghen, die wel zou zetelen in het Congres[377].

Jan Benedict geraakte twee maal betrokken in een rechtszaak. De eerste keer in 1826, na de koop van het kleinseminarie van Sint-Niklaas, voormalig eigendom van bisschop de Broglie. In 1830 behaalde hij in deze zaak de volledige overwinning. Niet enkel het seminarie werd hem toegewezen, maar ook de overheid moest zijn onderwijsbeleid aanpassen en de kleinseminaries konden hun deuren heropenen[378]. Een tweede rechtszaak kwam er in 1827. Theodoor Hemelaer had, als deken van het Waasland, de principaal van het Gentse Sint-Barbara-college, B. De Smet, uitgenodigd voor een sermoen in de kerk van Sint-Niklaas. Deze voer in zijn preek uit tegen het gebruik van “slechte boeken” in het onderwijs, een impliciete aanval tegen “Tot Nut van ’t Algemeen”[379]. Hij werd hierop voor de correctionele rechtbank gedaagd, waarbij Jan Benedict als getuige à décharge werd opgeroepen.

Tot hiertoe kunnen we besluiten dat Theodoor Hemelaer waarschijnlijk de conservatief katholieke en Ultramontaanse ideeën van zijn broer deelde. De familie Hemelaer was vrij sterk met elkaar verbonden en ook tussen de broers onderling bestond er een nauwe band. Een bewijs van hun parallelle politieke overtuiging vinden we terug in de petitiebeweging van 1829, waaraan beide broers actief deelnamen. De gouverneur van Oost-Vlaanderen, Van Doorn, beschouwde Jan Benedict Hemelaer en zijn aanhangers als het brein achter de petitiebeweging in het Waasland. Zij zouden actief hebben gecolporteerd en werden beschouwd als de auteurs van het pamflet “Aen alle catholijke Belgen”[380]. Theodoor schaarde zich achter zijn broer en tekende de petitielijst van Sint-Niklaas op 28 oktober 1829.

Hun succes dankten de gebroeders Hemelaer vooral aan hun vele katholieke sociale werken[381]. Uit volgende anonieme aantekeningen, door A.F. Verwilghen uit het archief van Theodoor De Decker gehaald, blijkt dat Theodoor in zijn liefdadigheidswerk veel steun kreeg van zijn broer:

 

“De mildadigheid van de ‘heiligen deken’ is algemeen bekend gebleven. Zijn broeder J.B. Hemelaer, de lakenkoopman uit ‘het Dambert’ op de groote markt was zijn ‘financier’ en moest hem gedurig bekijven omdat hij voor zijn armen en zijne werken altijd maar om geld kwam en om meer dan zijn persoonlijk inkomen bedroeg.”

 

“Men vertelt dat het wel eens gebeurde dat hij geld gehaald hebbende bij ‘monfreer’, hij terugkomende in de dekenij, er niets meer van had: ’t was tussen ‘het Dambert’ en de dekenij al helemaal verdwenen in de handen van noodlijdenden[382].”

 

Net als Jan Benedict was ook Theodoor Hemelaer een hartpatiënt. Deze kwaal, gekoppeld aan zwaarlijvigheid, heeft hem waarschijnlijk het leven gekost. A.F. Verwilghen spreekt van drie ‘aderlatingen’ op minder dan één jaar tijd, namelijk op 28 december 1840, 27 april 1841 en 21 september 1841. Hij zou uiteindelijk op 11 februari 1841 overlijden in de dekenij van Sint-Niklaas. In het archief van Theodoor De Decker werd het volgende over zijn dood teruggevonden:

 

“Den 9 februari 1842 is Mijnheer Hemelaer, pastoor dezer stad en deken van het Land van Waes, des avonds om 5 ½ uur met grote solemniteit bediend van de laatste H. Sacramenten (…). Hij is den 11den om 8 uur des morgens aan eene obstructie overleden en heeft tot den 13den om 3 uur des namiddags te zien gelegen. (…) Den eerwaarde overledenen is om 3 ½ uur in een zeer prachtige eikenen kist gelegd. Er was aan het dood lichaam geenen reuk of verandering sedert zijne ontgeesting te bespeuren (…). Den 22sten is zijne uitvaart gehouden.(…)[383]

 

 Figuur 14: T. Hemelaer op zijn sterfbed[384]

 

 

VIII. MAES Joannes Baptista

 

 

Genealogische gegevens[385]

 

                Maes Jan Baptist   x   De Rop Isabelle

1.      Jan Baptist, ° te Nieuwkerken-Waas op 19 november 1747 en te Sint-Niklaas op 5 juli 1822.

 

 

            Jan Batist Maes werd   geboren in Nieuwkerken-Waas, op 19 november 1747. Langs moeder’s zijde was zijn familie nauw verwant aan die van de Leuvense professor en eximius Jan Frans Van de Velde (zie biografie J.B. Cypers). Hij wordt in de bronnen en literatuur genoemd als rechtstreekse kozijn van Van de Velde. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij zich na zijn Latijnse studies inschreef aan de universiteit. Als 20- jarige begon hij op 11 januari 1768 aan zijn studies aan de Artesfaculteit[386]. Hij profileerde zich van meet af aan als één van de beste studenten van zijn jaar. Uit een brief van J.C. Verstraeten aan zijn stiefzoon Jan Frans Van de Velde blijkt dat ‘kozijn Maes’ zijn filosofische opleiding met glans zou beëindigen:

 

“(…) Ik ben verblijd geweest zoohaast ik uwe missive ontfangen had over de plaats van kozijn Maes, plaats die hij alreeds heeft beklommen in de philosophie, en hope dat hij in dezelve eene victorie mag behalen; want bij ons wordt veel van hem gesproken, alsof hij zoude schieten naar den hoogsten prijs. Ik verzoeke u van zoo haast de philosophie zal geëindigd wezen, te willen schrijven wat plaats hij zal hebben en ook wie er zal triumpheren[387].”

 

            Nadat hij de Artes had afgewerkt, ging J.B. Maes over naar de faculteit Theologie. Op 18 december 1773 werd hij tot priester gewijd en twee jaar later behaalde hij zijn baccalaureaat. In het kader van zijn baccalaureaatsexamen gaf hij op de plechtige proclamatie van het doctoraat van J.F. Van de Velde, op 7 augustus 1775, een uiteenzetting over het decreet van Trente met betrekking tot de boekenindex[388]. Na een korte periode als lector aan het Klein-Heiliggeestcollege (op voorspraak van collegepresident J.F. Van de Velde) werd hij in 1176 aangesteld als professor aan het seminarie van Gent[389]. Of hij ondertussen zijn licentiaatsdiploma nog haalde, blijft onduidelijk, al krijgt hij in sommige bronnen de licentiaatstitel S.T.L.

            F.M. de Lobkowitz, in 1779 aangesteld als bisschop van Gent, was niet vertrouwd met de gebruiken van het bisdom en liet zich dan ook bijstaan door een hele rij medewerkers. Aanvankelijk werd kanunnik M.M. de Meulenaere aangesteld als secretaris, maar deze werd in 1780 reeds vervangen door toenmalig seminarieprofessor Jan Baptist Maes[390]. Dit werd het begin van een bloeiende carrière aan de top van het bisdom. Daarenboven werd hij enkele maanden later, op 28 maart 1781, benoemd tot seminariepresident, als opvolger van de overleden F. Coussens[391]. Maes werd de rechterhand van de Lobkowitz en ontpopte zich als de feitelijke leider, die de lijn van het bisdom bepaalde. Op 27 november 1786 werd Maes als secretaris vervangen door C. De Backer en een jaar later, op 18 november 1787, bood hij zelf zijn ontslag aan als seminariepresident. Waarschijnlijk werd Maes opzij geschoven toen de meningsverschillen met de bisschop en diens andere medewerkers te groot werden. Maes had zich namelijk steeds vurig verzet tegen het Algemeen Seminarie. Vlak na zijn vertrek uit het bestuur veranderde het bisdom van koers en sprak de Lobkowitz zich plots vrij positief uit over dit Seminarie[392]. Jan Baptist Maes trok zich definitief terug uit het bestuur van het bisdom en vestigde zich definitief in Eine, waar hij reeds sinds september 1781 pastoor was.

            Door zijn nauwe contacten met J.F. Van de Velde en zijn negatieve houding tegenover het Algemeen Seminarie kunnen we hem gerust beschouwen als een overtuigd ultramontaan. Dit blijkt ook uit zijn eedweigering in 1797[393]. Hij werd daarenboven door het Directoire bestempeld als uiterst fanatiek: “(…) par son propos et sa conduite fanatique, il entrave continuellement la rentré des contributions et la marche du gouvernement”[394]. Ook tijdens de Boerenkrijg liet hij zich niet onbetuigd. De kantoncommissaris schreef op 16 december 1797 aan de centrale administratie van het Scheldedepartement dat er zich een groep vormde in Ename, geleid door onder andere de pastoor van Eine[395]. Gedurende de priestervervolgingen stond hij vermeld op de deportatielijsten, maar hij werd niet gevat en kon heel de tijd ondergronds zijn functie verder zetten[396]. Nadien legde hij als één van de eersten de eed op het concordaat en de organieke artikelen af. Reeds op 29 december 1802 verscheen hij in de Sint-Baafskathedraal voor de prefect Faipoult om in diens handen de eed te zweren[397]. In datzelfde jaar werd hij pastoor van Hamme en deken van het Waasland. Vier jaar later, op 21 maart 1806, nam hij het pastoraat van Sint-Niklaas over van de oratoriaan E.F. De Tollenaere (zie biografie IV). Na 154 jaar oratorianen werd Maes de eerste echte seculiere pastoor van Sint-Niklaas.

            Toen in 1815 de hele kwestie rond de eed op de Grondwet losbarstte, positioneerde Maes zich weer in het conservatieve kamp. Zelfs toen de aangepaste eedformule algemeen was aanvaard, haalde hij nog het onderste uit de kan. De beëdigde ambtenaren die bij hem absolutie wilden krijgen, moesten eerst een schriftelijke verklaring van de provinciegouverneur voorleggen. Hierin moest duidelijk gestipuleerd staan dat ze de eed enkel op de burgerlijke artikelen hadden afgelegd[398]. De petitiebeweging maakte hij niet meer mee. Op 5 juli 1822 stierf hij te Sint-Niklaas.

 

 

IX. VAN DE KERCKHOVE Joannes Baptista

 

Op 5 januari 1790 werd Joannes Baptiste Van de Kerckhove geboren te Oost-Eeklo, als zoon van de lokale onderwijzer[399]. In oktober 1812 schreef hij zich in aan het Grootseminarie van Gent, waar hij godgeleerdheid studeerde. Zijn studies werden echter bruusk onderbroken door de hele hetze rond de benoeming van de la Brue tot nieuwe bisschop van Gent. Net zoals de meerderheid van de seminaristen weigerde hij de la Brue te erkennen als vicaris-generaal en zeker als bisschop. Amper een jaar na zijn inschrijving werd hij ingelijfd in het Franse leger en overgebracht naar het fort van Wesel[400]. Op 18 mei 1814 keerde hij naar Gent terug en hervatte hij zijn studies in de godgeleerdheid. Op 23 september 1815 kreeg hij de tonsuur, de lagere wijding tot minorist en de hogere wijding van subdiaken. Enkele maanden later, in januari 1816, werd hij tot diaken gewijd. Na een seminarieopleiding van vijf jaar werd hij uiteindelijk op 31 mei 1817 tot priester gewijd[401]. Ondertussen was hij wel reeds aan de slag gegaan aan het kleinseminarie van Sint-Niklaas. Daar aanvaardde hij, vlak na zijn terugkeer uit Wezel, de functie van Syntaxisleraar[402]. Na drie jaar ontving hij zijn priesterwijding en begon zo aan een priesterloopbaan van 15 jaar. Hij bekleedde in totaal twee onderpastoraten en twee pastoraten[403].

Als onderpastoor van Sinaai maakte hij de hele kwestie rond de eed op de Grondwet van 1815 mee[404]. Dat hij zich tegen deze eed verzette, blijkt uit een brief van de gouverneur van Oost-Vlaanderen aan de directeur-generaal van de katholieke cultus, gedateerd op 23 december 1819. Samen met onderpastoor Matthys, gedroeg hij zich blijkbaar heel afstandelijk tegenover de beëdigde burgemeester van Sinaai, wat volgens de gouverneur een vijandige houding tegenover de overheid en de koning inhield:

 

“Les habitans de Sinay ont vu avec peine que ces deux vicaires ne témoignoient pour le bourgemaitre qu’un éloignement qui cache des motifs haineux, dictés par l’intolerance. Il ne me paroit nullement douteux que les sieurs Matthys et vande Kerkhove sont en opposition avec les principes d’attachement au gouvernement, que tout bon prêtre devroit professer. Par ces motifs je ne les croit pas dignes des bienfaits du roi[405].”

 

Tijdens zijn eerste pastoraat in Rupelmonde kwam de petitiebeweging op gang. Op 29 december 1829 tekende hij de petitie van zijn gemeente. Hij was toen 39 jaar oud en stond bij de overheid bekend als een ‘fanaticus’[406].Zijn afkeer van het Nederlandse bewind beperkte zich echter niet tot het zetten van een handtekening. Nadat het Voorlopig Bewind op 4 oktober 1830 de Belgische onafhankelijkheid had uitgeroepen, stelde Van de Kerckhove zich in het district Sint-Niklaas kandidaat voor de verkiezingen van het Nationaal Congres. In totaal werden 13 priesters verkozen[407]. Van de Kerckhove werd verkozen als suppléant of plaatsvervanger en moest dus niet van meet af aan zetelen. Pas vanaf 22 januari 1831 nam hij ook daadwerkelijk deel aan de debatten en de stemmingen, maar hield zich eerder op de achtergrond. Volgens E. Lamberts blijkt uit zijn briefwisseling met priester D. De Haerne, afgevaardigde van het district Ieper, dat hij een overtuigd democraat was[408].

De eerste kwestie die door het Congres werd behandeld was die van de staatsvorm. Een overgrote meerderheid sprak zich uit voor de parlementaire monarchie. Slechts 13 leden waren voor een republiek. Onder de clerici zouden uitgesproken republikeinse sympathieën hebben geheerst[409]. Onder invloed van Lamennais werd de monarchie beschouwd als een bedreiging voor de individuele vrijheden en de volkssoevereiniteit en dus ook als een bedreiging voor de vrijheid van de Kerk. Er was echter nog een concrete reden waarom de clerus eerder weigerachtig stond tegenover de monarchie. De meest voor de hand liggende kandidaat voor de troon was immers de hertog van Nemours, tweede zoon van de Franse koning. Diens troonsbestijging zou dus wel eens de voorbode kunnen geweest zijn van een hereniging met Frankrijk. Een scenario dat de clerus koste wat het kost wou vermijden. Ook J.B. Van de Kerckhove stemde resoluut tegen de hertog van Nemours[410]. De priesterafgevaardigden waren ook bijna unaniem tegen een herstel van de rechten van het huis van Oranje-Nassau op de toekomstige ‘Belgische’ troon. Als tussenoplossing werd vervolgens overgegaan tot het verkiezen van een regent. De Vlaamse priesters stemden unaniem voor Félix de Mérode, maar uiteindelijk werd congresvoorzitter Surlet de Chokier verkozen. Toen de stemmingen voor een staatshoofd werden hervat, was er nog een kandidaat bijgekomen, de lutheraan Leopold van Saksen-Coburg. Wie voor Leopold stemde, verklaarde zich impliciet akkoord met de Achttien Artikelen, die door de grote mogendheden waren goedgekeurd om Leopold over de streep te trekken[411]. Vijf priesters van de 13 stemden tegen Leopold. Bij drie van hen speelden religieuze motieven en was de lutheraanse gezindheid van Leopold onaanvaardbaar. J.B. Van de Kerckhove stemde weliswaar ook tegen Leopold, maar eerder vanuit een democratische beweegreden. Hij was er namelijk van overtuigd dat enkel een katholieke koning de vrijheid van de Kerk en haar onafhankelijkheid van de Staat kon waarborgen[412]. Dit uitgangspunt was trouwens algemeen verspreid onder de Vlaamse clerus. De onafhankelijkheid van de Kerk moest gewaarborgd zijn, wilden zij de scheiding van de Nederlanden kunnen erkennen. J.B. Van de Kerckhove stemde op Surlet de Chokier[413]. Leopold zou het uiteindelijk halen met 152 stemmen tegenover amper 14 stemmen voor Surlet de Chokier.

Op 1 juni 1831 werd er gestemd over het zogenaamde amendement Van Meenen. Dit wou elk preventief staatstoezicht op het onderwijs weren en streefde naar absolute onderwijsvrijheid. Net zoals de meeste clerici stemde Van de Kerckhove voor dit amendement om de greep van de kerk op het onderwijs te vrijwaren[414]. Volgende tabel geeft het volledige stemgedrag weer van Van de Kerckhove. Het was over de hele lijn conservatief.

           

Tabel 12: Stemgedrag van J.B. Van de Kerckhove op het Nationaal Congres

Onderwerp

Stem van J.B. Van de Kerckhove

Uitsluiting van Oranje-Nassau

Nog niet aanwezig

Installatie van het tweekamerstelsel

Nog niet aanwezig

Verkiezing van de hertog van Nemours

Tegen

Verkiezing van Surlet de Chokier (regent)

Tegen

Verkiezing van Leopold van Saksen-Coburg

Tegen

Goedkeuring van de Achttien Artikelen

Tegen

Het amendement Van Meenen

Voor

 

Onmiddellijk na zijn deelname aan het Nationaal Congres werd hij overgeplaatst naar Stekene. Daar overleed hij twee maanden later, op 13 december 1832.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[279] RAB, PR Kalken, Dopen 1687-1786, MF 286748; L. SCHOKKAERT, op.cit. en F. MICHEM, Parochiegeestelijkheid van het Ancien Régime, s.l., s.n., s.d., p. 19.

[280] A. SCHILLINGS, op.cit., VIII, p. 379.

[281] D. GRUMIAU, Liber Memorialis Nieuwkerken (1294-1994), Nieuwkerken, Uitgeverij Ten Bos, 1994, p. 234.

Voor verdere uitleg over het systeem van de concursi, zie Deel II, II, 1.3.2: ‘De priesterloopbaan sensu stricto’.

[282] D. GRUMIAU, op.cit., p. 223.

[283] Ibid., p. 225.

[284] Ibid., p. 226.

[285] Ibid., p. 228.

[286] RAG, SD, 3233/11, 3233/41, 3233/42.

[287] RAG, SD, 3098/12.

[288] D. GRUMIAU, op.cit., p. 231.

[289] Ibid., p. 232.

[290] RAG, SD, 4586/3.

[291] RAG, SD, 4586/3.

[292] D. GRUMIAU, op.cit., p. 232.

[293] F. MICHEM, op.cit., p.19.

[294] D. GRUMIAU, op.cit., p. 234.

[295] L. SCHOKKAERT, op.cit.

[296] D. VERELST, Geschiedenis van Zwijndrecht en Burcht, Zwijndrecht, Gemeentebestuur, 1993, Deel 2, p. 143.

[297] A. SCHILLINGS, op.cit., IX, p. 19.

Sommige bronnen (o.a. J. Van Bavegem) spreken over een opleiding aan het grootseminarie van Gent. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat hij voor zijn universitaire studies enkele jaren godgeleerdheid aan het seminarie heeft gestudeerd. Vermits we daar worden geconfronteerd met een hiaat in de primaire bronnen (zie Deel II, II.1.2), blijft dit echter een hypothese.

[298] D. VERELST, op.cit., p. 141.

[299] J. VAN BAVEGEM, Uit dagen van vervolging. Levensschets van den eerwaarden heer Michael Franciscus Cop, pastoor van Zwijndrecht, Oostakker, Beroepsschool Glorieux, 1913 (heruitgave 1860), p. 48.

[300] RAG, SD, 4586/1.

[301] RAG, SD, 4586/3.

[302] RAG, SD, 4586/1.

[303] RAG, SD, 4586/3.

[304] Ze verbleven achtereenvolgens te Douai, , Arras, Bapaume, Péronne, Roye, Cournay, Senlis, Saint-Denis, Versailles, Rambouillet, Chartres, Chateaudun, Chateau-Regnault, Tours, Saint-Maur, Chatellerault, Poitiers, Lusignan, Saint-Maixent, Surgères en uiteindelijk Rochefort. (uit: J. VAN BAVEGEM, Uit dagen van vervolging…, pp. 65-79.)

[305] RAG, SD, 4586/3.

[306] L. FRANCOIS, Les mémoires d’un orangiste…, p. VII.

[307] D. VERELST, op.cit., p.144.

[308] Ibid.

[309] J. VAN BAVEGEM, Het Martelaarsboek…, pp. 464-468.

[310] L. SCHOKKAERT, op.cit. , R. WEEMAES, ‘J.B. Cypers (1756-1820), een priester van grote verdiensten’, LBEV, XXIX, 1986, 4, p. 106 en P. VERHEYEN, ‘Openbare verkoop van de inboedel van z.e.h. Jan Baptist Cypers, pastoor van Beveren’, LBEV, XXXV, 1992, 4, p. 159.

[311] R. PYPERS, Geschiedkundige schetsen uit Beveren-Waas, Beveren-Waas, Drukkerij Strijbol-Van Hoeylandt, 1911, p. 97.

[312] A. SCHILLINGS, op.cit., p. 502.

[313] R. WEEMAES, ‘J.B. Cypers…’, p. 109.

[314] R. WEEMAES, Overleven in de kering…, p. 67.

[315] Dit blijkt onder andere uit de drukke briefwisseling tussen Cypers en Van de Velde, die bewaard is in het Fonds Van de Velde in het archief van de universiteit van Leuven.

[316] AUL, VdV, dagboekje van Cypers (28 januari 1786).

[317] AUL, VdV, dagboekje van Cypers (7 november 1786) en R. WEEMAES, Overleven in de kering…, p. 83.

Vertaling: “Leve het christelijk geloof, leve de paus, leve (de heer) Van de Velde, leve Ghenne”.

[318] R. WEEMAES, Overleven in de kering…, p. 86.

[319] AUL, VdV, dagboekje van Cypers (3 oktober 1788) en Ibid.

Vertaling: “De meeste professoren waren aanwezig met een zwaard aan hun zijde”.

[320] J. ROEGIERS, ‘Revolutie in de seminaries…’, p. 119.

[321] AUL, VdV, dagboekje van Cypers (4 augustus 1788)

Vertaling: “(…) In Antwerpen, waar hetzelfde was gebeurd (cf. Mechelen), posteerden de soldaten zich na de middag in vierkante slagorde op het midden van de markt, tegenover alle straten, waar het volk uit nieuwsgierigheid was toegestroomd; zij (de soldaten) vielen aan, waardoor de meesten werden gedood en anderen werden gewond, onder hen de heer Beschey met zijn zoon (diamantslijpers) (…).”

[322] ABAM, Handschrift Bax, Deel 3: Beveren.

[323] R. WEEMAES, ‘J.B. Cypers…’, p. 111.

[324] AUL, VdV, Briefwisseling (niet-geïnventariseerd), 18 april 1797.

[325] RAG, SD, 3233/05, 3233/41, 3233/42, 3233/43

[326] R. WEEMAES, ‘J.B. Cypers…’, p. 114.

[327] Ibid.

[328] M. DE MEULEMEESTER, Geschiedenis van de congregatie van O.L.V.-Presentatie-Beveren-Waas, Leuven, 1959, p. 121.

[329] RAG, SD, 3099/7, 5419.

[330] AUL, VdV, Briefwisseling (geïnventariseerd), 8 november 1812.

[331] P. VERHEYEN, art cit., p. 159.

[332] AKOKW, Typoscript J. Schietekat, ‘Pastoor E.F. De Tollenaere en zijn tijd’ (1975), A 991, pp. I-II en L. SCHOKKAERT, op.cit.

[333] Kort na het Concilie van Trente in 1564 had Philippus Neri te Rome een hervormingsbeweging onder de seculiere geestelijkheid in het leven geroepen, met als ultieme doelstellingen de verinnerlijking van het geloof, een betere dienstbaarheid voor de gelovigen en het vormen van een cultureel en moreel hoogstaande clerus. Deze seculiere priesters gingen zich verenigen in conventen of oratoria, niet te verwarren met kloosters. Onder Mgr. Triest konden de Oratorianen zich ook in het Waasland vestigen, meer bepaald in Temse (1631) en Sint-Niklaas (1652). De parochie Sint-Niklaas werd tussen 1652 en 1797 door tien opeenvolgende pastoors-Oratorianen bediend. (Uit: R. WEEMAES, De Nicolaaskerk te Sint-Niklaas, Tielt, Lannoo, 1987, pp. 85-86.)

[334] BAG, AE, prec., XI, p. 72.

[335] AKOKW, Typoscript J. Schietekat…, p. 16.

[336] R. WEEMAES, De Nicolaaskerk…, p. 96.

[337] Ibid., p. 98.

[338] RAG, SD, Fonds L: Eredienst, 660.

[339] RAG, SD, Fonds L: Eredienst, 664.

[340] RAG, SD, 660.

[341] RAG, SD, 5419.

[342] L. FRANCOIS, Elite en gezag…, pp. 884-886; D. GRUMIAU, Liber Memorialis Nieuwkerken (1294-1994), Nieuwkerken, Uitgeverij Ten Bos, 1994, p. 377 en L. SCHOKKAERT, op.cit.

[343] A. SCHILLINGS, op.cit., VIII, p. 437.

[344] L. FRANCOIS, Elite en gezag…, p. 877.

[345] Ibid.

[346] D. GRUMIAU, op.cit., p. 276.

[347] L. FRANCOIS, Elite en gezag…, p. 879.

[348] Ibid., p. 882.

[349] RAG, SD, 3098/21.

[350] RAG, SD, 4580/4.

[351] RAG, SD, 5419.

[352] F. DE POTTER en J. BROECKAERT, Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen, 3de reeks: Arrondissement Sint-Niklaas, Gent, C. Annoot-Braeckman, 1877, p. 16; L. SCHOKKAERT, op.cit. ; D. GRUMIAU, op.cit., p.157 en Goethals’ brieven uit Wesel.

[353] Voor zijn rol binnen het bisdom Gent, zie bijlage V.A.

[354] BAG, FS, MA, A201.

[355] Zie Deel II, II, 2.5.

[356] F. CLAEYS BOUUAERT, Het bisdom…, pp. 202-203.

[357] Ibid., p. 204.

[358] Ibid., p. 234.

[359] D. GRUMIAU, op.cit., p. 157.

[360] Ibid.

[361] BAG, Fonds de Broglie - Franse periode, 1.8.5 en 1.8.7.

[362] J. VANDER MOERE, De jonge leviten van het seminarie van Gent te Wezel, te Parijs enz…, Brussel, s.n., 1856, p. CLIX.

[363] L. FRANCOIS, Elite en gezag…, pp. 1200-1201 en L. SCHOKKAERT, op.cit.

[364] R. WEEMAES, In de schaduw van een beeld, Sint-Niklaas, Werkgroep boek 150 jaar O.L.Vrouwparochie, 1994, p. 22.

[365] A.F. VERWILGHEN, ‘Jan Benedict Hemelaer (1772-1845) en Theodoor Hemelaer (1774-1842)’, AKOKW, LXXVI, 1973, 3-4, p. 188.

[366] A.F. VERWILGHEN, Hemelaer Theodoor, NBW, VII, Brussel, Paleis der Academiën, 1976, pp. 356-357.

[367] Ibid., p. 187.

[368] Ibid., p. 192.

[369] L. FRANCOIS, Elite en gezag…, p. 1194 en L. FRANCOIS, ‘Wase notabelen en politieke regimes (eind 18de-begin 19de eeuw)’, AKOKW, LXLII, 1989, p. 175.

[370] A.F. VERWILGHEN, ‘Jan Benedict Hemelaer…’, p. 196 en R. WEEMAES, ‘Pastoor Stepman van Haasdonk en zijn dagboek tijdens de Franse revolutiedagen’, LBEV, XXXVII, 1994, 3, p. 105.

Vertaling: “Dezer dagen werd het bestuur van de Tafel van de Heilige Geest gewijzigd en werden vijf rectoren aangesteld, die de ontvanger en de distributeur van de aalmoezen moesten aanduiden.”

[371] BAG, FS, OA, 23.

[372] A.F. VERWILGHEN, Jan Benedict Hemelaer…, p. 197.

[373] BAG, AE, postc., IV, p.20.

[374] L. FRANCOIS, Elite en gezag…, p. 1191.

[375] Ibid., p. 1193.

[376] A.F. VERWILGHEN, Jan Benedict Hemelaer…, p. 194.

[377] L. FRANCOIS, Elite en gezag…, p. 1199.

[378] Door de junibesluiten van 1825 moesten alle kleinseminaries de deuren sluiten. Zie Deel II, I.

[379] L. FRANCOIS, Elite en gezag…, p. 1196.

[380] Ibid., p. 1197.

[381] A. BECK, C. BURM en A. REYNS, 350 jaar Berkenboom, Sint-Niklaas, VZW Berkenboomscholen en de zusters van Sint-Vincentius, 1998, p. 46.

[382] A.F. VERWILGHEN, Jan Benedict Hemelaer…, p. 210.

[383] Ibid.,p. 223.

[384] Ibid., p. 200.

[385] L. SCHOKKAERT, op.cit. , F. MICHEM, op. cit., p. 117 en R. WEEMAES, Overleven in de kering…, p. 59.

[386] A. SCHILLINGS, op.cit., VII, p. 394.

[387] R. WEEMAES, Overleven in de kering…, p. 23.

[388] Ibid., p. 44.

[389] Ibid., p. 59.

[390] BAG, AE, prec., XXXVII, p.45 v.

[391] M. CLOET, Het bisdom…, p. 124.

[392] Zie Deel II, I. 1.1.b.

[393] RAG, SD, 2353/07, 3233/41.

[394] RAG, SD, 4580/02.

[395] RAG, SD, 3098/31.

[396] RAG, SD, 3098/31.

[397] RAG, SD, 5419.

[398] Zie Deel II, II.2.5.

[399] F. CLAEYS BOUUAERT, Het bisdom…, p. 331 en L. SCHOKKAERT, op. cit.

[400] Voor verdere informatie over deze gebeurtenissen, zie Deel II, II.2.5 en de biografie van A.M. Goethals.

[401] BAG, FS, MA, A 201.

[402] G. FAELENS, Histoire du petit séminaire de Sint-Nicolas, Saint-Nicolas, De Puysselaere-Laenen, 1908, p. 99.

[403] Zie bijlage II.

[404] Voor verdere informatie, zie Deel II, II.2.6 De eed op de Grondwet van 1815.

[405] RAG, HF, 941/20.

[406] E. LAMBERTS, op.cit., p. 75.

[407] Voor verdere informatie, zie Deel II, I.3.7 De Belgische Onafhankelijkheid (1830)

[408] E. LAMBERTS, op.cit., p. 62.

[409] Ibid., p. 64.

[410] E. HUYTTENS, op.cit., p. 631.

[411] J. BLOM en E. LAMBERTS, op.cit., p. 255.

[412] E. LAMBERTS, op.cit., p. 66.

[413] E. HUYTTENS, op.cit., p. 266.

[414] Ibid., p. 216-217.