De Marokkaanse binnenlandse politiek onder koning Hassan II van Marokko (1961-1999), in de Vlaamse dagbladpers. Een comparatieve analyse van "De Standaard", "Vooruit / De Morgen" en "Het Laatste Nieuws". (Hatem El Sghiar)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 1: Geschiedenis

 

1. Voorgeschiedenis.

 

Na een periode waarin Phoeniciërs en Carthagers zich aan de kust gevestigd hadden (vanaf ca. 800 v. Chr.), werd Noord-Marokko een deel van het Romeinse Rijk als de provincie Mauritania Tingitana. Ten zuiden van de limes konden de Berbers hun traditionele leven handhaven. Na de val van het Romeinse Rijk trokken de Vandalen en de Byzantijnen vanaf 429 n. Chr. Marokko binnen, maar hun invloed beperkte zich eveneens voornamelijk tot de kuststreken. In de 7de eeuw veroverden moslimstrijders van het Arabische schiereiland, onder leiding van Uqba Ibn Nafi en Musa Ibn Nusayr Marokko. De oorspronkelijke Berberbevolking bekeerde zich geleidelijk tot de islam en vanuit Marokko werd de verovering van Spanje ingezet onder Tariq Ibn Ziyad, ‘gouverneur’ van Tanger. De arabisering en de islamisering van de Berbers betekende een belangrijk en blijvend gegeven in de ontwikkeling van het land. Marokko werd een deel van het grote Islamitische Rijk en het nam zelfs tijdelijk een ereplaats in, met Fez als belangrijkste centrum van de Arabische cultuur. Marokko heeft evenwel nooit deel uitgemaakt van het Ottomaanse Rijk. De sultan bleef zelfstandig.

 

De geschiedenis van het Marokkaanse rijk begint in 788 met de Idrissidendynastie [2], later gevolgd door o.a. de Almoravidien (1061-1149), de Almohaden (1149-1269), de Marinieden (1269-1470) en de Saädieden (1550-1668). In 1649 begon de opmars van de uit de Sahara afkomstige dynastie der Filali of Hassani, beter bekend als de Alawi (Alawieten), wiens nakomelingen vandaag nog op de troon zitten. De inwoners van Marokko werden vanaf de Idrissiden onderdanen van de sultan, maar de mate waarin deze geestelijke en wereldlijke leider zijn gezag kon uitoefenen verschilde sterk naargelang plaats en tijd. De middeleeuwse socioloog Ibn Khaldun herkende in de geschiedkundige evolutie van Marokko een soort spiraalwerking: arme, geharde nomadenstammen zakten iedere keer weer uit het gebergte af om strijd te voeren met de heersende dynastie. Door het luxueuze leven in de vlakten tierde corruptie welig, waardoor de dynastie werd verzwakt. De overwinnaars uit de bergen waren echter na een tijd hetzelfde lot beschoren: zij werden op hun beurt verslagen door nieuwe bergbewoners. Opvallend ook zijn de zeer flexibele grenzen van het Marokkaanse rijk en de relativiteit van de macht van de heersende dynastie. Historici gebruiken hiervoor de termen bled al makhzen, het gebied waar het centrale gezag werd aanvaard en de regerende sultan werd erkend als wereldlijke en geestelijke gezagsdrager, en bled assiba, het gebied waar de sultan niet werd erkend als wereldlijk leider.[3] In de bled al makhzen was de sultan in staat belastingen te heffen en met behulp van ambtenaren daadwerkelijk het bestuur uit te oefenen. De belasting werd vaak betaald in natura (landbouwproducten of vee) en opgeslagen in de makhzen, het magazijn. Vanaf de 17de eeuw werd term makhzen ook gebruikt om het centrale bestuur van het land aan te duiden. In de bled assiba werd wel het religieuze gezag van de sultan erkend en werd er recht gesproken in zijn naam, maar onttrokken de bewoners zich aan de betaling van de belastingen en verzetten zij zich tegen de bemoeizucht van staatsambtenaren. In de regio’s waar de sultan meer grip op had, speelde het Arabisch een grotere rol dan in de meer afgelegen gebieden, waar de bewoners vaak Berbers bleven spreken. De spanning tussen het centrale gezag en de lokale autonomie laat zich echter niet simpelweg vertalen in een tegenstelling tussen Berbers en Arabieren. Enerzijds waren er Arabischsprekende stammen die zich tegen de sultans verzetten, anderzijds lagen de wortels van veel dynastieën in de Berbersamenleving. Eenmaal aan de macht namen zij weliswaar de Arabische structuur van het bestuursapparaat over en gebruikten zij het Arabisch als voertaal, maar tegelijkertijd bleven ze hun gezag uitoefenen volgens hun eigen Berbertradities. Ook het religieuze gezag van de sultan werd niet door iedereen in alle omstandigheden aanvaard. De sultan ontleende zijn prestige vooral aan de wijze waarop hij de christelijke indringers wist te weerstaan en te bestrijden. Als hij faalde of neigingen vertoonde om compromissen te sluiten met de indringers, werd zijn religieuze leiderschap aangevochten door krachten die zich opwierpen als de verdedigers van de islam.[4] De grens tussen de twee bleds veranderde voortdurend en was afhankelijk van de mate waarin de sultan in staat was zijn wereldlijke gezag op te leggen. Om dit af te dwingen waren de sultans een groot deel van hun tijd met een legermacht onderweg door het hele land. Pas in het begin van de 20ste eeuw slaagde men erin heel het grondgebied te onderwerpen aan het centrale gezag.

Hoewel de Portugezen in 1415 Ceuta, dat zij later aan Spanje moesten afstaan, veroverden en de Spanjaarden in 1496 Melilla in bezit namen, kwam er pas een verdere Europese penetratie aan het einde van de 19de eeuw. Het conservatisme van de Sjerifijnse machthebbers bleek Marokko’s grootste troef. De landen die zich met volle overgave op de bevordering van de vooruitgang en de ontwikkeling stortten, zoals bijvoorbeeld Tunesië en Egypte, verzeilden allen in een zelfde situatie: schulden, leningen, nieuwe schulden, nieuwe leningen, financiële curatele en tenslotte verlies van zelfstandigheid. Dit conservatisme, in combinatie met een gebrek aan initiatief vanwege de Europese machthebbers en later diplomatiek geharrewar, verklaart voor een groot stuk waarom de opeenvolgende sultans hun land, na de verovering van Algerije door de Fransen, onafhankelijk wisten te houden. Na de conferentie van Algeciras in 1906, waarop de Franse en de Spaanse voorrechten bevestigd werden, werd in 1912, na de tweede Marokkocrisis, sultan Mulay Hafid toch verplicht om het Franse en het Spaanse protectoraat te aanvaarden over zijn land.[5] Spanje kreeg als protectoraat de kuststreek langs de Middellandse Zee, het noorden van Marokko en de westelijke Sahara (Frans-Spaanse conventie, 1912). De Noord-Marokkaanse stad Tanger kwam onder internationaal bestuur (Frans-Spaans-Engels verdrag, 1923). Frankrijk kreeg het resterende gedeelte (verdrag van Fez, 1912). Dit ging echter gepaard met verzet van de plaatselijke leiders en bevolking: de inwoners van Fez vermoordden na het protectoraatsverdrag alle Europese inwoners van hun stad, Abdelkrim stichtte een eigen republiek in het Rifgebergte en Raisuli kon het noordwesten van Marokko onder controle krijgen. Pas in 1934 werd de verovering van Marokko voltooid, 22 jaar na het verdrag van Fez en 22 jaar voor de onafhankelijkheid.

 

Het Verdrag van Fez schiep in theorie een soort dubbele orde in Marokko. De sultan behield de soevereiniteit in het land, maar gaf de controle over justitie, defensie, diplomatie en financiën uit handen. Hij kon niets doen zonder instemming van de Franse resident-generaal. Deze kon omgekeerd ook niets doen zonder toestemming van de sultan, maar dat was meer theorie dan werkelijkheid. Het systeem van dubbel bestuur ontwikkelde zich in de praktijk tot een stelsel van direct bestuur door Frankrijk. Van de Marokkaanse staat bleef alleen de vorm bestaan. De inhoud werd Frans.[6]

 

 

2. 1961-1964: De eerste jaren van het regime.

 

2.1 Mohammed V en de troonsbestijging van Hassan II.

 

Na het Verdrag van Fez droeg Mulay Hafid de macht over aan zijn broer Mulay Yussuf en ging in ballingschap. Mulay Yussuf stierf in 1927 en werd Mohammed Ben Yussuf, de latere koning Mohammed V, geboren op 10 augustus 1909, door de ulama van het land volgens het traditionele ceremonieel tot sultan uitgeroepen. Het feit dat hij als derde zoon van zijn vader verkozen werd tot troonsopvolger, moet vooral toegeschreven worden aan de Franse druk. Mohammed V gold als een vriend van Frankrijk. Tot 1944 werden de Franse verwachtingen ingelost, vooral ook omdat de sultan slechts een nominaal heerser was. Vanaf 1944 plaatste de sultan zich consequent aan het hoofd van de onafhankelijkheidsstrijd, deels evenwel om het succes te counteren van de in 1943 opgerichte Istiqlal, waarvan de radicale elementen niet alleen ijverden voor de onafhankelijkheid, maar ook voor een nieuwe sociale orde, wat een bedreiging inhield voor de positie van de monarchie. Anderzijds kreeg Mohammed V, na de landing van de geallieerden in Marokko in november 1942, de steun van de Amerikaanse president Roosevelt, maar die zou kort daarna sterven, wat de Marokkaanse hoop even deed wankelen. In 1947 hield de sultan zijn bekende rede te Tanger waarin voor het eerst openlijk om opheffing van het Franse protectoraat over Marokko werd gevraagd.

 

Een botsing met het Franse gezag kon niet uitblijven, vooral omdat de Fransen niet geneigd waren gelijk welk deel van hun koloniaal imperium onafhankelijkheid te verschaffen (grondwet 1946). Het Franse bestuur had getracht via zijn ‘politique Berbère’ de verdeeldheid tussen Arabieren en Berbers in het land aan te wakkeren. Het Berbers gewoonterecht werd gelegaliseerd (Dahir Berbère, 16/5/1930)[7] en er werd toenadering gezocht tot de Berberse ‘adel’, die men nog tot begin jaren ’50 probeerde op te zetten tegen de sultan. Deze politiek had echter een tegengesteld effect en zette de eenheid tussen Berbers en Arabieren dikker in de verf. Na bloedige anti-Franse demonstraties in december 1952 te Casablanca, forceerde het Franse bestuur, met behulp van Al Glawi (een Berberse pasja), op 20 augustus 1953 de afzetting van Mohammed V. De sultan werd met zijn gezin verbannen, eerst naar Corsica en later naar Madagaskar. De oom van de sultan, Ben Arafa, die de Fransen als marionet op de troon plaatsten, bleek echter niet in staat zijn gezag zonder Franse hulp te vestigen en het land dreigde onbestuurbaar te worden. Precies die verbanning bezorgde de sultan zijn populariteit, waardoor hij een aan één gezag onderworpen Marokko kon realiseren, wat geen van zijn voorgangers ooit voor elkaar had gekregen. Zijn prestige was niet alleen gebaseerd op zijn strijd voor de onafhankelijkheid, maar ook op zijn geestelijk leidersschap (Amir Al Mu’minin) en zijn vele persoonlijke kwaliteiten. Hij was de enige die de politieke, sociale, etnische en culturele verschillen in zijn land wist te overbruggen. Op 5 november 1955 was de Franse regering na lang onderhandelen wel gedwongen om de vorst uit verbanning te laten terugkeren. Bij zijn terugkeer in Rabat 11 dagen later werd de sultan vergezeld door zijn adjudant Mohammed Oufkir. Op 2 maart 1956 hief Frankrijk het protectoraat op en kon het zich gaan richten op de strijd in Algerije. Op 2 april hief Spanje haar protectoraat op en op 29 oktober werd Tanger opnieuw een Marokkaanse stad. De enclaves Ifni, Ceuta en Melilla bleven wel Spaans, de laatste twee presidios tot op de dag van vandaag.

 

In augustus 1957 nam Mohammed de koningstitel aan en benoemde zijn zoon tot troonopvolger. Op internationaal vlak nam hij meer en meer (o.a. op aansporen van Nasser) een neutralistisch standpunt in. Mohammed V wilde de laatste Franse en Spaanse troepen en de Amerikaanse vliegbases in Marokko zo snel mogelijk weg[8] en sloot met Sovjet-Rusland, wiens premier Marokko bezocht, wapenovereenkomsten. Verder stond hij bekend als een hevige voorstander van de Algerijnse ontvoogding. Zijn relatie met Frankrijk bekoelde hierdoor enigszins, vooral toen een gepland bezoek aan Frankrijk niet doorging en toen de republiek Mauritanië werd gecreëerd, een gebied waar Marokko aanspraak op maakte.

 

Toch was deze charismatische figuur niet onbesproken. Zijn eerste zorg was het in stand houden van de troon. Zowel de ulama’s, die de troonopvolger moesten goedkeuren, als de partijen (vooral Istiqlal) werden daarom buiten spel gezet. De oprichting van diverse kleine partijtjes werd aangemoedigd, niet vanuit een democratisch idee, maar met de bedoeling de macht van de Istiqlal af te zwakken. Verder benoemde Mohammed V eigenhandig zijn zoon Hassan tot troonopvolger en belastte hij hem met taken als de vorming en leiding van het nationaal leger, de Forces Armées Royales (FAR)[9] en verschillende malen met het toezicht op het dagelijkse bestuur. Op 20 mei 1960 stuurde de koning de regering de laan uit en vormde een nieuwe regering, waarin hij zichzelf tot premier uitriep.

 

Koning Mohammed V overleed plots op zondagmiddag 26 februari 1961 op 51-jarige leeftijd, na afloop van een “kleine ingreep”, zijnde een neusoperatie. Zijn 20 jaar jongere zoon volgde hem op als koning Hassan II van Marokko. Marokko en een aantal Arabische landen reageerde met perioden van rouw op de dood van de vorst. Mohammed V werd op 28 februari ten grave gedragen onder grote binnen- en buitenlandse belangstelling (er wordt gesproken van tienduizenden mensen). [10]

 

2.2 Politieke hervormingen en verkiezingen.

 

De eerste verwachtingen waren dat het respect van de politieke leiders voor de overleden vorst niet gemakkelijk op diens zoon Hassan II zou overgedragen worden en dat de voornaamste thema’s van de Marokkaanse oppositie (een democratisering van het bestuur en de verkiezing van een parlement), in de nieuwe situatie een republikeinse noot konden krijgen. In deze periode krijgen we in een aantal Arabische koninkrijken een strijd tussen de ‘oude orde’ en de ‘moderne’ intelligentsia, die aanstuurden op sociale en politieke hervormingen. In Marokko kwam deze spanning ook duidelijk naar boven: Hassan leek aanvankelijk wel een modern vorst, maar toch vreesde o.a. de oppositie dat de koning als een sterke man zou trachten te regeren, zodat legale oppositie veel moeilijker zou worden. Hassan geloofde immers dat zijn land enkele jaren een “verantwoordelijke leider, omgeven door een klein team competente en toegewijde mensen” nodig had. Bij de officiële aanstelling van Hassan II waren de leiders van de UNFP (o.a. Mehdi Ben Barka en Abderrahim Bouabid) en de vakverenigingen dan ook niet aanwezig. Twijfels waren er ook over Hassans vage positie in de Koude Oorlog, vooral omwille van de contacten met het Oostblok in januari 1962.

 

Aanvankelijk werd gedacht dat Hassan een regering van nationale eenheid zou vormen maar al snel sprongen deze gesprekken af. In de nieuwe regering, die uit een coalitie bestond van bijna alle rechtse partijen (inclusief de Istiqlal) tegen de UNFP en de communisten, nam Hassan II de posten van premier en buitenlandse zaken op zich (2 juni 1961). Op binnenlandse zaken kwam Reda Guedira, die gedurende tientallen jaren de vertrouwensman van Hassan zou blijven. De UNFP bleef aandringen op algemene verkiezingen, terwijl de Istiqlal zich daarover niet zo enthousiast toonde met als gevolg een toenemende spanning tussen beide partijen vanaf eind april 1962. Op het tweede congres van de UNFP op 25 mei in Casablanca werden de redevoeringen gekenmerkt door “een scherp requisitoir tegen de monarchie” met een niet te verhullen “marxistische terminologie” (Le Monde 27/28-5).[11]

 

Op 11 januari 1962 verklaarde Hassan dat hij voor het einde van 1963 een parlement wou installeren. Voor de verkiezingen voor het Huis van Afgevaardigden op 17 mei 1963 trokken 75% van de 4,6 miljoen stemgerechtigden naar de stembus. Er vonden geen incidenten plaats, hoewel de verkiezingsstrijd door de betrokken partijen zeer fel werd gevoerd. Het paleisgezinde FDIC en de Istiqlal hadden respectievelijk 71 en 40 zetels, het UNFP en de onafhankelijken haalden 27 en 6 zetels. Op 2 januari 1964 vonden in 7 kiesdistricten aanvullende parlementsverkiezingen plaats. Het FDIC zag zich zonder absolte meerderheid genoodzaakt samen te werken met de onafhankelijken. Istiqlal verweet het FDIC, dat zij zich rechtstreeks beriep op de koning en foto’s van de vorst gebruikte als propaganda. In januari 1963 werden de Istiqlal-ministers uit het kabinet verwijderd, waarna Al Fassi scherpe kritiek uitte op het regeringsbeleid. Volgens Le Monde had het ontslag te maken met de spanningen tussen Guedira, de minister van binnenlandse zaken en landbouw, en andere ministers uit de regering. Hij zou de invloed van de Istiqlal willen uitschakelen hebben door het ministerie van economische zaken te splitsen en zou een te pro-westerse politiek voeren, gericht op particuliere buitenlandse investeringen.

 

De UNFP kreeg gewoonlijk de steun van het Marokkaanse vakverbond UMT, maar door meningsverschillen in december 1962 tussen de leiding van beide groepen kon het UNFP bij de verkiezingen niet meer op deze steun rekenen. Het is deels hieraan te danken dat het FDIC ook stemmen uit arbeiderskringen verzamelde. Minder bevredigend voor de partij was het feit dat 6 van haar ministers van het oude kabinet, bij de verkiezingen een nederlaag leden. Voor Al Fassi betekende dit dat de toenmalige regering geen democratische vertegenwoordiging van het volk was. Al Fassi beschuldigde de regering van een massale vervalsing van de verkiezingsuitslagen en ook het UNFP sloot zich aan bij deze stelling. Zijn partij zou deze uitslagen niet erkennen, zolang niet beslist was over 50 officiële protesten van de Istiqlal.

 

Aangezien het FDIC de enige partij was die nog deelnam aan de gemeenteraadsverkiezingen van 29 juli, draaiden die uit op een overwinning van deze regeringsgezinde partij. UNFP, Istiqlal en UMT hadden op 19 en 23 juli opgeroepen deze verkiezingen te boycotten. Volgens de regering had echter 76% van de kiezers (79% op het platteland en 67% in de steden) aan de stemming deelgenomen. Het FDIC behaalde 9.479 van de 10.570 zetels. Op 11 augustus eiste Al Fassi in naam van de Istiqlal dat beide verkiezingen en alle intussen genomen besluiten op nationaal en internationaal niveau nietig verklaard zouden worden en dat er nieuwe verkiezingen zouden worden gehouden omdat de kiezers bij de verkiezingen bloot hadden gestaan aan afpersingen, druk en geweld. In een op 15 augustus gepubliceerd document verklaarde de partij dat tijdens de verkiezingscampagne in mei 6 personen vermoord en meer dan 1.600 gearresteerd waren. Verder eiste de Istiqlal de nationalisatie van de vitale bedrijven, een “echte agrarische hervorming”, de inbeslagname van de landerijen van de “colons” en een sterkere Marokkaanse politiek in de Maghreb en op internationaal vlak.

 

Op 18 november opende Hassan II de eerste zitting van het parlement. Ahmed Bahnini had op 13 november zijn kabinet samengesteld. Reda Guedira werd minister van buitenlandse zaken, maar nam op 15 augustus 1964 ontslag na een meningsverschil met de koning over de te volgen politiek in de strijd tegen de corruptie alsook over de bezetting van de diverse ministerposten. Guedira had te kennen gegeven zijn krachten te willen wijden aan de opbouw van zijn partij, de PSD. Op 17 augustus werd zijn plaats ingenomen door Taïbi Benhima en op 20 augustus volgde een kabinetsherziening, waarbij 9 ministerposten betrokken waren. Belangrijk hierbij is dat twee hoge officieren, die bekend stonden om hun nauwe relaties met de koning, hun intrede deden in de regering. Brigade-generaal Mohammed Mezziane, vice-president van de nationale veiligheidsraad werd minister van defensie en Mohammed Oufkir, hoofd van de staatsveiligheid kreeg binnenlandse zaken. [12]

 

2.3 De grondwet van 1962.

 

Op 18 november 1962 beloofde Hassan II het land over 20 dagen via een referendum mee te kunnen beslissen over een nieuwe grondwet. De grondwet, een belofte van zijn vader, was duidelijk beïnvloed door de Franse constitutie van De Gaulle en bepaalde o.a. dat er een democratische, islamitische constitutionele monarchie met 2 kamers zou ingericht worden.

 

De koninklijke macht steunt op een dubbele legitimiteit: een religieuze en een nationale legitimiteit, die onafscheidelijk verstrengeld zijn. De koning, wiens religieuze legitimiteit als Amir Al Mu’minin ingeschreven is in de grondwet (art. 19), is heilig en onschendbaar (art. 23). De vraag is dan wel welke ruimte de oppositie krijgt om oppositie te voeren. De koning heeft ook een ‘religieus contract’ met het volk, gebaseerd op de bei’a, een ritueel van jaarlijkse, vrijwillige onderwerping als erkenning van de legitimiteit. Het zijn dus banden van persoonlijke trouw aan de koning. Als de koning zijn taken niet goed vervult kan hij volgens ‘het contract’ afgezet worden. De koning cultiveert enerzijds de bei’a voor wat betreft de persoonlijke trouw, maar anderzijds regelt hij in de grondwet eveneens de troonopvolging en de onschendbaarheid van koning, waardoor het democratische element in de bei’a (de contractuele legitimiteit) werd weggewerkt.

 

Het Huis van Afgevaardigden met 144 leden werd rechtstreeks verkozen voor een periode van 4 jaar. Het Huis van Raadgevers werd onrechtstreeks verkozen: 2/3 van de leden uit de provinciale raden en 1/3 uit leden van verschillende economische en sociale belangengroepen. De kamers kregen een beperkte wetgevende bevoegdheid, die bovendien onderworpen was aan het veto van de koning en het volk. Dit referendum, in theorie weliswaar georganiseerd na beraadslaging van beide kamers, diende vooral als legitimering. De koning stelde de ministers aan, kon de noodtoestand afkondigen en had het recht kabinetsvergaderingen voor te zitten, verdragen te signeren en het parlement te ontbinden. De rechterlijk macht was in theorie onafhankelijk. Het slotartikel bepaalde dat een grondwetswijziging nooit betrekking mocht hebben op de monarchie (de koning was onschendbaar) en op islamitische thema’s. Ook het meerpartijenstelsel werd in de grondwet opgenomen (art. 3). Op 7 december 1961 werd de grondwet met een grote meerderheid aangenomen: 3.919.737 (95,47%) stemmen voor, 113.199 tegen en 72.722 ongeldigde stemmen. Ongeveer 85% van de kiesgerechtigden bracht zijn stem uit. De boycot van de UNFP en het UMT, die tegen een “van boven af gegeven” grondwet waren, had geen succes. In de periode voor het referendum werden 883 partijleden gearresteerd, die waren aangewezen om toezicht te houden op het referendum, aldus Reuters (6/12/’62) en Le Monde (7/12/’62).[13]

 

2.4 Oppositie en repressie

 

Op 7 juni 1963 werden 5 leden van Istiqlal, onder wie 3 parlementsleden gearresteerd. Zij werden ervan beschuldigd de veiligheid van de staat in gevaar te hebben gebracht. Onder de arrestanten bevond zich ook de grootgrondbezitter en vroegere minister van landbouw Ahmed Mansur Nedja, voorzitter van de Marokkaanse landbouwvereniging. Deze had de regering ervan beschuldigd aan Marokko geschonken Amerikaans graan te hebben gebruikt om de kiezers in haar voordeel te beïnvloeden voor en tijdens de verkiezingen. De vijf oppositieleden werden op 5 augustus voorlopig weer op vrije voeten gesteld.

 

Op 16 juli viel de politie binnen op het hoofdkwartier van de UNFP in Casablanca, waar juist een vergadering van de partij aan de gang was. De aanleiding was een door de regering ontdekt complot tegen de veiligheid van de staat, gesmeed door leden van de UNFP, onder leiding van Mohammed Al Basri en Yussufi.[14] Deze kopstukken werden samen met de ca. 100 aanwezigen gearresteerd en een groot aantal wapens werd in beslag genomen. Op 14 augustus werden de 104 gearresteerde UNFP-leden formeel beschuldigd van samenzwering tegen de koning en bedreiging van de interne staatsveiligheid. Het volledige plan voor de staatsgreep, die zou plaats vinden op 20 juli, zouden zij gekregen hebben van een “personage uit het Midden-Oosten”, met wie zij in Genève contact hadden opgenomen. Het plan voorzag ook in een actieve deelname van het leger, maar volgens de minister van justitie was geen enkele officier op de verzoeken van de samenzweerders ingegaan. Op het moment van de arrestatie verwachtte men belangrijke hoeveelheden wapens uit Algerije.[15] De voornaamste leider van de UNFP, Mehdi Ben Barka, die tijdens de inval in Caïro zat, had volgens de minister in het buitenland het geld voor de staatsgreep bijeen gebracht. Het monsterproces, in feite een politiek proces tegen de UNFP, duurde van november 1963 tot maart 1964. In januari trokken de verdedigers zich terug uit protest tegen de herhaaldelijke afwijzing van hun pogingen om de “onregelmatigheid van de instructie” te bewijzen. Op 13 februari 1964 rapporteerde de Noorse jurist Erik Poulsson, die als waarnemer van de Internationale Commissie van Juristen het proces bijwoonde, dat de beklaagden onderworpen waren aan martelingen door de politie, met name in het Dar Al Mokri-paleis in Rabat, het beruchte detentiecentrum van de veiligheidsdienst van Mohammed Oufkir. Poulsson maakte ook melding van ernstige inbreuken op de fundamentele rechten van de mens, op de Marokkaanse grondwet en op de beginselen van de Internationale Commissie van Juristen. Positief noemde Poulsson de volledige vrijheid van uitdrukking van beklaagden en verdedigers tijdens het proces en het ontbreken van enige beperking met betrekking tot het toelaten van publiek. Op 14 maart 1964 werden drie beklaagden (Mohammed Al Basri, Abdelmoumen Diouri en Omar Benjelloun) ter dood veroordeeld, maar in augustus zou deze straf reeds in levenslang omgezet worden door Hassan II. Mehdi Ben Barka en Sjeik Al Arab, die op 7 augustus 1964 neergeschoten werd door de politie, werden op 9 november bij verstek ter dood veroordeeld. In totaal werden 11 van de 104 oppositieleden ter dood veroordeeld, waarvan 8 bij verstek. Drie personen kregen levenslang, 35 werden vrijgesproken en de 55 anderen kregen celstraffen variërend tussen 1 en 20 jaar. Nog in hetzelfde jaar kwam deze theorie steeds meer op de helling te staan, vooral toen Reda Guedira stelde dat dit het werk was geweest van enkelen binnen de UNFP en niet georganiseerd was vanuit de partijleiding. In 1993 zou ook koning Hassan II de UNFP impliciet vrijspreken en de schuld leggen bij Oufkir, die een persoonlijke haat zou koesteren jegens Ben Barka en zijn partij (zie verder).

 

De UNFP diende tijdens een bijzondere zitting van het parlement (24-26 juni 1963) een motie van wantrouwen tegen de regering met betrekking tot de economische en financiële politiek. De motie kreeg 60 stemmen (UNFP en Istiqlal), 11 te weinig om de regering te doen aftreden. De economische situatie was inderdaad slecht en Hassan slaagde er in om in oktober “la guerre des sables” te ontketenen tegen de nieuwe Algerijnse republiek (zie verder). Deze afleiding was slechts kort succesvol. Tijdens dezelfde zitting viel de regeringscoalitie, het FDIC, uiteen in drie partijen: MP, PSD en PDC.

 

In Rabat werd op 27 maart 1965 officieel bekend gemaakt dat 14 ter dood veroordeelden op 27 maart zouden worden terechtgesteld. Zij waren beschuldigd van samenzwering tegen de staat: in mei en juni 1964 waren ze vanuit Algerije naar Marokko gekomen om sabotage te plegen en aan de grens gearresteerd. Hun namen werden niet bekend gemaakt. Zij waren in juni en juli 1964 voor de krijgsraad verschenen. Volgens de bekendmaking bestond er geen verband tussen deze executies en de onlusten in Casablanca. Op 16 april werd de president van de UNEM, Mohammed Haloui, in vrijheid gesteld. Hij was in september 1964 gearresteerd wegens bedreiging van de veiligheid van de staat. Niettegenstaande deze talrijke en duidelijke schendingen van de mensenrechten, besloot Frankrijk toch in het lopende jaar 105 miljoen euro aan directe hulp te verlenen en nog eens 95 miljoen euro aan kredietverzekering.[16]

 

 

3. 1965-1970: De democratie in vraag gesteld.

 

3.1 Onrust

 

Na het referendum kwam het regime moeilijk uit de startblokken. De regeringen misten de nodige stabiliteit omdat het parlement weigerde als politiek steunpunt te dienen van een regering die er niet in slaagde een coherent economisch en cultureel programma op te stellen en toe te passen. Op 23 maart 1965 kwam het in Casablanca tot een uitbarsting door de invoering van een nieuw toelatingssysteem voor studenten. Jongeren vanaf 17 jaar werden verplicht te kiezen voor technisch onderwijs, waardoor velen zich bedreigd voelden in hun toekomstverwachtingen. De betoging van ca. 1.500 studenten en leraars verliep aanvankelijk ordelijk, maar nam gaandeweg een gewelddadig karakter aan, vond aansluiting bij de ontevreden bevolking van de volkswijken en sloeg daarna over naar andere steden (Fez, Rabat,…). Deze uitbreiding van de opstand was alleen maar mogelijk doordat er andere factoren als armoede en onvrede meespeelden. Op bevel van de regering greep het leger in met mitrailleurvuur uit pantserwagens. De gevechten zetten zich ook op 24 maart voort. Het officiële dodental bedroeg 7 personen, maar het werkelijke dodental lag wellicht veel hoger. Er volgde een golf van aanhoudingen, ook van mensen die enkel verdacht werden van deelname of steun aan de protestacties, zoals bijvoorbeeld leden van de communistische partij en docenten. Een bijzonder gerechtshof veroordeelde in de daarop volgende dagen 249 personen tot gevangenisstraffen variërend van 2 weken tot 2 jaar. De oppositie hield zich afzijdig, maar de vakbeweging dreigde met een staking, hetgeen bij de arbeiders echter weinig weerklank vond. In een aantal buitenlandse hoofdsteden demonstreerden Marokkaanse studenten voor hun ambassades tegen het “feodale” en “reactionaire” bewind van Hassan II. Die noemde op 29 maart de gevechten het werk van kinderen en werklozen. Hassans idee van “mitrailler pour dialoguer” was zowel een machtsvertoning als een waarschuwing.[17]

 

3.2 De uitzonderingstoestand

 

3.2.1 De uitzonderingstoestand.

 

Toen de regering Bahnini op 1 juni 1965 voor de tweede maal in haar bestaan in het parlement in de minderheid werd gesteld, stuurde Hassan II, zich beroepend op artikel 35 van de grondwet, op 7 juni de regering naar huis, stelde het parlement op non-actief, schortte de grondwet op en riep de noodtoestand uit, waardoor alle macht in zijn handen kwam te liggen. De nieuwe regering, waarin de koning zelf de post van premier bekleedde, beloofde een ‘herziening’ van de grondwet “pour combler ses lacunes et rectifier ses imperfections à la lumière de l’expérience vécue, afin d’éviter pour l’avenir au pays une crise d’autorité et les dangers de l’instabilité” en nieuwe verkiezingen. (bijlage 1)

 

Artikel 35 bepaalt: “Lorsque l’intégrité du territoire nationale est menacée, ou que se produisent des événements susceptibles de mettre en cause le fonctionnement des institutions constitutionnelles, le roi peut, après avoir consulté les présidents des deux Chambres et adressé un message a la nation, proclamer, par décret royal, l’état d’exception. De ce fait, il est habilité, nonobstant toutes les dispositions contraires, à prendre les mesures qu’imposent la défense de l’intégrité territoriale et le retour au fonctionnement normal des institutions constitutionnelles. Il est mis fin à l’état d’exception dans les mêmes formes que sa proclamation.” Het artikel is zo vaag opgesteld dat de koning bij elke bedreiging van zijn positie of bij elke ongewenste evolutie, naar dit artikel 35 kan grijpen om ‘alleen’ – omringd door enkele getrouwen die enkel aan hem verantwoording verschuldigd zijn – het beleid in handen te nemen. Dit artikel werd geïnspireerd door artikel 16 van de grondwet van de Vijfde Franse republiek. Hassan II stelde de noodtoestand voor als de enige goede oplossing; een mening die fel werd bekritiseerd, aangezien er het alternatief was van nieuwe verkiezingen. Volgens bepaalde auteurs moet het uitroepen van de noodtoestand niet alleen gezien worden als een sanctie voor de slechte relaties tussen koning en parlement, maar tegelijk als een uiting van scepticisme van de koning tegenover de politieke partijen. De koning herstelde zichzelf in al zijn prerogatieven: hij bundelde de wetgevende en uitvoerende macht. We kunnen ons afvragen of Hassan II ooit echt van plan was om in Marokko een parlementaire democratie te vestigen? In elk geval leek niemand in Europa zich te storen aan deze situatie: zowel Frankrijk als West-Duitsland, die door Hassan respectievelijk op 13 juli en tussen 29 november en 2 december bezocht werden, verhoogden hun hulp en kredieten.[18]

 

Hassan II had sinds 20 april met de partijen en de vakbonden onderhandelingen gevoerd over de vorming van een regering van nationale eenheid. De koning zocht het vooral in een economisch programma om de financiële crisis te boven te komen. Maar de UNFP en de Istiqlal toonden zich niet bereid zonder voorwaarden regeringsverantwoordelijkheid op zich te nemen. De koning probeerde vooral de UNFP te paaien en dit door het vrijlaten van een groot aantal van haar in juli 1963 opgepakte leiders[19] op 13 april, maar zonder succes. Een van de pijnpunten was dat het landhervormingsprogramma van de UNFP – beperking van het grondbezit tot 40 ha geïrrigeerd en 200 ha niet-geïrrigeerd land en onteigening van het buitenlands grondbezit zonder schadeloosstelling - de andere partijen te ver ging. De Istiqlal, die een meer gematigde hervorming voorstond en de MP die tegen elke hervorming was, vreesden onder andere het verlies van de Franse markt en financiële hulp, zoals Tunesië had ondervonden. Van de drie regeringspartijen (PSD, PDC en MP) had slechts de MP de regeringspolitiek zonder kritiek ondersteund. De MP, onder leiding van de voorzitter van het Huis van Afgevaardigden, Khatib, steunde op de zeer royalistische, agrarische bevolking van Marokko. De vooruitzichten van een goede oogst gaven de koning alvast hun steun.

 

Op 15 maart 1966 werd Omar Benjelloun, lid van de bestuurscommissie van de UNFP, gearresteerd op beschuldiging van het met vlugschriften aanzetten tot stakingen ter herdenking van de gebeurtenissen van maart ‘65. Benjelloun was een van de voornaamste beschuldigden in het juli-complot van ‘63, werd in ‘64 eerst ter dood en later tot levenslang veroordeeld en kwam in ‘65 vrij dankzij een algemene amnestie. Op 7 juni ‘66 werd Benjelloun veroordeeld tot 6 maanden gevangenisstraf en kreeg een boete van 600 dirham en een verbod om gedurende 2 jaar Rabat, Fez en Casablanca te bezoeken.[20]

 

3.2.2 Naar een stabiele regering? Studentenprotest.

 

De nieuw regering kende in de loop van de 6 volgende jaren 21 kabinetswijzigingen.[21] Twee wijzigingen zijn te interpreteren in het kader van de affaire Ben Barka (zie 3.3). Op 25 december ‘67 ontsloeg Hassan II, zonder officiële reden, minister van justitie Ali Benjelloun. Op 17-18 januari ‘68 werden het staatssecretariaat voor oud-strijders en de diensten van huisvesting en stadsplanning toegevoegd aan het ministerie van binnenlandse zaken. Volgens AFP wou Hassan II met de uitbreiding van de bevoegdheden van Oufkir de geruchten over een mogelijk ontslag van deze tot zwijgen brengen. Verder vallen vooral de carrières van Mezziane, Laraki en Guedira op. Op 22 februari ’66 werd minister van defensie Mohammed Mezziane eerst ambassadeur in Spanje, daarna (10/10/’67) minister voor inspectie en coördinatie van de strijdkrachten en de politie (voorheen een bevoegdheid van Oufkir). Zijn op 17 juni ’68 verworven post van defensie verloor hij op 23 april ‘71 aan M’hammed Bahnini. Ahmed Laraki, de ambassadeur van Marokko in de VS, werd minister van buitenlandse zaken op 11 maart en premier op 6 oktober ’69.

 

Bij de kabinetswijziging van 7 februari ‘69 werd Reda Guedira terug opgenomen in het kabinet als minister van planning en kaderscholing. Op 7 augustus ’69 werd hij belast met de portefeuille van secundair en hoger onderwijs, maar op 20 februari ‘70 werd hij van zijn ambt ontheven, wellicht omwille van zijn te soepele houding. Sinds eind januari kwam het om uiteenlopende redenen tot stakingen aan de universiteit van Rabat en op diverse middelbare scholen: het niet nakomen van beloftes door de autoriteiten, onpopulaire wijzigingen in het leerplan, de verouderde structuur van de universiteit, haar financiële afhankelijkheid enz. Op 14 februari was de staking aan de universiteit nagenoeg volledig. In zijn troonrede op 3 maart legde koning Hassan er de nadruk op dat Marokkanisatie en veralgemening van het onderwijs de belangrijkste doeleinden van zijn bewind bleven. Hij verklaarde zich bereid tot een gesprek met de studentenorganisaties op voorwaarde dat de studenten de colleges weer zouden bijwonen. Op 4 maart stelde de regering studenten en scholieren een ultimatum: vóór 7 maart moest einde komen aan de stakingen, anders zouden hun inschrijving worden geschrapt, hun beurzen worden ingetrokken en hen de toegang tot de universiteit worden verboden. De meeste stakers beëindigden op 6 maart hun actie, maar 784 leerlingen van het secundair onderwijs, die op 10 maart nog steeds staakten, werden van school gestuurd. Tijdens een onderwijsconferentie te Ifrane beloofde Hassan II deze maatregelen ongedaan te zullen maken, het aantal beurzen uit te breiden en de salarissen van de docenten te verhogen.

 

De regering bestond tijdens de uitzonderingstoestand dus vooral uit vertrouwensfiguren van Hassan II, die in een soort stoelendans de diverse posten bezetten. Ondanks dit absolutisme bleef Marokko een bevriende natie van velen. Zo brachten Boudewijn en Fabiola, vergezeld van de minister van buitenlandse zaken Harmel voor het eerste officiële gedeelte, op uitnodiging van Hassan II van 22 tot 30 oktober 1968 een bezoek aan Marokko. [22]

3.2.3 De affaire Ben Barka.

 

Op 29 oktober ‘65 werd Mehdi Ben Barka te Parijs ontvoerd door twee Franse agenten, Louis Souchon en Roger Voitot, in samenwerking met de Franse contraspionagedienst SDECE. Ben Barka verbleef in Zwitserland maar was naar Parijs gekomen voor een onderhoud met de Franse filmregisseur Georges Franju wegens diens plannen voor een film over dekolonisatie. Vlak voor zijn ontvoering was hij bezig met de voorbereidingen van de internationale conferentie van de drie continenten, die in januari ‘66 te Havana zou gehouden worden. De twee op 11 november ’65 gearresteerde politiemannen bekenden bij hun ondervraging dat ze Ben Barka hadden aangehouden op verzoek van Antoine Lopez, beambte van Air France én lid van de SDECE, en hem vervolgens naar de villa van de Franse gangster Boucheseiche in de omgeving van Parijs hadden gebracht. Ze beweerden dat zij de eveneens aangehouden Lopez, die zijn aandeel in de zaak bekende, een wederdienst hadden willen bewijzen omdat hij hun vaak inlichtingen gaf, maar dat zij verder niets wisten.Wat er met Ben Barka gebeurd is, blijft een duistere zaak. Als belangrijk derdewereldleider, bestrijder van het imperialisme en het neokolonialisme, verdediger van de Palestijnse zaak en dé gevaarlijkste tegenstander van Hassan had Ben Barka vele vijanden. Er zijn enkele elementen die erop wijzen dat de Marokkaanse autoriteiten op zijn minst op de hoogte zijn geweest: minister van binnenlandse zaken Oufkir en het hoofd van de veiligheidsdienst Dlimi, waren tijdens het etmaal van de ontvoering te Parijs. Volgens Lopez brachten ze de nacht in zijn huis door en bezochten ze voor hun terugkeer naar Rabat de villa van Boucheseiche, die sedertdien spoorloos is. Bovendien was de Marokkaanse student Al Mahi, die sinds 5 november in voorarrest zat in Parijs op beschuldiging van betrokkenheid bij de ontvoering, familie van Oufkir. Later volgde nog de arrestatie van de bij het filmproject betrokken journalist Philippe Bernier. Georges Figon, het brein achter en de financier van dit project, was volgens sommigen ook bij andere ontvoeringspogingen van Ben Barka betrokken. Hij verdween maar overstelpte intussen de pers met tegenstrijdige verklaringen, o.a. over de moord op Ben Barka, waarvan hij naar eigen zeggen getuige was geweest. Toen de politie hem op 17 januari ‘66 wou arresteren, bleek hij (althans officieel) zelfmoord te hebben gepleegd. Volgens zijn advocaat had Fignon voor de ontvoering 1 miljoen FF ontvangen van de Marokkaanse autoriteiten.

 

De affaire ontwikkelde zich, deels dankzij de Franse media, tot een politiek schandaal toen bleek dat vele Fransen en de SDECE reeds lang van de zaak wisten of er in betrokken waren en bovendien deze in de doofpot probeerden te stoppen. President De Gaulle reageerde fel op de ontvoering en gaf commissaris Maurice Bouvier, die niet van de affaire afwist, de opdracht de zaak tot op het bot te onderzoeken. Na afloop van de Franse ministerraad op 20 januari werd een communiqué uitgegeven waarin stond dat de ontvoering van Ben Barka“vanuit het buitenland is georganiseerd met medeplichtigheid van agenten van speciale diensten en van Franse politiemannen.” Het kabinet besloot de SDECE, die tot dan toe in een betrekkelijk onafhankelijke positie onder de premier ressorteerde, rechtstreeks onder het ministerie van defensie te plaatsen. Het hoofd van de SDECE, Paul Jacquier, werd “wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd” vervangen.

 

Marokkaanse paleiskringen beschuldigden Frankrijk er van een anti-Marokkaanse campagne aan te moedigen door aan de pers bijzonderheden over het onderzoek te sturen. Een bezoek van Hassan aan Parijs werd afgelast.[23] Oufkir wees alle beschuldigingen van de hand. Het Marokkaanse vakverbond riep op 12 november een algemene staking uit ter ondersteuning van de eis tot ontslag van de huidige regering en uit protest tegen de ontvoering. Na de verbreking van de diplomatieke betrekkingen op met Syrië en Libanon op 6 december[24], werden die met Frankrijk opgeschort op 23 januari ’66. Op 16 december ‘69 werden de betrekkingen officieel hervat dankzij de nieuwe Franse president Pompidou. Zijn voorganger, generaal De Gaulle, had steeds een normalisering verbonden hebben aan de verwijdering van generaal Oufkir, wat door Hassan als een inmenging in Marokkaanse aangelegenheden van de hand werd gewezen. Als blijk van verzoening bracht Hassan II van 31 januari tot 7 februari ‘70 een privé-bezoek aan Frankrijk, waar hij tweemaal door de president werd ontvangen.

 

Op 7 februari ‘66 vond een confrontatie plaats tussen Marcel le Roy (alias Finville), afdelingschef van de SDECE, en zijn ondergeschikte Lopez. Daarbij gaf le Roy toe dat hij op de hoogte was geweest van de ontvoering, hoewel hij dit tot dan toe steeds ontkend had. Op 10 februari werd le Roy gearresteerd op beschuldiging van verzwijging van een misdadig plan. Steeds vaker werd ook de naam van Lemarchand als medewerker aan de ontvoering genoemd en Lopez beweerde zelfs dat hij ‘de patron’ van de zaak was. Vast staat dat hij met hetzelfde vliegtuig uit Genève te Parijs aankwam waarin ook Fignon en Bernier zich bevonden. De dood van Ben Barka werd niet bewezen. Zo meldde de krant Tribune de Genève (AFP 11-2) uit “kennelijk welingelichte Mohammedaanse bron” te hebben vernomen dat Ben Barka met een Frans vliegtuig naar Ifni werd gebracht en daar nu werd vastgehouden.

 

Op 20 januari vaardigde de onderzoeksrechter Louis Zollinger een internationaal arrestatiebevel uit tegen Oufkir, Dlimi en Larbi Chtouki, een medewerker. Het onderzoek had de rechter tot de overtuiging gebracht dat Oufkir de ontvoering had georganiseerd en, samen met zijn medewerkers, de laatste fases had helpen uitvoeren. De Marokkaanse regering noemde het arrestatiebevel een schending van het Frans-Marokkaanse juridische verdrag, omdat dit stelt dat “de betrokken partijen hun respectievelijke onderdanen niet aan elkaar zullen uitleveren” (art. 28). De Franse justitie weerde dit argument af door te stellen dat Marokko zich niet hield aan paragraaf 2 van dit artikel dat elke partij de mogelijkheid geeft onder bepaalde voorwaarden de ander te verzoeken tegen één van zijn onderdanen een vervolging in te stellen. De Marokkaanse regering bleek echter niet mee te willen werken. Op 15 november ‘65 had Oufkir op een persconferentie verklaard: “Ik geef u mijn woord van eer als Frans officier dat ik met de zaak niets van doen heb”. Een dagvaarding van Zollinger aan Oufkir om als getuige te worden gehoord, werd door deze beantwoord met de uitnodiging aan de rechter naar Marokko te komen en hem in het openbaar te ondervragen, iets waar een Franse rechter volgens de Franse wet niets kon doen. Op 23 en 24 januari trokken beide landen hun respectievelijke ambassadeurs terug. Het terugroepen van de Franse ambassadeur was volgens staatssecretaris Bourges een reactie op het volslagen gebrek aan medewerking van Marokkaanse zijde aan het onderzoek. Een Marokkaanse radio-commentator verklaarde op 26 januari dat de Franse ambassadeur in november ‘65 aan koning Hassan had verzocht Oufkir te ontslaan, een eis die De Gaulle daarna nog diverse malen herhaalde. Hassan II weigerde naar eigen zeggen om drie redenen: de beschuldigingen van De Gaulle steunden op geen enkele juridische basis, het bestaan van het Frans-Marokkaanse verdrag en de weigering van de Fransen om Marokko het volledige dossier door te spelen. Eind januari ‘66 opende Hassan II een diplomatiek offensief om zijn standpunt in de hele kwestie te verduidelijken.

 

Op 28 maart sloot Zollinger het bijna 5 maand durende vooronderzoek af. In totaal werden 13 personen in staat van beschuldiging gesteld: de 6 gearresteerden, de 3 Marokkanen en 4 andere Fransen (Boucheseiche, Le Ny, Palisse en Dubail). Op 4 april gelastte de procureur-generaal een nader onderzoek op grond van nieuwe elementen, die aan het licht kwamen bij een administratief onderzoek. Zollinger werd op 27 april opnieuw met deze taak belast. Bij de opening van het proces op 5 september werd aan de verdediging meegedeeld dat premier Pompidou en minister Frey van binnenlandse zaken niet als getuigen zouden kunnen opgeroepen worden, zoals besloten op een kabinetsvergadering op 24 augustus. De 3 Marokkanen en de 4 Fransen werden bij verstek berecht. Op 11 oktober eindigde het getuigenverhoor zonder dat er ook maar iets wezenlijk nieuws aan het licht was gekomen. Intussen werd de echtgenote van de verdediger van Lopez in haar woning door onbekenden overvallen en mishandeld. De openbare aanklager eiste op 14 oktober tegen Lopez en Bernier 20 jaar en tegen Leroy 3 jaar. Tegen de Marokkaanse student Al Mahi en politiecommissaris Voitot werd een gevangenisstraf geëist, waarvan de zwaarte aan de jury werd overgelaten.

 

Op 18 oktober, even voor het vellen van de vonnissen, kwam Dlimi te Parijs aan waar hij zich de volgende dag bij de Franse justitie meldde. Hij werd onmiddellijk gearresteerd. Dlimi deed dit naar eigen zeggen: “Om een einde te maken aan deze schaamteloosheden en om de eer van mijn land en mijn eigen eer te verdedigen…”. De Marokkaanse minister van voorlichting, Ahmed Benjelloun, kreeg van de koning de toestemming zijn portefeuille neer te leggen en Dlimi te gaan verdedigen. Wat de ware drijfveren van Dlimi ook zijn geweest, het eerste gevolg van zijn stap was dat de veroordeling bij verstek van Oufkir en hemzelf niet doorging. Op 19 oktober werd het proces voor onbepaalde tijd verdaagd en het onderzoek heropend. Dlimi tekende protest aan tegen berechtiging door een Franse rechtbank, wat volgens hem in strijd zou zijn met de Frans-Marokkaanse conventie.

 

Koning Hassan had diverse malen geprobeerd Ben Barka naar Marokko te laten terugkeren (officieel) als onderdeel van zijn plan om de UNFP in de regering op te nemen. Hassan II probeerde Ben Barka o.a. te lokken met een gratieverlening, die het doodvonnis van ’63 zou opheffen. Mehdi Ben Barka had toen verklaard dat de arrestaties van zijn partijgenoten het bewijs leverden dat het“feodale en persoonlijke” bewind van de koning niets anders was dan een “politiedictatuur” die de UNFP van haar leiders willen beroven. “Na zeven jaar onafhankelijkheid zijn ruim 1 miljoen hectaren nog steeds in handen van Franse kolonisten, die voorts 80% van de particuliere sector van de economie beheersen”, aldus Ben Barka. Met de nodige garanties scheen Ben Barka toch bereid te zijn naar Marokko terug te keren. Gegeven deze ontwikkeling bestaat er een wijd verbreide veronderstelling dat de samenzwering tegen Ben Barka werd gesmeed door Marokkaanse ultra’s (zoals Oufkir) om de veelbesproken koninklijke ‘opening naar links’ te torpederen. Voor de linkse partijen was één van de voorwaarden voor regeringsdeelname dat Hassan zich van Oufkir zou ontdoen. Ben Barka kon Oufkir, die vanaf 1952 een verantwoordelijke functie had in het Franse protectoraatsleger, niet luchten omdat deze een typisch product van het Franse leger zou zijn. Oufkir zag in Ben Barka een gevaarlijk man, die ideologisch diametraal tegenover hem stond. Deze theorie van de persoonlijke haat pleit de koning vrij. Anderzijds zou de felheid van De Gaulle volgens Die Weltwoche van 19 november te danken zijn aan het feit dat Oufkir steeds meer pro-Amerikaans werd. Hij zou de vertrouwensman van de Amerikaanse gezant in Rabat zijn. Le Monde komt met een hypothese die in de richting van de CIA wijst en Paris-Presse noemt de CIA zelfs bij naam. De relatie wordt gelegd via de Havana-conferentie.[25]

 

3.2.4 Uitzonderingstoestand en arrestaties.

 

Op 18 augustus ‘69 werd Ali Yata, secretaris-generaal van de PLS en ex-secretaris-generaal van de in 1960 verboden communistische partij, gearresteerd. Yata richtte de PLS in juli ’68 op, samen met een lijfarts van Hassan II, Hadi Messouak. Op 28 augustus 1969 werd de arrestatie van een andere PLS-leider, Chouaib Rifi, gemeld, op 8 september gevolgd door die van Ismail Aloui, hoogleraar aan de universiteit van Rabat. Zij waren met Yata afgereisd naar de wereldconferentie van communistische partijen te Moskou, waar Yata op 10 juni in een toespraak de leden van de PLS onder de Arabische communisten gerekend had. De rechtbank te Rabat veroordeelde Yata en Rifi op 20 september tot respectievelijk 10 en 8 maanden gevangenisstraf. De PLS was volgens het tribunaal een voortzetting van de (verboden) communistische partij, wat onder meer uit de rede van Ali Yata te Moskou zou zijn gebleken. Het hof van beroep te Rabat bevestigde op 29 januari 1970 de vonnissen en ook de ontbinding van de PLS. Op 22 juni werd Yata alweer vrijgelaten, maar de PLS bleef verboden.

 

Op 27 januari werden Ahmed Benjelloun en de in ’63 en ’64 wegens een vermeend complot ter dood veroordeelde Mohammed Ajar, allebei UNFP’ers, op Marokkaans verzoek door de Spaanse overheid gearresteerd en op 16 februari uitgewezen naar Marokko, ondanks het ontbreken van een uitleveringsverdrag tussen beide landen. Vier gearresteerde Syriërs van Marokkaanse afkomst werden aan de Syrische ambassade overgedragen.[26]

 

3.2.5 Verkiezingen tijdens de uitzonderingstoestand

 

Op 3 oktober ‘69 werden gemeenteraadsverkiezingen gehouden, de eerste verkiezingen sinds de grondwet buiten werking werd gesteld. Op 6 september hadden de twee belangrijkste oppositiepartijen, UNFP en Istiqlal, in een gemeenschappelijk communiqué meegedeeld dat zij de verkiezingen zouden boycotten, omdat de autoriteiten ‘gevaarlijke’ kandidaten van de kieslijst hadden geschrapt. De opkomst bedroeg ca. 80% van de ingeschreven kiezers. Van de 11.166 beschikbare zetels werden 9.199 door “neutrale” kandidaten bezet. Volgens minister van binnenlandse zaken Oufkir vormde deze uitslag het bewijs van de kloof tussen volk en politieke partijen. Hij ontkende dat de ‘onafhankelijken’ officiële kandidaten waren.

 

Op 27 juli maakten Istiqlal en UNFP bekend dat zij een Nationaal Front (Koutla) hadden gevormd, waarvan de doelstellingen waren vastgelegd in een handvast dat begin juli te Salé tot stand was gekomen. De twee partijleiders Allal Al Fassi (Istiqlal) en Abderrahim Bouabid (UNFP) verklaarden dat de partijen voorlopig autonoom zouden blijven, maar dat een organisatorische samenbundeling mogelijk bleef, wat een hereniging zou betekenen. Het front werd gevormd omwile van het ontbreken van elke democratie na 14 jaar onafhankelijkheid, de heerschappij van de bevoorrechten, de ellende van de boeren- en arbeidersmassa’s en de greep van het kapitalisme en het imperialisme op de economie. De doelstellingen waren de vestiging van een politieke, economische en sociale democratie door middel van landbouwhervormingen en nationalisatie van de sleutelsectoren van de economie, de bevrijding van de onder buitenlandse heerschappij staande gebieden en volkeren van de Maghreb; de bevrijding van de jeugd uit hun ontmoedigende toestand en het steunen van de Palestijnen en de Arabische volkeren in hun strijd tegen imperialisme en zionisme. Er werd een centraal comité gevormd waarin Allal Al Fassi, Boubeker Kadiri, Mohammed Boucetta en Mohammed Douiri (Istiqlal) en Abdallah Ibrahim, Abderrahim Bouabid, Mahjoub Ben Seddik en Mohammed Lahbadi (UNFP) zetelden.

 

De indirecte (21/8/’70) en de directe parlementsverkiezingen (28/8/’70) werden geboycot door Istiqlal, UNFP, UGTM en UMT omwille van de volledige controle op het referendum door de staat, de wijze van indeling van de kiesdistricten, de afwezigheid van tienduizenden arbeiders op de verkiezingsdag en de uitsluiting van honderdduizenden jongeren. Voor de 150 rechtstreeks te verwerven zetels hadden 140 leden geen tegenkandidaat. Van de 90 zetels waren bij de directe verkiezingen in 76 kiesdistricten 293 kandidaten geteld; in de resterende 14 was er slechts één kandidaat. De opkomst bedroeg respectievelijk 91,71% en 85,3%. Oufkir verklaarde op 29 augustus dat 219 van de 240 afgevaardigden de regering zouden steunen. Deze meerderheid bewees volgens hem dat de boycot van de oppositie geen weerklank had gevonden bij het volk. Oufkir wees er verder op dat de nieuwe kamer jonger en beter opgeleid was dan de vorige. Ook de verkiezing op 24 oktober van de provinciale en prefectorale assemblees draaide uit op een ruime overwinning van de ‘partijlozen’. De UNFP had ook deze verkiezingen geboycot, terwijl de Istiqlal zijn kiezers de keuze liet. [27]

 

Tabel 1 Zetelverdeling na de parlementsverkiezingen van 1970

Partij

Directe en indirecte verkiezingen

Verkiezing v/d assemblees

Onafhankelijken

159

289

MP

60

44

Istiqlal

8

12

PDC

2

3

UNFP

1

1

Progrès Social

10

0

Totaal

240

359

 

3.2.6 De grondwet van 30 juli 1970

 

Tijdens de uitzonderingstoestand werkte de koning eenzijdig een nieuwe grondwet uit, die op 24 juli 1970 massaal (98,7% bij een opkomst van 93,1%) door het volk werd goedgekeurd. Istiqlal, UNFP, UMT, UGTM en UNEM verwierpen het ontwerp, o.a. omdat er nauwelijks nieuwe kiezers werden opgenomen. De tegenstemmen kwamen dan ook vooral uit de prefecturen Casablanca en Rabat en uit de provincies Fez en Kenitra.

 

De oppositiepartijen stelden dat de koning niet bevoegd was om een nieuwe grondwet bij referendum te laten goedkeuren. Zij baseerden zich daarbij op de artikels 104, 105, 106 en 107 van de grondwet van 1962, die bepalen dat het initiatief voor de grondwetsherziening berust bij het parlement en de premier. Het paleis verweerde zich door te stellen dat:

1. de geciteerde grondwetsartikelen enkel slaan op een ‘herziening’ van de grondwet en niet op de ‘totale vernieuwing’ ervan (79 van de 101 artikels werden integraal of met een kleine wijziging ontleend aan de vorige grondwet);

2. zelfs wanneer men de nieuwe tekst van de grondwet had willen plaatsen in het kader van de oude grondwet, dan was dit onmogelijk omdat de leden van de constituante, wegens het verlopen van hun mandaat, niet meer konden zetelen;

3. de koning kan op grond van artikel 35 (noodtoestand) alle maatregelen nemen om terug te keren naar de normale werking van de grondwettelijke instellingen, m.a.w. hij mag kiezen tussen een herziening of een vernieuwing van de grondwet.

 

Geen enkele van deze argumenten overleeft een oppervlakkig onderzoek.:

1.  Het is ten eerste een feit dat titel XI van de grondwet, ‘Herziening van de grondwet’, slaat op elke algemene of gedeeltelijke herziening. Artikel 108 stelt dat alleen de monarchie en islamitische bepalingen niet herzien mogen worden; de rest dus wel…

2.  Het argument van de ‘verlopen mandaten’ is op zijn minst betwistbaar. De grondwet van ‘62 en de twee kamers werden enkel geschorst en niet afgeschaft of ontbonden.

3.  Juridisch kan weerlegd worden dat artikel 35 de koning de grondwetgevende bevoegdheid verleende. Artikel 104 legt het initiatief tot herziening in handen van de premier en het parlement en spreekt niet over de koning. Bovendien bepalen de artikels 72 en 73 in het hoofdstuk over de betrekkingen tussen koning en parlement, dat de koning bij decreet een wetsontwerp en / of -voorstel ter goedkeuring aan een referendum kan onderwerpen, maar dat in geval van een wetsontwerp er een bespreking in beide kamers aan moet voorafgaan.

 

Door de grondwet te wijzigen kreeg de koning een nog grotere invloed ten nadele van het parlement. De koning werd “de hoogste vertegenwoordiger van het volk” (art. 19). Het initiatief tot grondwetswijziging berustte voortaan bij de koning. Het bikameralisme in de grondwet van 1962 werd vervangen door een eenkamerstelsel (Majlis Al Nawab). Van de 240 zetels werden er 90 rechtstreeks verkozen, 90 andere zouden door lokale raden worden aangewezen en 60 door diverse belangengroeperingen, die voor het overgrote deel afhankelijk waren van het paleis. Deze Kamer kon met een tweederde meerderheid wijzigingen voorstellen, maar die moesten wel eerst via een referendum door het volk goedgekeurd worden. De leden van de Kamer kregen een mandaat van 6 i.p.v. 4 jaar kregen en genieten parlementaire immuniteit, tenzij de door hen verkondigde opvattingen de monarchie of de islam in vraag stellen of een aanval op de tegenover de koning verschuldigde eerbied betekenen. De originaliteit van de grondwet van 1970 bestaat uit het feit dat Hassan II in één lichaam een drievoudige vertegenwoordiging verenigd had, waardoor de politieke partijen verhinderd werden opnieuw een rol te vervullen. De eenheidspartij werd verworpen. De grondwet diende volgens velen dan ook slechts als “legalisatie van de noodtoestand”.

 

Formeel was Marokko nog steeds een parlementaire meerpartijendemocratie, in de praktijk werd het land geregeerd door een elite die in een soort stoelendans de macht deelde: nu eens minister, dan weer hoge ambtenaar, directeur van een staatsbedrijf, enz. De toekenning van een positie werd bepaald door de innigheid van de relatie met de koning.De personen die een zelfverworven machtsbasis hadden (o.a. grootgrondbezitters, religieuze- en vakbondsleiders) werden in het oog gehouden. Iedereen die machtig genoeg dacht te zijn om de macht van de koning ter discussie te stellen, kreeg de rekening gepresenteerd. De invoering van de nieuwe grondwet op 1 augustus betekende evenwel het einde van de noodtoestand. [28]

 

 

4. De aanslagen op Hassan II.

 

4.1 De eerste aanslag: 10 juli 1971

 

De politieke partijen hadden het spel verloren en van hen was geen tegengewicht meer te verwachten tegen de alleenheerschappij van de koning. Verzet kwam er wel van een andere en geheel onverwachte hoek: niemand had durven denken dat de grotendeels door Hassan gevormde FAR zich zouden keren tegen hun schepper.[29]

 

De eerste putsh begon op 10 juli ‘s middags met een aanval op het paleis te Skhirat bij Rabat, waar de koning zijn 42ste verjaardag vierde. De aanval werd uitgevoerd door ca. 1.400 kadetten van de militaire academie voor onderofficieren van Ahermounou, onder leiding van luitenant-kolonel Mohammed Ababou en generaal Medbouh, hoofd van de koninklijke militaire huishouding. De militairen drongen het paleis binnen en openden het vuur op de aanwezigen, onder wie vele buitenlandse gasten. Volgens officiële gegevens vielen er 101 doden, onder wie de minister van toerisme, Mohammed Lazrak, en de Belgische ambassadeur, Marcel Dupret. Wat er precies gebeurde met de koning blijft onduidelijk, wat niet verwonderlijk is gezien de chaos op het moment zelf. De koning vertelde zijn versie van het verhaal de avond zelf tijdens een persconferentie, maar het is niet onwaarschijnlijk dat zijn verhaal aangepast werd voor bepaalde doeleinden zoals het waarschuwen van andere samenzweerders, het uitbuiten van de ‘baraka’ enz. Dit is een van de versies van het verhaal:

 

“Bij het begin van de actie zou een granaat naar de koning zijn geworpen, welke door Bourguiba Jr., de zoon van de Tunesische president tijdig verwijderd werd. Vervolgens zou de koning zich met premier Laraki en minister Oufkir van binnenlandse zaken en enkele anderen in een paviljoen hebben afgezonderd. Daar zou generaal Mohammed Medbouh, de leider van de staatsgreep, hem hebben opgezocht. Kort nadat generaal Medbouh omstreeks 16 uur 30 door een van de rebellen was doodgeschoten – naar verluidt per vergissing – werd het koninklijk gezelschap door andere opstandige militairen ontdekt. Zij dwongen de koning – die niet herkend werd – bij de andere gasten op de grond te gaan zitten. Na zo’n 10 minuten werd Hassan door één van de militairen weggevoerd. Volgens de koning was deze toen hij met Hassan alleen was in de houding gesprongen en had hij diens hand gekust. De koning keerde daarop met een groep militairen bij de rest van het gezelschap terug. Iemand riep: ‘Leve de koning’ en de militairen die eerder het bloedbad hadden aangericht, begonnen te applaudisseren en hun loyaliteit te betuigen. De overval had vier uur geduurd.” [30]

 

Intussen hadden een aantal putshisten in Rabat de regeringswijk, het hoofdkwartier van het leger en het radiostation bezet. Zij slaagden er echter niet in het voornaamste garnizoen voor zich te winnen. Om 19u.15 werd de boodschap “De koning is dood. Leve de Republiek!” op radio Rabat uitgezonden. Er werd in naam van ‘het volksleger en de raad van het leger en de revolutie’ meegedeeld dat de feodaliteit was afgeschaft, dat alle provincies waren overgenomen en dat de revolutie voor het welzijn van het Marokkaanse volk was ontketend. Tegen 22 u. demonstreerden in Rabat enkele honderden sympathisanten van de putshisten, vooral jongeren en studenten. Tegelijk meldde radio Tanger echter dat de koning nog steeds aan de macht was en dat de toestand in het hele land normaal was. Om 23 u. 40 staakte radio Rabat zijn uitzendingen om 20 minuten later te melden dat de koninklijke strijdkrachten het zendstation en het hoofdkwartier van het leger hadden bezet. Op hetzelfde ogenblik riep radio Tripolis om dat het Libische leger en de Libische luchtmacht klaar stonden om met het Marokkaanse leger en volk te strijden als hun veiligheid door imperialistische en reactionaire krachten bedreigd zou worden. Kort na 1 u. vonden in Rabat betogingen pro Hassan plaats. Een uur later maakte Hassan II via radio Rabat het neerslaan van de opstand bekend.

 

In zijn radiotoespraak en op de persconferentie van 11 juli gaf Hassan II zijn verslag van de gebeurtenissen en zijn visie daarop. De kadetten zouden zijn misleid: ze hadden hun actie ondernomen omdat ze dachten dat de koning in het paleis was opgesloten en in gevaar verkeerde. Bovendien waren ze volgens de koning gedrogeerd. Hassan II beschuldigde het buitenland en met name Libië en Egypte, de rebellen gesteund te hebben. De koning kondigde op 11 juli aan dat de leiders van de coup, vier generaals o.w. Medbouh en zes officieren, binnen de 24 uur zouden worden geëxecuteerd, na “de nodige inlichtingen” verstrekt te hebben. Om de rust en de orde in het land te herstellen verleende Hassan II aan Mohammed Oufkir, alle burgerlijke en militaire bevoegdheden. Oufkir was er echter van overtuigd dat kolonel Ababou de grote man achter de mislukte coup was (Le Monde 15/7/’71).

 

Op 11 juli omsingelden tanks de Libische ambassade in Rabat; de ambassadeleden kregen huisarrest. Op 12 juli ruimden koningsgezinde troepen de laatste verzetshaarden in Rabat op en bezetten de haven van Casablanca. Zelfs de reservisten werden opgeroepen. Officieel werden tussen 11 en 13 juli 158 opstandelingen gedood en 650 gevangen genomen.Drie dagen na de couppoging werden de 10 officieren gefusilleerd. Als antwoord op de kritiek dat de 10 zonder vorm van proces zouden zijn terechtgesteld zei Hassan II op 16 juli dat de putshisten op 10 juli ‘s avonds door een krijgsraad in Skhirat ter dood waren veroordeeld. Een groot aantal van de putshisten werd op dezelfde dag van de coup terechtgesteld of verdween spoorloos. Het overhaast terechtstellen van de opstandelingen maakte de opheldering alleen maar moeilijker. De meeste commentatoren wantrouwden de situatie en sommigen zagen er een uitgelokte putsh in, die de koning en zijn raadgevers de gelegenheid gaf het leger, dat ontevreden was over de heersende corruptie, te onthoofden. Andere kritische nota’s zijn:

 

1. Hoe komt het dat in een land waar de politie en de geheime diensten een uitstekende reputatie hebben, dit complot, waaraan zo veel mensen deelnamen, zich gedurende een jaar (dixit Oufkir) heeft kunnen ontwikkelen, zonder ontdekt en ontmanteld te worden?

2. Het is niet zeker dat de putshisten de bedoeling hadden Hassan II om te brengen. Zelfs de koning gaf toe dat er voldoende momenten waren waarop zoiets succesvol kon uitgevoerd worden. Het mislukken van de coup toeschrijven aan Medbouh’s dood lijkt niet echt plausibel: het is niet bekend of de putshisten op de hoogte waren van diens dood.

3. Het is niet duidelijk of de putshisten de macht over wilden nemen. De eerste zorg van putshisten is (bijna) altijd het gerust stellen van de internationale publieke opinie en zeker niet om deze te choqueren. Vanuit deze optiek is het vrij ondenkbaar dat ervaren diplomaten Medbouh en Ababou diplomaten en buitenlandse gasten zo zouden afslachten.

4. Het feit dat de hoofdverdachten binnen de 48 uur geliquideerd werden, doet de vraag rijzen of men wel een serieus onderzoek wou voeren. Het leger werd hervormd en gezuiverd, maar het is onduidelijk op basis van welke informatie.

5. De bevolking, de partijen en de vakbonden hielden zich opvallend gedeisd, enkele kleine betogingen niet te nagelaten. Er kwam van hun kant geen enkele verklaring, noch pro putshisten, noch pro koning, ook niet na de voor Hassan gunstige afloop.

6. De grote overwinnaars van deze situatie waren in de eerste plaats Oufkir en de koning. Hassan II kreeg het land dat hij zo graag wou besturen: een gedemobiliseerde bevolking, een zwijgende jeugd, ontwrichte partijen en een alomtegenwoordig, uitgezuiverd leger. Op 11 juli 1971 drukte de koning het zelf als volgt uit: “Je suis plus roi qu’avant”.

 

In elk geval bleek Hassans beschuldiging van Libië niet ongegrond te zijn. Terwijl koning Hoessein van Jordanië en de Algerijnse staatsminister Belkacem in Rabat hun steun kwamen betuigen aan Hassan II, riep het Libische bewind de ‘vrije officieren’ van het Marokkaanse leger op Hassan alsnog ten val te brengen: “De revolutie in Marokko is nog niet afgelopen… De opstand was slechts het begin van de republikeinse revolutie in Marokko. Deze revolutie zal niet eerder ophouden voordat de feodale reactionaire monarchie dood is.” President Sadat van de VAR probeerde te bemiddelen tussen Marokko en Libië, maar zonder resultaat. Op 14 juli riep Libië zijn ambassadeur uit Rabat terug, zonder daarmee de diplomatieke betrekkingen met Marokko te verbreken.Deze ontwikkelingen werden tussen 14 en 17 juli besproken op de overlegronde in Mersa Matroeh (aan de grens Libië-VAR). Naast Sadat en Kadafi zaten ook Mahmoud Ayubi (Syrië) en Mohammed Ahmed (Soedan) aan tafel. In een gezamenlijk communiqué van deze leden van het ‘pact van Tripoli’ werd op 17 juli verklaard dat de landen tot de overtuiging waren gekomen dat “de Marokkaanse autoriteiten door hun agressie tegen de Libische ambassade en door het mishandelen van Libische burgers in Rabat, minachting hadden getoond voor alle diplomatieke tradities en internationale gebruiken”. Ze spraken “hun verontrusting [uit] over de in Marokko getroffen maatregelen, als gevolg waarvan Arabische burgers van dat land zonder vorm van proces waren terechtgesteld.” Pas op 6 januari ‘75 werden de diplomatieke betrekkingen op ambassadeursniveau hervat.[31]

 

4.2 De nasleep van de eerste aanslag.

 

4.2.1 Protest en processen.

 

Op 14 januari ‘71 werd officieel bekend gemaakt dat een in het buitenland voorbereid complot tegen het bewind van Hassan II was ontdekt. Na diverse malen te zijn uitgesteld werd dit proces op 14 juni geopend. Er waren 193 verdachten, van wie er 32 bij verstek berecht werden. De meesten waren leden van de UNFP, met als voornaamste verdachten Mohammed Basri, Mohammed Ajar, Ahmed Benjelloun en Mohammed Forkani. De verdediging lag in handen van meer dan 60 advocaten. Volgens de aanklacht hadden de verdachten deelgenomen aan een vanuit Syrië gefinancierd en geleid complot om de monarchie omver te werpen en een socialistische volksrepubliek te vestigen. Ajar verklaarde voor de rechtbank dat hij en vele van zijn medeverdachten geen complot tegen het bewind hadden beraamd, maar dat hun geheime activiteiten tegen Israël waren gericht, omdat het optreden van de regering tegen dit land veel te passief was geweest. In de rechtszaal herriep vrijwel iedereen alle afgelegde bekentenissen omdat die volgens hen door martelingen waren verkregen. Volgens Horst Woestner, de West-Duitse rechter die als officiële waarnemer voor Amnesty International en de Internationale Juristencommissie aan het proces deelnam, waren vele, zoniet alle beklaagden gefolterd. De openbare aanklager Larbi Mejboud eiste op 27 augustus 49 maal de doodstraf en 121 maal levenslang. Op 17 september sprak het hof de doodstraf uit tegen 5 personen, onder wie Basri (bij verstek) en Ajar. 6 personen kregen levenslang en 38 personen werden veroordeeld tot gevangenisstraffen variërend van 5 tot 30 jaar, onder wie Forkani en Benjelloun (elk 10 jaar). 84 mensen kregen straffen variërend van 6 maanden tot 2 jaar. De overigen werden vrijgesproken of hun zaak werd geseponeerd bij gebrek aan informatie. Na bekendmaking van de vonnissen riepen de 161 aanwezige beklaagden in koor: “Wij zijn allen van de UNFP en wij zullen onze partij nooit loslaten.” De advocaten maakten het V-teken.

 

Tussen 1 en 8 november ‘71 werden 6 ex-ministers, 3 functionarissen en 4 zakenlieden gearresteerd op beschuldiging van machtsmisbruik en corruptie. Een dag later werd meegedeeld dat ze terecht zouden moeten staan voor het speciaal voor corruptiezaken ingestelde hof van Rabat. Op 12 november werd om dezelfde reden een voormalig secretaris-generaal van het ministerie van buitenlandse zaken opgepakt.

 

Op 4 januari ‘72 begon op de middelbare scholen een staking uit protest tegen op het laatste moment aangebrachte wijzigingen in het baccalaureaatexamen. Hoewel deze op 28 januari door de minister van onderwijs werden ingetrokken, duurde de staking voort, nu ter ondersteuning van de studentenstakingen die medio januari begonnen. Aanvankelijk ging het hierbij om acties voor onderwijshervorming, maar na arrestaties van studenten en docenten richtte het protest zich ook tegen de repressie. Volgens The Observer (27/2) lag het werk op 80% van de secundaire scholen stil en was de staking van 12.000 studenten totaal. Op 17 april deelde de minister van hoger onderwijs, Habib Al Fihri, mee dat de koning een algemene amnestie voor de gearresteerde scholieren, studenten en docenten had afgekondigd. De universiteiten zouden bovendien een zekere mate van autonomie ontvangen op administratief, financieel en pedagogisch gebied. De studenten zouden inspraak krijgen en dienstplichtige studenten en scholieren zouden dispensatie ontvangen. Op 20 april spraken de studenten zich in meerderheid uit voor beëindiging van de staking op 24 april. De nationale studentenunie UNEM maakte in een communiqué bekend dat nu alle belangrijke verlangens waren vervuld.

 

Tussen 31 januari en 29 februari ‘72 vond te Kenitra voor de krijgsraad het proces plaats tegen 1.081 militairen, onder wie alle kadetten van de militaire academie van Ahermounou, die beschuldigd werden van deelname aan de mislukte coup in Skhirat. De procureur van de koning eiste op 22 februari 25 maal de doodstraf, 26 maal levenslang en 25 maal gevangenisstraffen van 20 jaar. De vonnissen die het hof op 29 februari velde waren aanzienlijk milder: 1.008 militairen werden vrijgesproken omdat volgens het hof de betrokkenen waren misleid en gemeend hadden ter bescherming van de koning te handelen. Toch kregen 69 personen (o.a. Mohammed Ababou, directeur van de kadettenschool) gevangenisstraffen van 1 tot 20 jaar, 3 kregen levenslang en Mohammed Al Rais, die bekend had een adjudant van de koning te hebben doodgeschoten, kreeg de doodstraf.[32]

 

4.2.2 Regeringswijzigingen.

 

Op 4 augustus 1971 maakte Hassan II bekend dat hij het ontslag van premier Laraki en zijn kabinet had aanvaard. Daarmee was volgens hem de weg vrij voor de vorming van een overgangsregering met uitgebreide bevoegdheden, die 12 tot 18 maanden de tijd zou krijgen om een programma uit te werken met speciale aandacht voor “onderwijs, nationale rijkdom, bestuur en justitie”. Het was volgens de koning niet langer mogelijk een toestand te handhaven waarbij “de rijke zijn weelde steeds verder heeft vergroot, terwijl de arme niet rijker is geworden” en “de kloof tussen de twee categorieën slechts wijder is geworden”. De fundamentele beginselen van de binnen- en buitenlandse politiek zouden ongewijzigd blijven. De weg van de hervormingen was “lang en hard”, maar allen moesten hem samen afleggen, “partijen, vakbonden, burgers, bestuurders en bestuurden”. De koning erkende dat corruptie en machtsmisbruik in het bestuur waren doorgedrongen. In de toekomst zouden functionarissen die zich schuldig maakten aan corruptie niet alleen disciplinair binnen hun werkkring worden gestraft, maar tegelijkertijd strafrechtelijk worden vervolgd. De premier zou in de toekomst de regelende bevoegdheid krijgen, die voorheen volgens de grondwet slechts aan de koning voorbehouden was. De leden van de regering waren voortaan tegenover het parlement verantwoording verschuldigd, zowel individueel als collectief.

 

De Koutla verklaarde op 5 augustus 1971 alleen heil te zien in “de invoering van een democratische grondwet en de oprichting van vrij door het Marokkaanse volk gekozen instellingen”. De mislukte coup van 10 juli had “op tragische wijze het falen van de politiek van de absolute persoonlijke macht geïllustreerd, die in de voorbije paar jaar was gevoerd”. UNFP-leider Bouabid had reeds op 17 juli gezegd dat als de monarchie de dialoog met de oppositie wenste te heropenen hij deze niet systematisch zou weigeren. Istiqlal-leider Al Fassi hoopte dat de mislukte putsh tot een grotere democratisering van het bewind zou leiden. Hij benadrukte dat de coupleiders nimmer met de Istiqlal of de UNFP in contact waren geweest. Hassan II vormde op 6 augustus een nieuw kabinet met Karim Lamrani in plaats van Laraki als premier. Het aantal ministers werd teruggebracht van 28 tot 15. Oufkir kreeg de posten defensie en chef van de generale staf en werd zo belast met de zuivering en reorganisatie van het leger.[33] Zijn vertrouwensman Ahmed Benbouchta volgde hem op bij binnenlandse zaken.Ahmed Osman werd directeur van het koninklijk kabinet.[34]

 

4.3 De grondwet van 10 maart 1972.

 

Hoewel de koning door zijn wonderbaarlijke ontsnapping zijn prestige bij een groot deel van de bevolking had weten te vergroten, besefte hij dat hij iets moest ondernemen om zijn positie veilig te stellen. Op 17 februari ‘72 maakte Hassan II de grote lijnen van de nieuwe grondwet bekend. Die grondwet, die opnieuw door de koning en zijn naaste medewerkers werd opgesteld, bepaalde dat twee derde van de parlementsleden rechtstreeks moest verkozen worden en breidde de bevoegdheden van het parlement en de premier uit. Ondanks het feit dat de prerogatieven van de koning in de tekst zelf werden afgebouwd, werd aan de feitelijke machtsconstellatie geen afbreuk gedaan. Hassan II bleef alleen verder regeren door nieuwe verkiezingen opnieuw uit te stellen. Erg krachtig protesteerden de politieke partijen, die sinds 1969 buiten spel stonden, niet: ze verwierpen weliswaar de aangekondigde hervormingen, omdat de grondwet volgens hen ondemocratisch was, maar voor de meeste partijen was een machtsovername door het leger even erg, zoniet erger. Hoewel het proces te Marrakech tegen een groot aantal leden van de UNFP het op gang komen van een dialoog bemoeilijkte, vond toch op 14 november voor het eerst sinds verscheidene jaren een rechtstreeks contact tussen de koning en de leiders van de Koutla. Dit eerste overleg zou volgens Le Monde (15/2/1972) de volgende drie maanden door zeven soortgelijke besprekingen zijn gevolgd. Het volk moest echter concluderen dat noch de partijen, noch andere krachten zoals het leger iets aan het land konden veranderen. In deze verwarring trok de koning het initiatief opnieuw naar zich toe via de commotie rond de westelijke Sahara.

 

4.3.1 "Le Gouvernement aura tous les moyens mais pour exécuter les directives du Roi" (Hassan II)

 

De bevoegdheden van de koning, reeds zeer uitgebreid in de grondwet van ‘62, werden aanzienlijk versterkt in de grondwet van ‘70, wat vooral tot uiting kwam in relatie tot de regering, de wetgevende macht en de procedure tot herziening van de grondwet. De nieuwe grondwet bestendigde in grote mate het absolutisme van de koning, al wentelde zij enkele koninklijke prerogatieven af op andere instellingen.

 

De koning moest in de nieuwe grondwet niet meer de toestemming vragen aan het parlement om de oorlog verklaren (en de vrede afsluiten); een mededeling was voldoende (art. 73). De koning mocht ook de staat van beleg afkondigen voor een (enkel door een wet te verlengen) duur van 30 dagen. Nieuw was ook dat de koning de ‘verheven vertegenwoordiger van de natie’ werd, wat betekende dat hij boven alle politieke componenten stond. Zijn persoon was onschendbaar en heilig (art. 23). Naast tal van politieke rechten bezat de koning het voorzitterschap in alle grote raden van de staat. Hij bestuurde het land zelf, maar stond niet in de vuurlijn. De koning benoemde de volledige regering, zonder dat het parlement daarin tussenkwam. Hij ontsloeg de ministers ofwel op eigen initiatief, ofwel naar aanleiding van hun ontslag (art. 24). Door zijn voorzitterschap van de ministerraad (art. 25), waarlangs alle verordeningen passeerden (art. 61), kon hij alle wetsontwerpen opzij schuiven. De regering was zowel tegenover de koning als tegenover het parlement verantwoording verschuldigd.[35] De premier kreeg de bijna volledige verordeningsbevoegdheid (art. 62) in handen, maar toch beheerste de koning volledig het executief, vermits hij zonder meer de premier kon ontslaan. Bovendien dienden de door de premier gelaste maatregelen gecontrasigneerd te zijn door de bevoegde minister, maar die zou in de praktijk geen verordeningen willen meesigneren die ingaan tegen de wensen van de koning, waarvan hij of zij afhankelijk was om in de regering te blijven. Niet alle dahirs werden tegengetekend door de premier: o.a. de dahirs m.b.t. de regentschapraad (art. 21), de noodtoestand (art. 35), het houden van referenda (art. 68 en 100), het ontbinden van het parlement (art. 70), de benoeming van magistraten (art. 78), de aanstelling van de voorzitter van het hooggerechtshof (art. 87) en de samenstelling van het opperste gerechtshof (art. 95) bleven in handen van de koning. Deze stevige greep op de executieve werd versterkt door het alleenrecht van de koning i.v.m. de buitenlandse politiek. Door het toekennen van de verordeningsbevoegdheid aan de premier, konden administratieve handelingen voortaan onderworpen worden aan gerechtelijke controle. In 1970 had het Hooggerechtshof immers vastgesteld dat de vorst geen administratieve overheid was en zijn daden dus niet onderworpen konden worden aan enige gerechtelijke controle, te meer omdat de rechterlijke macht in zijn naam werd uitgeoefend. Deze regel bleef geldig voor de dahirs.

 

Omdat eenheidspartijen grondwettelijke verboden waren, was het theoretisch mogelijk dat de bevolking een kamer koos die kon uitgroeien tot een tegengewicht voor de absolute  koninklijke macht. De verkiezingen in Marokko hebben evenwel nooit in het teken gestaan van de betwisting van het leiderschap van de koning. Het betrof veeleer een aanduiden van vertegenwoordigers die de ‘verheven vertegenwoordiger van de natie’ moesten assisteren: de fundamentele opties van de koning kregen sowieso voorrang. Hassan II had in elk geval de continuïteit van de monarchie weten te garanderen door zichzelf de domeinen van troonopvolging (art. 20) en regentschapsraad (art. 21) toe te eigenen. [36]

In navolging van de Franse grondwet van 1958 werd het domein van de wet beperkt. Al wat erbuiten viel, behoorde tot de verordenende bevoegdheid. Het executief kwam bovendien ingrijpend tussen in de werking van het parlement. Het parlement keurde de wetten goed, maar de koning was belast met de afkondiging ervan (art. 26). Alvorens de wetten af te kondigen kon hij een tweede behandeling door het parlement vragen (art. 66). Hij kon eveneens elk wetsvoorstel, als het parlement het na een tweede behandeling niet met meerderheid had aanvaard of verworpen, onderwerpen aan een referendum (art. 68). Het was echter te betwijfelen of in het parlement ooit een gekwalificeerde meerderheid tegenover het koninklijk initiatief zou kunnen gevormd worden, aangezien de parlementsleden, die voortaan voor 4 i.p.v. 6 jaar verkozen werden, voor één derde onrechtstreeks verkozen werden (art. 43). De greep op de wet werd nog vergroot doordat de koning niet aan een termijn gebonden was en de afkondiging van de wet na een tweede behandeling toch nog op de lange baan kan schuiven. De kamer van volksvertegenwoordigers diende dus enkel om adviezen, zij het onder de vorm van wetten, in te dienen, waaruit de koning selecteerde wat hij zelf nuttig achtte. Hassan II verwoordde het zo in zijn installatierede: “Votre rôle est de donner des avis et des conseils ainsi que de participer à des discussions fructueuses”. De koning kon het parlement niet ontbinden zonder de voorzitter van het opperste gerechtshof  te raadplegen en een boodschap tot het land te richten (art. 69). De koning oefende tijdens de afwezigheid van het parlement haar bevoegdheden uit. Het parlement dat uiterlijk 3 maand later verkozen werd, mocht pas na één jaar ontbonden worden (art. 72).[37]

Het initiatiefrecht tot herziening van de grondwet kende eveneens een merkwaardige evolutie. In de grondwet van 1962 bezat de premier en ieder lid van het parlement het initiatiefrecht. Het ontwerp moest in de ministerraad worden opgesteld en in beide kamers besproken  en met absolute meerderheid aanvaard worden. In de tweede grondwet werd de koning het sluitstuk van de grondwetsherziening. Het parlement kon de koning enkel nog voorstellen tot een herziening over te gaan. De nieuwe grondwet veranderde niet veel aan het initiatiefrecht, maar bouwde wel de discretionaire macht t.o.v. het parlementair voorstel af. Het parlement kon bij een parlementaire twee derde meerderheid een herziening eisen. De koning werd verplicht het voorstel tot herziening aan een referendum te onderwerpen. Bepalingen i.v.m. de monarchie en de islam konden nooit het voorwerp van een herziening uitmaken. Deze theoretisch geprivilegieerde positie van het parlement hing af van een zo hoge graad van eensgezindheid, dat zij als het ware uitgehold werd. Ondanks de schijnbare opening naar het parlement, bleef de koning het epicentrum van de macht.

 

Ook het belang van het leger als middel om de partijen onder controle te houden, kan moeilijk naar waarde geschat worden. Vanaf het moment dat duidelijk werd, dat de (oppositie-)partijen zich niet zouden beperken tot de voor hen afgebakende actieterreinen, palmde de koning het leger in met de bedoeling de partijen te beletten de hefbomen van de macht te veroveren. Deze toestand werd vertaald en vastgeankerd in de grondwet, die bepaalt dat de koning de opperbevelhebber is van het leger (art. 30). De officieren worden door hem benoemd en hebben alleen gezag over het leger als zijn gedelegeerden. Ondanks die effectieve leiding kon de koning niet beletten dat het leger in opstand kwam.[38]

 

4.3.2 Het referendum over de grondwet (1 maart 1972) en een nieuwe regering.

 

De in de Koutla samenwerkende oppositiepartijen Istiqlal en UNFP spraken op 18 februari hun “verbazing” uit over de door de koning aangekondigde procedure, omdat die niet overeenstemde met wat bij de besprekingen met Hassan zou zijn bereikt. Op 22 februari besloot de Koutla niet deel te nemen aan het referendum, omdat het geen “ijdele en valse oplossingen” wilde dekken die de “omvang van de crisis tot een simpel probleem van grondwetsherziening herleiden” en omdat de wil van het volk “constant [was] vervalst door gemanipuleerde referenda en verkiezingen”. De Koutla riep de bevolking op zich van stemming te onthouden. Een zelfde boodschap kwam van de UMT en de UNEM.

 

Volgens de officiële uitslag nam 92,92 % van de 4.863.995 geregistreerde kiezers deel aan het referendum. Van de 4.490.654 geldige stemmen waren er 98,75% positieve en 1,25% negatieve stemmen. Vooral in Rabat (19%) en Casablanca (ruim 12%) en in de provincie Meknès (11,5%) bleven vele kiezers thuis. In zijn troonrede op 3 maart kondigde Hassan II de vorming van een nieuwe regering aan, die vooral zou bestaan uit technocraten en politici “bekend om hun eerlijkheid, patriottisme, nationalisme en ervaring op het politieke terrein”. Het zou een “regering van verzoening” zijn, een overgangskabinet dat nieuwe verkiezingen zou moeten voorbereiden. De Koutla bekritiseerde op 7 maart het voorgestelde kabinet, omdat  zo’n regering tot doelstellingen zou komen die niet met de volkswil zouden overeenstemmen, maar sprak tevens de hoop uit dat “een echte basis voor de oplossing van de crisis gevonden wordt” door de voorstellen te onderzoeken die zij met de koning hadden besproken. De nieuwe reeks besprekingen tussen Hassan II en de oppositieleiders leken aanvankelijk positief te verlopen en zowel op 22 als op 31 maart werd bericht dat een deelname van de oppositie aan de regering in het geheel niet uitgesloten was. Op 5 april, een dag nadat de koning voor het eerst in zijn regeerperiode een formateur had benoemd, liet de Koutla weten dat het bedankte voor de regering van premier Karim Lamrani. Le Monde (17/4) stelde dat de koning tot concessies genegen was, maar dat er ten minste één punt bestond waarop hij weigerde toe te geven: aanvaarden dat de partijen hun eigen programma ten uitvoer zouden brengen. Als de Koutla daarentegen aanvaard had deel te nemen aan deze overgangsregering, dan zou zij de schijn hebben gewekt Hassans programma van 4 augustus 1971 te dekken. Ook de MP bedankte voor regeringsdeelname. Op 12 april benoemde Hassan het door Lamrani gevormde kabinet, dat 19 ministers, 4 staatssecretarissen en 1 onderstaatssecretaris telde. Oufkir werd stafchef en kreeg het ministerie van defensie onder zich. Op 30 april maakte Hassan II bekend dat verkiezingen van mei werden uitgesteld, omdat de kiesregisters moesten worden bijgewerkt. Volgens de koning kwamen meer dan 2 miljoen personen niet in deze registers voor. Reeds bij het referendum had de oppositie hierop gewezen.[39]

 

4.4 De tweede aanslag: augustus 1972.

 

In hoeverre Oufkir op de hoogte was van de eerste aanslag, is nooit duidelijk geworden. In elk geval was uitgerekend de generaal die de opdracht kreeg het leger te zuiveren, het brein achter de tweede aanslag. Opnieuw bleek het leger onbetrouwbaar, maar ook ditmaal faalde de coup.

 

Toen Hassan II, na een particulier bezoek aan Parijs, op 16 augustus met een Boeing 727 het Marokkaanse luchtruim binnenvloog, kreeg hij, zoals gewoonlijk, een escorte van F5-straaljagers. Boven Tetouan begonnen die op het toestel van de koning te schieten. De koning deelde de aanvallers via de radio mee dat hij een boordwerktuigkundige was die zou trachten het toestel in Rabat te doen landen, daar de koning, de gezagvoerder en de tweede piloot zwaar gewond waren. Daarop zouden de F5’s hun actie hebben gestaakt. Met nog één functionerende motor landde de Boeing op het vliegveld van Rabat, waar de vorst formeel werd ontvangen, o.a. door Oufkir. Kort daarop namen de F5-toestellen het vliegveld onder vuur, omdat zij ‘kennelijk hun vergissing hadden ingezien’. Verscheidene personen werden gedood of geraakten gewond. Vervolgens voerden de F5’s nog een aanval uit op het paleis in Rabat, waar de vorst zelf niet aanwezig was. Na luchtgevechten boven Rabat werden de aanvallers door gezagsgetrouwe piloten verdreven. Legereenheden namen in Rabat sleutelposities in en bewaakten ministeries en het radiostation. Andere troepen trokken naar de luchtmachtbasis Kenitra en arresteerden daar drie piloten die bij de aanvallen waren betrokken. De kustwacht arresteerde de commandant van de luchthaven die voor de kust in zee gesprongen was. Twee officieren en drie onderofficieren van de Marokkaanse luchtmacht weken op 16 augustus per helikopter uit naar Gibraltar. De Britse regering leverde hen echter de volgende dag uit aan Marokko, wat in Engeland tot protesten leidde.[40]

 

Op 17 augustus werd bekend gemaakt dat Oufkir in de vroege morgen zelfmoord had gepleegd door zich een kogel door het hoofd te schieten. Volgens de eerste officiële versie zou hij hiertoe hebben besloten omdat hij tot twee keer toe een complot van het leger tegen de koning niet tijdig had weten te voorkomen. Een andere theorie stelt dat hij van zeer nabij vier kogels in zijn rug kreeg, wat zou wijzen op een executie. Het lijkt inderdaad vrij ongeloofwaardig dat Oufkir pas zelfmoord zou gepleegd hebben tijdens zijn aanwezigheid op het paleis, nadat hij daar ontboden werd. Generaal Driss Ben Aomar Alami, minister van PTT, kreeg Oufkirs post van defensie toegewezen. De minister van binnenlandse zaken, Mohammed Benhima, deelde echter op 18 augustus mee dat Oufkir de aanstichter van de aanslagen was geweest en dat de aanslag door 12 straaljagers nooit zonder het bevel van een superieur zou hebben plaatsgevonden. Het was slechts een geïsoleerd incident van enkele eenheden van de luchtmachtbasis van Kenitra. Ca. 1000 man van deze basis, een derde van het Marokkaanse luchtmachtpersoneel, werd op 18 augustus gearresteerd in verband met het onderzoek. Ook waren er geen andere landen bij de aanslag betrokken. Benhima ging voorbij aan de steun die Libië ook nu weer betuigde aan “de moedige revolutionaire poging” een “reactionair regime ten val te brengen”, aldus het Libische persbureau. Wel suggereerde Benhima dat Oufkir mogelijk ook betrokken was bij de aanslag van 10 juli 1971. Hassan II richtte zich pas op 19 augustus tot de bevolking. Hij weet zijn ontsnapping aan een goddelijke redding, een idee dat verder werd gecultiveerd via strips e.d. Hij kondigde aan zelf de post van defensie en de functie van stafchef te zullen overnemen. Volgens de koning was Oufkir van plan na het ‘verongelukken’ van de vorst als regent voor de kroonprins de macht over te nemen. Hassan weet verder de aanslagen aan de instabiliteit van de politieke partijen.

 

Er bestaan nog drie alternatieve theorieën over de oorzaken van of aanleidingen tot de tweede aanslag. De eerste gaat uit van de corruptie en de decadentie van het hof, waar Oufkir paal en perk aan wou stellen. In de tweede theorie werd de nadruk gelegd op de Berberse afkomst van beide hoofdpersonages in de aanslag. Een laatste theorie meent dat de VS een geloofwaardiger regime in het zadel wilden helpen. Een argument daarvoor is dat de straaljagers waren opgestegen op de Amerikaanse basis van Kenitra.[41]

 

4.5 De nasleep van de tweede aanslag.

 

4.5.1 Regeringswijziging.

 

Na de mislukte putsh ondernam de koning opnieuw een poging om de oppositiepartijen bij de regering te betrekken. Tijdens diverse boodschappen aan de natie en persconferenties deed hij een oproep aan de politieke partijen om de rangen te sluiten. Net als bij de vorige poging slaagde hij er niet in de onderhandelingen op te starten. De Koutla al Watania maakte juist een crisisperiode door als gevolg van een conflict binnen de UNFP. Op 30 juli 1972 besloot de bestuurscommissie van de UNFP een eind te maken aan de activiteiten van het politieke bureau. Dit bureau was op 11 augustus 1967 opgericht om het eerste partijcongres sinds 1962 voor te bereiden, maar had deze taak tot dusver niet weten af te ronden. Het immobilisme dat het bureau werd aangewreven, was te wijten aan de onenigheid in het bureau over de vraag of en op welke voorwaarden de oppositie met de koning zou moeten samenwerken. Bouabid vertrouwde noch de verkiezingen noch de resultaten daarvan zolang de koning en zijn vertrouwelingen de controle alleen uitoefenden. Ibrahim, die aan de vakbond verbonden was, stond minder afwijzend tegenover een mogelijke samenwerking met het regime. De stroming Bouabid haalde de bovenhand, waarna Ibrahim op 10 augustus op eigen initiatief een brief schreef naar Al Fassi waarin hij de deelname van de UNFP aan de Koutla voor onbepaalde duur opzegde omwille van de ontwikkelingen binnen zijn partij. De bestuurscommissie onthief hem daarop van elke verantwoordelijkheid binnen de partij, omdat hij het “beginsel van het collectieve leiderschap had geschonden”.

 

Op 23 september richtte de koning een brief aan de politieke partijen met de oproep toe te treden tot een regering van nationale eenheid. Abdallah Ibrahim verklaarde op 8 oktober tijdens een kaderbijeenkomst van de UNFP te Casablanca dat “een regering van nationale eenheid een oplossing (vormt) die ons geen voldoening schenkt”. Hij was voorstander van een “regering die zich allereerst zou inzetten voor het aanbrengen van radicale hervormingen” en die vervolgens op redelijke termijn verkiezingen zou moeten organiseren. Ibrahim kantte zich fel tegen de “afgescheiden groep van Rabat” (Bouabid), die hij van opportunisme beschuldigde. Bouabid zou volgens Le Monde (17/10) tot een nieuwe regering toetreden als de koning zou instemmen met het bijeenroepen van een constituerende en wetgevende vergadering, met het afkondigen van een algemene amnestie en met het afschaffen van bepaalde decreten m.b.t. de beperking van de openbare vrijheid.De UNFP zou genoegen nemen met een wijziging van de bestaande grondwet, mits de betreffende amendementen door de constituerende vergadering zouden worden goedgekeurd. De Istiqlal stelde volgens dezelfde krant als voorwaarde voor deelname aan een nieuw kabinet dat dit “over alle rechten van een normale regering” zou beschikken en wel vóór de verkiezingen. De grondwet van 1972 zou moeten worden geamendeerd of vervangen en aan het overgangskabinet zou behalve door de Istiqlal alleen door de twee UNFP-fracties mogen worden deelgenomen. De MP riep op de grondwet strikt toe te passen; de PDC verlangde “een verandering in de stijl van de regering”. De verboden PLS riep nationalistische en revolutionaire groeperingen op tot een bijeenkomst. In de loop van oktober voerde de koning besprekingen met de leiders van de UNFP, de Istiqlal, de MP, de PDC en de MPD. Op 2 november gaf Hassan II zijn zwager, Ahmed Osman, de opdracht een nieuwe regering te vormen. De Istiqlal, de UNFP en de PDC weigerden respectievelijk op 3, 6 en 9 november deel te nemen aan de overgangsregering; de MP en MPD zegden op 7 november wel hun medewerking toe. In het kabinet van Osman, dat op 19 november door de koning werd beëdigd, verdween de portefeuille van defensie en werden die van basis- en hoger onderwijs samengevoegd.[42]

 

4.5.2 De zuivering van de strijdkrachten.

 

Op 19 augustus 1972 deelde Hassan in een toespraak tot de militaire leiders mee dat hij besloten had de posten van minister van defensie, generaal-majoor van de strijdkrachten en adjunct generaal-majoor af te schaffen en persoonlijk het ministerie van defensie te leiden. De eerste twee posten werden voor de tweede coup door Oufkir vervuld, de laatste door generaal Abdeslam Ben Amar. Op 21 augustus werd kolonel Mohammed Kabbaj tot commandant van de luchtmacht benoemd in plaats van kolonel Hassan Lyoussi. De bevelhebber van de marine, kolonel Driss Abaroudi, werd op 23 augustus vervangen door kapitein Aziz (AFP 24/8). Volgens Le Monde (14/9) werd vice-premier M’hammed Bahnini belast met de militaire rechtspraak die voorheen onder het ministerie van defensie ressorteerde. [43]

 

4.5.3 Processen

 

Van 17 oktober tot 7 november 1972 vond voor een militair tribunaal het proces plaats tegen 220 leden van de luchtmacht die beschuldigd werden van medeplichtigheid aan de aanslag van 16 augustus op Hassan II. Op 1 november eiste de openbare aanklager, kolonel Ramdane Benyada, tegen 14 van hen de doodstraf. Op 7 november wees het hof vonnis. Zes officieren en 5 onderofficieren werden ter dood veroordeeld. Vijf personen kregen 20 jaar gevangenisstraf, één 10 jaar, drie 5 jaar en 23 mensen werden tot 3 jaar veroordeeld. De overige 177 verdachten werden vrijgesproken. Het Hooggerechtshof verwierp op 26 december het beroep van de 11 ter dood veroordeelden en dat van een tot 20 jaar veroordeelde kapitein.Nadat Hassan een verzoek om gratie had afgewezen, werden de 11 op 13 januari in de militaie gevangenis van Kenitra door een vuurpeloton terechtgesteld. Tijdens het proces waren luitenant-kolonel Amokrane en majoor Kouera de voornaamste verdachten. De koning had op 19 augustus in zijn toespraak tot de militaire leiders reeds verklaard dat generaal Oufkir zich voor de uitvoering van zijn plan van de medewerking van Amokrane, Kouera en vier of vijf andere personen verzekerd had. Na het ‘ongeluk’ zou Sidi Mohammed tot koning uitgeroepen zijn en zou Oufkir via de regentschapsraad op een volledig legitieme wijze zelf de macht uitgeoefend hebben. Tijdens het proces bleek dat Kouera pas eind juli in het complot was ingewijd en pas de dag voor de aanslag Oufkir had ontmoet, terwijl de luitenants Ziad en Boukhalef respectievelijk kort voor en tijdens de vlucht van hun missie op de hoogte waren gesteld. Slechts 2 of 3 officieren zouden bij de voorbereidingen van het complot betrokken zijn geweest. Amokrane onthulde op 19 oktober dat kolonel Ahmed Dlimi volgens Oufkir het complot had goedgekeurd en deel uitmaakte van de kandidaten voor een nieuwe regering. Dlimi bevond zich in de Boeing die onder vuur werd genomen, maar was ook één van de rechters op het proces.

 

Het speciale gerechtshof wees op 15 december 1972 vonnis in het op 25 september begonnen proces tegen 12 personen, onder wie 6 ex-ministers, die in november ‘71 waren gearresteerd op beschuldiging van corruptie (zie 3.2.1). De zaak tegen nog twee beklaagden, Franse zakenlieden, was omwille van hun Franse nationaliteit geseponeerd. De procureur van de koning had op 27 november celstraffen en boetes geëist voor 10 van de 12 verdachten. Het hof sprak vier mensen vrij en veroordeelde vier ex-ministers tot celstraffen van respectievelijk 12, 10, 8 en 4 jaar en boetes van 10.000 of 5.000 dirham. Tevens verklaarde het hof de bezittingen van alle veroordeelden en van Imani, die vrijgesproken werd, verbeurd tot een waarde die overeenkwam met de door hen illegaal ontvangen gelden. Volgens de acte van beschuldiging was uit 27 corruptiezaken uit de periode tussen ’64 en ‘71 gebleken dat de 14 verdachten samen een bedrag van 14 miljoen Franse francs hadden ontvangen, die voor een groot deel op Zwitserse bankrekeningen waren gestort. Verschillende buitenlandse firma’s, waaronder ook Belgische, hadden van de ‘diensten’ van de zakenman Omar Ben Messaoud gebruik gemaakt om door hen gewenste contracten toegewezen te krijgen. Ben Messaoud verkreeg in ruil een forse commissie die hij ten dele doorbetaalde aan de verantwoordelijke functionarissen. De zaak kwam begin 1971 boven toen Pan American Airways de door Ben Messaoud verlangde commissie weigerde en Hassan II inlichtte. Een deel van de verdachten legde een volledige bekentenis af.[44]

 

4.5.4 Studentenprotest

 

Na het einde van het studentenprotest in april 1972, koos de nationale studentenunie (UNEM) tijdens haar congres begin augustus voor een nieuwe, meer maoïstische koers, waardoor de sinds 1959 bestaande banden met de UNFP werden verbroken. Abdelaziz Menehbi en Aziz Loudiy, respectievelijk de nieuwe voorzitter en vice-voorzitter van de UNEM, werden op 2 en 4 september door de politie aangehouden. Menehbi werd op 5 september vrijgelaten en verklaarde toen dat hij was beschuldigd van het bedreigen van de binnenlandse veiligheid, van pogingen de regering omver te werpen en van illegaal wapenbezit. Volgens Le Monde verklaarden universitaire kringen te Rabat dat Menehbi en Loudiy sinds ongeveer een maand streng werden bewaakt, zonder dat de mogelijkheid bestond met hen in contact te treden.

 

Op 8 december hielden studenten van de universiteit van Rabat een betoging voor het ministerie van onderwijs voor universitaire hervormingen en de vrijlating van politieke gevangenen. Daarbij ging het vooral om een groep van 48 gevangenen in Casablanca, die op 28 november in hongerstaking waren gegaan uit protest tegen hun behandeling in de gevangenis. De betogers werden door de politie hardhandig ontzet, met 80 gewonden en 40 arrestaties als gevolg. De UNEM riep op 8 december op gedurende drie dagen te staken. Een dag later ontruimde de politie de campus van de vrouwelijke studenten; de voor de mannelijke collega’s gereserveerde campus werd op 12 december ontruimd. Dit politieoptreden leidde tot verdere stakingsacties onder docenten en studenten van de letterenfaculteit. Alle arrestanten, op vier na, werden nog voor 14 december vrijgelaten. Op 3 januari 1973 beëindigden de ongeveer 10.000 studenten van de Mohammed V universiteit hun staking; beide campussen werden heropend. Maar op 8 januari hielden de studenten op de vrouwencampus een bijeenkomst om te protesteren tegen nieuwe campusreglementen. De politie ontruimde daarop opnieuw de campus en zou volgens de UNEM meer dan 300 studenten hebben gearresteerd. Aan diverse stakingsacties kwam op 13 januari een einde door het begin van de universitaire vakantie. Op 23 januari besloot de UNEM tot een staking van 48 uur om haar eisen i.v.m. de vrijlating van de gearresteerde studenten en autonomie voor de universiteit, kracht bij te zetten.Bij een incident met studenten in Rabat op 24 januari kwam een politieman om het leven, volgens de autoriteiten als gevolg van verwondingen opgelopen door het optreden van studenten, maar volgens de studenten, aldus AFP, aan een hartaanval. De regering besloot dezelfde dag de UNEM te ontbinden, alle stakende docenten te ontslaan en van alle stakende studenten de beurzen in te trekken. De UNEM riep haar leden op 26 januari op tot een staking van onbeperkte duur. Op 4 februari besloot de regering de letterenfaculteit van de Mohammed V-universiteit, de enige faculteit waar al bijna 2 maanden gestaakt werd, te sluiten. Vanaf 8 februari voerde de regering haar dreigement om stakende studenten van de universiteit uit te sluiten. Dit lot trof o.m. 1.460 studenten van de medische faculteit.[45]

 

4.6 De derde aanslag: maart 1973

 

Na een reeks bomaanslagen in het voorjaar van 1973, probeerden gewapende opstandelingen vanaf 3 maart een opstand te ontketenen in de Midden-Atlas. Hassan werd niet lijfelijk aangevallen, maar de bedoeling was toch de macht te destabiliseren. Maar ook deze keer was de putsh niet echt succesvol.

 

Op 13 januari ontvingen twee bestuursleden van de UNFP van Bouabid, Mohammed Al Yazghi en Omar Benjelloun, briefbommen. Enkele dagen later ontving ook een bestuurlid van de Istiqlal, Mohammed Douiri, een bombrief en eind januari waren twee personen het slachtoffer van een politieke moord in Marrakech, terwijl ook een politieman in Oujda vermoord werd. Op 3 maart werd een bompakket ontdekt onder een auto van het Amerikaanse consulaat-generaal te Casablanca; op 5 maart een volgende in de toiletten van het Amerikaanse culturele centrum in de stad. Pas op 8 maart maakte het ministerie van binnenlandse zaken melding van twee gewapende overvallen, die zich in de nacht van 2 op 3 maart hadden voorgedaan in Mulay Bouazza en in de buurt van Goulmina in het Atlas-gebergte. Volgens het ministerie werden de bendes door Libië betaald. Een commentator van de Marokkaanse staatszender beschuldigde Kadafi er de volgende dag van persoonlijk voor deze subversieve acties verantwoordelijk te zijn, welke moesten “doen geloven dat zich in het Marokkaanse bergland ernstige gebeurtenissen voltrokken”. Op 10 maart begonnen radio en tv met de uitzending van een programma ‘de Stem van de Waarheid’ om zo “de misdaden aan de kaak te stellen tegen het Libische broedervolk, slachtoffer van het despotisme van kolonel Kadafi en zijn kliek”, die, naar werd verklaard, “enkele Marokkaanse misdadigers en asocialen (had) betaald” om anti-Marokkaanse verklaringen af te leggen voor radio Tripoli.

 

Volgens Le Monde (13/3) meende het ministerie van binnenlandse zaken dat de gewapende groepen uit Libië waren gekomen en in Marokko waren geïnfiltreerd. Ook hun doelstellingen en medeplichtigen waren bekend. Een van hun leiders, een zekere Mohammed Benouna, was enkele dagen tevoren bij een botsing met ordetroepen gedood. Verscheidene leden van de gewapende groepen waren gearresteerd en uit hun bekentenissen bleek dat zij door andere groepen zouden worden gevolgd. De hele organisatie onderhield contacten met Marokkanen in Marokko zelf. De aan de gevangenen ontlokte namen hadden tot diverse arrestaties geleid, o.a. op 9 maart van Omar Benjelloun, bestuurslid van de UNFP van de Bouabid-groep en directeur van het weekblad Al Mouharrir. Op 14 maart deelde hetzelfde  ministerie mee dat bij botsingen met de bendes 3 personen waren gedood en 11 gearresteerd. Diverse wapens en uitrustingen “van buitenlandse herkomst” waren daarbij buitgemaakt. Wapens en munitie werden ook elders ontdekt, zoals in Figuig bij de Algerijnse grens waar 39 automatische wapens in beslag werden genomen. Dezelfde dag maakte het UNFP-bestuur (factie-Bouabid) bekend dat ook Moustapha Al Karachaoui, lid van het provinciale secretariaat te Casablanca, in de “arrestatie-campagne” was aangehouden. Diverse oppositiebladen werden in beslag genomen, waaronder Al Moharrir, L’ Opinion en Maghreb Informations.

 

Twee bomaanslagen deden zich op 20 maart voor in Nador en drie op 21 maart in Oujda. Hierbij vielen er geen slachtoffers. Het ministerie van binnenlandse zaken meldde op 24 maart dat de rust in de sectoren Mulay Bouazza en Goulmina was teruggekeerd. Op 27 maart werd Mohammed Al Yazghi gearresteerd. Op 2 april werd de UNFP van Bouabid verboden omdat ze in juli 1972 gediend zou hebben “als dekmantel voor clandestiene, subversieve en illegale activiteiten” in Khenifra en Sefrou in Centraal-Marokko en in Ain Seera bij Oujda. Voorts werd de partij beschuldigd van het plegen van bom- en moordaanslagen. Diverse UNFP-leiders waren reeds gearresteerd en zouden terecht moeten staan. Mohammed Basri, die reeds op 17 september ‘71 bij verstek ter dood veroordeeld was (zie 4.2.1), zou deze subversieve organisatie vanuit Libië geleid hebben. Volgens AFP (3/4) werd in een officieel communiqué meegedeeld dat in totaal 40 personen waren gearresteerd en dat nog naar enkele voortvluchtigen werd gezocht. Niet-officiële schattingen varieerden volgens The Observer (8/4) echter tussen 1.000 en 1.500 arrestaties. Bouabid verklaarde op 3 april tegenover AFP dat de regering door de UNFP te verbieden, een illegale en willekeurige handeling had verricht. De partij was steeds binnen “de legaliteit” opgetreden voor “de vestiging van een echte democratie”. Op 9 april verscheen het decreet in het staatsblad, waarbij de UNFP van Bouabid met terugwerkende kracht tot 2 april voor 15 dagen geschorst werd; op 23 april werd deze schorsing vanaf 17 april met vier maanden verlengd.[46]

 

4.7 De nasleep van de derde aanslag.

 

4.7.1 Beperking grondrechten en kabinetswijzigingen.

 

In 3 op 14 april 1973 gepubliceerde decreten werden de persvrijheid en de vrijheid van vereniging en vergadering opgeheven. De beoordelings- en strafbevoegdheden van het ministerie van binnenlandse zaken werden uitgebreid en de strafmaten werden verzwaard. Artikel 77 van het nieuwe persstatuut bepaalde dat de hele oplage van een blad in beslag genomen kon worden als daarin berichten waren opgenomen die “de openbare orde zouden kunnen verstoren”. De straf op het beledigen van leden van de koninklijke familie werd van een celstraf van maximaal 5 jaar en / of een boete van 1.000 à 100.000 dirham verzwaard tot een straf van 5 à 20 jaar met een boete van 100.000 à 1 miljoen dirham.

 

Op 9 maart 1973 werd bekendgemaakt dat premier Osman met terugwerkende kracht tot 22 februari met de post van defensie belast was“onder de persoonlijke verantwoordelijkheid van de koning”, die deze portefeuille sinds de tweede mislukte putsh zelf had beheerd. Op 11 mei benoemde de koning de minister van onderwijs, Haddou Echiguer, tot minister van binnenlandse zaken in plaats van Mohammed Benhima, die om gezondheidsredenen zijn ambt had neergelegd. De directeur van het koninklijke kabinet, Dey Ould Sidi Baba, werd minister van onderwijs. Op 16 mei benoemde de koning de minister van bestuurszaken en secretaris van de regering, Abbès Al Kaissi, tot directeur van het koninklijke kabinet, terwijl Mohammed Benyakhlef de post van Al Kaissi overnam. Op 30 mei kreeg Mohammed Benhima het staatsministerie belast met coöperaties en kadervorming. Op 25 april 1974 reorganiseerde Hassan II opnieuw het kabinet. Van de 15 ministers en staatsministers behielden slechts 5 hun portefeuille; 6 kregen andere of extra taken toebedeeld en 4 verlieten het kabinet. De 7 nieuwe ministers en staatsministers brachten het totaal op 18. Voorts werd het aantal staatssecretarissen van 2 tot 11 verhoogd (27 mei 1974). Deze kabinetswijzigingen illustreren perfect de hoger vernoemde stoelendans wat betreft politieke posten (zie 3.2.6). [47]

 

4.7.2 Processen

 

4.7.2.1 Het ‘complot van 3 maart’

 

Het militaire tribunaal te Kenitra deed op 30 augustus 1973 uitspraak in het op 25 juni begonnen proces tegen 159 verdachten in het ‘complot van 3 maart’. Eerder hadden voor dit tribunaal de deelnemers van de eerste twee couppogingen terecht gestaan. Het hof sprak de volgende vonnissen uit: 16 maal de doodstraf, 15 maal levenslang, 2 maal 25 jaar celstraf, 29 maal 20 jaar, 25 maal 2 à 10 jaar, 72 personen werden vrijgesproken, onder wie 6 bestuursleden van de UNFP te Rabat. De 72, die vrijgesproken waren van de aanklacht “poging tot onderwerping van het bewind”, en 8 andere personen van wie de celstraf voorwaardelijk was, werden echter niet op vrije voeten gesteld, maar werden vastgehouden door de gerechtelijke politie in verband met een onderzoek naar andere wetsovertredingen. De 6 bestuursleden zouden nog jaren vastgehouden worden. Omar Dakhoun, een van de ter dood veroordeelden, was volgens het tribunaal de vertrouwensman van Basri in Marokko. Abderrahim Bouabid, die op 9 augustus als getuige werd gehoord, gaf toe dat hij contacten met Basri had gehad, maar dat was op verzoek van Hassan II gebeurd, toen deze een opening naar de oppositie probeerde te forceren in ‘71 en ‘72. Basri overwoog toen naar Marokko terug te keren als hij amnestie kreeg. De afgesprongen besprekingen en de hernieuwde repressie tegen de UNFP had enkele leden tot wanhoopsdaden aangezet, waar de UNFP-leiding niet achter stond. Van de 16 ter dood veroordeelden werden er 15 op 1 november door een vuurpeloton terecht gesteld in de gevangenis van Kenitra. De executie van Ben Bouchaib werd uitgesteld omdat hij volgens het ministerie van voorlichting betrokken was bij een andere zaak die nog onderzocht werd. Tegen 13 personen die tijdens het proces tot celstraffen waren veroordeeld, begon op 15 januari 1974 een tweede proces voor hetzelfde tribunaal. Het Hooggerechtshof had een beroep van de koninklijke aanklager tegen de vonnissen (de aanklager had tegen 7 van hen de doodstraf geëist) toegewezen. Het tribunaal veroordeelde op 18 januari 6 verdachten ter dood, 3 personen kregen levenslang en de overige 4 kregen 30 jaar celstraf. Op 15 februari verwierp het Hooggerechtshof het beroep van de 6 ter dood veroordeelden. Deze 6 en de eerder veroordeelde Ben Bouchaib werden op 27 augustus 1974 door een vuurpeloton te Kenitra terechtgesteld. Op 28 januari 1974 werden 62 personen bij verstek ter dood veroordeeld, terwijl tevens hun bezittingen werden geconfisqueerd. De doodstraf was conform de eis van de koninklijke aanklager Fihri, die stelde dat het wegblijven van de verdachten “het meest formele bewijs van hun schuld” vormde. Tot de 62 behoorde Mohammed Basri, die reeds tweemaal ter dood was veroordeeld (in 1963 en in 1971).

 

Op 5 februari 1974 meldde het ministerie van binnenlandse zaken dat in 5 Marokkaanse steden subversieve cellen waren ontmanteld, die vooral door Basri waren georganiseerd. Een van de gearresteerden zou Marokko zijn binnengekomen “vanuit een buurland” om bommen in openbare gebouwen in Fez en Casablanca te plaatsen en aanslagen tegen “bepaalde personen” te plegen. Voorts zou een overval zijn gepland op de gevangenis van Kenitra om de daar verblijvende gevangenen te bevrijden. De gearresteerden werden er tevens van beschuldigd reeds bomaanslagen in Casablanca te hebben uitgevoerd. Op 18 februari berichtte Le Monde dat er een nieuw proces werd voorbereid tegen 69 verdachten, onder wie zowel personen van de op 5 februari aangeklaagde groep als verdachten die op 30 augustus 1973 waren vrijgesproken, maar onmiddellijk daarop weer waren gearresteerd. Vier van de personen uit de laatste categorie, allen leden van de UNFP, werden medio april vrijgelaten (AFP 18/4/’74); in de daaropvolgende 2 weken kwamen nog eens 36 van hen vrij. Het regionale tribunaal in Oujda wees op 10 mei 1974 vonnis in een proces tegen 10 verdachten. Zij zouden op de hoogte zijn geweest van subversieve acties, maar de autoriteiten niet hebben gewaarschuwd. Twee kregen 2 jaar celstraf, vijf 18 maanden en drie werden vrijgesproken.

 

Op dezelfde dag als de terechtstelling Bouchaib werden 5 tijdens het proces vrijgesproken bestuursleden van de UNFP, o.w. Omar Benjelloun en Mohammed Lyazghi in vrijheid gesteld. In januari en februari 1975 kwamen 93 personen vrij, aldus Reuters / AFP (12/3/’75). Medio april werden nog eens 54 personen in voorlopige vrijheid gesteld. [48]

 

4.7.2.2 Processen tegen marxistische leninisten (frontisten)

 

Tussen 1973 en 1977 volgden enkele massaprocessen tegen de frontisten elkaar snel op. Met frontisten worden leden bedoeld van de marxistisch-leninistische bewegingen ‘Ila Alamam’, de ‘Beweging van de 23ste maart’ (genoemd naar de volksopstand van Casablanca in 1965) en ‘Servir le Peuple’, ontstaan uit een scheuring binnen de ‘Beweging van de 23ste maart’.

 

Een tribunaal te Casablanca wees op 2 september 1973 vonnis in een op 30 juli begonnen proces tegen 80 personen die beschuldigd waren van het illegaal bezit en gebruik van wapens en explosieven om het bewind omver te werpen. Van de 80 beklaagden waren 25 voortvluchtig; het merendeel van de overigen zat al sedert maart ‘72 in de cel. Het tribunaal veroordeelde 6 personen tot 15 jaar celstraf, onder wie Anis Belafrej die tot 1972 “persoonlijk vertegenwoordiger” van Hassan II was. Voorts werden 24 beklaagden veroordeeld tot straffen variërend van 1,5 tot 6 jaar, 11 kregen voorwaardelijke straffen, 25 werden bij verstek veroordeeld tot levenslang en 14 werden vrijgesproken. Het merendeel van de beklaagden gaf toe “marxistisch-leninistische idealen” te hebben, maar ontkende tot een geheime beweging te behoren of voor bomaanslagen of brandstichting verantwoordelijk te zijn.

 

Op 22 april 1975 werden 43 marxistisch-leninistische jongeren in voorlopige vrijheid gesteld, nadat zij een schriftelijke belofte hadden getekend “niet meer opnieuw te beginnen”. Zij waren in het najaar van 1974 gearresteerd tijdens een actie waarbij in totaal 200 personen, allemaal met een blanco strafblad, werden aangehouden. De meest bekende beklaagde was Abraham Serfaty, een anti-zionistische joodse mijningenieur. Negentien van de jongeren werden op 30 april veroordeeld tot voorwaardelijke celstraffen van 3 tot 18 maanden.

 

Een nieuw proces tegen de marxistische leninisten wegens een aanslag op de staatsveiligheid, was gepland voor 1976. Dit proces voor het civiele tribunaalte Casablanca werd herhaaldelijk uitgesteld, terwijl voortdurend verdachten werden opgepakt of vrijgelaten. In juli 1976 waren er 131 verdachten; in december bleek het al over 243 personen te gaan. 160 van hen begonnen o.a. uit protest tegen het uitstel  op 15 november een hongerstaking, die op 1 december werd beëindigd, nadat hun advocaten de verzekering hadden gekregen dat een deel van hen buiten vervolging zou worden gesteld en het proces tegen de anderen vóór eind februari 1977 zou beginnen. Op 11 december meldde Le Monde dat intussen 105 gevangenen waren vrijgelaten. De overige 139 gevangenen stonden met 39 anderen (bij verstek) terecht voor het hof van beroep te Casablanca tijdens een proces dat op 3 januari 1977 begon. Op 15 februari wees het hof vonnis: 176 verdachten werden schuldig bevonden aan een complot tegen de monarchie, die zij door een “democratische volksrepubliek” onder leiding van Abraham Serfaty hadden willen vervangen. 21 beklaagden werden veroordeeld tot 30 jaar hechtenis, 44 tot 20, 45 tot 10 en 22 tot 5 jaar. 44 verdachten, van wie 39 bij verstek, werden veroordeeld tot levenslang, onder wie Serfaty. De 137 aanwezigen kregen bovendien een celstraf van 2 jaar en een boete van 5.000 dirham wegens belediging van het hof, omdat zij in brieven aan ambtenaren de Marokkaanse justitie als ‘fascistisch’ zouden hebben gekenschetst. Het proces tegen 2 andere verdachten werd geseponeerd. Het betrof Pierra Di Maggio, een Italiaanse directrice van een school, en Mohammed Kerfati, die i.v.m. hun lichamelijke respectievelijk geestelijke toestand het proces niet konden bijwonen. Abdellatif Zeroual stond evenmin terecht omdat hij op 15 november 1974 in de gevangenis aan de gevolgen van martelingen overleed. De verdachten waren er ook van beschuldigd te behoren tot drie illegale groepen - Ila Alamam, de Beweging van de 23ste maart en ‘Al Moutakatilien’ - die samen een “revolutionair volksfront wilden vormen met een Rood Leger”. Volgens de openbare aanklager hadden Al Moutakatilien en Ila Alamam zich tegen de nationale politiek m.b.t. de westelijke Sahara uitgesproken. De ‘Beweging van de 23ste maart’ stelde dat zelfbeschikking niet voor de Sahrawi’s kon gelden omdat die geen volk vormden. Hoewel vele verdachten zich aanhangers van de marxistisch-leninistische denkbeelden noemden, ontkenden allen de beschuldiging m.b.t. “een aanslag en een complot”. Nadat de verdachten reeds op 12 en 13 januari een hongerstaking hadden doorgezet uit protest tegen de gang van zaken bij het proces, begonnen zij op 17 januari een hongerstaking voor onbepaalde tijd om dezelfde reden. Op 19 januari werden alle gedaagden uit de rechtszaal verwijderd, waarna de meeste advocaten weigerden hun pleidooien te houden. Le Monde berichtte op 9 februari dat de hongerstaking was beëindigd.

 

4.7.2.3 Verdere processen en het gratiebesluit.

 

Op 17 december 1975 werd gemeld dat dankzij een koninklijk gratiebesluit 55 in ‘71 en ‘72 veroordeelde personen waren vrijgelaten, onder wie 14 UNFP-leden en 3 voor corruptie veroordeelde ex-ministers. In juli 1976 vonden 6 processen plaats, waarbij 1 persoon ter dood werd veroordeeld, 1 persoon levenslang kreeg, 16 mensen straffen kregen van 10 tot 30 jaar, 84 6 maand tot 5 vijf jaar kregen en 157 beklaagden werden vrijgesproken. Twee nuances dienen gemaakt te worden bij het groot aantal vrijlatingen. Ten eerste is het aantal vrijgesproken personen groot omdat de strafmaat bijna in geen enkel geval de duur van het voorarrest overschreed. De personen die vrijgepleit waren, hadden dus vaak even lang vastgezeten als zij die wel schuldig bevonden waren. Ten tweede verklaarde Bouabid dat er na de processen van juli nog 150 à 200 politieke gevangenen overbleven. Daaronder waren 5 docenten en 30 studenten die terecht moesten staan wegens het vormen van een illegale vereniging en het organiseren van stakingen in het onderwijs in het begin van 1973. Slechts 5 van hen zaten vast, de overige 30 waren in april 1975 in voorlopige vrijheid gesteld. Het hof van beroep veroordeelde op 4 augustus 1976 6 van die verdachten elk tot 3 maanden cel, 25 anderen werden vrijgesproken en 4 moesten nog eens apart terecht staan. Van de zes UNEM- leiders, die terecht stonden wegens het verspreiden van pamfletten tegen het regime, werd één persoon op 12 augustus 1976 veroordeeld tot 3 maanden cel; de rest werd vrijgesproken.[49]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[2] Mulay Idris was een uit Syrië verjaagde nazaat van Ali en Fatima die zich in de Maghreb kwam vestigen en het latere Fez stichtte. Het Idrissidenrijk, begonnen onder zijn zoon, bestond veeleer uit een dozijn ‘Idrissidische’ vorstendommen met uitsluitend cultureel-religieuze banden.

[3] Deze dualiteit wordt steeds vaker betwist: het gezag zou overal (of bijna nergens?) bestaan hebben.

[4] In de steden, waar de elite Arabisch sprak en las, kon de officiële islam goed gedijen. Op het platteland bleven echter veel tradities uit de pre-islamitische tijd, zoals verering van voorouders en heilige plaatsen (waar men genezing zocht voor allerlei kwalen door de tussenkomst van de zegenbrengende kracht, baraka, van de heilige), bezweringsrituelen enz., in stand.

[5] Gezien de irrelevantie voor deze thesis, behandelen we hier de ontwikkelingen rond de twee Marokkokwesties niet. Interessant is wel Wesselings stelling dat Marokko’s kolonisatie in het teken stond van een Frans-Duitse rivaliteit, i.p.v. een Frans-Engelse, het normale patroon. Wesseling ziet de Marokkokwestie dan ook niet alleen als het laatste hoofdstuk in de opdeling van Afrika, maar ook als het eerste hoofdstuk uit de voorgeschiedenis van W.O. I.

Wesseling (H.L.), Verdeel en heers. De deling van Afrika 1880-1914, Amsterdam, Ooievaar, 1999, pp. 412-444.

[6] Balta (Paul) et Rulleau (Claudine), Le grand Maghreb: Des indépendances à l’an 2000, Paris, La découverte, 1990, pp. 107-108.

Cook (Chris) and Killingray (David), op.cit., p. 109.

Heinemeyer (W.F.) en De Mas (P.), ‘De vorming van de Marokkaanse staat.’, in: van Amersfoort (J.M.M.), Heinemeyer (W.F.) en van der Wusten (H.H.), Een wereld van staten, Brussel, Samsom, 1981, pp. 41-51.

Heirman (Mark), op.cit., pp. 7-14.

Obdeijn (Herman), De Mas (Paolo) en Hermans (Philip), Geschiedenis van Marokko, Amsterdam / Leuven, Bulaaq / Van Halewyck, [1999], pp. 17-18.

Sehimi (Mustapha), ‘La préponderance du pouvoir royal dans la constitution marocaine.’, Revue du droit public et de science politique en France et à l’ étranger, s.l., s.n., 1975, 5, pp. 971-972.

Mensink (Ankie), Strijbosch (Annemarie) en Wijermans (Marianne), De wording en verwording van de Staat Marokko. Een sociaal-ekonomies en histories overzicht, 1972-1972, Malden/Nijmegen, Hiwar, 1984, pp. 20 & 23-35.

Van Der Velden (Hedwig), art.cit., pp. 57-59.

Wesseling (H.L.), op.cit., pp. 412-444.

‘Profiel. Marokko’, KHA 1967, Deurne, Keesing, 1968, p. 128.

[7] Als antwoord hierop ontstond in 1930 het ‘Comité d’Action Marocaine’ (CAM, Koutla al-amal al-watani). In 1937 viel het CAM uiteen in twee partijen: de ‘Parti National’ (iets later de ‘Parti National pour le Triomphe des Réformes’) van Allal Al Fassi en de ‘Parti Populaire’ van de ‘socialist’ Mohammed Hassan al-Ouezzani. Op het einde van W.O. II richtte Al Fassi uiteindelijk de ‘Istiqlal’ op.

[8] Pas na zijn dood werd deze wens vervuld. De Fransen (opheffing Franse Hoge Commando op 26/2 en ontruiming Franse militaire opleidingsbases enkele maanden later) en de Spanjaarden (30/8) vertrokken in 1961. De laatste Amerikaanse basis werd ontruimd op 30 september 1978.

‘Evacuatie Franse troepen uit Marokko voltooid’, KHA 1961, Deurne, Keesing, 1962, p. 130.

‘Ontruiming Franse militaire opleidingsbases’, KHA 1961, Deurne, Keesing, 1962, pp. 155-156.

‘Vertrek laatste Spaanse troepen. Aanspraken op Ceuta en Melilla’, KHA 1961, Deurne, Keesing, 1962, p. 570.

‘Marokko’, KHA 1978, Deurne, Keesing, 1979, pp. 807-808.

Heirman (Mark), op.cit., p. 35.

[9] In de op 14 mei 1956 gevormde FAR werden vele verzetsgroepen opgenomen. De herbegraving van Abbès Messadi, een door de Istiqlal vermoorde verzetsstrijder, door de MP ontaardde in een betoging die door de politie werd uiteengeschoten. Prompt ging de Rif weer in het verzet. Onder leiding van prins Hassan en Oufkir trokken 20.000 soldaten het binnenland in, gesteund door vliegtuigen met een Franse bemanning aan boord maar met de sjeriffijnse kleuren op de cockpit. Hele dorpen werden door de luchtmacht weggeveegd en Oufkir werd bevorderd tot kolonel.

Heirman (Mark), op.cit., p. 18.

  El Alaoui (Issa Babana), Hassan II: La dimension d’un Roi, Montrouge, Souffles, 1999, pp. 183-185 & 232-234. (Se: Collection hommes d’état)

[10] ‘Algerijnse kwestie – Het standpunt van Marokko’, KHA 1961, Deurne, Keesing, 1962, p. 346.

Balta (Paul) et Rulleau (Claudine), op.cit., pp. 110-115.

‘Biografie…’, KHA 1961, Deurne, Keesing, 1962, pp. 130-131.

Cook (Chris) and Killingray (David), op.cit., pp. 67, 109 & 239.

El Alaoui (Issa Babana), op.cit., pp. 21, 23-25, 31, 33, 37, 58-59, 65-68, 89, 102-104, 152, 158-160, 168-169, 173-174, 177-178, 181, 183, 258-259, 263, 269-271 & 276-277.

Heirman (Mark), op.cit., pp. 15-19.

Obdeijn (Herman), op.cit., pp. 152-153.

Mensink (Ankie) e.a., op.cit., pp. 35, 98-100, 102-104 & 111-113, 117-119 & 151-158.

‘Binnenland’, KHA 2000, Deurne, Keesing, 2001, p. 58.

Regnier (Jean-Jacques), ‘Monarchie et forces politiques au Maroc.’, in: Introduction à l’Afrique du Nord contemporaine, Paris, Centre national de la recherche scientifique, 1975, pp. 342-349. (Centre de recherches et d’études sur les sociétés méditerranéennes)

Van Der Velden (Hedwig), art.cit., p. 59.

van Mensel (Fons), ‘De concentratie van de macht in handen van het staatshoofd. Een vergelijkende studie van de Maghreblanden (Algerije, Marokko, Tunesië)’, Tijdschrift voor sociale wetenschappen, s.l., s.n., XXIII, 1978, 2, pp. 112-113.

Wesseling (H.L.), op.cit., pp. 412-444.

[11]  Balta (Paul) et Rulleau (Claudine), op.cit., pp. 115-116.

Cook (Chris) and Killingray (David), op.cit., p. 67.

El Alaoui (Issa Babana), op.cit., p. 283.

Heirman (Mark), op.cit., p. 19.

Lacouture (Jean), ‘Morocco: Monarchy and Revolution’, Africa South, Nendeln, Kraus Reprint, 1971, 603, pp. 90-96. (vol. 6 n. 1)

‘Keerpunt in de Maghreb?’, KHA 1961, Deurne, Keesing, 1962, pp. 129-130.

‘Oppositieleiders niet bij officiële installatie Hassan II’, KHA 1961, Deurne, Keesing, 1962, p. 156.

‘Binnenlandse politiek’, KHA 1962, Deurne, Keesing, 1963, p. 380.

‘Spanningen in Marokko’, KHA 1961, Deurne, Keesing, 1962, pp. 371-372.

[12] Chambergeat (Paul), ‘Bilan de l’expérience parlementaire marocaine’, Annuaire de l’Afrique du Nord, Paris, Centre national de la recherche scientifique, IV, 1965, pp. 101-103, 107, 110 & 114-115.

Cook (Chris) and Killingray (David), op.cit., p. 67.

El Alaoui (Issa Babana), op.cit., pp. 284, 300 & 304-305 .

Heirman (Mark), op.cit., pp. 4 & 21-22.

‘Istiqlal uit de regering’, KHA 1963, Deurne, Keesing, 1964, p. 62.

‘Marokko’, KHA 1962, Deurne, Keesing, 1963, p. 76.

‘Verkiezingen in Marokko’, KHA 1963, Deurne, Keesing, 1964, p. 321.

‘Marokko’, KHA 1963, Deurne, Keesing, 1964, p. 460.

‘Marokko’, KHA 1963, Deurne, Keesing, 1964, p. 477.

‘Marokko’, KHA 1963, Deurne, Keesing, 1964, p. 540.

‘Marokko’, KHA 1964, Deurne, Keesing, 1965, p. 190.

‘Marokko’, KHA 1964, Deurne, Keesing, 1965, p. 558.

[13] Balta (Paul) et Rulleau (Claudine), op.cit., p. 116.

Bendourou (Omar), Le pouvoir exécutif au Maroc depuis l’indépendance, s.l., Publisud, 1986, pp. 84-93.

Cook (Chris) and Killingray (David), op.cit., pp. 109-110.

El Alaoui (Issa Babana), op.cit., pp. 291-298.

Mensink (Ankie) e.a., op.cit., pp. 163-164

Obdeijn (Herman), op.cit., pp. 163-165.

Rousset (Michel), art.cit., pp. 55-57, 59-60 & 65-67.

Rousset (Michel), Institutions administratives marocaines, Paris, Publisud, 1991, pp. 39-40.

Sbih (Missoum), op.cit., pp. 22-23.

Sehimi (Mustapha), art.cit., pp. 982-984.

Torelli (Maurice), art.cit., pp. 111-120 & 124.

Van Mensel (A.), art.cit., pp. 89-91.

‘Nieuwe grondwet’, KHA 1962, Deurne, Keesing, 1963, p. 766.

‘Marokko’, KHA 1962, Deurne, Keesing, 1963, p. 828.

[14] Al Basri en Yussufi, waren respectievelijk directeur en hoofdredacteur van het dagblad van de UNFP, Al Tahrir, dat sinds eind juli niet meer kon verschijnen wegens arrestaties van de meeste redacteuren en medewerkers en sinds half augustus alleen als weekblad uitkwam.

[15] De grensoorlog tussen Algerije en Marokko, die op 9 oktober 1963 zou uitbreken, kwam Hassan op zijn minst “goed uit” omdat ze een nationalistische reflex opriepen, die de koning toeliet de oppositie aan banden te leggen. (zie 6.2)

[16]  Balta (Paul) et Rulleau (Claudine), op.cit., pp. 116-117.

Chambergeat (Paul), art.cit., pp. 101-103.

El Alaoui (Issa Babana), op.cit., pp. 332-336.

Heirman (Mark), op.cit., pp. 21-22.

‘Marokko’, KHA 1963, Deurne, Keesing, 1964, p. 460.

‘Marokko’, KHA 1963, Deurne, Keesing, 1964, p. 477.

‘Marokko’, KHA 1963, Deurne, Keesing, 1964, p. 540.

‘Marokko’, KHA 1964, Deurne, Keesing, 1965, p. 190.

‘Marokko’, KHA 1964, Deurne, Keesing, 1965, pp. 558-559.

‘Marokko’, KHA 1965, Deurne, Keesing, 1966, p. 283.

[17]  Balta (Paul) et Rulleau (Claudine), op.cit., p. 117.

Burnacs (Pierre-Henry), ‘Le roi joue’, Les temps modernes, Paris, Les temps modernes, XX, 1965, 229, pp. 2278-2281.

El Alaoui (Issa Babana), op.cit., pp. 310-311.

Gaudio (Attilio), ‘L’opposition au Maroc’, Jeune Afrique, Paris, Groupe Jeune Afrique, 1971, 548, pp. 30-34

Mensink (Ankie) e.a., op.cit., p. 165.

Obdeijn (Herman), op.cit., pp. 162.

Torelli (Maurice), op.cit., pp. 146 & 154-158.

Van Der Velden (Hedwig), art.cit., p. 60.

Van Mensel (A.), art.cit., pp. 87 & 91.

‘Marokko’, KHA 1965, Deurne, Keesing, 1966, pp. 282-283.

[18]  Balta (Paul) et Rulleau (Claudine), op.cit., p. 117.

Chambergeat (Paul), art.cit., pp. 101-103.

Diouri (Moumen), A qui appartient le Maroc, Paris, L’Harmattan, 1992, pp. 30-35.

Gaudio (Attilio), art.cit., pp. 30-34.

Heirman (Mark), op.cit., p. 23.

Obdeijn (Herman), op.cit., pp. 162.

Regnier (Jean-Jacques), art.cit., pp. 349-352.

Sehimi (Mustapha), art.cit., pp. 982-984.

Torelli (Maurice), op.cit., pp. 146 en 154-158.

Van Der Velden (Hedwig), art.cit., p. 60.

Van Mensel (A.), art.cit., pp. 87 en 91.

‘Marokko’, KHA 1964, Deurne, Keesing, 1965, pp. 730-731.

‘Marokko’, KHA 1965, Deurne, Keesing, 1966, p. 283.

‘Marokko’, KHA 1965, Deurne, Keesing, 1966, pp. 393-394.

‘De Franse hulp in 1965’, KHA 1965, Deurne, Keesing, 1966, p. 541.

‘Westduitse kredieten’, KHA 1965, Deurne, Keesing, 1966, p. 669.

‘Marokko’, KHA 1965, Deurne, Keesing, 1966, p. 828.

‘Marokko’, KHA 1970, Deurne, Keesing, 1971, pp. 589-590.

[19] De amnestie gold niet voor de ongeveer 25 bij verstek veroordeelden. De vorst bood hen echter de gelegenheid, indien zij afzagen van staatsvijandige activiteiten, om naar Marokko terug te keren.

[20]  ‘Marokko’, KHA 1965, Deurne, Keesing, 1966, pp. 394-395.

‘Benjelloun gearresteerd’, KHA 1966, Deurne, Keesing, 1967, p. 204.

‘Marokko’, KHA 1966, Deurne, Keesing, 1967, p. 394.

[21] Buiten op de hieronder genoemde data, waren er ook wijzigingen op 13 mei ’67; 8 mei, 9 juli en 13 augustus ’68; 10 april, 7 augustus ’69; 17 september en 2 oktober ’70.

[22] ‘Marokko’, KHA 1964, Deurne, Keesing, 1965, p. 558.

‘Marokko’, KHA 1966, Deurne, Keesing, 1967, p. 137.

‘Marokko’, KHA 1967, Deurne, Keesing, 1968, p. 186.

‘Marokko’, KHA 1967, Deurne, Keesing, 1968, p. 508.

‘Marokko’, KHA 1968, Deurne, Keesing, 1969, pp. 31-32.

‘Marokko’, KHA 1968, Deurne, Keesing, 1969, p. 77.

‘Mutaties kabinet’, KHA 1968, Deurne, Keesing, 1969, p. 523.

‘Regeringen en verkiezingen. Marokko’, KHA 1969, Deurne, Keesing, 1970, p. 175.

‘Regeringen en …’, KHA 1969, Deurne, Keesing, 1970, p. 271.

‘Regeringen en…’, KHA 1969, Deurne, Keesing, 1970, p. 640.

‘Regeringen en…’, KHA 1969, Deurne, Keesing, 1970, p. 704.

‘Marokko’, KHA 1970, Deurne, Keesing, 1971, pp. 237-238.

‘Regeringen en…’, KHA 1970, Deurne, Keesing, 1971, p. 800.

‘Koninklijk bezoek aan Marokko’, KHA 1968, Deurne, Keesing, 1969, p. 727.

Cook (Chris) and Killingray (David), op.cit., pp. 67-68.

[23] Niettemin sloot Frankrijk op 23 juli een financieel akkoord met Marokko voor het bedrag van 300 miljoen FF aan directe steun en 100 miljoen FF aan kredietverzekering.

[24] Deze verbreking van de betrekkingen zou duren tot 10 maart ’66 (Libanon) en 22 december ’70 (Syrië).

[25] Balta (Paul) et Rulleau (Claudine), op.cit., p. 117.

‘Marokko’, KHA 1963, Deurne, Keesing, 1964, p. 477.

‘Marokko’, KHA 1963, Deurne, Keesing, 1964, p. 748.

‘De affaire Ben Barka’, KHA 1965, Deurne, Keesing, 1966, pp. 783-784.

‘Marokko’, KHA 1965, Deurne, Keesing, 1966, pp. 828-829.

‘De affaire Ben Barka’, KHA 1966, Deurne, Keesing, 1967, pp. 123-125.

‘Marokko’, KHA 1966, Deurne, Keesing, 1967, p. 204.

‘De affaire Ben Barka’, KHA 1966, Deurne, Keesing, 1967, p. 745.

‘Marokko’, KHA 1970, Deurne, Keesing, 1971, p. 238.

El Alaoui (Issa Babana), op.cit., pp. 313-320, 322, 326-327 & 336-342.

Heirman (Mark), op.cit., pp. 23 & 25.

[26] ‘Marokko’, KHA 1970, Deurne, Keesing, 1971, p. 238.

‘Marokko’, KHA 1970, Deurne, Keesing, 1971, p. 590.

Heirman (Mark), op.cit., p. 24.

[27] Heirman (Mark), op.cit., pp. 4 & 25-26.

‘Marokko’, KHA 1970, Deurne, Keesing, 1971, p. 238.

‘Marokko’, KHA 1970, Deurne, Keesing, 1971, p. 590.

[28] Balta (Paul) et Rulleau (Claudine), op.cit., pp. 118-119.

Sehimi (Mustapha), art.cit., pp. 976-977.

Rousset (Michel), art.cit., pp. 67-68.

Van Mensel (A.), art.cit., pp. 88-89.

Obdeijn (Herman), op.cit., pp. 162-163.

Torelli (Maurice), op.cit., pp. 151-154.

Van Der Velden (Hedwig), art.cit., p. 60.

Heirman (Mark), op.cit., p. 3 & 25.

El Alaoui (Issa Babana), op.cit., pp. 389-391.

‘Marokko’, KHA 1970, Deurne, Keesing, 1971, pp. 589-590.

[29] De gebeurtenissen in Libië zijn niet los te denken van wat er in 1971 en 1972 in Marokko gebeurde. Bij het volk werd ondertussen de frustratie gevoed door de Radio Tripolis, die het machtsspel van Hassan II uit de doeken deed en de revolutie van Kadafi van 1969 als te volgen voorbeeld stelde.

[30]  Balta (Paul) et Rulleau (Claudine), op.cit., pp. 119-120.

Obdeijn (Herman), op.cit., pp. 163-165.

Regnier (Jean-Jacques), art.cit., pp. 349-352.

‘Staatsgreep in Marokko mislukt’, KHA 1971, Deurne, Keesing, 1972, p. 465.

Mensink (Ankie) e.a., op.cit., pp. 168-171.

Béchir (Ben Yahmed), ‘Rabat, un roi, une armée, un peuple’, Jeune Afrique, Paris, Groupe Jeune Afrique, 1971, 550, pp. 19-30 & 33.

Benoist-Méchin (Jacques), ‘Récit d’un témoin’, Jeune Afrique, Paris, Groupe Jeune Afrique, 1971, 550, p. 32.

Sitbon (Guy), ‘Les victimes’, Jeune Afrique, Paris, Groupe Jeune Afrique, 1971, 550, p. 31.

El Alaoui (Issa Babana), op.cit., pp. 391-393.

Van Der Velden (Hedwig), art.cit., p. 60.

[31] Van Mensel (A.), art.cit., p. 89.

Obdeijn (Herman), op.cit., pp. 163-165.

Balta (Paul) et Rulleau (Claudine), op.cit., pp. 118-120.

Regnier (Jean-Jacques), art.cit., pp. 349-352.

Heirman (Mark), op.cit., p. 26.

‘Staatsgreep…’, pp. 465-466 & 683.

Béchir (Ben Yahmed), art.cit., pp. 19-30 & p. 33.

Benoist-Méchin (Jacques), art.cit., p. 32.

Sitbon (Guy), art.cit., p. 31.

‘Normalisering betrekkingen met Marokko’, KHA 1976, Deurne, Keesing, 1977, p. 384.

[32] ‘Marokko’, KHA 1971, Deurne, Keesing, 1972, p. 683.

‘Marokko’, KHA 1972, Deurne, Keesing, 1973, pp. 324-326.

Heirman (Mark), op.cit., p. 27.

[33] Door de mislukte staatsgreep verloor het Marokkaanse leger 9 van zijn 15 generaals. Naast de 4 die op 13 juli werden terechtgesteld, kwamen 4 regeringsgetrouwe generaals om bij de gevechten (Bouhali, Gharbaoui, N’Michi en Abdelhai). Het negende slachtoffer was Medbouh.

[34]  Balta (Paul) et Rulleau (Claudine), op.cit., p. 120.

‘Marokko’, KHA 1971, Deurne, Keesing, 1972, pp. 682-683.

Cook (Chris) and Killingray (David), op.cit., p. 67.

Rousset (Michel), art.cit., pp. 68-69.

Heirman (Mark), op.cit., p. 27.

[35] Zo’n dualistisch regime waarbij de koning alle macht heeft en zijn ministers niet alleen tegenover hem maar ook tegenover het parlement verantwoordelijk zijn, wordt ‘Orleanistisch’ genoemd.

[36] Mast (A.), Overzicht van het Belgisch Grondwettelijk Recht, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1996, p. 28.

Obdeijn (Herman), op.cit., pp. 163-165.

Rousset (Michel), art.cit., pp. 55-57.

Rousset (Michel), Institutions administratives marocaines, Paris, Publisud, 1991, pp. 39-43.

Sbih (Moussim), op.cit., pp. 22-23 & 25-32.

Sehimi (Mustapha), art.cit., pp. 982-987 & 977-981.

Torelli (Maurice), op.cit., pp. 110-120, 124-132, 137-143, 147 & 155-156.

Van Der Velden (Hedwig), art.cit., p. 60.

Van Mensel (A.), art.cit., pp. 84-85 en 89-94.

van Mensel (Fons), art.cit., pp. 117-121.

‘Koning Hassan stelt…’, art.cit., p. 324.

‘Marokko’, KHA 1972, Deurne, Keesing, 1973, pp. 324-325.

[37] Van Mensel (A.), art.cit., pp. 92-93.

   Torelli (Maurice), op.cit., pp. 143-146.

   Sbih (Moussim), op.cit., pp. 27-28 & 31.

Rousset (Michel), art.cit., pp. 44-49.

   Sehimi (Mustapha), art.cit., pp. 971-973.

Obdeijn (Herman), op.cit., pp. 163-165.

‘Koning Hassan stelt…’, art.cit., p. 324.

[38] Van Mensel (A.), art.cit., pp. 93-94.

   Torelli (Maurice), op.cit., pp. 112, 138 & 147-154.

   Regnier (Jean-Jacques) et Santucci (J.C.), ‘Armée, pouvoir et légitimité au Maroc.’ Annuaire de l’Afrique du Nord, Paris, Centre national de la recherche scientifique, 1971, 10, pp. 137-178.

Obdeijn (Herman), op.cit., pp. 163-165.

Sbih (Moussim), op.cit., pp. 27-28.

‘Koning Hassan stelt…’, art.cit., p. 324.

[39] ‘Koning Hassan stelt…’, art.cit., p. 325.

‘Marokko’, KHA 1972, Deurne, Keesing, 1973, pp. 324-325.

[40] ‘Koning Hassan overleeft nieuwe aanslag’, KHA 1972, Deurne, Keesing, 1973, p. 537.

Van Mensel (A.), art.cit., p. 89.

Heirman (Mark), op.cit., pp. 28-29.

Obdeijn (Herman), op.cit., pp. 163-165.

Balta (Paul) et Rulleau (Claudine), op.cit., p. 120.

Regnier (Jean-Jacques), art.cit., pp. 349-352.

‘Staatsgreep…’, p. 465.

Cook (Chris) and Killingray (David), op.cit., p. 193.

Van Der Velden (Hedwig), art.cit., p. 60.

El Alaoui (Issa Babana), op.cit., pp. 397-400.

Heirman (Mark), op.cit., p. 17.

[41] ‘Koning Hassan overleeft nieuwe aanslag’, KHA 1972, Deurne, Keesing, 1973, p. 537.

Van Mensel (A.), art.cit., p. 89.

Obdeijn (Herman), op.cit., pp. 163-165.

Balta (Paul) et Rulleau (Claudine), op.cit., pp. 118-120.

Regnier (Jean-Jacques), art.cit., pp. 349-352.

El Alaoui (Issa Babana), op.cit., pp. 411-412.

‘Staatsgreep…’, p. 465.

[42] ‘Marokko’, KHA 1973, Deurne, Keesing, 1974, pp. 107-109.

Heirman (Mark), op.cit., p. 29.

[43] ‘Marokko’, KHA 1973, Deurne, Keesing, 1974, pp. 107-109.

Van Der Velden (Hedwig), art.cit., pp. 60-61.

[44] ‘Marokko’, KHA 1973, Deurne, Keesing, 1974, p. 109.

‘Marokko’, KHA 1973, Deurne, Keesing, 1974, p. 662.

Heirman (Mark), op.cit., p. 29.

[45] ‘Marokko’, KHA 1973, Deurne, Keesing, 1974, p. 662.

Heirman (Mark), op.cit., p. 29.

[46] Van Mensel (A.), art.cit., p. 89.

Obdeijn (Herman), op.cit., pp. 163-165.

Balta (Paul) et Rulleau (Claudine), op.cit., pp. 118-120.

Regnier (Jean-Jacques), art.cit., pp. 349-352.

‘Staatsgreep…’, p. 465.

Heirman (Mark), op.cit., p. 29.

‘Marokko’, KHA 1973, Deurne, Keesing, 1974, pp. 662-664.

[47] ‘Regeringen en verkiezingen. Marokko’, KHA 1974, Deurne, Keesing, 1975, p. 528.

‘Marokko’, KHA 1973, Deurne, Keesing, 1974, p. 664.

‘Marokko’, KHA 1977, Deurne, Keesing, 1978, p. 284.

[48] ‘Marokko’, KHA 1973, Deurne, Keesing, 1974, p. 664.

‘Marokko’, KHA 1977, Deurne, Keesing, 1978, p. 284.

Heirman (Mark), op.cit., p. 29.

[49]  ‘Marokko’, KHA 1973, Deurne, Keesing, 1974, p. 664.

‘Marokko’, KHA 1977, Deurne, Keesing, 1978, pp. 284-285.

Heirman (Mark), op.cit., p. 33.