De Marokkaanse binnenlandse politiek onder koning Hassan II van Marokko (1961-1999), in de Vlaamse dagbladpers. Een comparatieve analyse van "De Standaard", "Vooruit / De Morgen" en "Het Laatste Nieuws". (Hatem El Sghiar)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 1: Geschiedenis

 

5. “La poigne de fer se glisse dans un gant de velours”: een nieuwe politiek in het kader van de westelijke Sahara.

 

5.1 Inleiding

 

Hassan fixeerde zich na de aanslagen op zijn leven op 1 punt: de hereniging van zijn land via tal van kanalen. De eerste poging werd de marokkanisatie van de gronden in buitenlandse handen. De Marokkaanse bevolking kreeg hier weinig resultaat van te zien, aangezien deze grond of in het bezit kwam van de koning, of in handen van een van zijn naaste medewerkers en / of vertrouwelingen. De organisatie van een Arabische top had ook al geen effect, aangezien de bijeenkomst boven de hoofden van de mensen gebeurde. Pas vanaf 1975 slaagde Hassan II er in de heersende onvrede in zijn land enigszins te temperen door de aandacht van zijn onderdanen te richten op het conflict rond de westelijke Sahara. In november 1975 wist hij meer dan een kwart miljoen Marokkanen te motiveren om ongewapend op te stappen in de Groene Mars naar de Sahara om het grondgebied op te eisen. Heel het land, de felste oppositie incluis, plaatste zich achter de annexatieplannen. De bij wijlen uiterst forse repressie van links werd verzacht. Na de annexatie besloot Hassan zijn belofte uit 1975 in te lossen, nl. dat als de Sahara-kwestie eenmaal geregeld was, er een nieuwe aanloop tot de overgang naar de constitutionele monarchie zou worden ondernomen, de zogenaamde “inrichting van de democratie”. Hassan II moest de teugels wel laten vieren: Marokko verloor elke maand nog 120 à 185 man in de Sahara, zowel de OAE als de VN hekelden het beleid van Marokko, het Polisario werd gesteund door Algerije en Libië enz. Zolang de buitenlandse politieke druk op Marokko voortduurde, was het in het belang van Hassan II dat in de binnenlandse politiek een bepaalde solidariteit bleef bestaan. Niet alleen op politiek vlak bleek de westelijke Sahara een ideale bliksemafleider te zijn, ook economisch was dit gebied wegens zijn fosfaatvoorraden van belang. De dure oorlog in de Sahara, de daling van de fosfaatprijzen en het IMF dwongen de regering in de jaren ’80 een strenge bezuinigingspolitiek door te voeren. Het intrekken van de subsidies op bepaalde levensmiddelen zouden in 1981 en 1984 tot grote opstanden leiden, die iedere keer bloedig werden onderdrukt en honderden arrestaties tot gevolg hadden. De ontevredenheid bij de bevolking en de politieke partijen nam toe.

 

5.2 De verkiezingen van ’76 en ’77.

 

De na de invoering van de grondwet van 1972 aangekondigde verkiezingen bleven uit. In zijn troonrede van 3 maart 1974 verklaarde de koning dat hij van plan was de datum voor de parlementsverkiezingen vast te stellen, maar hij gaf niet aan wanneer.Tijdens een persconferentie op 17 september 1974 uitte hij de wens dat Marokko tegen oktober 1975 een parlement zou hebben. Maar in zijn troonrede van 3 maart 1975 maakte Hassan bekend dat de verkiezingen voor onbepaalde tijd waren uitgesteld. Eerst moest het Marokkaanse volk “zijn geüsurpeerde gebieden” herwonnen hebben, daarmee doelend op de westelijke Sahara. Dit uitstel sloot volgens Hassan echter niet uit dat vertegenwoordigers van de politieke partijen aan de regering zouden deelnemen. Op 7 juli 1975 kondigde de koning dan toch aan dat binnen 12 tot 18 maanden algemene verkiezingen zouden worden gehouden. Deze zouden worden voorafgegaan door verkiezingen voor de provinciale assemblees, die overeenkomstig de grondwet één derde van de parlementsleden moeten aanwijzen. De voorbereidingen voor die verkiezingen zouden eind september beginnen, zodat het parlement in april 1977 bijeen kon komen, aldus de koning op 8 juli 1976. Er zou een een commissie gevormd worden die toezicht zou houden op het verloop van de verkiezingen. Deze zou bestaan uit de leiders van alle politieke partijen “die ernstig blijk hebben gegeven van hun goede wil tijdens de gebeurtenissen die wij onlangs hebben doorgemaakt”. De koning vond dat het Marokkaanse volk rijp genoeg was voor verkiezingen: “Het volk van de Groene Mars heeft ruimschoots verdiend zijn eigen zaken te regelen”. Er volgde een herziening van de kiesregisters en er werden ook kiesregisters aangelegd voor de drie Sahara-provincies. [50] 

 

5.2.1 Gemeenteraadsverkiezing en verkiezing van de provinciale assemblees

 

Op 12 november 1976 vonden verkiezingen plaats voor 830 gemeenteraden, de eerste vrije verkiezingen na 16 jaar volgens Internationales Afrika Forum (1/1977). De 13.362 zetels, na de bekendmaking van de uitslag zonder nadere toelichting op 13.383 gesteld, werden betwist door ca. 42.400 kandidaten o.w. 24.816 ‘onafhankelijken’, waarvan de meesten monarchisten waren. Volgens het ministerie van binnenlandse zaken brachten 4.331.568 kiezers hun stem uit bij een opkomst van 65,45%. De verdeling van de zetels zag er als volgt uit:

 

Tabel 2 Aantal verkozen kandidaten en procentuele zetelverdeling na de gemeenteraadsverkiezingen van 1976

 

Gekozen kandidaten

% zetels

Onafhankelijken

8.607

64,31

Istiqlal

2.184

16,32

MP

1.045

7,82

USFP

874

6,53

MPD

452

3,38

UNFP

113

0,84

PA

58

0,43

PPS

26

0,19

PDC

19

0,14

PLP

5

0,04

 

Volgens de secretaris-generaal van de regeringsgezinde partij MP, Mahjoubi Aherdane, was de werkelijke vertegenwoordiging van de MP groter dan de officiële 1.045 zetels aangezien veel onafhankelijken tot zijn partij zouden behoren. In het algemeen meenden de leiders van de oppositiepartijen dat het democratische experiment moest worden voortgezet, al werd op onregelmatigheden gewezen en betwistte de USFP (die 29 van de 39 zetels in Rabat verwierf) de haar toebedeelde resultaten. Dat de democratie nog niet echt was ‘ingericht’, bewijst het incident op 24 november in Aïn Beni Mathar in de provincie Oujda, waarbij drie personen door politietroepen doodgeschoten werden en acht personen gewond geraakten. De politie opende het vuur op een menigte van voornamelijk Istiqlalleden die zonder toestemming bijeen was om te protesteren tegen de arrestatie van één van hun pas verkozen collega’s. Volgens de Istiqlal wilde de plaatselijke overheid de oppositie zo de meerderheid in de raad ontnemen. Het tribunaal te Oujda veroordeelde volgens Le Monde (13/12/’76) i.v.m. het incident 40 personen tot gevangenisstraffen variërend van 1 tot 6 maanden; 36 personen werden vrijgesproken, terwijl 26 anderen al tijdens het vooronderzoek waren vrijgelaten. Het protest was vooral begrijpelijk omdat de plaatselijke verkiezingen in rechtstreeks verband stonden met de verkiezingen voor de provinciale assemblees en het parlement.

 

De gemeenteraadsleden kozen op 25 januari 1977 de 513 vertegenwoordigers voor de assemblees van de 31 provincies (waaronder de 3 Sahara-provincies) en de twee prefecturen (Rabat en Casablanca). Ook bij deze verkiezing behaalden de onafhankelijke kandidaten de meerderheid van de zetels bij een opkomst van 98% en 95,32% geldige stemmen. De USFP en de Istiqlal beschuldigden het bestuursapparaat van directe inmenging in de verkiezingen.[51]

 

Tabel 3 Zetelverdeling van de provinciale assemblees en de prefecturen in 1977

 

Zetels

Onafhankelijken

369

Istiqlal

50

MP

45

USFP

27

MPD

15

UNFP

3

PA

2

PPS

1

PDC

0

PLP

1

Totaal

513

 

5.2.2 Een opening naar de oppositie?

 

Op 1 maart 1977 benoemde de koning vier partijleiders tot staatsministers zonder portefeuille. Twee van hen, Mahjoubi Aherdane (voorzitter van de MP) en Abdelkrim Khatib (voorzitter van de MPD) golden reeds als steunpilaren van de troon. Maar de twee anderen behoorden tot de actiefste politici van de oppositie: Mohammed Boucetta (secretaris-generaal van de Istiqlal) en Abderrahim Bouabid (eerste secretaris van de USFP). Bouabid was in mei 1960 van zijn functies (vice-premier en minister van economische zaken) ontheven en had sindsdien geen deel meer van de regering uitgemaakt; Boucetta was samen met twee andere ministers in januari 1963 afgetreden. De koning hoopte dat de nieuwe ministers zouden bijdragen tot het welslagen van de komende verkiezingen, vooral omdat na de gemeenteraadsverkiezingen de toenadering tot de oppositie nog voor de nationale verkiezingen dreigde te mislukken. Ook hoopte hij de nationale eenheid te kunnen versterken voor de strijd in de westelijke Sahara. Inmiddels leverden de verkiezingen voor vertegenwoordigende beroepsorganen in maart ook de meerderheid op voor de onafhankelijken: 367 van de 445 zetels in de kamers van landbouw, 147 van de 152 zetels voor de industrie, 239 van de 270 voor de handel en 216 van de 233 zetels voor de nijverheid. Van 21 maart tot 4 april werden de kiesregisters geheel herzien; in totaal waren toen 6.463.236 kiezers geregistreerd. Op 8 maart werd de perscensuur opgeheven, die sinds de ontbinding van het parlement in 1971 van kracht was. De maatregel kwam vooral de bladen van de Istiqlal, de USFP en de PPS ten goede.[52]

 

5.2.3 Directe (3/6/1977) en indirecte parlementsverkiezingen (21/6/1977)

 

Twee derde van de 264 afgevaardigden moest rechtstreeks door het volk worden gekozen; één derde zou uit de gemeenteraden en uit de beroeps- en werknemersorganisaties worden gerekruteerd. Voor de 176 rechtstreeks verkiesbare zetels hadden zich ruim 1000 kandidaten aangemeld, o.w. 456 onafhankelijken, 161 voor de Istiqlal, 141 voor de USFP en 90 voor de PPS. Bij een opkomst van 82% gaf dit de zetelverdeling uit de eerste kolom in tabel 4. 

 

Op 6 juni kondigde Bouabid, die niet herkozen werd, aan dat hij binnenkort de regering zou verlaten. In een door hem voorgelezen verklaring van het politieke bureau van zijn partij werd gesteld dat de resultaten van de parlementsverkiezingen “geenszins de realiteit van het land weerspiegelen, maar ertoe strekken de wil en de keus van de kiezers in ongelooflijke proporties te verminken”. Vanuit ‘gezaghebbende bron’ werd op 8 juni door MAP gesteld dat de verkiezingen regelmatig waren verlopen en dat 4 USFP-kandidaten ondanks het beweerde “terreurklimaaten het volledig ontbreken van bewegingsvrijheid” voor de partij toch maar waren gekozen. Maar dezelfde dag verklaarde ook staatsminister en Istiqlalleider Boucetta dat tijdens de verkiezingen “veel onregelmatigheden waren begaan”, zoals vervalsingen van stembusresultaten en arrestaties van militanten. Ook Boucetta kondigde aan dat hij na de indirecte verkiezingen van 21 juni zijn missie van staatsminister “als beëindigd” beschouwde.

Voor de bezetting van de resterende 88 zetels werden op 21 juni 48 leden gekozen door plaatselijke bestuursraden, 32 door beroeps- en 8 door werknemersorganisaties. De royalisten behaalden zo de absolute meerderheid in het Huis van Afgevaardigden: [53]

 

Tabel 4  Zetelverdeling in het Huis van Afgevaardigden na de parlementsverkiezingen van 1977

Verkiezingen

Directe

Indirecte

Totaal

Onafhankelijken

81

60

141

Istiqlal

45

4

49

MP

29

15

44

USFP

16

 

16

MPD

2

1

3

PA

2

 

2

PPS

1

 

1

UMT

 

6

6

UGTM

 

1

1

partijloos

 

1

1

Totaal

176

88

264

 

5.2.4 De regering van nationale eenheid en het nieuwe parlement.

 

Op 5 oktober ontsloeg Hassan II het kabinet en belastte de ontslagnemende premier, de ‘onafhankelijke’ Ahmed Osman met de vorming van een nieuwe regering. Op 10 oktober stelde Osman, die een zwager is van de koning, zijn regering van nationale eenheid voor. Deze bestond uit 23 ministers en staatsministers en 7 staatssecretarissen. De Istiqlal, die van januari 1963 tot maart 1977 in de oppositie zat, leverde nu 5 (staats)ministers en 3 staatssecretarissen. De MP leverde 4 (staats)ministers, terwijl de niet in het parlement vertegenwoordigde UNFP de portefeuille van justitie kreeg. De overige posten werden toebedeeld aan onafhankelijken. Terwijl de leider van de Istiqlal, M’Hamed Boucetta, die op 1 maart 1977 tot staatsminister zonder portefeuille was benoemd, in het nieuwe kabinet als staatsminister van buitenlandse zaken terugkeerde, nam de USFP-leider, Abderrahim Bouabid, geen zitting in het nieuwe kabinet, hoewel hij nog op 6 oktober door de koning in audiëntie was ontvangen. De toetreding van Maati Bouabid, een lid van de nationale raad van de UNFP, tot de regering werd op 10 oktober afgekeurd door de secretaris-generaal van de UNFP, Abdallah Ibrahim. Deze stelde dat die stap slechts Bouabid bond en zijn lidmaatschap van de partij op het spel zette. Op 17 oktober werd Maati Bouabid uit de UNFP gestoten.

 

Op 14 oktober opende koning Hassan II de zitting van het nieuwe parlement. In zijn toespraak verklaarde hij dat zijn land “de gulden middenweg” zou volgen en voorstander zou blijven van “democratie en pluralisme”. Hij stelde dat “zijn aanwezigheid en die van de afgevaardigden een historische uitdaging vormden aan de dictatuur en de eenheidspartij die slechts kunnen leiden tot verarming van de mening”. Op 17 oktober werd de onafhankelijke kandidaat Dey Ould Sidi Baba, minister van religieuze zaken in het vorige kabinet Osman, tot voorzitter van het Huis van Afgevaardigden gekozen met 146 tegen 98 stemmen.

 

In de nadagen van deze kabinetsvorming machtigde Hassan II de UNEM haar activiteiten te hervatten, waarmee het verbod van 24 januari 1973 werd opgeheven. Een tweede gebeurtenis van belang is het van 6 tot 9 oktober gehouden oprichtingscongres van de “Rassemblement national des indépendants” (RNI). Het congres, bijgewoond door 3.500 afgevaardigden die door de 35 regionale raden waren gekozen, keurde de statuten en een politiek, economisch en sociaal programma goed. Het congres koos een 355 leden tellende nationale raad als hoogste orgaan, die op zijn beurt de 60 leden van het centrale comité aanwees, waarna de verkiezing van een uitvoerend comité van 15 leden volgde. Premier Ahmed Osman werd voorzitter van de RNI. Opdat hij zich “geheel zou kunnen wijden aan zijn partij” bood hij zijn ontslag als premier, een functie die hij sinds 1972 vervulde, aan de koning aan en zag dit op 21 maart 1980 aanvaard door Hassan II. Op 22 maart werd in zijn plaats de ex-UNFP’er en minister van justitie, Maati Bouabid, door de koning benoemd tot premier. Op 27 maart werd de samenstelling van het nieuwe kabinet bekend gemaakt: 23 ministers of staatsministers en 5 staatssecretarissen, van wie 10 tot de RNI behoorden, 8 tot de Istiqlal en 4 tot de MP.[54]

 

5.2.5 Het rapport van Amnesty International van 31 oktober 1977.

 

Op 31 oktober werd door Amnesty International te Londen een rapport gepubliceerd over de situatie in Marokko. Daaraan zijn de volgende passages ontleend:

 

“Politieke gevangenen in Marokko worden in diverse categorieën onderverdeeld, afhankelijk van hun politieke overtuiging, maar de belangrijkste scheidslijn ligt tussen de politieke gevangenen die berecht en veroordeeld zijn - in juli 1977 waren er dat meer dan 200 - en zij die gedetineerd zijn zonder vorm van proces. Hoewel dat er enige honderden zijn is het juiste aantal onbekend (…)

 

In streken waar de regering de bevolking wantrouwt, werden vaak willekeurige en massale arrestaties uitgevoerd. Dat gebeurde bijvoorbeeld in 1973 in de midden-atlas; en toen het Marokkaanse leger begin 1976 verwikkeld raakte in de westelijke Sahara werden er gevangenkampen opgericht, die niet alleen bestemd waren voor krijgsgevangenen maar ook voor burgers, verdacht van sympathie voor de guerrillastrijders van het Polisario. Het aantal mensen dat op deze manier gevangen zit wordt geschat op 100 à 150. De Marokkaanse autoriteiten houden naam en aantal van deze gevangenen angstvallig geheim. In de westelijke Sahara worden mogelijk honderden leden van de plaatselijke bevolking in gevangenkampen vastgehouden. Uit angst voor een soortgelijk lot zijn vele duizenden mensen uit Zuid-Marokko en de westelijke Sahara naar Algerije gevlucht (…)

 

Vanaf de eerste UNFP-processen van 1963 en 1971 in Marrakech hebben alle waarnemers uitlatingen over martelingen gerapporteerd. Deze uitlatingen werden (indien toegestaan) tijdens de processen gedaan door de verdachten, hun familieleden, advocaten en artsen, en door voormalige gevangenen zelf. De overeenstemmende verklaringen wijzen erop dat de veiligheidspolitie tijdens de ondervraging van politieke gevangenen foltering als routinezaak toepast. Foltering heeft voornamelijk tot doel de gevangenen angst aan te jagen en te vernederen, maar wordt ook toegepast om bekentenissen af te dwingen en inlichtingen los te krijgen over hun politieke activiteiten en bondgenoten…”

 

Het Marokkaanse ministerie van justitie stelde op 21 november dat de conclusies van het rapport onjuist en partijdig waren. De veroordeelde personen werden niet vastgehouden om hun overtuiging of politieke activiteiten, “maar slechts wegens toepassing van de strafwet voor een aanslag op de binnenlandse veiligheid van de staat”. Voorts werd gesteld dat er in Marokko niemand zonder arrestatiebevel of vonnis is opgesloten en dat er geen enkel detentiecentrum bestaat. Het rapport was volgens het ministerie “duidelijk vanuit het buitenland geïnspireerd om een klimaat van verdenking tegen Marokko te scheppen”.

 

Bij het offerfeest werden 17 USFP-leden vrijgelaten, terwijl 2 andere leden hun doodstraf gewijzigd zagen in 20 jaar hechtenis, aldus Al Moharrir (24/11/’77). Op 27 november 1977 werden 8 ‘frontisten’ vrijgelaten. Ter afsluiting van de ramadan verleende Hassan II volgens DDP (5/9/’78) gratie aan 188 tot levenslang veroordeelde gevangenen; 51 werden vrijgelaten, de overige kregen strafvermindering. Bij het offerfeest van 11 november 1978 kregen 198 gevangenen gratie, waaronder, volgens AFP, verschillende politieke gevangenen.[55]

 

5.2.6 De nationale veiligheidsraad.

 

Op 8 maart kondigde Hassan II de vorming aan van een defensieraad, die “de vertegenwoordigers van alle georganiseerde politieke stromingen” zou omvatten. Die raad moest zich “parallel aan de regering” met de nationale veiligheid bezig houden. De koning motiveerde zijn besluit met de situatie in het zuiden van Marokko, die “de drempel van het ontoelaatbare heeft bereikt”. In dit verband leverde hij scherpe kritiek op Algerije. Marokko had zonder resultaat ‘geduld’ bewaard om niet een nog ernstiger conflict uit te lokken, ondanks de schending van het Marokkaanse grondgebied door uit Algerije afkomstige agressors, die daar een “toevlucht vinden na hun misdrijf te hebben begaan”. Deze ontwikkeling leidde Hassan ertoe “de situatie van noch oorlog noch vrede opnieuw in overweging te nemen”, want die droeg “alle ongemakken en consequenties van een oorlog”.

 

Op 27 maart 1979 werd de samenstelling van de defensieraad, voortaan officieel ‘nationale veiligheidsraad’ genoemd, bekendgemaakt. Deze bestond uit tien personen: 2 van de RNI (Ahmed Osman en Dey Ould Sidi Baba), 2 van de Istiqlal (Hachmi Filali en Abdelkrim Ghlab), 2 van de USFP (Abderrahim Bouabid en Abdelwahad Radi), 2 van de MP (Mohammed Haddou Abarkach en Mohammed Khattabi), 1 van de PPS (Ali Yata) en 1 van de MPDC (Achour Bekkay). De parlementaire eensgezindheid om een einde te maken aan de “uit Algerije voortkomende agressie” weerspiegelde zich binnen deze defensieraad.[56]

 

5.3 De jaren ‘81-86: het afwentelen van de crisis op de bevolking.

 

5.3.1 De vierde grondwet.

 

Op 13 mei 1980 kondigde Hassan II in een rede tot de natie enkele wijzigingen in de grondwet van 1972 aan, vooral i.v.m. artikel 21. De troonopvolger zou voortaan op 16 jaar en niet meer op 18 jaar meerderjarig zou zijn, de regentschapsraad zou als raadgevend orgaan functioneren tot de koning de leeftijd van 20 (en niet meer 22) jaar zou bereikt hebben en het voorzitterschap van deze raad zou berusten bij de eerste president van het hooggerechtshof, en niet meer bij de oom.[57] Bij het referendum over deze grondwetswijzigingen, dat door de PPS werd geboycot, bracht op 23 mei 96,93% van de geregistreerde kiezers zijn stem uit (6.670.338), waarvan 99,71% ja-stemmen. Op 30 mei volgde een tweede referendum over een wijziging van de grondwetsartikelen 43 en 95, waarbij het mandaat van de parlementsleden van 4 tot 6 jaar werd verlengd en waarbij werd bepaald dat de verkiezing van de parlementsvoorzitter eens per drie jaar i.p.v. elk jaar moest plaatsvinden. Daardoor zouden de in 1977 gekozen parlementsleden tot 1983 in functie blijven. De veranderingen moesten de “continuïteit en stabiliteit in het parlement verbeteren”. Dit referendum werd zowel door de PPS als door de USFP geboycot. De betrokken grondwetswijzigingen werden op 30 mei goedgekeurd met 96,74% van de uitgebrachte stemmen bij een opkomst van 91,17%. Bij deze referenda mochten de leden van de politie, de gendarmerie en het leger alsook de Marokkanen in het buitenland voor het eerst hun stem uitbrengen.

 

5.3.2 De onlusten van 1981.

 

Op 28 mei 1981 kondigde de regering op aandrang van het IMF prijsverhogingen tot 85% af voor de belangrijkste levensmiddelen (brood, bloem, melk, boter, suiker en spijsolie). Hiertegen rezen felle protesten, met o.a. demonstraties op 29, 30 en 31 mei in Oujda, Berkane en bij Nador. In de nacht van 6 op 7 juni werden de prijsverhogingen door de regering tot de helft teruggebracht. Als gevolg van deze maatregel werden de volgende producten duurder: suiker 21%, spijsolie 15%, melk 7,4%, boter 23,8% en bloem 20%. Sinds 1 mei waren de ambtenaarssalarissen met 13% en het wettelijk minimumloon met 20% verhoogd.

 

Op 17 juni riep de CDT voor 20 juni een algemene staking uit voor heel Marokko. Daarop kondigde de UMT een tot Casablanca en Mohammadia beperkte algemene staking af voor 18 juni. Aan deze stakingsoproep werd op vrij grote schaal gevolg gegeven zonder dat het tot incidenten kwam. Vervolgens nam de UMT-leiding contact op met de CDT, die zij verzocht de staking op 20 juni te annuleren, maar CDT en USFP hielden aan hun stakingsoproep vast. Ook aan de CDT-stakingsoproep werd op 20 juni in de grote steden van Marokko op grote schaal gevolg gegeven. De aanvankelijk vreedzame protestbeweging leidde in Casablanca echter tot onlusten. Actievoerders van CDT en USFP traden hard tegen “stakingsbrekers” op zoals UMT-chauffeurs van de stadsautobussen. Jongeren uit de ‘bidonvilles’ begonnen met stenen te gooien, waardoor o.a. een Fransman in zijn auto werd gedood. Politieagenten dwongen winkeliers hun zaken open te houden of weer open te stellen. Er volgden bloedige botsingen met de politie, die weldra werd vervangen door de met lichte pantserwagens uitgeruste ‘Troupes auxiliaires’, die met machinegeweren op de menigte schoten. Volgens een communiqué van het ministerie van binnenlandse zaken op 22 juni werden bij de onlusten (die tot 21 juni voortduurden) 66 mensen gedood en 110 gewond, onder wie 73 leden van de ordetroepen. De oppositie maakte van haar kant melding van ruim 200 doden. In de regeringsmededeling was sprake van brandstichting en plundering in 23 banken, 12 apotheken, 3 postkantoren, 7 benzinestations en 2 belastingskantoren en van de vernieling van 47 autobussen en ca. 100 particuliere auto’s. Op 25 juni noemde de USFP een aantal van 637 doden; hetzelfde cijfer werd tijdens een persconferentie op 9 juli door de advocaat Jean-Pierre Mignard, die voor een aantal juristenorganisaties een missie naar Marokko had ondernomen, vermeld. Vertegenwoordigers van de USFP en de CDT verklaarden later lijsten met namen van 738 doden te bezitten. Na de onlusten werd een verschijningsverbod opgelegd aan het PPS-dagblad Al Bayane, het USFP-dagblad Al Moharrir en het USFP-weekblad Libération. Op 14 juli kreeg Al Bayane van de autoriteiten toestemming opnieuw te verschijnen.

 

Terwijl het ministerie van binnenlandse zaken op 21 juni meldde dat bij de onlusten diverse arrestaties waren verricht, verklaarde de CDT dat reeds op 19 juni in heel Marokko zeker 86 van haar leden waren gearresteerd. Op 20 juni volgden vooral in Rabat waren verdere arrestaties. In Casablanca werden de secretaris-generaal van de CDT, Amaoui (20/6) en de hoofdredacteur van het dagblad Al Moharrir, Mustapha Karchaoui (21/6) gearresteerd. Op 22 juni volgden vooral arrestaties onder USFP-leiders. Op 26 juni begon het eerste van een reeks processen tegen een deel van de arrestanten. Het totale aantal arrestanten bedroeg volgens Hassan II (2 juli) 2000 en volgens de advocaat Mignard (9 juli) 6000 à 8000. Op 5 september publiceerde het politieke bureau van de USFP een lijst met de namen van 190 van haar leden en van de CDT, die inmiddels waren veroordeeld tot gevangenisstraffen variërend van 1 maand tot 3,5 jaar. De vonnissen waren uitgesproken door 23 over heel Marokko verspreide tribunalen. Bij dit voorlopige aantal kwamen nog verschillende personen die boetes gekregen hadden. Ook waren er meldingen van druk en mishandelingen bij de ondervragingen.

 

Op 8 september werd de eerste secretaris van de USFP, Abderrahim Bouabid, in zijn woning te Rabat gearresteerd. Daarop werden nog vier leden van het politieke bureau van de USFP aangehouden: Mansour, Al Yazghi, Lahbabi en Forkani. De politie deed op 9 september een inval in het hoofdkwartier van de USFP in Rabat, waar o.a. kopieën van een kritische USFP-verklaring over het vredesplan van de OAE voor de westelijke Sahara in beslag werden genomen. Het regeringsdagblad Al Maghrib schreef dat de USFP-verklaring “in vorm en inhoud tegen de nationale waardigheid en de moraal van de natie” gericht was. Op 24 september werden Bouabid, Al Yazghi en Lahbabi elk tot één jaar celstraf veroordeeld. Mansour en Forkani kregen respectievelijk twee en één jaar voorwaardelijk. Op 5 oktober gingen alle vijf tegen hun vonnis in beroep. Zij werden verdedigd door een 140 Marokkaanse advocaten. Op 7 oktober kondigden alle 14 parlementsleden van de USFP aan dat zij zich uit het parlement zouden terugtrekken, omdat ze meenden dat ze aan het eind waren gekomen van de termijn waarvoor zij in 1977 verkozen waren. De USFP had reeds na het referendum van 30 mei over de verlenging van het mandaat van parlementsleden van 4 naar 6 jaar, in principe tot terugtrekking besloten. Hassan had op 1 juni tijdens een persconferentie verklaard dat de USFP in dat geval zich buiten het democratisch bestel en daarmee buiten de wet zou plaatsen. De terugtrekking kwam 2 dagen voor de koning de herfstzitting van het parlement zou openen. Op 14 oktober werden 13 USFP-afgevaardigden onder huisarrest gesteld, omdat zij weigerden hun zetel in het parlement in te nemen. MAP meldde dat de parlementariërs “onder bescherming” waren gesteld “tegen een eventuele reactie van het volk”.

 

Op 17 november riep de UNEM een 24 urenstaking uit tegen de repressie, het sociaal-economisch beleid en het optreden van geüniformeerde bewakers op de universiteiten. Alleen al in Rabat namen ca. 55.000 studenten aan de staking deel. Toen de UNEM voor 3 december een nationale staking uitriep, werden in Rabat de juridische en de letterenfaculteit bezet door ordetroepen. In Casablanca werd de medische faculteit gesloten, terwijl de andere faculteiten werden bezet. Ook werden minstens 7 preventieve aanhoudingen verricht onder UNEM-leiders, met als gevolg enkele gewelddadige incidenten. Op 18 december maakte Hassan bekend dat de ingenieursschool van Mohammedia vanaf 1 januari 1982 onder militair bestuur zou worden geplaatst. Op 12 januari veroordeelde een tribunaal in Rabat 21 studenten wegens ordeverstoring tot celstraffen van 3 jaar.

 

Ter gelegenheid van de nationale feestdag op 3 maart verleende Hassan op 27 februari 1982 gratie aan de drie veroordeelde USFP-leiders Bouabid, Al Yazghi en Lahbabi, die sinds oktober 1981 onder huisarrest verbleven. Maar de verboden dag- en weekbladen bleven onderworpen aan een verschijningsverbod. Op 12 april verleenden de autoriteiten aan de CDT de toestemming om haar kantoren, die sinds 20 juni 1981 waren gesloten, te heropenen. Eind april bevestigde de leiding van de USFP dat ook haar kantoren waren heropend. In veel provincies waren de kantoren van beide organisaties in hetzelfde gebouw gevestigd. Bouabid deelde op 8 oktober mee dat de 13 afgevaardigden van zijn partij in het parlement zouden blijven, indien de regering bereid was de socialistische oppositie alle middelen te verschaffen om haar in staat te stellen “volwaardig deel te nemen” aan de parlementsverkiezingen van juni 1983. De partijkranten zouden dan weer moeten verschijnen en de meer dan 100 nog gedetineerde socialisten en vakbondsleden zouden moeten worden vrijgelaten. Aan die voorwaarden werd door de regering echter niet voldaan en dat leidde binnen de USFP tot kritiek op Bouabid en de andere leden van het politieke bureau.

 

Op 5 mei kregen 18 USFP-leden en 4 CDT-leiders, die i.v.m. de onlusten in Casablanca waren gearresteerd en veroordeeld, gratie van Hassan. Amaoui, secretaris-generaal van de CDT en Karchaoui, hoofdredacteur van Al Moharrir, vielen hier niet onder.[58]

 

5.3.3 Partijpolitieke ontwikkelingen.

 

Sinds juni 1980 maakte de voornaamste regeringspartij, de RNI, een crisis door. Binnen de partij ontwikkelde zich een stroming tegen voorzitter Ahmed Osman, een zwager van koning Hassan. Op 13 oktober werd Ben Messaoud tot leider van de parlementsfractie gekozen. Hij versloeg de vroegere fractieleider Abdelhamid Kacemi, die als tegenstander van Osman gold. Op 2 december vormden de dissidenten o.l.v. Kacemi een eigen fractie en op 13 april 1981 kondigden 59 (van de 140) RNI-parlementsleden aan de RNI te verlaten om een nieuwe partij, Indépendants démocrates (ID) genaamd, op te richten. De dissidenten, onder wie de ministers Arsalane Al Jadidi (arbeid) en Moussa Saadi (energie en mijnbouw) alsook de staatssecretaris voor Sahara-zaken Khalli Henna Ould Al Rachid, deelden mee de regering van premier Maati Bouabid te zullen blijven steunen. De vorming van de ID werd op 7 juli 1981 officieel aan het ministerie van binnenlandse zaken meegedeeld. De koning nodigde de RNI-fractie uit een soort “schaduwkabinet” naar Brits voorbeeld te vormen. De ID had inmiddels de naam Parti National Démocratique aangenomen (PND). De partij hield van 11-13 juni 1982 in Casablanca zijn eerste congres. De PND beschikte inmiddels over federale bureaus in 36 van de 41 provincies. Het congres koos Arsalane Al Jadidi tot secretaris-generaal van de PND. Begin 1983 vormde de PND een eigen studentenbeweging, de Union nationale des indépendants démocrates (UNED).[59]

 

5.3.4 Verkiezingen.

 

Op 5 mei 1983 werd bekend gemaakt dat de eerste gemeenteraadsverkiezingen sinds 1976 op 10 juni zouden plaatsvinden. In totaal meldden zich 57.120 kandidaten voor de posten van 15.480 raadsleden in 857 gemeenten. De ambtstermijn bedroeg 6 jaar. Ongeveer de helft van die kandidaten bestond uit onafhankelijken; de overigen waren vertegenwoordigers van 13 van de 14 geregistreerde politieke partijen. Alleen de UNFP o.l.v. Abdallah Ibrahim boycotte, net als in 1976, de verkiezingen omdat “de Marokkaanse democratie een parodie is”. Op 8 mei besloot het centrale comité van de USFP aan de verkiezingen deel te nemen. Elf radicale leden, die zich verzetten tegen deze deelname, werden uit de partij gestoten, wat tot gevechten leidde. De 34 gearresteerden werden op 30 mei veroordeeld tot straffen van 1 tot 3 jaar omwille van “verstoring van de openbare orde”. Bij een opkomst van 71,93% behaalden zes partijen in totaal minder dan 1% van de stemmen: de PDI, de MPDC, de PA, de PLP, de PUSN en de OUDP. De verkiezingen leverden voor de overige partijen de volgende resultaten op:

 

Tabel 5  Zetelverdeling na de gemeenteraadsverkiezingen van 1983

Partij

Zetels

%

Onafhankelijken

3.440

22,19

UC

2.727

17,59

Istiqlal

2.601

16,77

RNI

2.190

14,12

MP

1.891

12,19

PND

1.818

11,72

USFP

537

3,46

PPS

19

0,13

 

Onmiddellijk na de bekendmaking van de verkiezingsresultaten klaagden diverse partijen, waaronder de Istiqlal en de USFP, dat de verkiezingen met zware onregelmatigheden gepaard waren gegaan. Ook de RNI en de UC uitten hun twijfels over de resultaten. Op 16 juni erkende de minister van binnenlandse zaken, Driss Basri, dat “onregelmatigheid en vergissing” bij de stembusgang mogelijk was. Volgens een FAZ-bericht van 19 juni beschuldigde premier Bouabid minister Basri ervan de verkiezingsuitslagen te hebben vervalst; ook talrijke kandidaten van zijn eigen partij UC zouden van hun stembuszege zijn beroofd. Op 23 juni kreeg het orgaan van de PPS, Al Bayane, een tijdelijk verschijningsverbod opgelegd, nadat dit dagblad een campagne had gevoerd tegen de onregelmatigheden bij de gemeenteraadsverkiezingen. Inmiddels was op 14 mei het eerste nummer verschenen van een nieuw USFP-dagblad Al Ittihad Al Ichtiraki.

 

Op 8 juli maakte Hassan bekend dat de parlementsverkiezingen waren uitgesteld tot het referendum in de westelijke Sahara zou hebben plaatsgevonden. Op 14 oktober liep het mandaat van het parlement af. Volgens een die dag gepubliceerd koninklijk decreet oefende Hassan sindsdien de wetgevende macht uit “overeenkomstig artikel 19 van de grondwet”. Op 19 november benoemde Hassan Mohammed Karim Lamrani, directeur-generaal van het staatsfosfaatbedrijf, tot premier van een overgangsregering, die de verkiezingen zou moeten voorbereiden en controleren. Lamrani was eerder premier van augustus 1971 tot november 1972. Op 30 november stelde hij de nieuwe regering aan de koning voor. Daarin waren de leiders van de 6 voornaamste politieke partijen als staatsministers zonder portefeuille opgenomen: Maati Bouabid (UC), M’Hamed Boucetta (Istiqlal), Mahjoubi Ahardane (MP), Ahmed Osman (RNI), Mohammed Arsalane Al Jadidi (PND) en Abderrahim Bouabid (USFP). M’hammed Bahnini en Mulay Ahmed Alaoui werden als staatsminister zonder portefeuille gehandhaafd.

 

Op 25 april 1984 werd officieel bekend gemaakt dat de eerste parlementsverkiezingen sinds 1977 op 14 september zouden worden gehouden. Het nieuwe parlement zou 306 zetels tellen (tegen 264 zetels in het oude parlement). Op 10 augustus 1984 vonden de indirecte verkiezingen voor de provinciale raden en de raden van de prefecturen plaats. Daarbij won de UC 205 van de 729 verkiesbare zetels. Van de overige 524 gingen er 124 naar het RNI, 109 naar de Istiqlal, 92 naar de MP, 57 naar de PND, 41 naar de USFP, 98 naar onafhankelijken en 3 naar het MPDC. Bij de op 14 september gehouden parlementsverkiezingen ging het om de bezetting van 204 van de 306 zetels in het Huis van Afgevaardigden. Behalve de 7,4 miljoen stemgerechtigden in Marokko, konden dit keer voor het eerst ook de Marokkanen in het buitenland (ca. 1,5 miljoen) hun stem uitbrengen op 1.366 kandidaten. Bij de directe verkiezingen, waarbij de opkomst 67,43 % en het aantal geldige stemmen 4.443.004 bedroegen, verwierven 9 van de 12 deelnemende partijen zetels in de Kamer; de MPDC, de PA en het PDI konden geen zetel verwerven. De vier centrum-rechtse, koningsgezinde partijen (UC, RNI, MP en PND) behaalden in totaal 215 van de 306 zetels en daarmee de absolute meerderheid. De afgevaardigden voor de overige 102 zetels werden indirect gekozen en wel op 2 oktober door een kiescollege bestaande uit leden van de in juni 1983 verkozen gemeenteraden en beroepsorganisaties. Het resultaat zag er als volgt uit:

 

Tabel 6 Zetelverdeling na de directe en de indirecte parlementsverkiezingen in 1984

Partij

Direct

Indirect

Totaal

RNI

39

22

61

UC

56

27

83

Istiqlal

24

17

41

USFP

35

1

36

MP

31

16

47

PND

15

9

24

OADP

1

0

1

PCS

1

 

1

UGTM

 

2

2

PPS

2

0

2

UMT

 

5

5

CDT

 

3

3

Totaal

204

102

306

 

Na een door waarnemers als lusteloos gekenschetste verkiezingscampagne, verliepen ook de verkiezingen zelf zonder opmerkelijke incidenten. Wel klaagden de Istiqlal, die in 1977 49 van de 264 zetels had gewonnen, en de USFP, over stembusfraude, maar minister van binnenlandse zaken Driss Basri er ontkende dat zich onregelmatigheden hadden voorgedaan. Op 15 oktober werd RNI-leider Ahmed Osman tot parlementsvoorzitter gekozen. De kabinetsformatie verliep moeizaam. Op 16 februari berichtte MAP dat Hassan II de aftredende premier Lamrani met de kabinetsformatie had belast en tevens “richtlijnen inzake de algemene koers van het regeringsprogramma” had verstrekt. Op 17 februari benoemde de koning Abdellatif Filali, de schoonvader van prinses Lalla Meriem, tot minister van buitenlandse zaken. Op 11 april 1985 benoemde hij een nieuw kabinet van 30 leden, waarin geen plaats meer was voor de USFP en de Istiqlal. Deze partijen hadden in de voorgaande maanden als voorwaarde voor hun deelname aan de regering gesteld dat met hun economische en sociale verlangens meer rekening in het regeringsprogramma moest worden gehouden. De coalitie bestond nu uit drie centrum-rechtse partijen (UC, RNI en PND) alsmede een aantal onafhankelijken. De MP bleef buiten de regering. Driss Basri bleef op de post van binnenlandse zaken. In de daaropvolgende twee jaar volgende nog enkele kabinetswijzigingen. De belangrijkste waren het feit dat Basri de portefeuille van voorlichting erbij kreeg (15/11/’85) en het vervangen van Lamrani door Azzedine Laraki (30/9/’86). Lamrani was wegens gezondheidsredenen van zijn ambt ontheven. Laraki was om deze reden op 14 maart reeds tot vice-premier benoemd.[60]

 

5.3.5 Prijsverhogingen en onlusten.

 

In een televisietoespraak kondigde Hassan op 27 december 1983 een aantal prijsverhogingen aan (o.a. van brood, melk, olie en elektriciteit) vanwege de economische moeilijkheden die naar eigen zeggen het gevolg waren van drie jaar droogte en de daling in de handelsbalans. Hassan verzekerde tijdens de toespraak dat de prijsverhoging ditmaal door de rijken zou moeten betaald worden. In de loop van januari zou een vermogenstelling worden gehouden om de sociale categorieën te bepalen die aan deze “noodzakelijke nationale solidariteit” zouden moeten bijdragen. Reeds in augustus 1983 waren als gevolg van een verlaging van de subsidies op de voornaamste levensmiddelen met 20% de volgende prijsstijgingen opgetreden: suiker 18%, spijsolie 30%, boter 67% en meel 35%. Om de sociale gevolgen ten dele op te vangen waren de gegarandeerde minimumlonen in industrie en landbouw tegelijk met 20% verhoogd. Het parlement had op 27 juli 1983 met 117 tegen 7 stemmen bij 1 onthouding een herziening van de begroting van 1983 met een reeks bezuinigingsmaatregelen goedgekeurd. Op 19 september sloot Marokko het vierde stabilisatie-akkoord met het IMF sinds 1978, op grond waarvan het zich verplichtte tot vermindering van de subsidies op levensmiddelen. Op grond van dit akkoord keurde het IMF een standby-krediet van ca. $315 miljoen voor Marokko goed, maar dit werd vervolgens opgeschort omdat de Marokkaanse regering de bezuinigingsmaatregelen onvoldoende zou hebben toegepast. De in de ‘Club van Parijs’ verenigde 12 Westerse industrielanden verleenden Marokko op 26 oktober uitstel van betaling van een bedrag van $600 miljoen aan rente en aflossing van leningen. Het bedrag werd omgezet in een lening met een looptijd van 8 jaar, waarvan de eerste vier jaar vrij van aflossing zouden zijn. Op 3 november verklaarden de Wereldbank en 12 Westerse en Arabische landen zich bereid Marokko nieuwe leningen ter waarde van $535 miljoen te verstrekken; het aandeel van de Wereldbank was $150,4 miljoen.

 

Begin januari 1984 vonden in Marrakech, Meknes, Safi en Oujda protestdemonstraties tegen de prijsverhogingen plaats (Le Monde 17/1), maar dat werd door het ministerie van binnenlandse zaken tegengesproken. Het ministerie erkende dat 17 van de 36 lycea in Marokko op 5 januari in staking waren gegaan na geruchten over een verhoging van de examengelden, maar het voegde daaraan toe dat aan die staking een einde was gekomen, nadat de studenten hadden vernomen dat de geruchten ongegrond waren. Maar volgens persberichten hadden zich van 8 tot 10 januari ernstige onlusten voorgedaan in Marrakech. Legereenheden uit de westelijke Sahara zouden zijn ingezet om de orde te herstellen. Reuters (20/1) meldde vanuit Madrid dat zich enkele dagen eerder (op 12 en 13 januari volgens latere berichten) gewelddadigheden hadden voorgedaan in Al Hoceima en dat politie en militie stellingen hadden betrokken rond middelbare scholen in de hoofdstad Rabat na relletjes op 19 januari waarbij vooral scholieren waren betrokken. In het bijzonder in de noordoostelijke stad Nador zou het op 19 januari tot ernstige botsingen zijn gekomen tussen betogende scholieren en de politie, waarbij 2 studenten zouden zijn gedood en ruim 50 gewond. De onlusten breidden zich uit tot Al Hoceima, Tetouan en Ksar Al Kebir en duurden nog op 20 en 21 januari voort. De Marokkaanse autoriteiten en media verstrekten aanvankelijk geen enkele informatie. Diverse buitenlandse journalisten in Tetouan werden uitgewezen en journalisten die vanuit de Spaanse enclaves Melilla en Ceuta Marokko wilden bezoeken, werden niet toegelaten. Bij de door politie en leger bedwongen onlusten zouden volgens een FAZ-bericht uit Madrid op 22 januari meer dan 150 doden zijn gevallen, vooral door toedoen van militairen, die met machinegeweren op de betogers zouden hebben geschoten. Die zelfde avond hield Hassan een radio en televsietoespraak tot de natie – de eerste officiële vermelding van de onlusten – waarin hij de annulering van de prijsverhogingen bekendmaakte. Hassan kwam op zijn besluit terug nadat de door hem gelaste vermogenstelling had aangetoond dat 40% van de Marokkaanse bevolking onder de armoedegrens leefde; volgens de wereldbank was dit zelfs 42%. Tegelijk waarschuwde hij dat tegen elke verdere agitatie met kracht zou worden opgetreden. De onlusten van de laatste dagen waren, aldus de koning, vanuit het buitenland georganiseerd, in het bijzonder door Iran, de “marxistisch-leninistische” wereld en de “zionistische inlichtingendiensten” om de de 4de islamitische topconferentie in Casablanca (16-19 januari) te doen mislukken. Hassan liet op tv pamfletten zien die volgens hem vooral in Marrakech in beslag genomen waren. Daaronder waren pamfletten met een portret van imam Khomeini waarin de Marokkaanse leiders werden voorgesteld als “knechten van de Amerikaanse en Sovjet-satans”. In andere pamfletten van de Marokkaanse marxistisch-leninistische beweging Ila Alamam werd de economische crisis toegeschreven aan “de oorlog die Hassan II, de misdadiger, voert tegen onze broeders van de westelijke Sahara”. De koning noemde geen dodenaantal noch maakte hij melding van arrestaties. “Het laatste woord is aan het gezag en aan de wet”, aldus Hassan. Opvallend hierbij was dat de vakbonden en de in de regering vertegenwoordigde partijen zich in principe aan de verklaring van Hassan hielden. Bij dat idee van een door het buitenland georchestreerd complot sloten zich ook de USFP en het verwante CDT, waarvan de leden na soortgelijke onlusten in Casablanca in juni 1981 als schuldigen waren aangewezen, aan. Toch kan niet ontkend worden dat de gewelduitbarstingen samenhingen met de slechte economische situatie. De kosten van de oorlog in de westelijke Sahara waren tot ca. $3 miljoen per dag opgelopen, de daling van de fosfaatprijs in de afgelopen jaren (ruim 30% in 1983) had de toevloed van buitenlandse valuta fors doen slinken. Grote droogte (vooral in 1979 en 1981) alsmede de invoering van stringente invoerbeperkingen door de EG troffen de agrarische sector. De buitenlandse schuld was eind 1983 opgelopen tot ca. $12 miljard, overeenkomend met 85% van ’s lands BNP, terwijl het BNP per hoofd volgens de destijdse internationale statistieken beneden de $900 per jaar lag. Omstreeks 20% van de bevolking was werkloos.[61]

 

Op 24 januari 1984, toen de rust in Marokko leek teruggekeerd, meldden 2 Marokkaanse organisaties in Frankrijk (AMF en ATMF) dat er bij de onlusten meer dan 400 doden waren gevallen. Diplomatieke kringen maakten toen melding van ca. 60 doden. Op 25 januari publiceerde MAP de eerste officiële cijfers: 29 doden en 114 gewonden (inclusief 26 leden van de ordetroepen). Diezelfde dag werd het orgaan van de communistische PPS, Al Bayane, voor de derde achtereenvolgende dag in beslag genomen, nadat het een regeringsverklaring had verlangd over de “bloedige botsingen”. Het dagblad van de USFP, Al Ittihad Al Ichtiraki, publiceerde zonder commentaar op 24 januari een lijst van 21 USFP-leden die waren gedetineerd; 6 andere leden waren na verhoor vrijgelaten. Op 28 januari was sprake van een honderdtal arrestanten onder USFP-leden, vooral uit de jeugdbeweging van de partij. Op 1 februari berichtten Spaanse kranten dat in Nador en omgeving meer dan 500 arrestaties waren verricht, vooral onder studenten. Zij zouden naar de militaire gevangenis bij Kenitra zijn overgebracht om door militaire tribunalen te worden berecht. The Observer (12/2/1984) schatte het totale aantal arrestanten op 5.000. Onder hen waren enkele tientallen islamisten, onder wie de 56-jarige Abdessalam Yassin, leider van de Jama’a-beweging.

 

Op 21 februari meldde Al Ittihad Al Ichtiraki dat tot dan toe 383 personen door geheime tribunalen waren berecht en veroordeeld tot celstraffen tussen 6 maanden en 5 jaar en tot geldboetes (vooral van 1.000 dirham). De zwaarste straffen waren door het tribunaal in Nador uitgesproken op processen achter gesloten deuren. Op 29 februari berichtte hetzelfde blad dat na het uitspreken van 175 nieuwe vonnissen (tot een maximum van 5 jaar cel) het aantal wegens de onlusten veroordeelde personen tot 700 was gestegen. Begin maart maakte de PPS bekend dat 66 lyceïsten, onder wie 2 leden van de PPS en drie van de USFP, uit Agadir waren veroordeeld tot celstraffen van 6 maanden tot 2 jaar. Le Monde berichtte op 16 maart dat volgens de autoriteiten ca. 1.800 personen i.v.m. onlusten gevangen zaten, terwijl de oppositie van 1.550 gevangenen sprak. Op 18 april meldde MAP dat het merendeel van de 1.8000 gedetineerden inmiddels in 13 verschillende steden was veroordeeld tot straffen variërend van 2 maanden tot 10 jaar en tot boetes van 200 tot 20.000 dirham. Tegelijk maakte MAP bekend dat het tribunaal van Oujda één van de beklaagden tot 15 jaar cel had veroordeeld, het tot dan toe zwaarste vonnis. Op 24 mei werd Yassin door het tribunaal van Salé veroordeeld tot 2 jaar gevangenisstraf en een boete van 500 dirham. Le Monde (30/5) schreef dat ongeveer 1.000 van de ca. 1.500 gearresteerden inmiddels waren veroordeeld. De laatste vonnissen waren op 26 mei door het tribunaal van Marrakech uitgesproken in het ‘proces van de 39’. Van de ‘politieke’ beklaagden waren er zeker 4 veroordeeld tot 15 jaar gevangenisstraf. Op 22 juni werden voor het eerst 2 beklaagden tot levenslang veroordeeld en wel door een rechtbank in Tetouan. In de nacht van 30 op 31 juli deed het tribunaal in Casablanca uitspraak in het ‘proces van de 71’: 13 mensen werden ter dood veroordeeld (van wie 7 bij verstek) en 34 tot levenslange gevangenisstraf (van wie 13 bij verstek). Volgens de tenlastelegging waren de 71 verdachten lid van de clandestiene groep ‘Al Jihad’, een afdeling van de in het buitenland gevestigde Islamitische Beweging die betrekkingen zou onderhouden met het Iraanse regime. Op 4 juli begonnen 29 jonge gedetineerden in Marrakech, Safi en Essaouira een hongerstaking uit protest tegen beperkende maatregelen inzake het gevangenisbezoek en tegen het verbod voor gedetineerden om te studeren en examens af te leggen. Op 6 augustus sloten zich hierbij 5 ‘politiek’ gedetineerden aan uit de gevangenis van Rabat. Nog in juli kostte dit één persoon het leven; in augustus stierven nog twee andere studenten. De regering legde hierover geen verklaring af. Op 2 september beëindigden de 5 stakers in Rabat hun actie; de andere stakers werden tegen hun wil gevoed om tenslotte op 4 september hun actie op te geven, nadat de procureur van Marrakech de toezegging had gedaan hun eisen in te willigen. Deze toezegging hield het dagelijkse bezoek van familieleden aan politieke gevangenen in ziekenhuizen, het bezoek van delegaties van de Liga van mensenrechten en medische zorg voor politieke gevangenen tot hun gezondheidstoestand verbeterd was in. De 25 hongerstakers van Safi, Essaouira en Marrakech hervatten in oktober hun actie omdat de toezeggingen niet zouden zijn nagekomen. Deze actie werd gevolg door andere hongerstakingen in Oujda, Kenitra, Beni Mellal en Marrakech, goed voor meer dan 80 nieuwe hongerstakers. Op 20 augustus verleende koning Hassan strafvermindering aan 354 gedetineerden, het merendeel politieke gevangenen. Van de betrokkenen zouden 252 onmiddellijk in vrijheid gesteld worden. Vooral de USFP had op de vrijlating van politieke gevangenen, vóór de parlementsverkiezingen aangedrongen. Op 6 september kregen 219 gevangenen strafverminderingen ter gelegenheid van het offerfeest. Op 5 december kregen 262 andere gevangenen amnestie of strafvermindering; op 11 januari 1985 kwam er een gelijkaardige maatregel voor 334 gevangenen.

 

In januari 1985 vonden omstreeks 20 arrestaties plaats, vooral van studenten, na betogingen aan diverse universitaire instellingen. In maart zouden nieuwe arrestaties zijn gevolgd i.v.m. de herdenking van de 20ste verjaardag van de bloedige onlusten in Casablanca van 23 maart 1965. Eind maart werden nog eens ca. 900 mensen, o.w. 200 kinderen, vastgehouden in een voormalige psychiatrische kliniek in Casablanca. Volgens de chef van het kabinet van Driss Basri was de kliniek een opvangcentrum voor daklozen, zwervers en drugsverslaafden, waarin op dat moment 450 “sociale gevallen” waren gehuisvest. Op 28 april stelde ASDHOM, de mensenrechtenorganisatie die deze detentie aan het licht had gebracht, in Le Monde dat de Marokkaanse regering sinds de publicatie van het rapport in februari 1985 maatregelen had genomen om de situatie in de voormalige kliniek te verbeteren en toestemming had gegeven aan mensen om de kliniek te verlaten. Ten gevolge van het suikerfeest kregen 349 gevangenen gratie: zij werden vrijgelaten of kregen strafvermindering. Op 19 augustus werden nog eens 165 gevangenen vrijgelaten; op 24 augustus werden 54 buitenlandse gevangenen vrijgelaten t.g.v. het bezoek van paus Johannes Paulus II. 

 

Op 3 maart 1984 verleende Hassan II de boeren belastingvrijdom tot het jaar 2000 om hen te helpen bij het overwinnen van hun grote moeilijkheden (jarenlange droogte). Deze maatregel zou de staat jaarlijks ca. 60 miljoen dirham aan belasting kosten, maar betekende voor 2,5 miljoen gezinnen een lastenverlichting.[62]

 

5.3.6 De dood van generaal Dlimi.

 

Op 25 januari 1983 werd te Rabat bekend gemaakt dat generaal Ahmed Dlimi bij een verkeersongeluk om het leven was gekomen. Dlimi was de machtige en gevreesde opperbevelhebber van het Saharaanse front, directeur-generaal van de Nationale Veiligheidsdienst en hoofd van de geheime diensten. Als ‘opvolger’ van Oufkir was hij tevens de meest gevreesde Marokkaanse folteraar, met name in Derb Moualy Cherif, het hoofdbureau van de politie in de gelijknamige wijk van Casablanca. Aangenomen werd dat het ook Dlimi was die Oufkir executeerde. Volgens de officiële versie stierf Dlimi toen zijn auto op de terugweg van Marrakech, waar hij een ontmoeting had met Hassan, in botsing kwam met een op de verkeerde rijbaan rijdende vrachtwagen. Deze versie van Dlimi’s dood werd in twijfel getrokken. Het Polisario (26 januari) en het Algerijnse dagblad Al Moudjahid (27 januari) meldden dat Dlimi was vermoord. Correspondent Roland Delcour maakte in Le Monde (2/2/1983) melding van getuigenverklaringen over “vreemde explosies” op de plaats van het ongeluk die op een granaataanslag zouden wijzen. Hij berichtte voorts over de arrestatie van diverse hoge officieren 8 dagen na Dlimi’s dood, de ondervraging van kolonel Bouarat (de chef van de commando’s van de koninklijke garde) op 24 januari en de afkondiging van de staat van alarm voor het leger op 25 en 26 januari. Delcour werd op 3 februari gearresteerd en op 6 februari door Marokko uitgewezen. Ahmed Rami, adjudant van wijlen generaal Mohammed Oufkir, verklaarde in het weekend van 6 februari voor de Zweedse televisie dat Dlimi in de vroege morgen van 25 januari was geëlimineerd, nadat koning Hassan had ontdekt dat hij tot een groep van vrije officieren, de ‘Beweging van de 16 februari’, behoorde (op 16 augustus 1972 vond de tweede aanslag op Hassan plaats). Volgens Rami, die beweerde Dlimi twee maanden eerder in Zweden te hebben ontmoet, wou Dlimi de monarchie door een militair bewind vervangen en zou de putsh voor 23 juli 1983 moeten plaatsvinden omdat vanaf augustus op belangrijke mutaties in de Marokkaanse legerleiding werd gerekend. Deze theorie werd op 7 februari bevestigd door het Spaanse dagblad El Pais. De Amerikaanse inlichtingendiensten zouden koning Hassan een dossier hebben aangeboden om Dlimi aan de kaak te stellen, en twee Amerikanen zouden het laatste onderhoud van de generaal met de koning op 25 januari hebben bijgewoond. De naar Marrakech ontboden Dlimi zou in het koninklijk paleis zijn vermoord; zijn lijk zou vervolgens in zijn auto zijn geplaatst, die men vervolgens had laten exploderen om zo een ongeluk te suggereren. Volgens Rami zou de arrestatie van hoge officieren die een tiental dagen voor de bekendmaking van Dlimi’s dood begon en nog steeds bezig was (het aantal gearresteerde officieren zou 25 bedragen) zou vooral betrekking hebben op volgelingen van Dlimi of leden van zijn clan.

 

Dlimi werd op 26 januari begraven in Rabat na een plechtigheid, die o.a. door kroonprins Sidi Mohammed, prins Moualy Abdullah en leden van de regering werd bijgewoond. Diezelfde dag werden de functies die Dlimi had vervuld, verdeeld tussen 3 militairen: kolonel-majoor Abdelaziz Bennani werd commandant a.i. van de zuidelijke sector, kolonel-majoor Mohammed Cherkaoui werd directeur van het kabinet van de koninklijke adjudanten en kolonel Abdelhaq Kadiri werd directeur-generaal van de contra-spionage.[63]

 

5.4 De overgang van de jaren ’80 naar de jaren ‘90.

 

5.4.1 Uitstel verkiezingen.

 

Bij een referendum op 1 december 1989 werd met 99,98% ja-stemmen op een deelnamepercentage van 98,83% het besluit van Hassan goedgekeurd om de zittingsperiode van het toenmalige Huis van Afgevaardigden met 2 jaar te verlengen. Volgens Hassan zouden de VN zo meer tijd krijgen om het referendum in de westelijke Sahara te organiseren.

 

5.4.2 Onrust, arrestaties en processen.

 

5.4.2.1. Hongerstakingen in gevangenissen.

 

In april 1989 begonnen 8 politieke gevangenen in Rabat en Casablanca onafhankelijk van elkaar een hongerstaking. In Rabat leidde dit op 19 augustus tot de dood van de 28-jarige student Abdelhak Chbaka. Met vier andere hongerstakers protesteerde Chbaka tegen de gewelddadigheid en de slechte medische en sanitaire faciliteiten in de El Alou-gevangenis van Rabat. In juni, toen hun toestand aanzienlijk achteruit ging, waren ze vanuit de gevangenis naar het Avicennes-ziekenhuis overgebracht. Een van de 4 gevangenen in Casablanca zou op 18 juli zijn hongerstaking beëindigd hebben. Op 13 september 1989 vaardigde Hassan een verklaring uit, waarin hij stelde dat de hongerstakers “helemaal geen politieke gevangenen” waren, maar “gewone gevangenen die waren aangeklaagd wegens gewelddadigheden die de algemene veiligheid in gevaar brachten”. De verklaring was een reactie op het uitbreken van een nieuwe hongerstaking van 6 gedetineerden in verschillende gevangenissen op 12 september. Ook in de centrale gevangenis van Kenitra (op 50 kilometer van Rabat) zouden op 10 december 1988 37 gevangenen hebben deelgenomen aan een 24 uur durende hongerstaking. Zij protesteerden tegen de slechte omstandigheden in de gevangenissen en tegen de repressieve maatregelen, die tegen families van gevangenen zouden zijn genomen.

 

5.4.2.2. Amnestiemaatregelen en arrestatie.

 

Bij zes verschillende gelegenheden kondigde Hassan voor honderden gevangenen onvoorwaardelijke vrijlating of strafvermindering aan. Zo werden op 24 oktober ‘88 212 gevangenen begenadigd, op 11 januari ‘89 884 gevangenen en op 20 augustus ‘89 347 gevangenen, onder wie 178 (semi-) ambtenaren die betrokken waren geweest bij de onlusten in ‘78-‘79 en ’81 en 50 verdachte ‘frontisten’ van de groep Ila Alamam. De op 26 mei ‘88 opgerichte, onafhankelijke mensenrechtenorganisatie Organisation Marocaine des Droits de L’Homme (OMDH) verklaarde op 26 juli ‘89 dat er in totaal nog 223 politieke gevangenen in Marokko werden vastgehouden, van wie 12 tot de doodstraf waren veroordeeld en 33 voor onbepaalde tijd tot eenzame opsluiting. De Marokkaanse regering stond de OMDH uiteindelijk toe op 10 december 1988 haar eerste congres te beleggen, nadat zij de organisatie in mei 1988 verboden had en daarna tot 3 keer het congres verhinderd had.

 

Op 29 maart 1989 werd de vooraanstaande linkse banneling Mohammed Aït Kadour gearresteerd, toen hij op het vliegveld van Rabat landde. Hij wilde in Marokko een congres van de USFP bijwonen. Kadour, die in Frankrijk politiek asiel had gekregen, was na een poging tot staatsgreep in juli 1977 bij verstek ter dood veroordeeld.

 

5.4.2.3. Onrust binnen de industriële sector.

 

Op 1 mei 1989 werd het wettelijke minimumloon met 10% verhoogd na een golf van stakingen waaraan werd deelgenomen door mijnwerkers, arbeiders in de olie-industrie, bankemployés en ambtenaren. De meest algemene werkonderbrekingen vond plaats in Jerada, het op 450 km ten oosten van Rabat gelegen grootste kolengebied van Marokko. Hier gingen medio januari 1.700 mijnwerkers in staking. Zij eisten een loonsverhoging van 20%. Op 13 februari 1989 hervatten de stakers het werk, nadat de regering had toegezegd de eisen van de (linkse) vakbond CDT, waarbij de mijnwerkers zouden zijn aangesloten, te zullen overwegen. Toen eind december 1988 en begin januari 1989 400 mijnwerkers de staatsmijn in Jerada gedurende 10 dagen hadden bezet, zou gewapende politie de mijn hebben bestormd. Op 26 januari werden 9 mijnwerkers wegens “belemmering van arbeidsvrijheid” tot een gevangenisstraf van 3 maanden veroordeeld. De UMT maakte bekend dat in februari en maart 1989 2 werkonderbrekingen van 24 uur en één werkonderbreking van 48 uur bij een aantal loodmijnen het werk hadden stilgelegd. Op 19 april gingen 1.000 arbeiders bij de grootste olieraffinaderij van Marokko in staking. Tot begin mei vonden er verscheidene werkonderbrekingen van 48 uur plaats. In maart was er een 24 uur-staking bij bankemployés en technici van de luchtvaartmaatschappij Royal Air Maroc.

 

5.4.2.4. Economische ontwikkelingen.

 

Op 5 november 1988 legde Mohammed Berrada, de minister van financiën, de begroting voor 1989 aan het Huis van Afgevaardigden voor. Volgens deze begroting zouden de staatsinkomsten in 1989 67,663 miljard dirham bedragen en de uitgaven 74,627 miljard dirham. Berrada beoogde een daling van het begrotingstekort met 21,4%. Berrada, die met “voorzichtig optimisme” vooruitblikte, verklaarde tijdens de begrotingspresentatie dat “ons beleid van harmonisatie en hervorming niet mag verslappen”. Op 21 december werd de begroting goedgekeurd. Het begrotingstekort zou moeten worden teruggebracht via een reductie van de investeringen met 13,2% en een verhoging van directe en indirecte belastingen met respectievelijk 29,7% en 23,3%. Binnen de begrotingsplannen voor 1989 werd meer geld uitgetrokken voor de afbetaling van buitenlandse schulden. Hassan II en zijn kabinet slaagden er in om van tal van instelling en banken een nieuwe afbetalingsregeling te verkrijgen voor de aflossing van de Marokkaanse schulden.[64] Na de economische stagnatie in 1987 was het BBP in 1988 (volgens regeringsschattingen) met 10 % gestegen. Deze stijging hield verband met een voorspoedige oogst, terwijl de inflatie tot 2,3% was gedaald. Naast de gedaalde import van voedselprodukten leidden de snel gestegen export van vooral fosfaten, en de inkomsten van het toerisme tot een gunstigere handelsbalans.

 

Op 14 mei 1990 dienden de vier oppositiepartijen een motie van wantrouwen in tegen de regering, waarin zij haar economische incompetentie en een asociaal en tegen het volk gericht beleid verweten. Dit was de eerste keer in de parlementaire geschiedenis van Marokko dat een dergelijke motie werd ingediend, maar zij werd met 200 tegen 83 stemmen verworpen.[65]

 

5.4.3 Dieptepunt in de betrekkingen met Frankrijk en de mensenrechten.

 

Op 9 november 1990 bracht de Franse minister van buitenlandse zaken, Roland Dumas, een bezoek aan koning Hassan. Dumas trachtte de bilaterale betrekkingen, die in de weken daarvoor ernstig verslechterd waren, te herstellen. Nadien verklaarde hij dat hij geloofde dat zijn toelichting de koning tevreden had gesteld. De crisis ontstond naar aanleiding van de aandacht die de media van beide landen schonken aan de op 15 september 1990 gepubliceerde bestseller “Notre ami le Roi” van de Franse journalist Gilles Perrault. Het boek was een vernietigende aanklacht tegen Hassan II en de Franse steun aan zijn regime. De koning werd afgeschilderd als een sadist en beschuldigd van persoonlijke betrokkenheid bij verschrikkelijke wreedheden tegen politieke tegenstanders en partijen waardoor het Marokkaans meerpartijensysteem een typische façade-democratie werd. Marokkaanse regeringsfunctionarissen verklaarden dat het boek van Perrault deel uitmaakte van een Franse campagne tegen Marokko. De relaties tussen beide landen werden grondig verstoord toen Frankrijk weigerde het boek te verbieden. De Marokkaanse premier Laraki diende bij een gerechtshof in Parijs een aanklacht in tegen het radiostation France International en tegen de televisiezender Antenne 2, omdat beide interviews met Perrault hadden uitgezonden. Omwille van de gespannen verhouding tussen de twee landen werd Danielle Mitterand, de vrouw van de Franse president en voorzitter van de mensenrechtengroepering France Libertés, op 5 november overhaald af te zien van haar voornemen om van 7-9 november een bezoek te brengen aan vluchtelingenkampen in het zuiden van Algerije. In deze kampen waren guerrillastrijders van Polisario ondergebracht, die streden voor de bevrijding van de door Marokko bezette westelijke Sahara. De Marokkaanse regering nam ook aanstoot aan de benoeming van Georges Kiejman tot de nieuwe Franse minister van justitie in oktober. Tot de cliënten van Kiejman, een befaamde advocaat, behoorden enkele van de meest bekende politieke gevangenen in Marokko, onder wie in het boek van Perrault genoemde familieleden van wijlen generaal Mohammed Oufkir. Op 8 november eiste een mensenrechtencommissie van de VN officieel opheldering over de vraag waarom Oufkirs familie en de linkse leider Abraham Serfaty zich nog steeds in de gevangenis bevonden. Een op 21 november gepubliceerd rapport van Amnesty International bepleitte de vorming van een openbare commissie om een bres te slaan in de officiële muur van geheimzinnigheid en stilte rond de verdwijning van 100 mensen in het zuiden van Marokko en de westelijke Sahara in de afgelopen 15 jaar. Het rapport meldde dat er bewijzen bestonden voor het “algemeen gebruik van marteling en onrechtvaardige vonnissen”.

Het boek van Perrault zou toch vruchten afwerpen. Op 27 februari werden de 8 familieleden van wijlen generaal Mohammed Oufkir na meer dan 18 jaar gevangenschap vrijgelaten, zij het eerst onder huisarrest. Oufkir’s 56-jarige weduwe Fatima Oufkir, zijn 6 kinderen en zijn neef werden sinds december 1972 in Zuid-Marokko en sinds 1987 in Marrakech gevangen gehouden. Zij waren nooit in staat van beschuldiging gesteld. De beruchte gevangenis van Tazmamart, waar een 30-tal gevangenen in vrijheid gesteld werden, werd als een reactie op Perraults boek gesloopt. Op 1 maart werd in het kader van de feestelijkheden rond de verjaardag een amnestie aangekondigd voor 2.268 gevangenen. Zij konden rekenen op een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van hun straf. De schrijver Abraham Serfaty, die in 1977 levenslang had gekregen, de langst zittende politieke gevangene in Afrika, werd niet vrijgelaten. Volgens een op 27 maart door de mensenrechtenorganisatie Amnesty International gepubliceerd rapport bevonden zich 650 politieke gevangenen in de Marokkaanse gevangenissen, van wie velen zouden zijn gemarteld. Begin juli lieten de Marokkaanse autoriteiten enkele gevangenen vrij die tevoren ‘verdwenen’ geacht werden; zij bleken soms 15 jaar lang in geheime detentie te hebben doorgebracht. 

 

De OMDH veroordeelde op 3 augustus het regeringsbeleid van “politieke detentie” en de “onmenselijke omstandigheden in de gevangenis”. Op 7 augustus herhaalde Amnesty International haar oproep inzake de “onmiddellijke vrijlating van alle militairen die, nadat zij hun straf hadden uitgezeten, nog ruim 17 jaar in het geheim waren vastgehouden; daarmee werd gedoeld op ca. 60 mensen die nog steeds gedetineerd waren onder “verzwaarde gevangenschap” in een geïsoleerd fort in Tazmamart. De beruchte geheime gevangenis van Tazmamart zou een jaar later gesloopt worden en de gevangenen vrijgelaten.

 

Op 14 augustus verleende Hassan II amnestie aan een niet nader gespecifieerd aantal “gevangenen die de Marokkaanse identiteit van de herwonnen Sahara hebben erkend”. De in een officieel communiqué afgekondigde amnestie vermeldde geen details over de identiteit van de vrijgelaten personen, maar later werd bekend dat o.a. Abraham Serfaty in vrijheid was gesteld. Hij werd op 13 september naar Frankrijk uitgewezen. Zijn aanspraak op de Marokkaanse nationaliteit was door de Marokkaanse autoriteiten verworpen met het argument dat hij het Braziliaanse staatsburgerschap bezat. Serfaty had 17 jaar in Marokkaanse gevangenissen doorgebracht, o.a. ook Tazmamert. [66]

 

5.4.4 Omvangrijke onlusten.

 

Tijdens een 24 uur durende algemene staking, die plaats vond op 14 december 1990, leidden onlusten in de steden Fez, Tanger, Kenitra, Rabat, Meknes en Nador tot talrijke arrestaties. Volgens officiële cijfers kregen 150 mensen, voornamelijk jongeren en studenten, gevangenisstraffen variërend van een maand tot zeven jaar. Ten minste 450 anderen zouden nog in afwachting zijn van hun proces. Advocaten verklaarden dat aan verscheidene gewonde arrestanten medische behandeling was onthouden en dat vele anderen in hechtenis waren gemarteld. Zij boycotten bovendien hoorzittingen, omdat her en der het recht met de voeten getreden zou zijn.

 

De UGTM en de CDT hadden tot de staking (de eerste sinds 1981) opgeroepen om hun eis tot verdubbeling van het wettelijke minimumloon tot 2.000 dirham (ongeveer $245) per maand kracht bij te zetten. Deze loonsverhoging moest de gestegen voedselprijzen compenseren. De vakbonden maakten bekend dat 80% van de bevolking de staking had gesteund. De regering mobiliseerde troepen, zogenaamd om de orde te handhaven en overheidsdiensten doorgang te laten vinden. In verschillende dorpen en steden kwam het tot botsingen tussen troepen en demonstranten. De ernstigste ongeregeldheden vonden plaats in Fez, waar op 14 en 15 december ernstige rellen uitbraken. Bussen werden vernield en een luxueus toeristenhotel werd door brand met de grond gelijk gemaakt. Daarbij raakten geen vakantiegangers gewond. Volgens cijfers van ziekenhuizen en mortuaria waren minstens 100 mensen, zowel militairen als burgers, bij de gevechten gedood, en nog eens 200 mensen zouden gewond zijn geraakt. Men verwachtte dat het doden- en gewondencijfer nog zou stijgen, maar sommige families van demonstranten zouden hun dode of gewonde familieleden niet hebben aangegeven uit angst voor represailles. Het persbureau MAP maakte bekend dat er 5 doden waren gevallen en dat het herstel van de schade in Fez naar schatting $15 miljoen zou kosten. Zowel linkse als rechtse oppositiepartijen sloten zich aan bij het verzoek van de vakbonden om een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de incidenten in Fez. Op 20 december eiste de UGTM het aftreden van de regering, de ontbinding van het parlement, een herziening van de grondwet en vrije verkiezingen. De Marokkaanse autoriteiten weten de ongeregeldheden alweer aan een “buitenlandse samenzwering”, hetgeen volgens velen een indirecte aanval betekende op de Franse regering. De weken daarvoor waren de betrekkingen met Frankrijk verslechterd en op 21 december deed de regering een verklaring van Thierry de Beaucé, de Franse staatssecretaris voor internationale culturele betrekkingen, af als “paternalistisch”. De Beaucé had de Marokkaanse regering opgeroepen de mensenrechten, vooral in verband met de processen tegen de demonstranten die op 14 en 15 december waren gearresteerd, te respecteren. [67]

 

 

6. De jaren ’90: een poging tot democratisering?

 

6.1 Inleiding.

 

De openingen die tijdens de jaren ’90 werden gemaakt naar de oppositie en de civiele maatschappij kan alleen maar juist geïnterpreteerd worden wanneer gekeken wordt naar het bredere internationale kader, net zoals in de voorgaande periode, maar nu vooral dichter bij huis. Enerzijds was er de kritiek van mensenrechtenactivisten, waarin vooral de Franse parlementariërs het voortouw namen, vooral na de publicatie van het boek van Gilles Perrault, ‘Notre ami le Roi’. Anderzijds is er de onrust in Algerije, ontstaan nadat de Algerijnse regering een verkiezingsoverwinning van het FIS had geannuleerd. De bloedige burgeroorlog tussen het leger, dat carte blanche kreeg en zelfs de politieke macht overnam, en de islamisten, was een huiveringwekkend beeld voor heel de Arabische wereld. Door de vrees voor het overwaaien van het islamisme, lapten de regeringen enerzijds een aantal democratische regels aan hun laars, maar anderzijds werden vroegere ‘vijanden’ bondgenoten in een strijd tegen hetgeen geen van beiden wilde. Het FIS, dat een bijzonder verwerpelijke en onislamitische staat voor ogen heeft, had in Algerije wel een heel sociaal netwerk opgezet om behoeftige gezinnen te helpen om rond te komen en onderwijs te volgen. De dankbaarheid van de massa was dan ook groot. De armoede en het analfabetisme in de andere Noord-Afrikaanse landen was al niet veel beter, dus de vrees was niet onterecht. In Marokko nam de koning het voortouw in de strijd en naast de bovenvermelde opening naar ‘dissidenten en oppositionele figuren en groepen’, kwam er ook een keiharde repressie tegen al wat naar islamisme neeg, vooral in de studentenmilieus. Het idee van een Unie van Maghrebstaten werd opgeborgen, elke vrije trafiek tussen landen kon een poort zijn voor het binnenlaten van islamistische groepen, personen of ideeën.

 

6.2 Sociale politiek, mensenrechten en emigratie.

 

Op 4 juli 1991 bracht de Spaanse koning Juan Carlos een staatsbezoek aan Marokko. Een verdrag van “vriendschap, goede nabuurschap en samenwerking” tussen de 2 landen werd in Rabat ondertekend door de Spaanse premier Felipe Gonzalez, die Juan Carlos vergezelde, en zijn Marokkaanse collega Azzedine Laraki. Dit verdrag was het eerste van deze aard tussen Spanje en een Arabisch land. In een paragraaf van het verdrag betreffende de eerbiediging van de mensenrechten wist de Marokkaanse regering een beperkende clausule op te laten nemen, waarin werd vastgelegd dat zij zou handelen in overeenstemming met de bestaande nationale wetgeving. In El Pais werd op 8 juli 1991 de aandacht gevestigd op het zwijgen van Gonzalez over de kwestie van de mensenrechten. Volgens de krant vloeide dit voort uit de hoop van de Spaanse regering om te profiteren van de crisis in de betrekkingen van Marokko met Frankrijk. Het verdrag garandeerde de vreedzame regeling van conflicten tussen de 2 landen. Deze paragraaf werd in het bijzonder van belang geacht voor de Spaanse enclaves Ceuta en Melilla, waarop Marokko aanspraak maakte. Op 6 juli brachten minister van binnenlandse zaken en voorlichting Driss Basri en minister van emigratie Rafik Haddaoui een bezoek aan Ceuta op uitnodiging van de Spaanse minister van binnenlandse zaken, José Luis Corcuera. Hun bezoek leidde tot hevige kritiek van de krant van de USFP.

 

In de loop van de jaren ’90 verleende Hassan II, meestal na aanklacht van een mensenrechtenorganisatie of de internationale gemeenschap, amnestie aan tal van gevangenen. Meestal waren dit politieke gevangenen of gevangenen uit de beruchte geheime gevangenis van Tazmamert. Deze gedetineerden zaten vaak meer dan 10 jaar vast. [68] De broers Bourequat, drie Franse staatsburgers die meer dan 17 jaar zonder aanklacht gevangen hadden gezeten, werden op 30 december 1991 door Hassan II begenadigd. De broers, die na hun arrestatie op 8 juli 1973 zonder enige verklaring verdwenen, zeiden na hun vrijlating dat zij door de autoriteiten waren “ontvoerd”, nadat 2 van hen de koning schriftelijk hadden gewaarschuwd voor een complot van kolonel Ahmed Dlimi. De omstandigheden waaronder zij in Tazmamert waren vastgehouden, waren zo erbarmelijk dat zij naar een ziekenhuis moesten worden overgebracht voor een medische behandeling om hen in conditie te brengen voor hun vrijlating. Op 4 januari 1992 uitte de Franse president François Mitterand zijn “diepste dankbaarheid” voor de vrijlating van de broers. Maar de Franse minister voor humanitaire zaken, Bernard Kouchner, omschreef de affaire op 5 januari als “schandalig” en “walgelijk”. Ook de EU was niet tevreden met de Marokkaanse mensenrechtenpolitiek. Op 15 januari blokkeerde het Europese Parlement $600 miljoen aan ontwikkelingshulp uit protest tegen Marokko’s politiek. De Marokkaanse minister van buitenlandse zaken, Abdellatif Filali, bekritiseerde dit besluit als een “belediging van de waardigheid van het Marokkaanse volk”. Het staatsbezoek van Hassan II aan Frankrijk op 6 en 7 mei 1996, zou eveneens door velen verworpen worden. Het feit de koning een toespraak hield in de Nationale Assemblee, deed veel stof opwaaien. Hij werd door president Chirac in Parijs gehuldigd als “een waarborg van stabiliteit en een dam tegen het integrisme”. Deze eer was alleen nog maar de Spaanse koning Juan Carlos en de Amerikaanse president Bill Clinton te beurt gevallen. De communisten en het merendeel van de socialisten weigerden de vorst aan te horen en in de media werd alom geprotesteerd. Le Monde en Libération erkenden het belang van Marokko in de strijd tegen het fundamentalisme en noemden de bescheiden vooruitgang op het gebied van de mensenrechten. Libération citeerde echter de voorzitter van een Marokkaanse mensenrechtenorganisatie: “Als iemand gemarteld wordt, dan kunnen de kranten er tegenwoordig tenminste over schrijven”.

 

Sinds het aantreden van de socialist Al Yussufi als premier (4/2), kwamen in de loop van 1998 diverse sociale organisaties steeds openlijker op voor de mensenrechten. Ondanks een lichte verbetering van mensenrechten, was het vertrouwen in politici en politie minimaal: bij een opiniepeiling onder duizend Marokkanen in de krant Le Matin op 27 juli 1998, zei slechts 3,1% het meeste vertrouwen in politici te hebben, terwijl 3,9% het volste vertrouwen in de politie had. Artsen scoorden met 53,2% veel hoger, journalisten genoten het vertrouwen van slechts 8,5%. Op 15 maart 1998 werd het nieuwe kabinet beëdigd waarin een minister van mensenrechten was opgenomen: Mohammed Aoujar, een jurist die tot de oprichters van de onafhankelijke OMDH behoorde. Op 16 maart eiste de OMDH een onderzoek naar de dood van drie gevangenen in de overbevolkte gevangenis van Kenitra. Zij stierven eind februari, terwijl zij straffen van tenminste 15 jaar uitzaten.

 

Op 20 april werden zes studenten gearresteerd en zonder proces gevangen gezet na botsingen met veiligheidstroepen op het terrein van de universiteit van Casablanca, waar zij een vergadering van de UNEM wilden bijwonen. Op 12 mei begon het proces tegen 23 linkse activisten die opgeroepen hadden tot een keizersboycot. Eerder waren vier activisten om dezelfde redenen tot voorwaardelijke straffen en geldboetes veroordeeld. Op 1 juni, tijdens de opening van een kantoor van Amnesty International in Rabat, zei de secretaris-generaal van deze organisatie, Pierre Sané, dat hij de Marokkaanse regering had verzocht uitsluitsel te geven over het lot van tientallen mensen die sinds de jaren zestig waren verdwenen. Ook had hij gevraagd de locaties van enkele geheime gevangenissen prijs te geven. Op 16 juni vestigde de AMDH de aandacht op twee studenten die in 1997 op raadselachtige wijze verdwenen waren. Een maand later, op 17 juli, beklaagde de AMDH zich erover dat veel politieke gevangenen die in 1994 waren vrijgelaten, nog steeds geen paspoort hadden kunnen bemachtigen. Een dag tevoren had het hooggerechtshof een verzoek van de verbannen communistische politicus Abraham Serfaty afgewezen om naar Marokko terug te keren.

 

Op 16 oktober maakte de regering via de CCDH, samengesteld uit vertegenwoordigers van alle Marokkaanse partijen, de namen bekend van 56 personen die sinds de jaren zestig en zeventig in geheime gevangenissen het leven hadden gelaten. Onder hen waren dertig militairen die betrokken zouden zijn geweest bij twee staatsgrepen tegen de koning in 1971 en 1972 en die allen tussen 1973 en 1991 in de gevangenis van Tazmamart stierven. Een commissie van het in Londen gevestigde Islamitisch Observatie Centrum vroeg om een onderzoek naar de omstandigheden waaronder zij gestorven waren en eiste dat zou worden uitgezocht wie er verantwoordelijk was. Op 25 januari 1999 deed de AMDH een beroep op de regering de doodstraf af te schaffen. Onder de 75 personen die in Marokko begin 1999 op executie wachtten, waren twaalf mensen die in 1998 waren veroordeeld en ook vijf Algerijnen. Amper een maand later, op 15 februari, mishandelde de politie blinde demonstranten bij een betoging tegen de werkloosheid in Rabat. De OMDH riep de regering op een onderzoek in te stellen. Tientallen blinde werklozen hadden eerder meer dan honderd dagen een sit-in gehouden op een busstation van Rabat.

 

De verbetering van de mensenrechten, of althans het doorbreken van de geheimzinnigheid er rond, weerhield vele Marokkanen niet om hun geluk ergens anders te gaan beproeven. De Spaanse kustwacht arresteerde in 1998 bijna 2.000 jonge Marokkanen die illegaal Spanje probeerden binnen te komen. Italië arresteerde in de eerste vier maanden na de aanscherping van de grensbewaking eind maart, 16.000 illegale immigranten, die vooral uit Marokko, Tunesië en Albanië kwamen. Op 26 augustus besloot het Marokkaanse kabinet een speciale commissie in het leven te roepen om de illegale emigratie naar Spanje en Italië tegen te gaan, door maatregelen ‘op het politieke, sociale en wettelijke front’ te treffen. Op 1 september werd bekend dat hierin ook enkele ministers zouden plaatsnemen. Enkele dagen eerder waren voor het eerst vier Marokkaanse schippers tot celstraffen van 8 jaar veroordeeld wegens mensensmokkel. De Straat van Gibraltar is de laatste tien jaar een waar massagraf geworden van Marokkanen die in ‘varende doodskisten’ Spanje probeerden te bereiken. Naar schatting verdronken er al 3.000 mensen. Voor de gevaarlijke overtocht werd in 1998 tussen de 600 en de 2500 euro betaald. De vluchtelingenkampen in de Spaanse enclaves Melilla en Ceuta, die zo’n duizend mensen kunnen bergen, zaten ook in 1998 voortdurend vol, voornamelijk met vluchtelingen uit de oorlogsgebieden in Centraal-Afrika en Algerije.

 

Niettemin poogde de nieuwe regering, zoals premier Al Yussufi het verwoordde, ‘de fouten van vorige regeringen’ recht te zetten en dit via een vermindering van de schuldenlast, een hervorming van de ambtenarij, een uitbreiding van het onderwijsnet en ontwikkelingsplan voor het platteland en het oprichten van een werkloosheids- en armoedebestrijdingsfonds. Het plan voor dit fonds werd op 14 december 1998 bekendgemaakt door Marokko en de Wereldbank. Volgens de regering was 17% van de beroepsbevolking werkloos, volgens de vakbonden 23 %. Marokko was op dat moment één van de grootste leners bij de Wereldbank: het had een schuld van 4 miljard euro. Diezelfde dag werd bekendgemaakt dat de overheid zowel met staatsbedrijven als met niet-gouvernementele organisaties verscheidene akkoorden had getekend om, vooral op het platteland, nieuwe scholen te openen, voor een bedrag van 81,5 miljoen euro. Het analfabetisme onder kinderen en volwassenen behoorde tot de hoogste ter wereld. Het kabinet keurde op 19 februari 1999 een wetsontwerp goed om een organisatie op te richten die met ca. 100 miljoen euro in kas, de ontwikkeling van het platteland ter hand zou nemen. Honderden dorpen die nog verstoken waren van drinkwater en stroom, zouden eerst geholpen worden. Volgens een ambtenaar was er sprake van honderden miljoenen dirham van vroegere ontwikkelingsprogramma’s die nooit gebruikt waren.

 

Op 9 september 1998 tekende de Marokkaanse regering het verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) tegen kinderarbeid. In het land werkten volgens mensenrechten-organisaties duizenden kinderen in de tapijtindustrie, als huisbedienden en in kleine fabrieken. Volgens woordvoerder Khalid Alioua zou de regering de inspecties in fabrieken opvoeren en educatieve programma’s voor kinderen opzetten die niet meer mogen werken. Op 18 juni 1999 maakte MAP echter bekend dat nog steeds ruim een half miljoen kinderen jonger dan 15 te werk waren gesteld, waarvan 88 % op het platteland.

 

Op 21 april 1999 zou een ‘historisch’ televisiedebat over de democratie in Marokko worden uitgezonden door de Qatarese satellietomroep Al Jazeera en de Marokkaanse staatsomroep RTM. Op het laatste moment werd de uitzending wegens ‘technische problemen’ door RTM uitgesteld. MAP schreef echter dat RTM technisch in staat was een live-uitzending via satelliet te verzorgen. De onderhandelingen over toestemming voor de uitzending waren al drie maanden eerder begonnen en afgerond met een officiële overeenkomst. Medewerkers van al-Jazeera hadden de apparatuur van RTM in orde bevonden. Faisal Al Acem, die als discussieleider bij al-Jazeera het controversiële programma ‘De andere kant’ leidde, zei niet te begrijpen waarom het programma werd afgelast. Al-Jazeera, dat levendige discussies organiseert over corruptie, wanbeleid en schendingen van mensenrechten in de Arabische wereld, mag in verscheidene Arabische landen niet (meer) bekeken worden. [69]

 

6.3 Blijvende repressie.

 

Vanaf medio oktober tot begin november 1991 vonden ongeregeldheden plaats op de campus van de universiteit in Oujda en in mindere mate in Fez, Meknes en Kenitra, toen islamitische fundamentalistische studenten slaags raakten met seculiere tegenstanders, in een aantal gevallen aanhangers van de UNEM. Op de Mohammed I Universiteit in Oujda, 20 km van de Algerijnse grens, begon de confrontatie in de avond van 7 oktober, toen een aantal niet-fundamentalistische jongeren werd ontvoerd uit universiteitsverblijven. De ontdekking op 1 november van het lijk van een 20-jarige student, die tijdens een college was ontvoerd, was voor de politie aanleiding om invallen te doen in gebouwen in de omgeving van de campus, die door fundamentalisten werden gebruikt als clandestiene gevangenissen. Op 4 november meldde een oppositiekrant dat 3 studenten waren vermoord in Oujda en dat de politie in verband met de moorden een aantal Algerijnen had gearresteerd. De strijdende partijen waren volgens sommige bronnen leden van de fundamentalistische groepering Al Adl wal Ihsan en leden van de linkse groepering Kaiyidine. Op 15 november waren al 25 studenten in Oujda veroordeeld tot gevangenisstraffen die opliepen tot 9 jaar voor hun betrokkenheid bij ongeregeldheden. In Fez, waar in oktober 15 mensen in het ziekenhuis waren opgenomen na soortgelijke botsingen, had een rechtbank op 8 november straffen opgelegd aan 30 studenten (16 islamisten en 14 marxistische-leninisten) die opliepen tot 4 jaar.

 

Op 18 mei werd de regionale secretaris van de UGTM in Sidi Slimane, Driss Laghnimi, gevangen gezet. Hij werd veroordeeld wegens het openbaar beledigen van de koning. De Istiqlal noemde zijn gevangenneming een “doelbewuste repressieve en provocerende daad”. De Istiqlal en de USFP hadden samen met advocaten en arbeidersleiders ook kritiek geuit op de veroordeling op 17 april van de secretaris-generaal van de CDT, Noubir Amaoui. Amaoui, die op 26 maart in het CDT-kantoor te Casablanca was gearresteerd, was veroordeeld tot 2 jaar gevangenis wegens smaad aan de regering: in een interview, dat op 11 maart in El Pais was gepubliceerd, had hij leden van de regering dieven genoemd.

 

6.4 Politieke ontwikkelingen.

 

Op 3 maart 1991 kondigde Hassan een referendum aan over wijzigingen in de grondwet die voor een beter evenwicht tussen wetgevende en uitvoerende organen moesten zorgen. Dit referendum zou nog voor de parlementsverkiezingen worden gehouden die volgens plan op 9 oktober 1992 moesten plaatsvinden. In dezelfde toespraak zei Hassan: “Les représentants du peuple sont en train d’apprendre à s’acquiter de leurs mission. Notre rôle n’ est pas celui d’ un simple arbitre qui veille au respect des règles du jeu. Nous participons nous-mêmes au jeu. Nous le conduisons directement”. Op 9 juni 1992 maakte hij de oprichting bekend van een centrale verkiezingscommissie en van provinciale verkiezingscommissies die samen “de veiligheid van de verkiezingen in elk stadium zouden garanderen, van de registratie van de kieslijsten tot de bekendmaking van de verkiezingsuitslagen.” De bekendmaking betekende een compromis na weken van spanningen tussen de regering en de parlementaire oppositie. De oppositiepartijen hadden minimumeisen voor kieshervormingen ingediend, als voorbereiding op het aanstaande referendum over grondwetswijzigingen en op de daaropvolgende parlementsverkiezingen. De centrale commissie zou worden voorgezeten door een rechter en verder bestaan uit een afgevaardigde van het ministerie van binnenlandse zaken en de afgevaardigden van de acht politieke partijen die waren vertegenwoordigd in het Huis van Afgevaardigden. In de provinciale commissies zou de provinciale gouverneur of diens plaatsvervanger op de plaats komen van de officïele vertegenwoordiger van het ministerie van binnenlandse zaken. Er zouden officiële fondsen beschikbaar worden gesteld voor partijpolitieke uitzendingen en de kiesregisters zouden worden bijgewerkt. Op grond van 2 wetten die op 4 juni door het parlement werden aangenomen, werd de minimumleeftijd voor het passief kiesrecht verlaagd van 25 naar 23 jaar en voor het actief kiesrecht van 21 naar 20 jaar. Afgevaardigden van de oppositie hadden gewild dat de minimumleeftijd voor het actief kiesrecht werd verlaagd tot 18 jaar. Zij verlieten allen vóór de stemming uit protest de kamer.

 

De 5 belangrijkste partijen van de legale oppositie (Istiqlal, USFP, UNFP, PPS en OADP) hadden op 18 mei 1992 het ‘Bloc démocratique’ of ‘Koutla’ gevormd. Zij benadrukten dat de Koutla een gezamenlijk standpunt vertegenwoordigde ten aanzien van gemeenschappelijke eisen, maar dat het geen verkiezingsplatform was. In een “nationaal handvest” dat het Koutla op 26 mei publiceerde, was onder meer de eis opgenomen dat er fundamentele grondwetshervormingen werden doorgevoerd zodat er een “gezonde democratie kon worden gevormd binnen het raamwerk van een constitutionele monarchie”. Verder werd geëist dat er economische maatregelen werden getroffen om bijvoorbeeld de werkloosheid aan te pakken, dat er gerechtelijk en bestuurlijk toezicht plaats vond om doorzichtigheid in de verkiezingen te garanderen, en vervolgens dat “een regering [werd gevormd] die representatief is voor de meerderheid van het volk”. Tenslotte eiste het Bloc dat iedereen die gevangen zat wegens “politieke activiteiten of vakbondsactiviteiten” zou worden vrijgelaten, dat de bannelingen zouden terugkeren en dat de provincies in de westelijke Sahara zouden beveiligd worden onder Marokkaanse soevereiniteit. Op 19 november 1991 hadden Istiqlal en USFP reeds besloten samen te werken voor de “vestiging van ware democratie”.[70]

 

6.5 Verkiezingen en referenda in de jaren ‘90.

 

Op 11 augustus 1992 werd een nieuw 25 leden tellend kabinet benoemd, dat toezicht zou moeten houden op de verkiezingen die plaats zouden vinden na een referendum over grondwetswijzigingen op 4 september en de lokale verkiezingen op 16 oktober. Azzedine Laraki, die sinds 30 september 1986 premier was, werd vervangen door de Mohammed Karim Lamrani. Deze econoom met ervaring in de zakenwereld was eerder al premier van augustus ‘71 tot november ‘72 en van november ‘83 tot september ‘86. Het aantal ministerposten werd van 29 tot 23 teruggebracht. Onder meer werd het sinds 1979 bestaande ministerie van Sahara-zaken zonder enige officiële toelichting afgeschaft.

 

Geconfronteerd met een algehele apathie onder het electoraat en met de oproep van de oppositie om het referendum te boycotten maakte het ministerie van binnenlandse zaken op 5 september bekend dat 99,96% van de kiezers ‘ja’ had gestemd bij het referendum over de voorgestelde grondwetswijzigingen een dag eerder. Van de naar schatting 11 miljoen kiesgerechtigden kwam 97,25% opdagen. In sommige gebieden (o.a. in de westelijke Sahara) hadden 100% van de kiezers ‘ja’ gestemd. Istiqlal en de USFP uitten hun teleurstelling over de voorstellen, terwijl de twee kleinere partijen binnen de Koutla, de OADP en de UNFP, opriepen tot een boycot. De wijzigingen zaten vooral in het instellen van een gronwettelijke, een economische en een sociale raad en het feit dat de premier voortaan verantwoording verschuldigd zou zijn aan het parlement, waarvan de prerogatieven lichtjes werden uitgebreid. In een televisietoespraak op 3 september had Hassan de kiezers opgeroepen om te stemmen voor de wijzigingen die ook consequenties voor zijn eigen macht inhielden. Hij zou het recht behouden om de premier te benoemen, mits hij iemand koos die de meerderheid van het parlement vertegenwoordigde. De premier zou zijn eigen kabinet kunnen samenstellen. Het parlement zou nieuwe machtsmiddelen krijgen om onderzoeken in te stellen, moties van wantrouwen in te dienen en voorstellen tot wet te verheffen, waarop de monarch binnen 30 dagen moest reageren. Deze veranderingen betekenden slechts een symbolische verandering van de feitelijke macht van de koning. De buitenlandse pers, die in het algemeen zeer sceptisch was over zowel de uitslag van als de achterliggende motieven voor het referendum, richtte zich in haar commentaar vooral op de kwestie van de westelijke Sahara. Ze suggereerde dat de deelname van de Sahrawi’s aan het referendum kon worden beschouwd als een verder bewijs van hun veronderstelde betrokkenheid bij Marokko en als een poging om de plannen van de VN voor een referendum in de westelijke Sahara te ondermijnen.

 

Bij de lokale verkiezingen van 16 oktober 1992 behaalde de RNI 18,05% van de stemmen en 21,69% van de 22.282 zetels. De ‘onafhankelijke kandidaten’, die ideologisch wel dicht bij de regering staan, behaalden 13,8% van de stemmen en de regeringsgetrouwe UC verwierf 13,4%. De oppositiepartijen Istiqlal en USFP kregen samen 20,58% van de stemmen en 19,44% van de zetels. Zij beschuldigden de autoriteiten van omkopingen. Bij verschillende incidenten voorafgaand aan de verkiezingen zouden 3 doden zijn gevallen.

 

Op 7 februari 1993 maakten Istiqlal, USFP, PPS en OADP bekend dat zij zich terugtrokken uit de nationale verkiezingscommissie, omdat deze niet voldoende deed om ervoor te zorgen dat de verkiezingen vrij en eerlijk zouden verlopen. De nationale verkiezingen van 25 juni, die in 1990 waren uitgesteld, waren de eerste parlementsverkiezingen sinds 1984. In totaal streden 2.042 kandidaten om 222 van de 333 kamerzetels. Islamistische groeperingen als Al Adl wal Ihsan waren uitgesloten van deelname. Volgens de op 26 juni vrijgegeven, officiële cijfers bedroeg de opkomst 62,75%, een lage score in vergelijking tot de vroegere monsterscores  en gezien de smeekbede van de koning drie dagen tevoren om massaal te gaan stemmen. Driss Basri legde de oorzaak bij de nieuwe kiesreglementeringen (men moest o.a. op voorhand een speciale kiezerskaart gaan afhalen) en de langdurige droogte, die een ware uittocht naar de steden had veroorzaakt bij veel mensen van het platteland, traditioneel massale stemmers. Wegens de hoge graad van analfabetisme gebeurde de stemming met gekleurde stembiljetten. Elke partij had een andere kleur. Volgens de minister verliepen de verkiezingen verder in een sfeer van “eerlijkheid, doorzichtigheid, gelijkheid en democratie”. De oppositiepartijen spraken daarentegen weer van intimidaties, onregelmatigheden bij de administratieve diensten en van een “gemiste kans voor de democratie”. De Middle Eastern Economic Digest en The Independent berichtten respectievelijk op 9 juli en op 28 juni over twee gevallen van kiesfraude. De verkiezingen waren een groot succes voor de Koutla. Voor het eerst werden 2 vrouwen, respectievelijk behorend tot de Istiqlal en de USFP, verkozen. Van de regeringspartijen won alleen de MP extra zetels (tabel 7).

 

Tabel 7  Zetelverdeling in het Huis van Afgevaardigden na de directe en indirecte verkiezingen van 1993

 

Partijen

Direct

Indirect

Totaal

Wifaq

UC

27

27

54

MP

33

18

51

PND

14

10

24

MNP

14

11

25

Koutla

USFP

48

4

52

Istiqlal

43

7

50

PPS

6

4

10

CDT

0

4

4

UGTM

0

2

2

OADP

2

0

2

Andere

RNI

28

13

41

PDI

3

6

9

UMT

0

3

3

PA

2

0

2

Onafhankelijken

2

2

4

 

Totaal

222

111

333

 

Op 17 september 1993 vonden indirecte verkiezingen plaats voor de overige 111 zetels. Deze zetels werden gekozen door kiescolleges bestaande uit leden van plaatselijke raden en belangenverenigingen. De regerende centrum-rechtse coalitie Wifaq boekte aanzienlijke winst door 66 van de 111 zetels te veroveren. Het kwam met 154 zetels als grootste blok uit de bus in de tot 333 leden uitgebreide kamer. De Koutla deed het betrekkelijk slecht bij de indirecte verkiezingen en behaalde slechts 21 zetels, wat het totaal op 120 bracht. De vrees van de Koutla, dat zij tijdens de indirecte verkiezingen hun zetelaandeel zouden zien slinken in het voordeel van de koningsgetrouwe kandidaten, bleek gegrond. Toch moet men zich hier de vraag stellen of een mogelijke regeringsdeelname niet op een fiasco zou uitgelopen zijn. De Koutla zou dan genoodzaakt zijn te manoeuvreren binnen de enge marges die de vorst uitstippelde. (tabel 7).[71]

Op 8 oktober opende Hassan II de eerste zitting van de pas gekozen kamer. Op dat moment waren de onderhandelingen over de vorming van een nieuwe regering nog gaande. Na beraadslagingen op 3 en 4 oktober maakten de USFP en de Istiqlal bekend dat zij geen coalitieovereenkomst zouden aangaan met de regerende centrum-rechtse Wifaq. Het besluit kwam een week na het aftreden van de leider van de USFP, Abderrahman Al Yussufi, naar eigen zeggen uit protest tegen de acties van de autoriteiten voor en tijdens de algemene verkiezingen (de Wifaq had dankzij de indirecte verkiezingen de overwinning kunnen behalen). Commentatoren meenden echter dat zijn vertrek op diepe verdeeldheid duidde in de Marokkaanse linkse beweging. Al Yussufi verliet Marokko en zou pas terugkeren in juli 1995 om de USFP weer te gaan leiden. In deze chaos probeerde Hassan de gemoederen te bedaren door de oppositie voor te stellen om deel te nemen aan de regering, waarin ze 19 ministerposten zou krijgen (6/11). Hierin waren echter de portefeuilles van buitenlandse zaken, binnenlandse zaken en justitie en het premierschap niet inbegrepen. De Koutla weigerde na enkele dagen. Volgens de koning had de Wifaq ‘gesmeekt’ om buiten de regering te blijven teneinde de partijen van deze coalitie in de gelegenheid te stellen hun krachten te bundelen en een herstructurering door te voeren. Op 9 november maakte Hassan bekend dat Lamrani, de leider van de interim-regering, aan zou blijven als premier. Op 11 november benoemde Hassan een nieuwe partijloze regering, die grotendeels uit technocraten en politiek onafhankelijke figuren bestond, maar met niemand van de partijen die aan de verkiezingen hadden deelgenomen. In de nieuwe regering behielden drie staatsministers, die allen dicht bij de koning stonden, hun posten. Voorts was in de regering voor het eerst sinds het einde van de jaren ’50 een joodse minister opgenomen: Serge Berdugo, voorzitter van de Raad van de joodse gemeenschappen (die de 8.000 joden van Marokko vertegenwoordigde), werd benoemd tot minister van toerisme. Amnesty International juichte van zijn kant de benoeming van Omar Azziman, de medeoprichter van OMDH, als gedelegeerd minister voor mensenrechten, toe. In een brief aan Azziman kort na zijn benoeming deed de organisatie een beroep op de Marokkaanse regering “een bladzijde over het verleden om te slaan” door alle gewetensgevangenen vrij te laten. Premier Lamrani presenteerde op 23 november een nieuw economisch en sociaal ontwikkelingsplan aan het Huis van Afgevaardigden. Het plan behelsde nieuwe maatregelen om een “forse en aanhoudende groei” te bereiken en “het grootst mogelijke aantal banen te scheppen”. Daartoe zou het privatiseringsprogramma worden voortgezet en zouden de investeringswetten worden vereenvoudigd. Bovendien zou de effectenbeurs van Casablanca worden gereorganiseerd en zouden het bankwezen en het belastingstelsel worden hervormd. Het Huis van Afgevaardigden keurde het nieuwe regeringsplan op 27 november met 202 tegen 118 stemmen goed.

 

Op 25 mei werd premier Lamrani vervangen door Abdellatif Filali. Op 7 juni besloot hij het kabinet van Lamrani, dat zetelde sinds november 1993, niet te wijzigen. Na zijn benoeming tot premier was Filali onderhandelingen begonnen met de partijen van de Koutla. Dit overleg had geleid tot speculaties over de samenstelling van zijn nieuwe regering. Op 14 juni keurde het Huis van Afgevaardigden het nieuwe regeringsprogramma op economisch, sociaal en buitenlands terrein goed. Op 19 juli verving Hassan twee ministers in het kabinet van Filali. [72]

Op 28 februari 1995 benoemde Hassan II op voorstel van Abdellatif Filali, die op 31 januari was herbenoemd als premier, een nieuw kabinet van 36 leden, waarin een aantal partijloze technocraten verantwoordelijk bleef voor sommige ministerposten. In het kabinet zaten nu wel 20 vertegenwoordigers van de Wifaq. De beslissing een door de Wifaq gedomineerde regering te vormen, volgde op het mislukken van de onderhandelingen tussen de koning en de leden van de Koutla in januari. Die had tevergeefs de vervanging geëist van minister van binnenlandse zaken Driss Basri.

 

Op 20 augustus 1995 kondigde Hassan 2 constitutionele referenda aan. In het eerste (15/9/’95) zou de kiezer worden gevraagd ermee akkoord te gaan dat de begroting in plaats van in januari voortaan in juni bekend zou worden gemaakt, zodat de regering bij het opstellen van de begroting rekening kon houden met het resultaat van de oogst. Het tweede referendum (1996) ging over de uitbreiding van het parlement met een tweede kamer. Hassan zei dat een tweede kamer zowel de regio’s als de beroepsorganisaties een stem zou geven. Bij het eerste referendum op 15 september bracht volgens de officiële uitslag 99,6% van de kiezers een ja-stem uit. Maar 29,77% van de kiesgerechtigden nam niet aan het referendum deel. Op 20 augustus 1996 maakte Hassan de definitieve voorstellen bekend voor een parlementair tweekamerstelsel. De voorstellen van de koning, die meer in detail op 26 augustus werden gepubliceerd, hielden onder meer in dat een lagerhuis, het Huis van Afgevaardigden, rechtstreeks verkozen zou worden voor een termijn van 5 jaar. Een hogerhuis, het Huis van Raadgevers, zou worden samengesteld uit indirect gekozen afgevaardigden van lokale overheden, proFezsionele organisaties en de “gesalarieerde klassen”; een derde van het aantal leden zou om de drie jaar gekozen moeten worden. Bij het referendum van 13 september stemde 99,56% in met de voorstellen om de grondwet te amenderen volgens de definitieve versie van de koning. De uitslag van het referendum, die door sommige waarnemers voor onwaarschijnlijk werd gehouden, werd toch met instemming begroet door de oppositiepartijen Istiqlal en USFP. Dit was de eerste maal dat het USFP opriep om ‘ja’ te stemmen tijdens een referendum. Het OADP en Al Adl wal Ihsane waren tegen. Ook diverse mensenrechtenorganisaties hadden hun reserves bij de nieuwe grondwet.

 

Op 31 maart 1997 aanvaardde het parlement tijdens een buitengewone zitting unaniem een nieuwe kieswet voor de in mei te houden verkiezingen. Volgens de wet dienden “Marokkanen van 20 jaar en ouder zich te laten inschrijven in de kiesregisters”. De lokale verkiezingen vonden uiteindelijk op 13 juni plaats. Ze vormden het begin van een verkiezingsproces dat zou uitmonden in de parlementsverkiezingen in september, overeenkomstig de bij het referendum van 1996 goedgekeurde amendementen op de grondwet. Bij de bekendmaking van de verkiezingsuitslag op 19 juni zei minister van binnenlandse zaken Driss Basri dat, bij een opkomst van 75,13%, geen enkele partij een overweldigende meerderheid had behaald. De Istiqlal won de verkiezingen (tabel 8).

 

In de daaropvolgende dagen klaagden diverse oppositiepartijen dat de overheid met de uitslag zou hebben geknoeid. De PPS zei dat de verkiezingen niet “aan de verwachtingen hadden voldaan” en dat er nog veel moest gebeuren voor de parlementsverkiezingen. De Algerijnse radio meldde dat 4 doden en 15 gewonden waren gevallen bij ‘vechtpartijen’ tijdens de verkiezingen.

 

Tabel 8  Zetelverdeling na de lokale verkiezingen van juni 1997

Verkiezingsuitslag

Partij

Zetelaantal

Istiqlal

4.151

RNI

3.501

MP

3.280

UC

2.959

USFP

2.593

Onafhankelijken

2.403

MSD

1.773

MNP

1.132

PND

1.095

PPS

710

OADP

232

PA

188

PSD

140

PCI

80

Totaal

24.237

 

Op 13 augustus voegde Hassan II verscheidene ministeries samen en nam een aantal technocraten op in de regering. Tegelijk benoemde hij een aantal onderministers, onder wie 4 vrouwen. De regeringswijziging kwam er nadat Hassan op 4 augustus had besloten 19 van de 36 ministers te ontslaan, zodat zij al hun aandacht konden richten op de komende nationale verkiezingen. Op 20 augustus kondigde Hassan II parlementsverkiezingen aan op 31 oktober of 7 november. Op 18 augustus had de Marokkaanse televisie bericht dat het nieuwe parlement zou bestaan uit een rechtstreeks gekozen, 325 leden tellend en voor 5 jaar verkozen Huis van Afgevaardigden en een indirect gekozen, 270 leden tellend en voor 6 jaar verkozen Huis van Raadgevers. Op 14 november werden de verkiezingen gehouden voor het nieuwe Huis van Afgevaardigden. De opkomst bedroeg 58,3%. Uit de officiële uitslag die op 15 november bekend werd gemaakt, bleek dat geen enkele partij of groepering een absolute meerderheid had verkregen. De Koutla won 102 van de 325 zetels, waarvan 57 voor de USFP en 32 voor de Istiqlal, die in het vorige parlement nog 51 zetels bezat. De Wifaq verzekerde zich van 100 zetels, waarvan 50 voor de UC. Een aantal centrumpartijen kregen samen 97 zetels (tabel 9).

 

De verkiezingen werden ontsierd door verkiezingsfraude. Oppositiepartijen beweerden dat de regering haar belofte van eerlijke verkiezingen niet had gehouden en dat er op grote schaal was getolereerd dat regeringsgezinde partijen stemmen kochten. Op 14 november noemde Khalid Soufani, een lid van het centrale comité van de USFP, de uitslag ‘rampzalig’. Hij zei dat het ‘gebruik van geld om stemmen te kopen overduidelijk was geweest’ en dat hij ‘talrijke bewijzen’ had dat er met stembussen was geknoeid. Minister Basri verklaarde van zijn kant dat zich slechts sporadisch onregelmatigheden hadden voorgedaan. Tijdens een toespraak op 15 november zei Basri dat de koning zou bepalen welke partijen de nieuwe regering zouden vormen en dat ‘alles mogelijk’ was. Op 5 december werd het Huis van Raadgevers getrapt gekozen door vertegenwoordigers van lokale overheden, vakbonden en beroepsgroepen. In dit Huis, dat de macht had om de regering ten val te brengen via een motie van wantrouwen, domineerden na de verkiezingen de zes conservatieve en royalistische partijen sterker dan in het Huis van Afgevaardigden. Zij bezaten 166 van de 270 zetels (tabel 9). De islamitische partijen deden niet mee aan deze indirecte verkiezingen. De Istiqlal verwierp de uitslag van de verkiezingen, die volgens de partij door de regering was ‘vervalst en gemanipuleerd’.

 

Tabel 9  Zetelverdeling na de verkiezingen voor het Huis van Afgevaardigden en het Huis van Raadgevers

 

Partij

Huis van Afgevaardigden

Huis van Raadgevers

Qutlah

USFP

57

16

Istiqlal

32

21

PRP

9

7

OADP

4

 

Wifaq

UC

50

28

MP

40

27

PND

10

21

Centrum

RNI

46

42

MDS

32

33

MNP

19

15

Andere partijen

FFD

9

12

MPDC

9

 

PSD

5

 

PA

2

13

PCI

 

4

PDI

1

4

Vakbonden

CDT

 

11

UMT

 

9

UGTM

 

3

Democratische vakbond

 

1

Comités van het Vakverbond

 

1

Vereniging van Volksvakbonden

 

1

Democratische Nationale Vakbond

 

1

 

Totaal

325

270

 

Er zijn enkele opvallende verschillen met de verkiezingen van ‘92-‘93. Het viel op dat deze verkiezingen een historisch dieptepunt kenden inzake opkomst: 58,3% van de bevolking kwam stemmen, goed voor slechts 44% geldige stemmen. Nieuw is ook de verkiezing van 9 islamisten, die op de lijst van het MPDC stonden, in het Huis van Afgevaardigden. Het aantal vrouwelijke verkozenen bleef op 2 staan, hoewel het aantal kandidates verdubbelde (van 36 naar 72). Het aantal partijen steeg van 8 naar 16 (in juni waren er nog maar 13 partijen), met alle problemen van dien inzake coalitievorming. Deze stijging, die zich vooral in het linkse kamp situeerde, had vooral te maken met de overheidssteun die de partijen kregen voor het voeren van hun campagne. De partijen, die te groeperen waren in drie blokken (links, centrum en rechts), verdeelden het electoraat gelijkmatig tussen hen, net zoals in ‘92-‘93. De grondwetswijziging, die het bikameralisme invoerde met één direct verkozen kamer, had dus vreemd genoeg geen effect op de verhoudingen tussen de drie blokken. Deze verdeling had als belangrijkste doel het centrum en de rechtse partijen te dwingen een front te vormen tegen het linkse blok. Het is niet toevallig dat Basri degene was die driedeling vanaf ‘92 “opmerkte”. De eenheid binnen het linkse blok was echter ver te zoeken: over het opkomen onder een gemeenschappelijke lijst zijn de verschillende partijen het grondig oneens. Een implosie van de blokken en dan vooral de Koutla was niet ondenkbaar en daar konden alle partijen baat bij hebben. De coalitievorming werd immers bepaald door de respectievelijke partijgeschiedenis en niet door de programma’s, die in grote lijnen overeen kwamen.

 

Op 4 februari 1998 benoemde Hassan de partijleider van de USFP, Abderrahman Al Yussufi tot nieuwe premier. De 73-jarige politicus had 40 jaar oppositie bedreven, in Marokko en in ballingschap. Hij werd in 1924 in Tanger geboren, studeerde aan het eind van de jaren ’40 rechten in Frankrijk en werd daarna lid van de Istiqlal. In 1959 richtte hij met andere ontevreden leden een eigen linkse partij op, de UNFP. De talrijke arrestaties die hem te beurt vielen, deden hem in 1965 uitwijken naar Frankrijk. In 1980 maakte hij van een algemene amnestie gebruik om naar Marokko terug te keren, waar hij zich bij de USFP voegde. Enkele jaren later zou hij secretaris-generaal van de partij worden na het overlijden van Abderrahim Bouabid. Al Yussufi leek te berusten in de zeer beperkte democratische speelruimte in Marokko, maar begin jaren ’90 hekelde hij opnieuw de verkiezingsfraude en ging, na in naam van de USFP bedankt te hebben voor regeringsdeelname, in ballingschap naar Frankrijk. Officieel kwam hij 18 maanden later terug omdat de partijleiding zijn ontslag niet aanvaardde. 

In het op 14 maart 1998 benoemde kabinet, bleven de trouwe monarchisten hun oude ministerposten behouden. Het betrof binnenlandse zaken (Driss Basri), buitenlandse zaken, justitie, administratieve hervormingen, mensenrechten en religieuze aangelegenheden. De USFP kreeg de belangrijke departementen financiën, economie en landbouw en het vice-ministerschap bij het ministerie van Post en Telecommunicatie. Er waren in totaal 30 ministerposten en 10 vice-ministerschappen te verdelen. Voor het eerst werd op 22 juni 1998 een burger benoemd als directeur-generaal van het ministerie van Defensie, Abderrahman Sbai. Hij volgde generaal Mohammed Achahbar. Op 12 juni maakte de krant Le Matin bekend dat de premier alle kabinetsleden verboden had gedurende hun ambtstijd bijbanen in het bedrijfsleven te behouden. Later eiste hij dat alle ambtenaren, inclusief topfunctionarissen, hun privé-rijkdom voor 31 augustus 1998 openbaar zouden maken. [73]

 

6.6 Studentenrellen en de strijd tegen het islamisme.

 

Op 8 mei 1990 werden islamistische betogers tijdens de grootste demonstratie ooit in Rabat, afgeranseld door de paramilitaire politie en mannen in burger die met knuppels gewapend waren. De 2.000 arrestanten werden de volgende dag weer vrijgelaten. De demonstraties vonden plaats voor het Hof van Beroep, waar 6 leiders van het illegale Al Adl wal Ihsane in beroep waren gegaan tegen een gevangenisstraf van 2 jaar die hen in maart was opgelegd.

 

Hassan probeerde zich in de jaren ’90 als leider van de gelovigen te poneren door de bouw van de immense en somptueuze Hassan II-moskee in Casablanca. Het bouwwerk, waar 35.000 mensen aan meewerkten, werd ingewijd op 30 augustus 1993. Het was de tweede grootste moskee in de wereld, met de hoogste minaret in de wereld (200 m) en met 25.000 plaatsen in de moskee en 75.000 op het grote voorplein. Iedereen werd verplicht bij te dragen, zelfs de Marokkanen in het buitenland. Toch kwam er ook een harde repressie tegen de islamisten. Op 16 februari 1994 werd bericht dat 26 studenten, die betrokken waren bij botsingen in het begin van de maand tussen radicaal-islamistische en linkse groepen aan de universiteit van Fez, waren veroordeeld tot celstraffen van 6 tot 24 maanden. Het geweld brak uit na de presentatie van ‘De duivelsverzen’ van Salman Rushdie tijdens een boekenbeurs.

 

Eind augustus verslechterden de betrekkingen tussen Algerije en het buurland Marokko na een aanslag in een hotel in Marrakech en een daarop volgende diplomatieke ruzie over visa. Op 26 augustus maakte Marokko bekend dat Algerijnen voortaan over inreisvisums zouden moeten beschikken. Als reactie daarop stelde de Algerijnse regering op 28 augustus soortgelijke beperkingen in voor Marokkanen. De Marokkaanse bekendmaking kwam na een incident in een hotel te Marrakech op 24 augustus waarbij gemaskerde mannen 2 Spaanse toeristen neerschoten. De Marokkaanse autoriteiten schreven de moord aanvankelijk toe aan een misdadigersbende die volgens hen bestond uit Fransen van Marokkaanse en Algerijnse afkomst. Hoewel de Marokkaanse regering het voorval niet in verband bracht met islamisten uit Algerije, was het besluit om zo snel maatregelen te nemen een uitdrukking van hun bezorgdheid dat de burgeroorlog in dat land zou overslaan naar Marokko. Medio september beweerde Basri’s ministerie dat de Algerijnse veiligheidsdiensten de uitvoerders van de aanslag hadden opgeleid wat vervolgens door de Algerijnse autoriteiten categorisch werd ontkend. In het proces tegen de verdachten werden 3 van de 7 hoofdbeklaagden op 28 januari 1995 ter dood veroordeeld; 1 van hen was Algerijn. Drie andere beklaagden kregen levenslang. Dit wantrouwen tussen beide landen in verband met de steun aan islamisten zou nog verschillende malen opduiken (vb. 6 en 12 mei ‘98, 26 mei en 8 september 1999).[74]

Mohammed Basri, één van Marokko’s invloedrijkste oppositieleiders en wijd en zijd bekend als ‘fqih’ (de geleerde), keerde op 10 juni 1995 in Marokko terug na een ballingschap van 28 jaar in Frankrijk. Basri, één van de oprichters van de USFP, was driemaal bij verstek ter dood veroordeeld (zie hoger). De Middle East Economic Digest van 23 juni suggereerde dat zijn terugkeer een gebaar van de autoriteiten tegenover links Marokko en een verdere opening naar de civiele maatschappij inhield en dat Basri’s aanwezigheid “sommige islamitische sympathisanten mogelijk terug zou voeren naar de gevestigde partijen van het koninkrijk”.

 

Op 14 december 1995 werd het huisarrest van Abdassalam Yassin, leider van de grootste islamistische beweging in Marokko, Al Adl wal Ihsan, opgeheven. Hij had sinds december 1989 onder huisarrest gestaan. Op 27 december kondigde minister van binnenlandse zaken Driss Basri echter aan dat de regering had besloten Yassin weer onder huisarrest te plaatsen. Basri zei dat Yassin zijn vrijheid had misbruikt om de regering te bekritiseren en om pogingen te ondernemen “zijn organisatie om te vormen tot een religieuze partij”.

 

Op 6 februari 1997 veroordeelde een rechtbank in Marrakech 14 studenten tot celstraffen van 1 tot 2 jaar voor deelname aan ‘gewapende samenscholingen en bedreiging van veiligheidstroepen’ tijdens recente studentenonrust op universiteiten in het hele land. De studenten waren in januari gearresteerd na een demonstratie ter ondersteuning van studenten van de universiteit van Casablanca, die hadden gestaakt voor de verbetering van het busvervoer voor studenten, wat tot arrestaties en afranselingen had geleid. Volgens de lokale pers waren de meeste arrestanten leden van het verboden islamistische Al Adl wal Ihsan. Na de demonstraties had de minister van hoger onderwijs, opleidingen en wetenschappelijk onderzoek, Driss Khalil, op 1 februari maatregelen aangekondigd om tegemoet te komen aan een aantal grieven van de studenten. Het aantal gedetineerde studenten dat in de 2 maanden daarvoor tot straffen van 3 maanden tot 2 jaar waren veroordeeld, steeg door deze straffen tot 46. Ook werd bericht dat in januari de rectoren van de acht universiteiten waren vervangen.

 

Honderden jonge afgestudeerden hielden op 18 juni 1998 een sit-in voor het ministerie van Werkgelegenheid. In de weken daarvoor hadden zij ook al sit-ins gehouden, onder meer voor het parlement in Rabat waaraan veiligheidstroepen hardhandig een einde hadden gemaakt. Aan diverse van die soms tientallen dagen durende sit-ins in deze periode, kwam pas een eind toen de regering hen werk beloofde voor de meer dan 300.000 werkloze afgestudeerden. Toen aan die beloften niet werd voldaan en de studenten opnieuw protesteerden, werd met harde hand opgetreden. Ook lokale en buitenlandse journalisten moesten het ontgelden. De regering veroordeelde het optreden van de politie. De regering veroordeelde het optreden van de politie en deed opnieuw dezelfde belofte. Het weekblad Le Journal meldde dat uit een enquête was gebleken dat bijna 90% van de jonge Marokkanen tussen de 20 en 29 jaar wilden emigreren. Het blad vreesde een toekomstige braindrain, aangezien 70% van de afgestudeerden zich graag in een ander land zou vestigen. 

 

Al Adl wal Ihsane vroeg begin januari 1998 om beëindiging van het huisarrest van haar leider Abdassalam Yassin. De toen 70-jarige Yassin leefde al ruim acht jaar onder huisarrest in zijn villa in Salé, zonder ooit in een proces veroordeeld te zijn. De beweging was ook nooit officieel verboden; men had in 1981 simpelweg nooit antwoord gekregen op het verzoek als politieke partij erkend te worden, en dat gebeurde lang voordat islamitische liefdadigheidsorganisaties zoals in Algerije zich aaneensmeedden tot een politieke partij. Zes van Yassins naaste medewerkers werden in 1990 tot 2 jaar cel veroordeeld. Advocaten stelden dat meer dan 10 leden van de groep in 1992 veroordeeld werden en celstraffen tot 20 jaar moesten uitzitten in de Kenitra-gevangenis, voor politieke activiteiten aan universiteiten. Prominente advocaten, zoals Abderrahman Benameur, boegbeeld van de onafhankelijke Marokkaanse Vereniging voor de Mensenrechten, deden in 1992 een beroep op het hooggerechtshof om Yassin zijn bewegingsvrijheid terug te geven, maar zijn zaak werd nooit officieel in behandeling genomen. [75]

 

6.7 Financieel

 

De Franse premier Lionel Jospin tekende op 18 december 1997 een financieel protocol dat voorzag in 16,5 miljoen euro voor het moderniseren van Marokkaanse bedrijven die op de Europese markt opereerden. Hetzelfde bedrag zou in de twee volgende jaren ter beschikking gesteld worden. Andere, veel omvangrijkere steun zou zich vooral op bedrijven richten in regio’s waaruit veel Marokkanen naar Frankrijk emigreren. Deze steun zou ca. 3 miljard euro bedragen en deels bestaan uit eerdere toezeggingen over ontwikkelingssamenwerking. Tegelijkertijd werd bekendgemaakt dat Marokko en Frankrijk overeenstemming hadden bereikt over de aankoop van twee Franse fregatten ter waarde van 135 miljoen euro.

 

Marokko tekende op 16 februari overeenkomsten met Spanje en Italië om de strijd tegen de drugshandel te verscherpen, en ook de emigratie van illegale Marokkanen tegen te gaan. Italië telde op dat moment 10.000 legale Marokkaanse immigranten. Spanje telde voornamelijk zijn illegalen: begin 1998 zouden er ongeveer 600.000 zijn geweest, van wie veel Marokkanen. In verband met de hasjteelt werd op 2 maart 1998 bekend gemaakt dat Marokko een subsidie van 1 miljoen euro zou ontvangen van de EU om de teelt te vervangen door andere producten.

 

Bij de presentatie van het regeringsprogramma van het nieuwe kabinet op 24 april 1998 werd bekend dat Marokko’s buitenlandse schuld inmiddels 57,7% van het BNP bedroeg. Het land betaalde jaarlijks 3,1 miljard euro aan rente en aflossingen, ofwel twee derde van de overheidsbegroting. Met wat er nog overbleef van de begroting wilde het nieuwe kabinet volgens Yussufi vooral de werkloosheid bestrijden (ca. 23% van de beroepsbevolking) en aan de ontwikkeling van het platteland werken (waar 70% van de dorpen geen drinkwater en 85% geen stroom had). Ruim de helft van de plattelandskinderen ging niet naar school en het analfabetisme buiten de steden lag op 67%, aldus de premier. Om ‘de fouten van de vorige regeringen’ recht te zetten wilde de regering het bestuursapparaat stroomlijnen en de stroomsector decentraliseren. Volgens het weekblad Jeune Afrique liep er reeds een project om dorpelingen leningen te verstrekken, zodat zij zonnepanelen konden aanschaffen. Een hervorming en modernisering van het ambtenarenapparaat was ook nodig om meer investeerders aan te trekken, ook uit het buitenland. Het overheidsapparaat telde begin 1998 750.000 ambtenaren, inclusief die van het leger en de veiligheidstroepen. Samen eisten zij 10% van het BNP op, dat werd geschat op 17 miljard euro.

 

De Franse regering schold Marokko op 6 oktober de schulden kwijt van omgerekend bijna 350 miljoen euro en nog eens ruim hetzelfde bedrag voor economische hulp aan het midden- en kleinbedrijf. Dit werd verklaard tijdens een bezoek van Yussufi aan Jospin. Ook werden enkele samenwerkingsovereenkomsten getekend over voedsel, water en energie. De EU van haar kant had op 21 september 65 miljoen euro ter beschikking gesteld. Daarmee zouden zowel particuliere als staatsbedrijven geholpen worden de kwaliteit van hun producten te verbeteren. Het doel was dat zij tegen 2000, het moment dat Marokko en de EU een gezamenlijke vrijhandelszone zouden instellen om de concurrentie beter aan te kunnen. Ook het basisonderwijs kreeg geld voor verbeteringen. De EU wilde ook investeren in het aanpakken van het wijdverbreide analfabetisme (gemiddeld 55%). [76]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[50] ‘Marokko’, KHA 1977, Deurne, Keesing, 1978, pp. 286-288.

Van Der Velden (Hedwig), art.cit., p. 61.

Rousset (Michel), art.cit., pp. 69.

Balta (Paul) et Rulleau (Claudine), op.cit., pp. 121-122.

[51] ‘Marokko’, KHA 1977, Deurne, Keesing, 1978, p. 287-288.

Heirman (Mark), op.cit., p. 33.

[52] ‘Marokko’, KHA 1977, Deurne, Keesing, 1978, p. 288.

Heirman (Mark), op.cit., p. 34.

El Alaoui (Issa Babana), op.cit., p. 437.

[53] ‘Parlementsverkiezingen’, KHA 1977, Deurne, Keesing, 1978, p. 400.

‘Marokko’, KHA 1978, Deurne, Keesing, 1979, p. 806.

Heirman (Mark), op.cit., pp. 4 & 34.

[54] ‘Marokko’, KHA 1978, Deurne, Keesing, 1979, pp. 806-807.

‘Marokko’, KHA 1979, Deurne, Keesing, 1980, pp. 237-238.

Heirman (Mark), op.cit., pp. 34-36.

[55] ‘Marokko’, KHA 1978, Deurne, Keesing, 1979, p. 807.

Heirman (Mark), op.cit., p. 34.

[56] ‘Marokko’, KHA 1979, Deurne, Keesing, 1980, pp. 237-238.

Heirman (Mark), op.cit., p. 36.

[57] Kroonprins Sidi Mohammed, de huidige koning Mohammed VI, was op 21 augustus 1979 16 jaar geworden. Zijn oom, prins Mulay Abdallah was vlak voor deze grondwetswijziging tweemaal door chirurgen behandeld. Hij zou op 20 december 1983 overlijden.

[58]  ‘Marokko’, KHA 1984, Deurne, Keesing, 1985, pp. 539-544.

Daoud (Zakya), art.cit., pp. 125-128.

Rousset (Michel), art.cit., p. 70.

Heirman (Mark), op.cit., pp. 35 & 37.

[59] ‘Marokko’, KHA 1984, Deurne, Keesing, 1985, pp. 540 & 542-543.

Heirman (Mark), op.cit., p. 37.

[60] ‘Marokko’, KHA 1984, Deurne, Keesing, 1985, p. 544.

‘Marokko’, KHA 1984, Deurne, Keesing, 1985, p. 560.

‘Binnenlandse ontwikkelingen 1984-1985’, KHA 1985, Deurne, Keesing, 1986, pp. 695-696.

‘Regeringen en verkiezingen. Marokko’, KHA 1987, Deurne, Keesing, 1988, p. 827.

Van Der Velden (Hedwig), art.cit., pp. 63-64.

Heirman (Mark), op.cit., pp. 4 & 39-41.

[61] De Marokkaanse buitenlandse schuld kende een explosieve stijging vanaf 1965, vooral onder invloed van buitenlandse inmeging, corruptie en clientelisme, waar ook Hassan II niet van vrijgesproken kon worden. 

Diouri (Moumen), A qui appartient le Maroc, Paris, L’Harmattan, 1992, 271 pp.

[62] ‘Marokko’, KHA 1984, Deurne, Keesing, 1985, p. 544.

‘Marokko’, KHA 1984, Deurne, Keesing, 1985, pp. 559-560.

‘Binnenlandse ontwikkelingen 1984-1985’, KHA 1985, Deurne, Keesing, 1986, pp. 696-698.

Heirman (Mark), op.cit., pp. 39 & 41.

[63] ‘Marokko’, KHA 1984, Deurne, Keesing, 1985, pp. 543-544.

Heirman (Mark), op.cit., p. 38.

[64] Op 27 oktober 1988 met de “Club van Parijs” (nieuwe afbetalingsregeling voor een geleende som met rente van $685 miljoen en voor 80% van een geleende som van $255 miljoen), op 21 oktober 1988 met Japanse banken (nieuwe afbetalingsregeling voor een schuld van $63 miljoen), op 10 februari 1989 met West-Duitsland (nieuwe afbetalingsregeling voor een schuld van $45 miljoen), op 1 december 1988 met de Wereldbank (afbetaling van een lening van $200 miljoen) en op 11 september 1990 (verlening van een schuld van $11 miljard).

[65] ‘Marokko’, KHA 1990, Deurne, Keesing, 1991, pp. 237-239.

‘Marokko’, KHA 1990, Deurne, Keesing, 1991, pp. 540-541.

‘Marokko’, KHA 1991, Deurne, Keesing, 1992, p. 181.

Daoud (Zakya), art.cit., p. 105.

Heirman (Mark), op.cit., pp. 43 & 45-46.

[66] ‘Marokko’, KHA 1991, Deurne, Keesing, 1992, p. 180.

‘Marokko’, KHA 1991, Deurne, Keesing, 1992, pp. 838-839.

Heirman (Mark), op.cit., pp. 47 & 49.

Perrault (Gilles), Notre ami le roi, Paris, Gallimard, 1990, 369 pp.

‘Binnenland’, KHA 2000, Deurne, Keesing, 2001, p. 58.

[67] ‘Marokko’, KHA 1991, Deurne, Keesing, 1992, pp. 180-181.

Heirman (Mark), op.cit., p. 48.

[68] De belangrijkste amnestiemaatregelen en vrijlatingen vonden plaats tussen 23/9 en 29/10/’91 (26 militairen vrij), op 15/1/’92 (3 politieke gevangenen vrij), op 21/7/’94 (424 politieke gevangenen vrij) en op 18/8/’98 (762 gevangenen vrij en 3 mensen kregen levenslang ipv de doodstraf).

[69] ‘Marokko’, KHA 1992, Deurne, Keesing, 1993, p. 108.

‘Marokko’, KHA 1992, Deurne, Keesing, 1993, pp. 631-632.

‘Marokko’, KHA 1994, Deurne, Keesing, 1995, p. 784.

‘Koning Hassan II spreekt Nationale Assemblée toe’, KHA 1996, Deurne, Keesing, 1997, p. 694.

‘Mensenrechten’, KHA 1999, Deurne, Keesing, 2000, pp. 178-179.

‘Sociaal-economische zaken’, KHA 1999, Deurne, Keesing, 2000, pp. 177-178.

‘Sociaal-economische zaken’, KHA 2000, Deurne, Keesing, 2001, p. 60.

‘Financieel-economische zaken’, KHA 1999, Deurne, Keesing, 2000, p. 178.

‘Binnenland’, KHA 2000, Deurne, Keesing, 2001, p. 58.

Daoud (Zakya), art.cit., p. 107.

Heirman (Mark), op.cit., pp. 46, 50, 53 & 55.

[70] ‘Marokko’, KHA 1992, Deurne, Keesing, 1993, pp. 108 & 632-633.

‘Binnenland’, KHA 2000, Deurne, Keesing, 2001, p. 58.

‘Maroc: création du “Bloc Démocratique”’, art.cit., pp. 113-115.

Daoud (Zakya), art.cit., p. 109.

[71] ‘Marokko’, KHA 1993, Deurne, Keesing, 1994, pp. 113-114.

‘Marokko’, KHA 1993, Deurne, Keesing, 1994, pp. 644-645.

Daoud (Zakya), art.cit., pp. 106 & 109.

Cook (Chris) and Killingray (David), op.cit., p. 109.

Van Der Velden (Hedwig), art.cit., pp. 61-65.

[72] ‘Marokko’, KHA 1994, Deurne, Keesing, 1995, pp. 47-48.

‘Benoeming van nieuwe premier’, KHA 1994, Deurne, Keesing, 1995, p. 476.

‘Marokko’, KHA 1994, Deurne, Keesing, 1995, p. 784.

Daoud (Zakya), art.cit., pp. 106-107 & 110-111.

Van Der Velden (Hedwig), art.cit., pp. 65-66.

Heirman (Mark), op.cit., p. 4.

[73] ‘Marokko’, KHA 1995, Deurne, Keesing, 1996, p. 277.

‘Marokko’, KHA 1995, Deurne, Keesing, 1996, p. 852.

‘Marokko’, KHA 1996, Deurne, Keesing, 1997, p. 496.

‘Marokko’, KHA 1996, Deurne, Keesing, 1997, pp. 776-777.

‘Marokko’, KHA 1997, Deurne, Keesing, 1998, p. 395.

‘Marokko’, KHA 1997, Deurne, Keesing, 1998, pp. 651-653.

‘Binnenland’, KHA 1999, Deurne, Keesing, 2000, pp. 176-177.

‘Marokko’, KHA 1998, Deurne, Keesing, 1999, pp. 189-190.

Daoud (Zakya), art.cit., pp. 107-108, 111-118 & 125-128.

El Alaoui (Issa Babana), op.cit., pp. 444-445.

[74] ‘Marokko’, KHA 1990, Deurne, Keesing, 1991, pp. 540-541.

‘Studentenrellen’, KHA 1994, Deurne, Keesing, 1995, p. 476.

‘Verslechtering van relaties met Marokko’, KHA 1994, Deurne, Keesing, 1995, p. 781.

‘Marokko’, KHA 1995, Deurne, Keesing, 1996, p. 277.

‘Buitenlandse zaken’, KHA 1999, Deurne, Keesing, 2000, p. 179.

‘Gesprekken met koning Hassan’, KHA 1999, Deurne, Keesing, 2000, p. 671.

‘Buitenlandse zaken’, KHA 2000, Deurne, Keesing, 2001, p. 61.

Heirman (Mark), op.cit., p. 53.

El Alaoui (Issa Babana), op.cit., pp. 384-385.

[75] ‘Marokko’, KHA 1995, Deurne, Keesing, 1996, p. 567.

‘Opheffing huisarrest Yassine herroepen’, KHA 1996, Deurne, Keesing, 1997, p. 197.

‘Marokko’, KHA 1997, Deurne, Keesing, 1998, p. 395.

‘Sociaal-economische zaken’, KHA 1999, Deurne, Keesing, 2000, p. 177.

‘Marokko’, KHA 1998, Deurne, Keesing, 1999, p. 190.

Heirman (Mark), op.cit., pp. 54-55.

[76] ‘Marokko’, KHA 1998, Deurne, Keesing, 1999, pp. 190-191.

‘Financieel-economische zaken’, KHA 1999, Deurne, Keesing, 2000, p. 178.

‘Buitenlandse zaken’, KHA 1999, Deurne, Keesing, 2000, pp. 179-180.