Historische situering en analyse van politieke aspecten in het oeuvre van de negentiende-eeuwse Gentse volkszanger Karel Waeri. (Tineke Bruyneel)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

4. LIEDEREN VAN KAREL WAERI IN HET KADER VAN DE SOCIALE STRIJD

 

B. BEWUSTMAKING DOOR HET TONEN VAN EEN BETERE TOEKOMST EN HET OPKRIKKEN VAN HET EERGEVOEL

 

De blauwen Kiel

Stemme: ’T en souviens tu

 

Wanneer de klok mij ’s morgends komt ontwekken,

Dan spring ik uit mijn legerstêe met spoed,

Ik kleed mij aan om ’t lichaam te bedekken,

Ik neem mijn kiel dat gaat mij toch zoo goed;

Steeds welgezind begeef ik mij aan ’t werken,

Ik ben altijd verheugd en wel gemoed,

In ’t rijkste kleed en vind ik geen behagen,

Mijn blauwen kiel, dat staat den werkman goed.

 

Als werkmanskind, wierd ik op aard geboren,

Mijn zweet alleen, verschaft mij veel geluk,

Geen rijke pracht kan immer mij bekoren,

Mijn blauwen kiel verdrijft al mijnen druk;

Mijn hart is niet verlekkerd op kasteelen,

’t Is mij gelijk, al wat den rijken doet,

Mijn werk alleen, kan steeds mijn harte streelen.

Mijn blauwen kiel, dat staat den werkman goed.

 

De week is uit, ik heb mijn loon ontvangen,

Ik loop naar huis, mijn vrouwtje wacht op mij,

Zij drukt een kus, mij zachtjes op de wangen,

Geen mensch op aard heeft meer geluk dan wij.

Dan mag ik ook, een smaaklijk pintje drinken,

Ik kleed mij aan met besten jas en hoed,

Maar ’s anderdaags herneem ik, vol van vreugde,

Mijn blauwen kiel, dat staat den werkman goed.

 

Een werkmanszoon is in het lot gevallen,

Ziet, hij vertrekt, zijn pakje in de hand,

Hij wordt soldaat, hij wilt zich goed gedragen,

Van korporaal wordt hij welhaast sergeant,

Als officier ziet men hem wederkeeren,

Het is al lof en eer wat men hem doet.

Vóór hij vertrok, droeg hij nooit ander kleeren,

Dan zijnen kiel, dat staat den werkman goed.

 

De blauwen kiel bestaat reeds lange jaren,

Hij is ’t sieraad van gansch het werkgeslacht,

Men ziet hem ook van kunstenaren dragen,

De kiel verbergt veeltijds een scherp gedacht.

Rubens, Van Dyck, en dergelijke mannen,

Als kunstenaars bekend van Belgenbloed,

Welk was hun kleed om meesterstuks te maken?

’t Was eenen kiel! Dat staat den werkman goed.

 

In dit lied schetst Waeri het leven van een arbeider zoals dat er volgens hem uit zou moeten zien. Men kan dit lied als louter spottend en ironisch beschouwen. Men kan het echter ook bekijken binnen het kader van de sociale strijd. Het liedje draagt immers een belangrijk bewustmakend element in zich. Waeri stelt zijn publiek een ideaal toekomstbeeld voor en geeft zo de boodschap door dat het ook anders kan, dat het werkvolk zich niet bij de feiten moet neerleggen, maar zich tegen het onrecht moet verzetten om die betere toekomst te bereiken.

In dit utopisch toekomstbeeld van Karel Waeri komt het belang dat hij hecht aan arbeidsvreugde, en -fierheid duidelijk tot uiting. Deze elementen waren  in de loop van de 19e eeuw langzaam maar zeker verloren gegaan.

In het begin van de 19e eeuw werkte het merendeel van de arbeiders nog in de ambachtelijke sector. Dat wil zeggen dat de arbeiders in kleine groepjes werkten in kleine werkplaatsen. Ze kenden elkaar en vervaardigden hun product nog bijna helemaal zelf. De arbeidsdeling was in deze periode dus nog gering. Dit betekent dat ‘stielkennis’ en arbeidsfierheid nog een grote rol konden spelen in het productieproces. Samen met de verspreiding van machines nam echter ook de arbeidsdeling toe. Eén arbeider was dus voor een steeds kleiner deel van de afwerking van een product verantwoordelijk en steeds meer arbeiders moesten hun werk doen in steeds groter wordende ruimtes. Deze evolutie had tot gevolg dat het belang van ‘stielkennis’ afnam en dat de arbeider makkelijker vervangbaar werd..[124] Waeri klaagt in De blauwen kiel  duidelijk dat verlies van arbeidsvreugde aan. Door het als ideaal voorop te stellen, roept hij het werkvolk impliciet op om naar dat ideaal te streven.

Waeri doet in zijn liederen veel moeite om het eergevoel en het zelfbewustzijn van de werkende klasse op te vijzelen. Dit komt onder andere tot uiting in De blauwen kiel. Arbeidsvreugde en arbeidsfierheid staan immers in nauw verband met het zelfbewustzijn en eergevoel van de arbeiders. Het tweede vloeit als het ware als vanzelf uit het eerste voort. Zoals Waeri het zingt: “Mijn hart is niet verlekkerd op kasteelen. ‘’t Is mij gelijk, al wat den rijken doet. Mijn werk alleen kan steeds mijn harte streelen”.

 

Echte liederen van de hoop waren ook de liederen die ontstonden ter gelegenheid van de 1 Mei feesten. Het 1 Mei feest was de socialistische hoogdag bij uitstek. Het was geen herdenkingsfeest, zoals de meeste andere feesten. De blik werd gericht op de hoopvolle toekomst.

De oorsprong van het 1 Mei feest ligt in de strijd om de achturendag in de Verenigde Staten. Op het Congres van Chicago (1884) werd 1 mei voorgesteld als de dag waarop de strijd voor de achturendag zou beginnen. Op het stichtingscongres van de Tweede Internationale in Brussel  (1889) werd de resolutie goedgekeurd dat vanaf 1890 in alle landen op 1 Mei de eis voor de achturendag zou weerklinken. In de loop van de tijd werd 1 Mei meer en meer een feestdag in plaats van een strijddag[125]

Het 1 Mei feest was het socialistische feest dat volledig in het teken stond van hoop, vernieuwing en heilsverwachting.[126] In de liederen die Waeri naar aanleiding van de 1 Mei feesten schreef worden deze ideeën duidelijk weerspiegeld. De liedjes gaven hoop op een betere toekomst, riepen op tot strijd en trachtten in grote mate het groepsgevoel en de onderlinge solidariteit te versterken.

 

Meizang

 

Refrein

Viert allen blij, de Lieve Mei,

Verheft uw zangen, koene strijders,

Vereert in koor het hooggetij

Der proletaren, der bange lijders

 

Komt, Broeders op! het hart verheven

En groet den feestdag van het werk,

Een oogenblik wordt d' angst verdreven,

Ons ingepompt door Rome's kerk.

Met hem verschijnt het jaargetijde

Der bloemen, loof en lentegroen.

Natuur herleeft ten allen zijde

Om doodsche dagen te vergoên.

 

Het harte klopt bij het ontwaren,

Hoe overal de wereld rond,

De steeds miskende werkersscharen

Zijn opgebeurd op dezen stond,

En één gelijken kreet aanheffen

Voor vrijheid van het volksbestaan,

Derwijl zij thans de macht beseffen

Der eendracht door de Roode Vaan.

 

Wij willen een menschwaardig leven

In ruil van arbeid, moed en vlijt;

Geen lange werktijd, overdreven,

Zoo erg als in den slaventijd,

Maar slechts acht uren nog te werken,

Acht uren rust, acht uren vrij,

Zulks kan nog d' arbeidslust versterken,

Met een bestaanbaar loon er bij.

 

Wij gaan vooruit, met reuzenschreden,

De massa klimt bij ieder jaar;

Gedurig komen nieuwe leden,

Vervoegen onze zwoegersschaar,

Met hoogmoed zien wij op ons legers,

En groeten dus den Eersten Mei,

In naam der blanken en der negers,

Want de verlossing is nabij.

 

 

Ook in Lieve Mei stelt Waeri een utopische toekomst voor. De nadruk wordt ook hier weer gelegd op het belang van de groep. Met verenigde krachten, over de grenzen heen,  en strijdvaardigheid moet die mooie toekomst bereikt kunnen worden.   

 

Lieve Mei

Aria: La lutte finale

 

Lieve Mei, hoop der strijders,

Dageraad voor ons al,

Troost en vreugd aller lijders

Aan u ons feestgeschaal!

 

Gegroet, o dag, zoo hoog verheven,

Gegroet, gegroet, o Eerste Mei,

Door u wordt alle smart verdreven,

Sieraad van 't schoonste jaargetij.

O, Meidag door het Volk gezegend,

Als Morgenstond van bet'ren tijd,

Door duizendtallen gul bejegend,

Aan d'heil'ge Arbeid toegewijd.

 

Juicht allen blij, o zwoegersscharen.

Hoezee, 't is feest, de wereld rond!

Het machtig Heir der Proletaren

Viert d'Eerste Mei op dezen stond.

Van Oost tot West, van Zuid tot Noorden,

Bij Franschman, Duitsch en Amstelnaar

Weergalmen harp -en zangakkoorden

Op dezen Hoogsten Dag van 't jaar.

 

De dag breekt aan, o rijke gieren,

Dat 't menschdom, vrij van allen druk,

't Verlossingsuur zal mogen vieren,

Ontlast zal zijn van 't slavenjuk.

Dan zult gij - doch te laat - herdenken

Van Destanberg[127], het grootsche refrein:

"Wat kan een gouden berg u schenken,

Wat zoudt ge zonder 't Werkvolk zijn?"

 

Herinnert u, o lieve kleinen,

Het graf van Hem, wiens vroege dood.

U weezen maakte, bij 't verdwijnen,

Omdat Hij streedt voor recht en brood.

Herinnert u, gij koene mannen,

Uw Broeders die van onder 't gras

U roepen: vloek! Aan de tyrannen,

Strijdt moedig voort! O, Parias!

 

Neen, niet gerust! Want rust is lafheid,

Gij zijt de macht door het getal;

De rijke spot met uwe braafheid,

Uw lauwheid is zijn pedestal.

Vereenigt allen in uwe krachten,

't achturenwerk, ziedaar het doel

Dat wij op Eersten Mei betrachten,

Uit liefde en menschelijk gevoel.

Vlecht bloemenkransen! Maagden, vrouwen?

Brengt loof en groen in overvloed;

Bestrooit de wegen aller gouwen,

Die de Arbeidsman betreden moet.

Aan Hem de roem, de grootste waarde,

't Genot behoort aan Hem gewis,

Van alle rijkdom op deez' aarde,

Waarvan Hij zelf de schepper is.

 

Gent, Mei 1895

 

 

Het is duidelijk dat deze liederen volledig in de lijn lagen van socialistische partij. Ook in Den 1e Mei komt dit duidelijk tot uiting. Hier verwijst Waeri naar de eis van de socialistische beweging om de vrije dinsdag tijdens carnaval (slonsendag) te laten vervangen door een vrije dag op de eerste mei. Dit paste binnen de pogingen vanwege de socialistische leiders om het werkvolk te disciplineren, te verheffen.[128] Waeri vertolkt in dit lied perfect het idee dat de arbeidersbeweging had over het carnaval, namelijk dat van een ‘zeedeloos feest’.

 

Den 1e Mei

Refrein:

Verfoeit de slemperijen[129]

Voor edeler gedrag

Aan ons den 1e Meie

En weg den slonsendag.

 

Gegroet o Eerste Meie

Gegroet o Groote dag,

Waarop het zwoegend menschdom

Zijn hope stellen mag;

Laat vrij de keersendompers[130]

Zich went’len in ’t moeras,

Der zedelooze feesten,

Gesticht door ’t papenras.

 

Neen, nooit zal men getuigen,

Dat op den vlaamschen grond,

De smartkreet onzer broeders,

Geen innige weerklank vond.

Voor alles aan te wenden,

’t Onmogelijke er bij,

Om alle proletaren,

Te steunen in het lij.

 

Ook Vlamingen en Walen

Staan moedig paal op dek.,

En ondanks alle stormen,

Houden zij voet bij stek

Om ’t stemrecht te bekomen,

En ook ’t achturenwerk,

Dat ons steeds wordt geweigerd,

Door dwingeland en kerk.

 

In landbouw als in leger,

Laat men het nimmer toe,

Dat ossen, honden, paarden,

Zich wroeten lam en moe;

Maar ’t werk der arme zwoegers,

Dat regelt men geen zier,

Wel, staan wij dan toch lager,

Dat ’t redelooze dier?

 

Ook in gevangenhuizen

Wordt aan elkeen belet,

Dat na het achttal uren,

Men ’t werken voort nog zet.

Den treffelijken zwoeger,

Die nooit iets heeft misdaan,

Moet somtijds twalef uren,

Zelfs meer, in ’t werkhuis staan.

 

Herinnert u ’t gezegde

Van Lodewijk vijftien:

“Ik zou in opstand komen,

Ware ik als d’arme liën,

Het recht is aan de zijde

Van gansch het werkgeslacht,

Zoo veel zou ’t niet verdragen

Was ’t volk niet al te zacht.

 

Arbeiders aller gouwen,

Waart ge uwer macht bewust,

De roë was lang verdwenen,

Die gij nog heden kust;

Door u aaneen te sluiten,

Zonder verschil van land,

Kunt g’éene massa vormen

In eenen broederband.

 

Verbreekt uw slavenbanden

En teekent fier protest,

Met uw vereende krachten,

Tegen ’t barbaarsche nest,

Beseft dat gij, als bouwer,

Van land, van stad en straat,

Het recht hebt te genieten,

Van alles wat bestaat.

 

Net zoals in Den blauwe kiel wordt ook in deze liedjes veel belang gehecht aan het eergevoel, het zelfbewustzijn en de strijdvaardigheid van de arbeidersklasse. Vele arbeiders schaamden zich over hun armoede, hun lelijke kleding en krotwoning. Ze waren niet in staat iets aan hun situatie te veranderen en ze leefden dan maar teruggetrokken  in hun wijk die ze bijna nooit verlieten.[131] Waeri probeert in zijn liederen dat gevoel van minderwaardigheid te doorbreken.

Hij doet dit niet alleen in zijn strijdliederen, maar ook in zijn kluchtige liedjes tracht hij, misschien minder expliciet, het eergevoel van de arbeiders op te krikken. Een voorbeeld is het liedje De Chic. In dit lied stelt Waeri de rijke burgerij op een karikaturale manier voor.

 

De Chic

 

Het lied dat ik hier zal gaan zingen,

’t Is van de kwaal van onze tijd,

Het brengt de pest in alle kringen,

Door klein en groot word het benijdt.

De mode met haar vieze streken,

Die moet ik hier nu gaan bespreken,

De wereld is er van zoo dik,

Dat is de chic, dat is de chic,

 

 

G’hebt ook al vele van die heeren;

Die loopen met ‘ne lange frak;

Wanneer zij ’t zondags paradeeren,

Toch zijn z’er mêe op hun gemak.

Zij kunnen er hun sulferstekken,

En hun gelapte broek mee dekken,

Dan schijnen zij nog eens zo dik,

En dat is chic, en dat is chic.

 

De heeren die zoo frakken dragen,

Vermaken zich met een Lolo;

Dat goedje dat veel houdt van vragen,

C’est toujours un petit cadeau.

Maar als de frak niet meer kan leggen,

Dan zal dat goed hun ook wel zeggen;

La baisse est à l’arithmétique,

Soyez donc chic, soyez donch chic

 

De juffers met die lange slepen,

Verdienen ook wat van de zweep;

Ze trekken goed op oorlogschepen,

Met hier een koord en daar ne reep.

Bezie maar eens hunne botienen,

Ik weet niet waar z’ het gaan verdienen,

Met hielkens van ‘nen vinger dik

En dat is chic, en dat is chic,

 

Daarbij een witte broek met kanten,

En fijne zijden kouskens aan,

En hoeden als komedianten,

Waarmêe zij maken veel cancan;

Ne rok met honderdduizend plooien,

Daar is veel plaats in voor de vlooien,

’Nen dod gelijk ’nen allembiek,

En dat is chic, en dat is chic.

 

Nen heer van twaalef honderd franken

Per jaar, die g’op kantoren ziet,

Die bouwt, met hooge stadhuisklanken,

Veel luchtpaleizen in ’t verschiet;

Met ne pinc’-nez ziet g’hem floreeren,

En bij Mottez gaat hij soepeeren,

Daar spreekt hij over politiek,

En dat is chic, en dat is chic.

 

Dan vindt men ook al van die mannen,

In d’herberg zijn ze liberaal;

Men moet het ongediert verbannen,

Het vrij gedacht dat is hun taal.

Maar gaat iets in hun winkel koopen,

Om u te meer te kunnen stroopen,

De liberaal is katholiek,

En dat is chic, en dat is chic.

 

Het vlaamsch gaat leelijk naar de knoppen,

Bij bakker, slachter, kruidenier,

Maar meest al bij die modepoppen,

Met hemdebanden van papier;

’t Is ’t onbeleefd van vlaamsch te spreken,

Z’en liever ’t fransch den nek te breken,

Dat vinden zij heel magnifique,

En dat is chic, en dat is chic.

 

Een heerken die een meid ziet geeren,

En ook van ’t liefje wordt bemind;

Op eens, bij ’t smullen en het smeeren,

Hij wilt…maar, als hij ondervindt,

Dat zij zoo niet wil frecanteeren,

Ha! roept hij; ’t was om te probeeren,

Ge zijt zeer wijs mijn Angelique,

En dat is chic, en dat is chic.

 

Lest kwam ne franschman van den buiten,

Op ’t onverwachtste naar zijn huis;

Zijn vrouw, vergat de deur te sluiten,

Terwijl zij klapte met ’ne pruis,

Den man, dacht hem den nek te breken,

Maar ’t vrouwtje riep: wat domme streken,

Wij spreken over politiek,

En dat is chic, en dat is chic.

 

Als Adam met zijn Eva leefde,

En soms een wand’ling deed met haar;

Als zij niet al te veel en keefde,

Dat was een groot geluk voorwaar.

Maar hij was nog wel tien maal blijer,

Als zij naar ’t kijven haren vrijer;

Kwam spreken van den vogelpik,

En dat is chic, en dat is chic.

 

 

Waeri lacht in dit liedje met de rijke burgers, met hun kleren, hun paraderen en hun Franse taal waarmee ze zich van het gewone volk willen onderscheiden. Uiteraard zal Waeri dit lied gezongen hebben om zijn publiek gewoon te amuseren en eens goed te doen lachen. Toch zal hij met dit liedje, bewust of onbewust, ook een boodschap hebben doorgegeven aan de toehoorders, namelijk dat die rijke burgers ook maar mensen zijn, dat arbeiders en rijken gelijkwaardig zijn en dat er voor het werkvolk geen reden is om naar de burgerij op te kijken. Waeri wijst de arbeiders erop dat ze niet meer of minder zijn dan een ander en spoort ze daarmee aan te ijveren voor gelijke rechten.

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

[124] GAUS, H., Politieke en sociale evolutie van België: deel 1, pp. 106-108.

[125] DENECKERE, G., “Tussen uitbundigheid en beheersing. Feest, subversie en sociale strijd in de 19e eeuw” in: Oostvlaamse Zanten, LXXIV, 1999, 2, pp. 95-96.

[126] Ibid., p. 104.

[127] Destanberg, Napoleon (1829-1875): Gents volksdichter

[128] DENECKERE, “Tussen uitbundigheid en beheersing. Feest, subversie en sociale strijd in de 19e eeuw” in: Oostvlaamse Zanten, LXXIV, 1999, 2, p. 89-90.

[129] Slemperijen: brasserijen

[130] keersendompers: spotnaam voor kwezels

[131] CAPITEYN, A., DECAVELE, J., e.a., Gentse torens achter rook van schoorstenen: Gent in de periode 1860-1895, p.100.