Menstruatie, bevruchting en zwangerschap in “gynaecologische” traktaten van de 18de eeuw bekend in de Zuidelijke Nederlanden. (Marleen Sluydts)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleidend hoofdstuk

 

1. Een beknopte geschiedenis van de Westerse medische theorie tot de 18de eeuw

 

De Westerse geneeskunde heeft zich heel anders ontwikkeld dan bijvoorbeeld de Oosterse. Bovendien heeft het oorspronkelijke Griekse medische gedachtegoed tot in de 18de eeuw zijn dominantie behouden. Veel van de geneeskundige kant van de “gynaecologie” van de 18de eeuw komt in dit hoofdstuk reeds naar voren. Volgens Paul Unschuld heeft het monotheïsme een determinerende invloed gehad op de Westerse geneeskunde. De idee van één God legitimeert ook de idee van één paradigma of één universele waarheid, die zo kenmerkend is voor de Westerse traditie. Andere karakteristieken van deze traditie zijn de extreme nadruk op materialisme als het fundament van kennis en een sterke band met de idee natuur, waarin tevens het theologische besloten ligt. Die natuur wordt als iets fysieks ervaren, iets dat men kan zien, waardoor het zien heel belangrijk wordt in de Westerse geneeskunde, maar wat volgens sommigen ook tot ontmenselijking leidt.[15]

 

De Grieks-Romeinse Oudheid.

 

Volgens Magner bestaat het unieke van de Griekse geneeskunde uit de ontwikkeling van een medische theorie die verbonden is met de natuurfilosofie, wat zorgde voor een sterke seculiere traditie van vrij onderzoek en dit beschouwen wij nu nog steeds als ”wetenschap”. De Grieken waren dus de eersten die rationele systemen ontwikkelden die grotendeels vrij waren van magische en religieuze elementen en die op natuurlijke oorzaken gebaseerd waren, wat natuurlijk niet betekent dat er geen irrationele elementen meer meespeelden.[16]

De eerste Griekse filosoof die zich, volgens Magner, specifiek met geneeskunde bezighield, was Pythagoras van Samos (±530 v.C.). Hij liet zich inspireren door zijn wiskundig onderzoek en meende dat alle dingen in paren van tegengestelden konden verdeeld worden. Tussen die tegengestelden of kwaliteiten heerste er harmonie (bijvoorbeeld: warm-koud) en dit was van essentieel belang voor een goede gezondheid.[17] Sournia meent bovendien dat hij de universaliteit van de vier elementen bepaalde: aarde, vuur, water en lucht en deze zou men ook in het menselijk lichaam terugvinden. Magner situeert deze ontwikkeling pas bij Empedocles (cfr. infra).[18]

 Alcmeon van Kroton (±500 v.C.) werkte de theorie over het harmonieus samengaan van tegengestelden verder uit. Ziekte ontstaat wanneer één van de tegengestelden overvloediger voorkomt dan de ander. Zo wordt koorts veroorzaakt door een overvloed aan hitte. Hij zou bij die theorie ook reeds de vier humoren betrokken hebben (cfr. infra).[19] Hij deed veel aan empirisch onderzoek en zag de hersenen als de zetel van intellectuele activiteit. Daarnaast was hij erg geïnteresseerd in voortplanting en embryologie.[20] Een andere vooraanstaande natuurfilosoof was Empedocles (±500-430 v.C.), die volgens Magner de leer van de vier elementen onderwees. Veranderingen in het lichaam zijn onder meer het gevolg van het mengen en ontmengen van die elementen.[21]

 Heel belangrijk is Hippocrates (±460-377 of 361 v.C.) geweest, die bekend staat als de vader van de geneeskunde. Volgens Nutton wordt de Hippocratische geneeskunde vooral gekarakteriseerd door drie dingen. Ten eerste een goede observatie van symptomen en trouwens ook een goede observatie in het algemeen, stelt Magner, waarbij hij bovendien meer aandacht voor het pragmatische had dan voor het puur theoretische, zoals Sournia en hij constateren.[22] Ten tweede toonde hij een grote openheid voor ideeën van overal en ten derde vertoonde hij een grote bereidheid om de oorzaken van ziektes te verklaren. Deze verklaringen waren meestal gebaseerd op de hierboven besproken idee van evenwicht of onevenwicht. Dat evenwicht sloeg zowel op de elementen als de humoren als een bepaald soort “krachten”.[23] Volgens Sournia en Magner kan men dat laatste best als kwaliteiten betitelen, bijvoorbeeld warm, koud, nat, droog…[24]

 Op die manier beschouwde Hippocrates ziekte niet als een lokaal verschijnsel, maar als iets dat de hele persoon beïnvloedde. Gezondheid was vooral het gevolg van een harmonieus samengaan van de vier humoren: bloed, slijm, gele gal en zwarte gal. Hiermee associeerde hij de vier kwaliteiten heet, koud, nat en droog. Deze reflecteren in het lichaam de vier elementen van het universum: aarde, lucht, water en vuur. Met deze humoren werden ook vier temperamenten verbonden: de sanguini met bloed, de flegmatici met slijm, de cholerici met gele gal en de melancholici met zwarte gal. Oplossingen voor een overvloed aan één van die humoren waren aderlaten, purgeren en een regulerend dieet. Men verbond de persoonlijke constitutie van een mens met voedsel, drank en levenswijze.[25] Deze leer beïnvloedde de latere geneeskunde zeer, vooral in de vorm van het corpus Hippocraticum dat in de Middeleeuwen bijeengezameld werd, ook al waren lang niet alle teksten van Hippocrates zelf. Belangrijk is ook dat in dit corpus voor het eerst een specifiek onderscheid werd gemaakt tussen filosofie en geneeskunde. [26]

Voor de duidelijkheid zullen we nog even gedetailleerder bij de humorenleer stilstaan. Deze geneeskundige leer is, zoals we uit het vorige kunnen afleiden, zowel heel individualistisch, omdat ieder een eigen humorencompositie heeft, als heel universeel, omdat de mogelijke variaties gelimiteerd zijn. Deze leer ontstond in het oude Griekenland en vertoont geen banden met andere medische systemen. Het ontstaan ervan heeft veel te maken met de relatie tussen de geneeskunde en de filosofie. Naast het verband met de vier elementen, de vier hoofdkwaliteiten en de vier temperamenten, wordt ze tevens geassocieerd met de vier seizoenen en levensfasen: bloed in lente en kindertijd, gele gal in zomer en jeugd, zwarte gal in herfst en volwassenheid en slijm in winter en ouderdom. Deze theorie was voor velen aantrekkelijk en kreeg dan ook vlug grote invloed. Ze bood immers een overtuigende verklaring waarin de mens en de macrokosmos met elkaar verbonden werden. Tegen de 2de eeuw was het reeds het dominante systeem in het Romeinse Rijk. Daarna bleef het via Arabische vertalingen voortleven in de moslimlanden en werden de teksten daaromtrent rond de 11de eeuw in het Latijn vertaald. In de geleerde wereld werd de humorenleer de basis van elk geneeskundig begrip tot in de 19de eeuw. Andere theorieën uit de Oudheid werden op de duur afgewezen, maar de humorenleer bleef bestaan omwille van haar therapeutische waarde.[27]

 Na Hippocrates was ook Aristoteles (384-) invloedrijk. Hij was vooral belangrijk voor zijn anatomische kennis die hij verwierf door dissecties op dieren, waarna hij de resultaten naar de mens transponeerde. Eén van zijn conclusies was dat de zetel van de ziel zich in het hart bevond. Hij had vooral interesse voor praktisch onderzoek en wetenschappelijke logica.[28] In de Hellenistische periode die volgde (±323-±30 v.C.) kwamen de wetenschappen vooral tot bloei in Alexandrië. Daar werd voor korte tijd menselijke dissectie getolereerd en zelfs aangemoedigd. Hier ontstonden bovendien twee belangrijke thema’s van de Westerse geneeskunde. Ten eerste stelde men dat systematische dissectie essentiële informatie levert over structuren en functies van het lichaam en ten tweede dat kennis waardevol is omwille van zichzelf, ook wanneer die weinig praktisch nut oplevert. Deze grote vooruitgang was volgens Longrigg vooral te danken aan het feit dat de Grieken in deze nieuwe omgeving meer vrijheid genoten voor hun onderzoek. [29]

 Vooral twee anatomisten staken boven de rest uit: Herophilus (±330 v.C.) en Erasistratus (±320 v.C.). De eerstgenoemde geloofde in een theorie van vier levenbewarende kwaliteiten in plaats van vier humoren. Deze kwaliteiten behelsden een voedende kwaliteit die zich in de lever en de spijsverteringsorganen situeerde, een warmende kwaliteit in het hart, een gevoelige of opmerkzame kwaliteit in de zenuwen en een rationele of intellectuele kwaliteit in de hersenen. Het was bovendien in die hersenen dat hij de zetel van gedachten en gevoelens situeerde. Daarnaast onderzocht hij de schikking van de organen en hechtte veel belang aan de pols als gids voor ziekte. De meeste aandacht schonk hij aan het zenuwstelsel. Hij ontdekte dat de zenuwen uit de hersenen komen en maakte een onderscheid tussen motorische en sensorische zenuwen.

 Erasistratus was nog radicaler en dissecteerde het brein om te ontdekken hoe beweging en gevoel ontstaan. Hij beschreef het lichaam in mechanische termen en durfde zich afzetten tegen bepaalde Hippocratische doctrines. Hij was echter vooral geïnteresseerd in het bloed en wilde de aders ontleden tot in de fijnste onderdelen. Hij geloofde daarbij in het traditionele idee dat de slagaders pneuma, een soort “lucht”, bevatten en de aders bloed. Zijn conclusie was dat ziekte veroorzaakt werd door plethora (volbloedigheid) en dit teveel aan bloed ontstond door onverteerd voedsel dat begon te rotten. Oplossingen waren een dieet, een heet bad, massage of strakke verbanden. Bovendien erkende hij de invloed van de geest op het lichaam.[30]

 In de eerste eeuw voor Christus raakte de Alexandrijnse school in verval en de verschillen tussen de sekten, die na Hippocrates’ dood ontstaan waren, werden nog duidelijker. Ten eerste waren er de dogmatisten. Zij legden de nadruk op de anatomie en hadden weinig interesse voor speculatieve theorieën of praktische doeleinden in de geneeskunde. Ten tweede waren er de empiricisten. Zij hadden juist een heel pragmatische blik en wilden slechts de evidente en onmiddellijke oorzaken van ziekte begrijpen, waarbij de arts zich moet laten leiden door ondervinding eerder dan door anatomie. Ten derde waren er de methodisten. Volgens hen bestaat het lichaam uit atomen en poriën. Ziekte is het gevolg van een abnormale toestand van de poriën door teveel spanning of ontspanning.[31]

 Tijdens de Romeinse Oudheid waren het nog steeds vooral Grieken die de geneeskunde uitoefenden. De eerste succesvolle Griekse geneesheer te Rome, volgens Sournia, was Asclépiade, een aanhanger van de methodische school. Hij meende dat atomen de basis van het lichaam vormden. Tevens leunde hij aan bij de theorie die pneuma als de bron van het leven zag. Een andere zeer invloedrijke geneesheer te Rome rond het jaar 100 was Soranos van Efeze, die vooral bekend was door zijn traktaat over “gynaecologie”. In dezelfde periode was ook Celsus belangrijk. Hij schreef het eerste volledige werk over het medische beroep.[32]

 De geneeskunde van de 2de eeuw werd echter overduidelijk gedomineerd door Galenus van Pergamon (131-201). Deze niet erg geliefde geneesheer stelde een eigen theorie samen, voornamelijk gebaseerd op Hippocrates, Plato en Aristoteles, al schrijft Moraux dat hij toch veel fouten en lacunes in de theorie van Hippocrates aan de kaak stelde. In ieder geval nam hij wel diens humorenleer over. Hij hechtte bovendien veel belang aan observatie en experiment. Hij legde zich vooral toe op anatomisch onderzoek, wat hem trouwens een bron voor de perfecte theologie toescheen. Door het nut van de lichaamsdelen te onderzoeken ontdekt men namelijk de wijsheid van de schepper.

 Voor de fysiologie nam hij de Platoonse doctrine van de drieledigheid van de ziel als basis. De vitale functies worden geleid door vegetatieve, dierlijke en rationele “geesten” en de drie belangrijkste organen zijn de lever, het hart en de hersenen. In het eerste spelen zich de vegetatieve functies af door middel van pneuma. Het hart en de slagaders zijn verantwoordelijk voor onderhoud en verspreiding van warmte en de hersenen produceren dierlijke geesten voor het gevoel en de spierbewegingen en worden door de zenuwen verspreid. Hij was vooral zeer in bloed geïnteresseerd en beschouwde aderlaten dan ook als in bijna alle gevallen nuttig. Na hem worden eigenlijk alle alternatieve denkwijzen in de Griekssprekende wereld uitgesloten.[33]

 De Griekse invloed drong in de vroege Middeleeuwen ook door in de Arabische wereld, waar de geneeskunde lang een niet-moslimse specialiteit bleef. Nieuwe ontdekkingen waren daar de volgende paar eeuwen vrij ongewoon, maar men hield zich bezig met de ontwikkeling en systematisering van de Galenische ideeën.[34] Belangrijke geleerden die ook het Westen beïnvloed hebben waren o.a. Rhazes (±850-923), die ziektes definieerde in termen van symptomen, zoals koorts, diarree, etc. Vervolgens Avicenna (980-137), die diagnoses stelde door de pols te voelen en de urine te controleren. Verder was er ook Albucassis (-1013), die een groot voorstander was van aderlaten om de overbodige vloeistoffen weg te krijgen en zich in de discussie daaromtrent stortte. Daarnaast kwam er ook wel eens kritiek op de Griekse theorie, bijvoorbeeld door Ibn-an-Nafis (-1288), die commentaar had op Galenus, maar weinig invloed verwierf.[35]

 

De Middeleeuwen.

 

 Tijdens de Middeleeuwen veranderde de status van de geneeskunde, ze werd namelijk ondergeschikt aan de theologie. Daarbij had het christendom een nogal ambigue kijk op de geneeskunde. Aan de ene kant legde men de nadruk op de kracht van de religie om te genezen, aan de andere kant toonden geneesmiddelen juist de goedheid van God. Tegen de 9de eeuw hadden geleerden vastgelegd dat medische studies een integraal deel waren van de christelijke wijsheid, al het leren kwam immers van God. In de praktijk maakte men meestal wel een onderscheid tussen religieuze en menselijke geneeskunde.[36]

 Tussen 200 en 600 ontstond de medische canon en deze draaide grotendeels om boekenwijsheid, waardoor er een groeiende kloof ontstond tussen theorie en praktijk. Rond de 5de eeuw begon men Griekse medische teksten in het Latijn te vertalen, al bleven er tot de Nieuwe Tijd vele oude teksten niet beschikbaar voor geneeskundigen. Ondanks de bewaring van enige klassieke kennis was er een serieuze neergang van de geneeskunde volgens Nutton. Wat overbleef was vooral mirakelgeneeskunde.[37] Daar kwam echter verandering in rond 1050 te Salerno, een stad die in contact stond met de Griekse en Arabische wereld. De Galenische kennis kwam naar de Westerse Middeleeuwers terug in Arabische vorm. Dit gebeurde o.a. door vertalingen die ook de universiteitsgeneeskunde begeleidden, die overigens pas laat tot stand kwam. Pas tegen het einde van de 13de eeuw verschenen de medische faculteiten en zij richtten zich boven alles op “de Ouden”, voor wie zij een zeer grote eerbied hadden.[38]

 

De Renaissance.

 

 De Renaissance was een heel belangrijke periode voor de geneeskunde. Volgens Magner kan men deze periode zien als een lange medische Renaissance vanaf de 12de eeuw, als de specifieke medische Renaissance van de 16de eeuw of als de medische revolutie van de 17de eeuw.[39] Heel belangrijk was in ieder geval de hervorming van de anatomie. Reeds op het einde van de Middeleeuwen was de Kerkelijke oppositie tegen de menselijke dissectie geleidelijk aan verminderd en vooral in Italië werd dissectie steeds meer als normaal beschouwd. Uiteindelijk werd de anatomie de grondslag van het medische weten.[40]

Volgens Cunningham zijn de klassieke karakteristieken van de anatomische Renaissance in de eerste plaats de afwijzing van de antieke anatomie, waarbij men steunt op ervaring en dissectie. Ze wordt vooral gedragen door Vesalius en kondigt het begin van de moderne wetenschappelijke anatomie aan. Recenter onderzoek wil dit echter enigszins nuanceren. Eigenlijk gaat het niet om een afwijzing van “de Ouden”, maar juist om een poging hun methoden en onderzoeksprojecten verder uit te werken. Bovendien waren er inderdaad verschillende projecten in de anatomie, die geen monolithisch blok vormden. Iedereen bestudeerde het menselijk lichaam volgens zijn eigen onderzoeksproject en daarom zag iedereen ook iets anders.[41]

Vesalius (1514-1564) wordt echter nog steeds als heel belangrijk beschouwd. Hij was een voorstander van observatie en creëerde een nieuwe atmosfeer in het onderzoek. Hij durfde vergissingen van “de Ouden” verbeteren, maar bleef wel heel voorzichtig.[42] Een andere belangrijke non-conformist van de 16de eeuw was Paracelsus, al liet hij zich tevens door de Middeleeuwse traditie leiden; zo zag hij het menselijk lichaam als een spiegel van de macrokosmos. Hij verklaarde de activiteit van de organen door een mysterieus vitaal principe. Ook Van Helmont geloofde in een soort “souffle vital”, maar zag dit eerder materieel. Volgens hem waren alle vitale processen van chemische aard.[43]

In de 16de-17de eeuw situeren wetenschapshistorici vaak een “Scientific Revolution”, wat op een grote transformatie in de fysieke wetenschappen duidt. Magner wijst er echter op dat er tevens continuïteit in de geneeskunde was en ook andere historici stellen deze “revolutie” tegenwoordig veel in vraag. Revolutie zou immers plots, radicaal en volledig moeten zijn en dit is eigenlijk niet helemaal van toepassing. De breuk met de oudere kennis was zeker niet volledig en de nieuwe kennis werd ook niet altijd zonder meer aanvaard. Men mag niet vergeten dat ideeën niet op zich bestaan, maar in een context thuishoren. Het valt niet te ontkennen dat er veel veranderingen plaatsvonden, maar men kan niet spreken over “The Scientific Revolution”. De intellectuele veranderingen verliepen bovendien niet noodzakelijk lineair, er was geen vanzelfsprekende vooruitgang die naar onze moderne gedachtegang voerde.[44]

Vaak geeft men als voorbeeld voor zo’n revolutionaire verandering de ontdekking van de bloedsomloop. Deze verliep in verschillende fasen. Eerst ontdekte Servetus (1511-1553) de kleine bloedcirculatie door de longen, waarna die door Columbus (1510-1559) verder werd uitgewerkt. Vervolgens gaf Cesalpinus (1519-1603) reeds enkele indicaties van het bestaan van een grote circulatie en deze werd dan echt ontdekt door Harvey (1578-1657). Eigenlijk leidden deze ontdekkingen tot meer vragen dan antwoorden, omdat ze zo moeilijk in het Galenisme in te passen waren. In ieder geval ontstond hierdoor een stimulering van het aderlaten.[45] Ondanks alle veranderingen bleef de nadruk bij de geneeswijzen liggen op de uitstoting van giftige stoffen door middel van purgeren, zweten, overgeven en aderlaten. Daarnaast waren er ook medicijnen, zoals plantenextracten en chemische, minerale en metaalachtige ingrediënten die het evenwicht in het lichaam moesten herstellen. Ziekte werd gezien als iets dat van binnenuit kwam en niet van buitenuit, ze was persoonlijk, inwendig en werd veroorzaakt door een verkeerde levensstijl die de humoren uit evenwicht bracht.[46]

 

 

2. Een beknopte geschiedenis van de Westerse “gynaecologische” kennis tot de 18de eeuw

 

De Grieks-Romeinse Oudheid.

 

De Encyclopedia of Medical History beweert dat de Griekse medische geschriften relatief weinig bijdroegen tot de “gynaecologie”, met als enige uitzondering de werken uit het Corpus Hippocraticum.[47] Niet iedereen kan zich in deze stelling vinden, maar dat Hippocrates erg belangrijk was lijkt boven elke twijfel verheven. Hippocrates (460-370 v.C.) schreef een “gynaecologisch” traktaat “over de voortplanting”, al zou het ook van een leerling van hem geweest kunnen zijn. Daarvoor deed hij observaties met dieren, waarna hij de resultaten naar de mens transponeerde.[48] Hij meende dat de foetus gevormd werd uit mannelijk en vrouwelijk zaad, een theorie die seminisme genoemd wordt en voordien al geopperd was, maar nog nooit zo volledig uitgewerkt als bij Hippocrates. Het zaad kwam uit alle delen van het lichaam en vooral uit de hersenen, een gedachte die hij met Democritus deelde.

 Het zaad kwam vervolgens in één van de twee delen van de baarmoeder terecht en als dit in het rechterdeel was, werd er een jongetje verwekt, als het in het linkerdeel was, een meisje. Op welke ouder het kind zou lijken werd bepaald door de al dan niet dominantie van één van de twee zaadvloeistoffen.[49] Het menstrueel bloed deed het zaad vlees worden en voedde daarna het embryo. Volgens Gonzalès dacht Hippocrates echter dat het leven ontstond doordat de zaden zich eerst mengden met de warmte van het lichaam van de moeder en dan met de koude “geest” die via haar ademhaling kwam.[50] De zwangerschap zelf verdeelde hij in 4 periodes van 70 dagen, waarbij de foetus zich in de 8ste maand “keerde”. De bevalling werd op gang gebracht door de actieve bewegingen van het kind dat naar buiten wil komen om te eten en te ademen.[51]

 Na Hippocrates maakte vooral Aristoteles (384-322 v.C.) vorderingen in de “gynaecologie”. Hij schreef een traktaat “over de voortplanting van de dieren”. Volgens Gonzalès heeft hij daar zeker een aantal embryo’s voor gedissecteerd en misschien zelfs menselijke. Hij deinsde er bovendien niet voor terug enkele Hippocratische noties te weerleggen.[52] Hij hanteerde ook een seministisch systeem, maar in tegenstelling tot de theorie van Hippocrates bevat het vrouwelijk zaad, volgens hem, geen levensessentie. De vrouw leverde slechts menstruatiebloed en brute materie, terwijl de man voor de “beweging” zorgde waardoor de “kiem” werd opgebouwd. Na de bevruchting verdampte het sperma zelf. Hij was er vast van overtuigd dat vrouwen minderwaardig waren, ook in anatomische zin, en deze opvatting zou nog eeuwen lang haar invloed behouden.[53]

Evenmin deelde hij Hippocrates’ mening dat het zaad uit alle delen van het lichaam kwam, want dan zou de foetus alles in tweevoud hebben. Volgens Ory meende hij daarentegen dat sperma gevormd werd uit voedselresiduen die in bloed veranderden dat vervolgens wit werd door koking. Gonzalès beweert daarentegen dat volgens de Aristotelische theorie het zaad uit het puurste bloed ontstond.[54] Het embryo ontwikkelde zich vervolgens als een soort ingewikkelde automaat. Eerst werden de contouren gevormd en dan het binnenste. Wat de organen betreft kwam eerst het hart tot stand en dan de longen. Ondertussen transporteerde de navelstreng voedsel van de moeder naar het kind. De gedachte dat de bevalling veroorzaakt werd door de vele bewegingen van het kind heeft hij wel met Hippocrates gemeen.[55]

 Hierna bleef het inderdaad een hele tijd relatief stil omtrent “gynaecologie”. In de eerste eeuw na Christus werden er echter wel een aantal interessante traktaten geschreven. Ten eerste dat van Celsius (25v.C.-50), dat meer een encyclopedisch werk was en vooral over “gynaecologische” aandoeningen ging. Ook Plinius de Oudere (23-79) schreef een encyclopedische tekst waarvan een deel over verloskunde ging, waarin hij het o.a. over menstruatie en miskraam had, maar vooral over bevalling. Dit werk oefende een grote invloed uit.[56] Vooral belangrijk was Soranos van Efeze (98-177), die wel eens de eerste verloskundige wordt genoemd en soms zelfs de grootste in zijn vak tot Mauriceau in de 17de eeuw. Zijn traktaat heette “De morbis mulierum”. Hij schreef daarin o.a. dat de menstruatie een zuivering was en dat het beste moment voor de bevruchting vlak na die menstruatie was. Daarnaast meende hij ook dat slechts het mannelijk zaad actief was. Volgens de Encyclopedia of Medical History raakte de “gynaecologie” na hem in verval en dit duurde tot de 15de à 16de eeuw.[57]

 Nochtans was ook Galenus niet zonder belang, al bracht hij volgens Dumont en Morel niet veel nieuws bij. Hij schreef “Over het zaad” en ging daarbij, volgens Moraux, nogal erg tegen Aristoteles in. Door dissectie van apen ontdekte hij dat een vrouw ook “testikels” had die door kanalen met de baarmoeder verbonden waren. In die kanalen zaten afscheidingsvochten die analoog waren met mannelijk zaad en actieve kracht tot “vorming” bezaten. Het zaad van beide ouders leverde dus zowel materie als werkingsoorzaak. Toch beschouwde hij het zaad van de man als perfecter dan dat van de vrouw. Wanneer het zaad van beiden vrijkwam, werd het vergezeld van een “vitale geest”. Vervolgens werd de bevruchting veroorzaakt doordat de mannelijke warmte in de koude vochtigheid van de vrouw kwam. De vorming van de organen van de foetus berustte op variaties in temperatuur en vochtigheid. De gelijkenis met de ouders was een kwestie van dosering van zaad en het geslacht hing af van het dominerende zaad. Daarnaast schreef Galenus ook over de invloed van de maan op de menstruatie en over de tekenen van zwangerschap.[58]

 Niet lang daarna verplaatste het middelpunt van de cultuur zich naar het Oosten. In het Byzantijnse Rijk verschenen er eveneens “gynaecologische” traktaten, al ging het vooral om compilaties. Enkele betere werken komen van Aetius (500-550) en Paul van Egine (625-690), die beiden o.a. over de mola[59] schreven. Ook de Arabieren werden door de antieke theorieën beïnvloed en schreven er zelf werken over. Belangrijke figuren daar waren onder meer Avicenna en Averroës.[60]

 

De Middeleeuwen.

 

 In de vroege Middeleeuwen hielden ook de Kerkvaders zich bezig met “gynaecologie”. Zij gebruikten het beeld van de zaaier. In zaad zit reeds een kiem en het enige dat nog ontbreekt is het juiste milieu.[61] Eigenlijk waren alle medische teksten vooral op Griekse ideeën gebaseerd, waarbij benadrukt werd dat de vrouw zwakker was dan de man en daardoor meer tot ziekte geneigd, vooral tijdens de zwangerschap. Toch was er enige evolutie merkbaar door de Arabische en Joodse invloed. Eén van de favoriete thema’s in deze periode was de oorsprong van het sperma, waar men nochtans nooit een definitieve verklaring voor vond. Vooral over de rol van de vrouw hierbij werd veel gedebatteerd. Men vroeg zich bijvoorbeeld af of het wel mogelijk was dat een vrouw zaad had wanneer dit uit de hersenen zou komen.[62]

 In de 13de eeuw onstond de medische faculteit in Bologna die zich ook met “gynaecologie” bezighield. In diezelfde eeuw ging er in Frankrijk een grote invloed uit van Albertus Magnus (1193-1280). Hij meende dat menstrueel bloed onrein en vergiftigd was en geloofde in de invloed van sterren en planeten. Wat de foetus betreft stelde hij dat deze heel actief was in de 7de maand, maar veel rustte in de 8ste, zodat hij goed uitgerust en in goede gezondheid kon geboren worden in de 9de maand. Daarom zou een kind dat op 8 maanden geboren werd, en dus in zwakke toestand verkeerde, meer kans op sterven hebben dan één dat op 7 maanden ter wereld kwam.[63]

 

De 16de en de 17de eeuw.

 

 Volgens de Encyclopedia of Medical History begon de moderne “gynaecologie” met de herontdekking van antieke teksten. Daarnaast, schrijft Gonzalès, kwamen er nieuwe ideeën boven, geïnspireerd door grote ontdekkingen.[64] De kern van deze evolutie was de anatomie. Belangrijk daarbij was in de eerste plaats Da Vinci (1478-1518), wiens ontdekkingen niet publiek gemaakt werden, maar waarschijnlijk wel bekende anatomisten beïnvloed hebben, zoals Vesalius (1514-1564), die o.a. ook de vrouwelijke voortplantingsorganen beschreef. Andere anatomisten die hun steentje hebben bijgedragen aan de “gynaecologische” kennis waren Colombo, Eustachius en Fallopius. Deze laatste ontdekte de eileiders en meende dat het nut ervan bestond uit het overbrengen van het vrouwelijk zaad naar de baarmoeder.[65]

 Dit alles veranderde nochtans vooreerst niets aan de voortplantings-theorieën. Naast de anatomisten waren er ook andere verloskundigen die van zich lieten horen. Röslin schreef in 1513 een werk, gebaseerd op fragmenten van het traktaat van Soranos van Efeze, waarin hij onder meer de verschillende mogelijke posities van de foetus besprak. In Frankrijk was Paré (1510-1590) heel belangrijk. Hij stelde een aantal procedures op voor de verloskunde. Volgens Dumont en Morel had hij een voor die tijd on-overtroffen kennis en kende hij een enorme invloed. Daarnaast was er Van Helmont (1577-1644) die meende dat het zichtbare zaad slechts een omhulsel was voor het onzichtbare zaad, de “aura seminalis”, een soort zaadgeest die samen met het materiële sperma vrijkwam. Het zaad bevat dus de gisting van een spirituele en zadelijke materie volgens het beeld van de voortbrenger. Nog zo’n figuur was d’Acquapendente (1537-1619), die zich toelegde op methodische observatie. Hij zocht de antwoorden echter vooral in de filosofie. Hij oefende grote invloed uit op zijn leerling Harvey.[66]

 De 17de eeuw was vooral van belang voor onderzoek in verband met bevruchting en embryologie, dankzij de microscoop. Daarmee kon men dingen zien die vroeger verborgen waren gebleven, al bleven vele oude theorieën nog steeds in voege.[67] Hieronder zullen we slechts enkele toonaangevende figuren bespreken die vermeldenswaardige ontdekkingen op hun naam hebben staan. De eerste daarvan is Harvey (1578-1657). Hij begon met een studie van kippeëieren, waarbij hij elke verandering die deze ondergingen gedetailleerd beschreef. Daarna deed hij een gelijkaardig onderzoek bij zoogdieren. Hierdoor kwam hij op de gedachte dat alles uit een ei ontstond, “ex ovo omnia”. Het betrof hier echter een abstract begrip, een soort “idee ei” dat ontstond tijdens de bevruchting. Het zaad van de man kwam niet tot in de baarmoeder, maar zorgde voor een soort besmetting, zoals ijzer een magnetische kracht krijgt in de buurt van een magneet. Het zaad bracht eigenlijk een soort impressie over. Hij legde daarbij de nadruk op het aandeel van beide ouders, al was de vrouw toch enigszins inferieur.[68]

 De Graaf (1641-1673) bestudeerde alle veranderingen in de eier-stokken van konijnen na de bevruchting en onderzocht vooral de eitjes daarin. Deze waren reeds eerder waargenomen, maar men begreep de functie er niet van. De Graaf bracht ze in verband met de bevruchting en staat daarom bekend als de ontdekker van het eitje. Eigenlijk betrof het de follikel waarin het eitje zat en er is discussie over of hij zich daar bewust van was of niet. In ieder geval deed hij er veel experimenten mee, zoals het koken ervan om te zien wat er dan mee gebeurt. Zo ontstond de theorie dat de bevruchting in de eierstok plaatsvond in plaats van in de baarmoeder. Het eitje/de follikel werd daarna nog door velen onderzocht, onder meer door Bartholin die er zelfs bekender mee werd dan De Graaf.[69]

 Slechts 5 jaar later volgde er een andere spectaculaire ontdekking: de spermatozoïde. De Leidse student Johan/Jean (of Louis) Ham ontdekte “diertjes” in het zaad van een man die met gonorroe besmet was en liet deze zien aan Antonie van Leeuwenhoek (1632-1723). Hij bestudeerde ze nauwkeurig en beschreef ze uitgebreid. Zo ontdekte hij bijvoorbeeld dat ze een lange staart hadden en maar 24 uur in leven bleven. Hij vond de “zaaddiertjes” ook bij andere diersoorten terug, maar bracht ze niet meteen in verband met de voortplanting. Een paar jaar later eiste Hartsoeker echter deze ontdekking op. Hij zou te verlegen geweest zijn over zijn ontdekking, die tenslotte sperma betrof, om er ruchtbaarheid aan te geven. Wat er ook van zij, in ieder geval bracht deze ontdekking weer andere voortplantingstheorieën met zich mee.[70]

 

De verschillende voortplantingssystemen.

 

 De meeste auteurs maken voor de duidelijkheid een onderscheid tussen verschillende voortplantingssystemen. Zo kan men makkelijker de evolutie van bepaalde ideeën volgen en de polemiek tussen de vertegen-woordigers van verscheidene groepen uiteenzetten. De meesten beseffen daarbij wel dat dit een kunstmatige indeling is en dat de theorieën niet zo nauwkeurig van elkaar te scheiden zijn, maar eerder in elkaar overlopen.

 Wat de ontwikkeling van de foetus betreft was er al sinds de Oudheid een conflict tussen de aanhangers van epigenese en de aanhangers van preformatie. De eersten meenden dat de foetus gevormd werd door een proces van opeenvolgende toevoeging en tegenoverstelling van lichaams-delen. De tweeden geloofden dat de foetus voor de bevruchting al gevormd was in een soort kiem. Vanaf de 17de eeuw kozen wetenschappers meestal voor het eitje of de spermatozoïde. Men geloofde dat er een volmaakt klein mensje in deze kiem zat en de bevruchting zorgde er slechts voor dat het groeiproces op gang kwam. Na een tijdje trok men deze redenering nog verder door en kwam men tot de theorie van de preëxistentie. De kiemen zelf kenden reeds een voorbestaan. Men kon dit op verschillende manieren zien. De kiemen ontstonden bijvoorbeeld tezamen met het universum en verspreidden zich daarover, waarna ze steeds opnieuw herbruikt konden worden. Velen meenden echter dat alle eitjes of “zaaddiertjes” uiteindelijk terug te brengen waren tot Eva of Adam. In een kiem zat er namelijk nog een kiem en daarin nog één en zo steeds verder, zoals de structuur van een Russische pop.[71]

 Een andere kwestie die reeds uit de Oudheid stamt is de vraag of er zoiets als spontane voortplanting bestond, of er namelijk een nieuw wezen kon ontstaan uit wezenloze materie, zoals rottend afval. Men zag bijvoorbeeld dat er plots allerlei kleine vliegjes uitkwamen, schijnbaar uit het niets. Tot op het einde van de 17de eeuw werd deze opvatting bijna unaniem aanvaard. Pas door zorgvuldige experimenten werd er twijfel gezaaid. De ontdekking van de microscoop speelde daar natuurlijk een grote rol bij. Zo kreeg men voor het eerst inzicht in de zeer gecompliceerde structuur van kleine beestjes. Dit loste echter niet op waar al die “onzichtbare” beestjes vandaan kwamen. De gedachte aan spontane voortplanting zou pas echt haar krediet verliezen in de 19de eeuw.[72]

Vanaf de 17de eeuw ontstonden er twee overkoepelende systemen: het ovisme en het animalculisme. Historici proberen alle “gynaecologen” onder één van deze twee noemers te brengen en daarbinnen kan men dan nog in epigenese geloven of niet of kan men voorstander zijn van spontane voortplanting of juist niet, etc. In de leer van het ovisme legde men de nadruk op het belang van het eitje voor de bevruchting. Meestal ging dit gepaard met de gedachte dat de foetus al in het eitje gepreformeerd was en dat het zaad alleen het groeiproces of ontwikkelingsproces in gang moest zetten, eventueel enkel door de “zaadlucht”. Het zaad speelde dus nauwelijks een rol. In de leer van het animalculisme daarentegen was het eitje van weinig belang, het leverde gewoon het goede milieu, terwijl de “zaaddiertjes” de essentie bevatten, wat ook vaak leidde tot de idee dat de foetus al gepreformeerd in het “zaaddiertje” zat. De discussies tussen de ovisten en de animalculisten bleven zeker nog voortduren tot de tweede helft van de 18de eeuw.[73]

 

Het conflict tussen vroedvrouwen en mannelijke verloskundigen.

 

Aangezien de traktaten die hier besproken zullen worden meestal door mannelijke verloskundigen geschreven zijn en er bovendien soms op de vroedvrouwenproblematiek gewezen wordt, volgt hier kort wat nadere uitleg daarover. Tijdens de Westerse Oudheid en Middeleeuwen waren vroedvrouwen heel belangrijk. Volgens de Encyclopedia of Medical History waren zij voor alles bevoegd, al werd dat door vele contemporaine medische autoriteiten ontkend. Er groeide echter langzaamaan het gebruik dat vroedvrouwen de hulp van een arts inriepen wanneer er tijdens de bevalling iets mis ging. Magner meent dat men deze evolutie rond het midden van de 15de eeuw kan situeren.[74]

In de Nieuwe Tijd werden vroedvrouwen hoe langer hoe meer onwetend en onkundig geacht, wat leidde tot de opkomst van de mannelijke verloskundige vanaf de late 16de eeuw en zeker in de 17de eeuw. Nochtans werden deze toen nog zeker niet algemeen aanvaard. De echte doorbraak kwam er pas in de 18de eeuw en dit geldt trouwens ook voor de Zuidelijke Nederlanden. Vooral bij de adel werden de bevallingen meer en meer uitsluitend door een mannelijke verloskundige geleid.[75]

Wat zijn nu de oorzaken van deze evolutie? In de eerste plaats was er een vooruitgang van de “gynaecologische” kennis, mede dankzij de opleiding aan de universiteit. Deze universitairen stonden vijandig tegenover mensen die slechts ervaring hadden in de verloskunde zonder een theoretische achtergrond. Bovendien meende men dat vroedvrouwen niet in staat waren tot het vatten van die theoretische kennis.[76] Toch ging de discussie niet alleen over theorie, want mannelijke verloskundigen stonden juist bekend om hun handigheid in de praktijk. Daarvoor hadden ze trouwens het voordeel een grotere lichaamskracht te hebben en ze hadden de beschikking over verschillende instrumenten die vroedvrouwen wettelijk niet mochten gebruiken.[77] Een beetje in tegenstelling met het voordeel van lichaamskracht en het gebruik van instrumenten, lieten de verloskundigen zich tevens voorstaan op hun zachte, geduldige en natuurlijke aanpak en dit in tegenstelling tot al die “lompe vrouwen”.[78] Een andere factor was de mogelijkheid voor geneesheren om via de verloskunde hun praktijk uit te breiden en dit met behulp van een beroepsorganisatie. Bovendien gaf het beroep ook een hoge status. Tenslotte werd deze evolutie ook gestimuleerd doordat de mannelijke verloskundige in de mode raakte bij de adel en de rijke burgerij.[79]

De vroedvrouwen probeerden zich wel te verdedigen, maar waren meestal van lage afkomst en hun stem telde niet mee. De grootste tegenstand kwam er van de moralisten. Deze trachtten de status van vroedvrouwen te verhogen. Ook anderen zetten zich hiervoor in en vanaf de 18de eeuw begon men lessen voor vroedvrouwen in te richten.[80] Welke tegenargumenten voerde deze groep nu aan? Aangezien de moralisten de boventoon voerden, werd het meest gehamerd op het onzedelijk aspect van een mannelijke verloskundige. Deze zou de eer van de vrouwen kunnen besmeuren en bovendien waren sommige echtgenoten gewoon jaloers.[81] Velen haalden ook aan dat al die instrumenten angstaanjagend waren en niet noodzakelijk voordelig. Tenslotte waren er ook geneesheren die het niet met deze evolutie eens waren, omdat zij het beoefenen van de verloskunde als iets verlagends en belachelijks zagen.[82]

 

 

3. De auteurs van de “gynaecologische” traktaten

 

Zoals reeds vermeld zijn er tien traktaten geselecteerd en deze kunnen we nog eens onderverdelen in traktaten voor geneesheren en chirurgen en traktaten voor vroedvrouwen. Vooraleer we in de volgende delen zullen zien wat er zoal in die traktaten staat, zullen we eerst de auteurs kort bespreken. De schrijvers van de eerste soort traktaten zijn meestal vrij bekend, maar die van de tweede soort zijn over het algemeen niet meer te traceren en daar hebben we dus weinig of geen informatie over.

 

3.1. De traktaten voor geneesheren en chirurgen

 

Jean Astruc (1684-1766)

 

 Hij was een Frans geneesheer, anatomist, dermatoloog en medisch historicus en gold, volgens de Dictionnaire historique des Médecins, als de meest erudiete van zijn tijd. Hij studeerde in Montpellier en werd dokter in de geneeskunde in 1703. Tijdens zijn loopbaan aan de universiteit werd hij tevens geneesheer van de hertog van Orléans, van koning August II van Polen, een feit dat in het traktaat zelf naar voren wordt geschoven, en uiteindelijk ook van Lodewijk XV. In 1743 werd hij tevens regent geneesheer aan de universiteit van Parijs, een eer die een provinciale geneesheer zelden te beurt viel.

Hij hield zich vooral bezig met dermatologie, waarbij hij trouw bleef aan de concepten van Hippocrates en Galenus. Tussen het twintigtal werken dat hij geschreven heeft, bevinden er zich twee over “gynaecologie”. Ten eerste het traktaat dat we hier zullen bespreken: “A Treatise on All the Diseases Incident to Women”, dat verscheen in 1761. Een aantal jaren daarvoor (1743) was er in Engeland reeds een eerdere versie verschenen, gebaseerd op notities van zijn lessen te Parijs. Het is deze versie die we hier gebruiken. Het latere traktaat had succes tot ver in het buitenland, al menen Dumont en Morel dat niet alle passages even kwaliteitsvol zijn. In Morton’s Medical Bibliography staat echter dat een zekere Mettler dit werk beschouwt als: “the most pretentious gynecologic work of the [18th] century”. Daarnaast schreef hij ook “L’Art d’accoucher réduit à ses principes” (1766), waarin hij trouwens toegaf nog nooit een bevalling gezien te hebben, en ook een werk over de venerische ziekte. Hij stierf in datzelfde jaar aan een blaastumor.[83]

 

Jean Louis Baudelocque (1745 of 1748-1810)

 

 Baudelocque was de zoon van een chirurg te Amiens, die assistent was van Solayrès de Renhac, een verloskundige van de materniteit van Port-Royal. Zelf werd hij meester in de chirurgie in 1776 en was leerling verloskundige bij diezelfde Solayrès de Renhac. Later gaf hij lessen aan vroedvrouwen en assisteerde hij bij vele bevallingen, waaronder die van Marie-Antoinette en de koningin van Nederland. Napoleon vroeg hem Marie-Louise tijdens haar bevalling bij te staan, maar Baudelocque stierf voor hij deze laatste taak kon vervullen. Na de Franse Revolutie was hij professor in de verloskunde geworden in de “Ecole de santé” en in 1802 richtte hij “L’école des sage-femmes” op, waarin hij zijn pedagogisch programma in de praktijk kon brengen. In 1781 verscheen de eerste editie van zijn traktaat: “L’Art des accouchemens”, dat we hier zullen bespreken. Zes jaar voordien was reeds een ander werk van hem verschenen: “Principes de l’art des accouchements par demandes et par réponses, en faveur des élèves sages-femmes”.[84]

 

Pierre Dionis (1643-1718)

 

 Dionis werd geboren te Parijs en was een neef van Mauriceau (cfr. infra). In 1672 kreeg hij een zetel in de anatomie en verspreidde hij de nieuwe doctrines, zoals de bloedsomloop, in de Jardin Royal of Jardin des Plantes met toestemming van Lodewijk XIV. Hij voerde daar ook de eerste publieke anatomische dissecties uit. Later werd hij chirurg van de koningin en de kroonprinsessen van Frankrijk en verbleef veel aan het Hof. In het begin van de 18de eeuw publiceerde hij het traktaat: “L’anatomie de l’homme”, dat zelfs in het Tartaars vertaald werd op bevel van de Chinese keizer. Naast andere werken schreef hij ook nog een “Traité général d’accouchements” in het jaar dat hij stierf. De Dictionnaire historique des Médecins noemt hem de meest illustere chirurg van de 17de eeuw.[85]

 

Guillaume Mauquest de la Motte (1655-1737)

 

 De la Motte was geen telg uit een rijke familie. Hij werkte eerst als chirurg voor het leger en volgde medische studies te Parijs. Vanaf 1678 studeerde hij vijf jaar lang chirurgie in het Hôtel-Dieu te Parijs, waar hij als leerling werkte van verschillende verloskundigen. Hij mocht echter zelf geen bevallingen doen en kon alleen proberen zo nauwkeurig mogelijk te observeren, iets wat hij naar eigen zeggen erg betreurde. Na zijn studies trok hij naar zijn geboortedorp Valognes terug waar hij al vlug een grote roem verwierf tot ver buiten de grenzen van dit dorp. In 1715 publiceerde hij een werk vol observaties: “A general Treatise of Midwifry”, dat we in de volgende delen zullen bespreken. Dit was meer op ervaring dan op studie gebaseerd, al had hij wel vele theorieën gelezen en vervolgens in zijn traktaat verwerkt. Door dit werk maakte hij kennis met verscheidene grote verloskundigen te Parijs en hij liet er zich op voorstaan “modern” te zijn. Hij ging in zijn traktaat inderdaad vaak in tegen gevestigde autoriteiten. Dit werk werd één van de verloskundige handboeken in Frankrijk tot ongeveer 1770. In 1718 gaf hij nog een ander werk uit: “La Génération”.[86]

 

François Mauriceau (1637-1709)

 

 Deze Franse verloskundige hoorde eigenlijk in de 17de eeuw thuis, maar zijn traktaat werd nog steeds herdrukt in de 18de eeuw en hij kende een groot deel van die eeuw een bijna ongeëvenaarde roem. Hij kreeg een chirurgische vorming en werd meester-chirurg te Parijs en de eerste verloskundige in de materniteit aldaar. Op het titelblad van zijn traktaat uit 1694: “Tractaet van de siektens der swangere vrouwen” beschrijft men hem als volgt: “Meester der Vrye Konsten, Oud-Provoost en Opsiender van ’t Geselschap der gesworene Chirurgyns binnen Parys”. Dumont en Morel noemen hem de meest markante “gynaecoloog” van de 17de eeuw en vinden zijn werk een mengeling van oude en nieuwe gedachten. Bovendien was hij weinig bescheiden aangezien hij in sommige edities zichzelf afbeeldde met in de ene hand een zon en in de andere hand een boek met de woorden: me sol non umbria regit.[87]

 

Philip Verheyen (1648-1710)

 

 Verheyen werd geboren te Verrebroek in een arm gezin en werd opgeleid tot boerenknecht. De pastoor van het dorp nam hem echter onder zijn hoede en stuurde hem naar Leuven om te studeren. Daar ging hij eerst drie jaar naar het H. Drievuldigheidscollege en vanaf 1675 begon hij aan de universiteit in de artesfaculteit. Nadat hij deze lessen met vrucht beëindigd had, begon hij aan theologische studies, maar door ziekte moest zijn linkerbeen worden afgezet, waardoor hij geen priester kon worden. Daarom vervolgde hij zijn studies aan de geneeskundige faculteit. Hij maakte onderwijl ook een studiereis naar het Noorden om zijn academische loopbaan voor te bereiden. Teruggekeerd in Leuven werd hij licentiaat en dokter in de geneeskunde, al duurde het nog een paar jaar voor hij zijn loopbaan als professor kon beginnen, maar in 1689 werd hij reeds rector magnificus. Hij gaf lessen in anatomie en chirurgie en oefende eveneens het beroep van geneesheer uit. Palfyn was een leerling en bewonderaar van hem. Hij verwierf op korte tijd grote bekendheid in binnen- en buitenland door zijn vele werken. Het bekendste daarvan is het in 1693 uitgegeven “Corporis Humani Anatomia”. Dit werk kende 21 uitgaven, die tijdens zijn leven door hemzelf werden aangepast. Het werd o.a. in 1711 in het Nederlands vertaald door Sassenus en dat is de uitgave die we zullen bespreken. Het werk was heel populair en diende tot schoolboek in bijna alle universiteiten van Europa.[88]

 

 

3.2. De traktaten voor vroedvrouwen

 

Capiaumont

 

 Hij schreef een traktaat: “Grondbeginzelen der vroed-konst, verdeeld in veertig lessen”, in het Nederlands vertaald door P. Bradechal en verschenen te Brugge na 1770. Naar eigen zeggen werd het vooral gebaseerd op het werk van Levret.[89]

 

J.C. Huart

 

 Hij schreef een traktaat: “Enchiridion artis obstetricandi of kort begryp der vroed-kunde”, verschenen te Mechelen in 1770. Op het titelblad van het traktaat staat dat hij “gesworen Heelmeester te Thienen” is.[90]

 

Angélique Marguerite Le Boursier du Coudray (1712 of 1715-1794)

 

 Zij werd geboren in Clermont-Ferrand en trok in 1737 naar Parijs om daar haar leertijd als vroedvrouw te volbrengen. Ze werd beëdigd in 1740 en bleef eerst in Parijs waar ze zelf andere meisjes opleidde. Er is veel over haar bekend omdat ze een unieke figuur was, een politieke vroedvrouw en een publiek persoon. Ze werd namelijk in 1759 door Lodewijk XV uitgekozen om over heel Frankrijk de vroedkunde te onderwijzen, vooral op het platteland. Een paar jaar eerder was ze reeds naar het platteland van Auvergne getrokken waar ze geschokt was over de onwetendheid van de vroedvrouwen daar. Ze stelde een heel eigen pedagogie in en maakte zelf een soort machine, een oefenpop waarmee men alle liggingen van de foetus kon nabootsen. Daarmee verwierf ze faam en daardoor kreeg ze de opdracht van de koning. Met al haar energie en enthousiasme stortte ze zich op haar “missie”. Ze reisde door heel Frankrijk en kwam zelfs op een gegeven moment in Ieper. Ze verwierf steeds meer leerlingen in haar gevolg, waaronder ook haar eigen nichtje. Ze maakte veel vrienden, maar ook veel vijanden, want ze had een zeer sterke eigen wil en veel eigendunk, volgens verschillende bronnen. Na de Franse Revolutie kreeg ze het heel moeilijk omdat ze niet meer betaald werd en een paar jaar later stierf ze. Gélis schat dat ze tijdens haar “missie” zo’n 5000 vroedvrouwen heeft opgeleid. In 1759 schreef ze een traktaat over verloskunde, “Abrégé de l’art des accouchemens”, een zeldzaamheid voor een vrouw in die periode. Ze had een grote invloed op de verloskunde in Frankrijk.[91]

 

F.D. Vandaele

 

 Hij schreef in 1775 het traktaat: “Onderwys voor de leerlingen In de Vroed-Kunde ofte Konst der Kinder-Bedden”, dat naar eigen zeggen geïnspireerd was op de lessen van Le Boursier du Coudray en opgeschreven werd in vraag en antwoord. Op het titelblad staat dat hij “Vrymeester in de Genées-konst” was.[92]

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

[15] KLEINMAN, What is specific, p. 16-18.

[16] MAGNER, A History of Medicine, p. 65 en LONGRIGG, Greek rational medicine, p. 1.

[17] MAGNER, Ibid.

[18] SOURNIA, Histoire de la médecine, p. 66 en MAGNER, o.c., p. 66.

[19] MAGNER, A History of Medicine, p. 66 en SOURNIA, Histoire de la médecine, p. 66.

[20] LONGRIGG, Greek rational medicine, p. 48-61.

[21] MAGNER, Ibid.

[22] NUTTON, The Rise of Medicine, p. 58 – MAGNER, o.c., p. 68 – SOURNIA, o.c., p. 77.

[23] NUTTON, Ibid.

[24] SOURNIA, o.c., p. 76 en MAGNER, o.c., p. 71.

[25] MAGNER, o.c., p. 68-73.

[26] SOURNIA, o.c., p. 72 en LONGRIGG, o.c., p. 82.

[27] NUTTON, Humoralism, p. 281-288.

[28] SOURNIA Histoire de la médecine, p. 81 en NUTTON, The Rise of Medicine, p. 59 en 62.

[29] MAGNER, A History of Medicine, p. 77 en LONGRIGG, Greek rational medicine, p. 177.

[30] MAGNER, A History of Medicine, p. 78-80 – SOURNIA, Histoire de la médecine, p. 82-83 – NUTTON, The Rise of Medicine, p. 60 – LONGRIGG, Greek rational medicine, p. 191-196 en 211.

[31] SOURNIA, o.c., p. 83 – MAGNER, o.c., p. 85 – NUTTON, art.cit., p. 60.

[32] SOURNIA, o.c., p. 85-87.

[33] SOURNIA, Histoire de la médecine, p. 90-91 – NUTTON, The Rise of Medicine, p. 61-62 – MORAUX, Galien et Aristote, p. 128 en 136 – MAGNER, A History of Medicine, p. 88-93.

[34] NUTTON, art. cit., p. 66-67.

[35] MAGNER, o.c., p. 140-148 en NUTTON, art. cit., p. 68-69.

[36] NUTTON, art. cit., p. 64-65 en MAGNER, o.c., p. 100 en 104.

[37] NUTTON, art. cit., p. 64 en 71-73 en MAGNER, o.c., p. 103-104.

[38] NUTTON, art.cit., p. 73-74 en FRENCH, Ancients and Moderns, p. Xii-Xiii.

[39] MAGNER, A History of Medicine, p. 153.

[40] PORTER, Medical Science, p. 154 en 157.

[41] CUNNINGHAM, The Anatomical Renaissance, p. 3-7.

[42] PORTER, art. cit., p. 157 – MAGNER, o.c., p. 158 – SOURNIA, Histoire de la médecine, p. 234.

[43] SOURNIA, o.c., p. 248-250 en PORTER, art. cit., p. 161

[44] MAGNER, A History of Medicine, p. 189 en OSLER, Rethinking the Scientific Revolution, p. 3-9.

[45] MAGNER, o.c., p. 191-196 en 202-203 – SOURNIA, Histoire de la médecine, p. 251 – PORTER, Medical Science, p. 158.

[46] PORTER, Disease, Medicine and Society, p. 15 en 25.

[47] Gynaecology, p. 123.

[48] ORY, De geschiedenis, p. 3 en DUMONT en MOREL, Histoire de l’obstétrique, p. 15.

[49] DARMON, Le mythe, p. 38 - GONZALES, Histoire naturelle, p. 54 - DUMONT en MOREL, Histoire de l’obstétrique, p. 15 – LINDEBOOM, Reinier De Graaf, p. 94.

[50] DARMON, o.c., p. 39 en GONZALES, o.c., p. 57.

[51] DUMONT en MOREL, Ibid.

[52] ORY, De geschiedenis, p. 4 – GONZALES, o.c., p. 64 – DUMONT en MOREL, o.c., p. 17.

[53] DARMON, Le mythe, p. 40 – SIRKS, De ontwikkeling, p. 15 – ORY, De geschiedenis, p. 5 – MORAUX, Galien et Aristote, p. 144 – GONZALES, Histoire naturelle, p. 62.

[54] SCHIERBEEK, Het probleem der bevruchting, p. 5 - ORY, Ibid. - GONZALES, Ibid.

[55] SCHIERBEEK, Ibid. – GONZALES, o.c., p. 61 – DUMONT en MOREL, Histoire de l’obstétrique, p. 17.

[56] DUMONT en MOREL, o.c., p. 18.

[57] GONZALES, o.c., p. 75-76 – Gynaecology, p. 123 – DUMONT en MOREL, o.c., p. 19.

[58] DUMONT en MOREL, Histoire de l’obstétrique, p. 20 – MORAUX, Galien et Aristote, p. 143-144 – ORY, De geschiedenis, p. 8 – GONZALES, Histoire naturelle, p. 77-84.

[59] Een mola is een embryo dat tot een voortwoekerend geheel van blaasjes verworden is.

[60] DUMONT en MOREL, o.c., p. 21-22 en 25-27 en DARMON, Le mythe, p. 167.

[61] ORY, o.c., p. 9.

[62] NUTTON, The Rise of Medicine, p. 79 en GONZALES, o.c., p. 89-102.

[63] DUMONT en MOREL, o.c., p. 30-31.

[64] Gynaecology, p. 123 en GONZALES, o.c., p. 120.

[65] DUMONT en MOREL, Histoire de l’obstétrique, p. 35-36 – GONZALES, Histoire naturelle, p. 121-124 – DARMON, Le mythe, p. 42.

[66] Gynaecology, p. 123DUMONT en MOREL, o.c., p. 37 en 41 – SCHIERBEEK, Het probleem der bevruchting, p. 7 – BERNIER, Aux sources de la biologie, p. 7 en 17.

[67] GONZALES, o.c., p. 130 en 140.

[68] GONZALES, o.c., p. 147-150 – LINDEBOOM, Reinier De Graaf, p. 96-97 – SIRKS, De ontwikkeling der biologie, p. 45-46 – BERNIER, o.c., p. 32-34 – ORY, De geschiedenis, p. 12-13 – DARMON, o.c., p. 48.

[69] GONZALES, Histoire naturelle, p. 152-156 – LINDEBOOM, Reinier De Graaf, p. 99-100 en 105 – DARMON, Le mythe, p. 51-52.

[70] GONZALES, o.c., p. 164-166 – SIRKS, De ontwikkeling der biologie, p. 67 – DARMON, o.c., p. 57 – BERNIER, Aux sources de la biologie, p. 86-87 en 98 – ROOSEBOOM, Antoni van Leeuwenhoek, p. 18 – GELIS, La sage-femme, p. 256-257.

[71] MARX, La préformation, p. 397-400 en GONZALES, o.c., p. 159-160.

[72] ROSTAND, La genèse de la vie, p. 9-11, 19-20 en 30 en SIRKS, De ontwikkeling der biologie, p.84-85.

[73] MARX, La préformation, p. 398 – ORY, De geschiedenis, p. 15 en 19 – DARMON, Le mythe, p. 52 en 62 –GELIS, La sage-femme p. 255 – GONZALES, Histoire naturelle, p. 175.

[74] Gynaecology, p. 203-204 en MAGNER, A History of Medicine, p. 269.

[75] Gynaecology, p. 205-206 – OSTE, De vroedvrouw, p. 60 en 75-76 – MAGNER, o.c., p. 270.

[76] Gynaecology, p. 205 en MAGNER, A History of Medicine, p. 270 en 273.

[77] OSTE, De vroedvrouw, p. 76 – GELIS, La sage-femme, p. 237 – DONNISON, Midwives, p. 21 – VAN ANDEL, Chirurgijns, p. XII.

[78] PORTER en PORTER, Patient’s Progress, p. 181.

[79] Gynaecology, p. 205 – OSTE, o.c., p. 76DONNISON, o.c., p. 21-23.

[80] PORTER en PORTER, o.c., p. 182 en WILSON, The Politics, p. 35.

[81] OSTE, o.c., p. 75-76 – DONNISON, o.c., p. 30 – MAGNER, o.c., p. 272 – WILSON, art. cit., p. 35.

[82] OSTE, o.c., p. 75 – DONNISON, o.c., p. 31 en 42 – MAGNER, o.c., p. 270 en 273.

[83] DUPONT, Dictionnaire historique, p. 31-32 – ASTRUC, A Treatise, voorblad – DUMONT en MOREL, l’Histoire de L’obstétrique, p. 55 – NORMAN, Morton’s Medical Bibliography, p. 936 – DARMON, Le mythe, p. 246 – ASTRUC, A Treatise on the Venereal Disease.

[84] DUPONT, Dictionnaire historique, p. 56 en DUMONT en MOREL, Histoire de l’obstétrique, p. 57-58.

[85] DIONIS, L’anatomie, p. XX – DUPONT, o.c., p. 195 – DUMONT en MOREL, o.c., p. 48 – DARMON, Le mythe, p. 249.

[86] GELIS, Accoucheur, p. 16-36 – DUPONT, o.c., p. 376 – LA MOTTE, A general Treatise, p. V-Vii – DUMONT en MOREL, o.c., p. 48-49.

[87] DUPONT, Dictionnaire historique, p. 421 – DUMONT en MOREL, Histoire de l’obstétrique, p. 46-47 – MAURICEAU, Tractaet van de siektens, titelblad.

[88] LINDEBOOM, Dutch medical biography, p. 2046 – VAN DRIESSCHE, Bij de 300ste verjaring, p. 591-594 – HOORNAERT, Philip Verheyens verheerlijking, p. 15 – VAN PAEMEL, Filip Verheyen, p. 77-81.

[89] [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst.

[90] HUART, Enchiridion artis obstetricandi.

[91] GELIS, La sage-femme, p. 113-121 – GELBART, Midwife to a nation, p. 131-148 – LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. Vi-Vii.

[92] VANDAELE, Onderwys voor de leerlingen, titelblad.