Menstruatie, bevruchting en zwangerschap in “gynaecologische” traktaten van de 18de eeuw bekend in de Zuidelijke Nederlanden. (Marleen Sluydts)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel II: De “gynaecologische” traktaten van de 18de eeuw.

 

In dit deel zullen we de “gynaecologische” traktaten zelf onder de loep nemen in zoverre ze handelen over menstruatie, bevruchting en zwangerschap. De analyse van de verschillende teksten is in hoofdzaak gebaseerd op zes van de tien werken, die we zouden kunnen omschrijven als traktaten voor geneesheren en chirurgijnen. De andere vier zijn werken voor vroedvrouwen en daar zal slechts hier en daar naar verwezen worden op het einde van een hoofdstuk, als er iets relevants over gezegd kan worden. In deze traktaten wordt er immers weinig aandacht besteed aan de meer theoretische kwesties zoals de bevruchting. Ze zijn bovenal op de praktijk gericht en meestal zo eenvoudig mogelijk gehouden. Zelden wijden de auteurs verder over iets uit dat niet noodzakelijk is voor het goede functioneren van een vroedvrouw. Daarom richten we onze aandacht vooral op de zes andere traktaten die meestal voor studenten geneeskunde of chirurgie bedoeld zijn en vaak eveneens voor de collega’s in dat vakgebied. Zij bevatten niet alleen de basisprincipes, maar ook de details en waar mogelijk achtergrondinformatie en eigen bespiegelingen van de auteurs.

Bijna alle traktaten hebben een inleiding met een verantwoording voor het schrijven en een uiteenzetting over de toenmalige “gynaecologie”. Een aandachtige lezer kan er ook een aantal onderliggende intenties van de auteurs in kwestie uithalen. Om een beeld te geven waaruit zo’n traktaat nu juist bestaat volgt er een beschrijving van de opbouw, de hiërarchie in de onderwerpen, het gebruik van privileges en het taalgebruik. Daarna volgen de meer inhoudelijke kenmerken, te beginnen met de invloed van de antieke schrijvers en andere auteurs, een prangende kwestie in de 18de eeuw. Vervolgens wordt er dieper ingegaan op de verschillende manieren waarop de “gynaecologen” iets proberen te bewijzen. Dan overlopen we de verschillende bespiegelingen waaraan de auteurs zich soms overgeven en de gendergebonden en religieuze problematiek die daarbij naar boven komt. Tenslotte staan we nog even stil bij de voorstelling van de praktijk die uit de traktaten blijkt.

 

 

1. De verantwoording voor het traktaat en het beeld van de toenmalige “gynaecologie”

 

1.1. De verantwoording voor het traktaat

 

Aanleiding tot het schrijven.

De meeste “gynaecologen” schrijven in hun inleiding dat ze lang getwijfeld hebben over het schrijven van een traktaat. Zowel Verheyen als Dionis als De la Motte voelen zich wat beschroomd om zelf de pen ter hand te nemen wanneer er zoveel uitmuntende geleerden zijn die hiervoor waarschijnlijk geschikter zouden zijn, zoals Dionis vreest. De la Motte denkt hier specifiek aan één bepaald persoon, namelijk Mauriceau, die zelf helemaal niet over twijfel spreekt i.v.m. het schrijven van een traktaat. Verheyen vindt de ijver van die andere verloskundigen echter ook begeesterend. Tegelijkertijd verkeert hij in tweestrijd juist omdat er tevens veel slechte werken geschreven worden en hij zijn naam niet aan dat lijstje wil toevoegen. Dionis haalt op de koop toe aan dat het auteurschap hem gevaarlijk toeschijnt. Waarom dit zo zou zijn is niet echt duidelijk, vermoedelijk vreest hij dat men al gauw een hoge dunk van zichzelf krijgt wanneer men een werk publiceert.[365]

Men kan de oprechtheid van deze gevoelens natuurlijk in vraag stellen, bescheidenheid was iets dat waarschijnlijk van elke auteur verwacht werd. Men gebruikt hier duidelijk een aantal retorische elementen. Naast een tendens tot vernieuwing zat de eerbied voor de voorgangers in de wetenschap er nog steeds diep in. Wanneer De la Motte schrijft over zijn bewondering voor Mauriceau, kunnen we er wel van uitgaan dat dit echt zo is. Als we namelijk zijn traktaat aandachtig bekijken, merken we dat hij veel aan Mauriceau ontleent en dan vooral in positieve zin. Er is geen enkele andere auteur die zelfs maar in de buurt komt van het aantal vermeldingen dat Mauriceau krijgt.[366] Het zou dus ook verkeerd zijn om alles wat de “gynaecologen” zelf in hun traktaat schrijven over de redenen voor hun werk als puur verzinsel op te vatten, al schrijft men wel binnen het retorisch kader dat van hen verwacht wordt.

De redenen die genoemd worden om dan toch aan een traktaat te beginnen zijn velerlei. De meest voorkomende is dat andere “gynaecologische” werken volgens hen ontoereikend zijn. Verheyen schrijft nogal algemeen dat werken die voor jongeren bedoeld zijn doorgaans “duister” geschreven zijn en veel fouten bevatten.[367] De la Motte meent dat er wel een aantal “gynaecologen” zijn die met kennis van zaken schrijven, maar hun werken zijn meestal verward en stuurloos. Hij beschouwt Mauriceau als de eerste die een traktaat schreef met een goede structuur, helderheid en eruditie.[368] Baudelocque schrijft zijn traktaat op herhaalde aanvraag van een groot aantal van zijn studenten. Na rijp beraad en het overdenken van de bestaande werken is hij tot de conclusie gekomen dat er inderdaad behoefte was aan een werk van zijn hand, omdat geen van de andere werken geschikt waren voor studenten die zich op zijn lessen wilden voorbereiden. Nergens wordt er bijvoorbeeld met volledigheid geschreven over de keizersnede, wat een essentieel onderdeel van zijn lessen is. Er schuilen ook veel fouten in en voorschriften worden vaak zo omfloerst beschreven alsof het werk slechts voor eigen gebruik bedoeld is. Bovendien vindt men zelden een auteur die zichzelf niet meermaals tegenspreekt en die niet af en toe volstrekt onnodig afwijkt van de lijn die hij wil volgen.[369]

De bescheidenheid die men in het begin vertoonde, schijnt hier weggevaagd te worden als sneeuw voor de zon. De “uitmuntende geleerden” zijn nu allen auteurs van duister geschreven werken geworden, omdat deze stelling nu in hun kraam te pas komt. Als alle bestaande werken zo goed zouden zijn, was er immers inderdaad geen behoefte aan het schrijven van een eigen traktaat. De inleidingen van dergelijke traktaten zijn dan ook vrij doorzichtig. Toch wil men de lijn van de bescheidenheid niet helemaal achterwege laten, zoals we bijvoorbeeld bij Baudelocque zien.

Baudelocque schrijft dat hij met de voorgaande uitleg niet wil zeggen dat al die werken waardeloos zijn. Hij verduidelijkt meteen dat het niet zijn bedoeling is om de gevestigde kennis af te breken en een nieuwe op te bouwen op het puin. Tenslotte is de verloskunde niet het werk van één man en dat kan het ook niet zijn. Alle “gynaecologen” zijn veel verschuldigd aan hun voorgangers en collega’s. Zelfs de bekendste “gynaecologen” geven toe dat ze leraars gehad hebben. Het is maar omdat er ooit zulke werken geschreven zijn dat men ze ook kan overtreffen. Daarom is het ieders taak om zelf ook kennis door te geven en zo zelfs een nieuw pad te traceren voor degenen die na hen aan dezelfde carrière zullen beginnen.[370]

Anders dan Baudelocque is Dionis een anatomist en dus vooral bekommerd om het bestuderen van de anatomie. Hij wil voor een werk zorgen waarin men onmiddellijk alles te zien krijgt waarvoor men normaal naar een publieke demonstratie moet gaan. Deze reden en de inzet voor het algemeen belang “font que je lui donne celui-ci au hazard de toutes les censures”. Hierin is hij niet de enige, ook Mauriceau schrijft dat niemand ooit “grooter lust noch drift” had dan hij om “’t gemeene best dienst te doen”. Een bewijs daarvan ziet hij in het feit dat hij onlangs de eer had om de koningin tijdens haar bevalling bij te staan. Dat en de rijkelijke beloning die hij daarvoor kreeg, zijn een duidelijk bewijs van de achting die de koning voor hem heeft.[371]

De auteurs van deze traktaten willen natuurlijk de lezers verzekeren dat hun wetenschap en dus hun traktaat het algemeen belang ten goede komt. Tenslotte hebben ze vaak de gunst van belangrijke personen nodig om een onderzoek te kunnen voeren. Dat onderzoek moet dus nuttig zijn en niet omwille van persoonlijk voordeel gedaan worden. Als men dan bovendien, zoals Mauriceau, kan beweren dat zelfs de koning volledig achter je staat, is er veel kans dat het werk goed ontvangen zal worden en dat men het belang ervan zal inzien. Het is een kwestie van reclame voor zichzelf te maken, zonder al te onbescheiden te lijken.

De hierboven besproken “gynaecologen” laten door hun commentaar op andere werken al uitschijnen dat er, ondanks de vooruitgang die er volgens hen in de “gynaecologie” gemaakt wordt, toch nog veel dingen ontbreken. Baudelocque betrekt dit gebrek vooral op de jonge mensen die volgens hem niet genoeg kansen krijgen om de verloskunde verder te ontwikkelen.[372] De la Motte ziet het echter meer algemeen. Volgens hem zijn er nog steeds vele vroedvrouwen en chirurgijnen die uitblinken in onwetendheid wat de verloskunde betreft en die meer kwaad dan goed doen.

 

“There is room to wonder, that whilst all the other branches of surgery were carried to such a height, Midwifry should, till the beginning of the last century, be entirely left in the hands of ignorant women; or of surgeons, of whose species there are many still in the provinces, whose only refuge in difficult labours consisted in an instrument unskilfully managed, that always killed the child, and often exposed the woman to imminent danger […] ;children maimed and half extracted; in some the head, in some the arms or legs tore off; in others the whole body, and the head left behind.”[373]

 

Hij schrijft vervolgens dat de verloskunde nu eindelijk op de goede weg is geraakt. In vergelijking met de werken van de vorige eeuw is er al veel veranderd. Als beginpunt daarvan ziet hij wederom Mauriceau.[374] De stelling dat er nog veel ontbreekt in de “gynaecologie” dient natuurlijk ook om aan te tonen dat men de verloskunde verder wil ontwikkelen en dat dit ook nodig is. Tenslotte vermeldt Verheyen nog als reden dat hij op dat moment juist de beschikking had over meer dan voldoende empirisch materiaal. Door de oorlogen die over heel Europa woedden waren er namelijk lijken genoeg om te dissecteren…[375]

 

Het doel.

Slechts enkele traktaten vermelden een expliciet doel. De bedoeling van Dionis bestaat hieruit dat hij het de studenten geneeskunde en chirurgie gemakkelijker wil maken om de kennis te vergaren die ze nodig hebben in de anatomie.[376] Mauriceau schrijft niet alleen voor studenten, maar tevens voor gevestigde geneesheren om hun onderzoek naar de bevruchting en dergelijke gemakkelijker te maken en om hen te helpen bepaalde kwalen te genezen. Zijn bedoeling is echter ook om een werk te schrijven dat begrijpelijk is voor jonge chirurgijnen en vroedvrouwen. Dit is vooral nodig voor diegenen die buiten de stad een praktijk hebben, want daar bevinden zich tot nu toe weinig bekwame lieden.[377]

Men zou dus kunnen zeggen dat de doelgroep in het algemeen bestaat uit studenten geneeskunde of chirurgie, onderzoekers, jonge chirurgijnen en vroedvrouwen. Doorheen de traktaten blijft dit ook sterk naar voren komen. De auteurs geven vaak aan wat men in bepaalde gevallen moet doen, welke remedies men kan toedienen, etc. Zo geeft Baudelocque bijvoorbeeld aan hoe men het best kan leren een manueel onderzoek te doen. Dan moet men eerst beginnen met een kadaver te bevoelen, vervolgens een vrouw die niet zwanger is in zoveel mogelijk verschillende houdingen te bevoelen en pas dan een zwangere vrouw. Hij voegt er zelfs aan toe waar men deze kan vinden, namelijk in de scholen en hospitalen van grote steden of bij “gynaecologen” zelf. Astruc, onder andere, geeft zijn advies dan weer heel gestructureerd. Voor elk onderdeel legt hij uit wat een geneesheer in dat bepaald geval moet doen, hoe hij een diagnose en een prognose kan stellen en tenslotte welke remedies er geschikt zijn. Bovendien staan er hier en daar ook praktische wenken in, zoals dingen waar men speciaal op moet letten.[378]

Verheyen vermeldt bovendien dat hij twee oogmerken heeft. Deze zijn ten eerste alles zo duidelijk mogelijk uitleggen en ten tweede een werk schrijven dat voor iedereen goedkoop te bekomen is, zodat zowel armen als rijken voordeel zouden kunnen opdoen met zijn (eventueel) nuttig en lezenswaardig traktaat. Daarbij koestert hij niet de pretentie een schitterend werk te schrijven, al hoopt hij dit wel.[379] Het is typisch voor de Verlichting om voor een zo ruim mogelijk publiek te schrijven, waarbij rijkdom geen factor mag zijn. Wetenschap moet voor iedereen toegankelijk zijn en niet slechts voor een elite.

Min of meer een geval apart is het traktaat van Astruc, dat niet door hemzelf is geschreven, omdat hij daar, volgens de samensteller, geen tijd voor had. Astruc gaf echter toestemming om de notities van zijn lessen te publiceren. Volgens eigen zeggen heeft de samensteller geprobeerd deze taak te volbrengen met alle mogelijke zorg om het volledig en duidelijk te maken en met meer aandacht voor de inhoud dan voor de stijl. Bepaalde heren hadden om zo’n traktaat gevraagd en bovendien is hij er van overtuigd dat de wereld hier voordeel uit kan halen. Vanuit zijn eigen ervaring kan hij immers bevestigen dat de doctrines van Astruc kloppen en bovendien heeft deze herhaaldelijk succes geboekt tijdens zijn dagelijkse praktijk.

De samensteller is er dan ook zeker van dat dit werk een universele reputatie en bijval zal krijgen van de meest vooraanstaande rechters van de faculteit van geneeskunde. Bovendien zou het succes van dit boek er toe kunnen leiden dat Astruc ook zelf werken zou gaan schrijven en in dat geval zou de wereld bij de samensteller in de schuld staan voor zo’n onmetelijke schat. Hijzelf zou een onuitsprekelijke voldoening vinden in het feit dat hij de oorzaak zou zijn van zulk een groot goed.[380] Deze formulering is wat overdreven, wat er misschien op zou kunnen wijzen dat hij geen toestemming van Astruc had of zijn lessen niet waarheidsgetrouw heeft weergegeven. In de literatuur wordt er in verband met Astruc echter nooit melding gemaakt van dit Engelse traktaat. Een werk van Astruc zelf met exact dezelfde titel verscheen echter een twintigtal jaren later in Frankrijk en dat is het enige werk waar men over schrijft. De ontstaansgeschiedenis van dit traktaat is dus nogal duister (cfr. inleidend hoofdstuk).

De werken voor vroedvrouwen vertonen min of meer hetzelfde profiel. De doelgroep is bij allen de (vooral jonge) vroedvrouwen, al vindt Le Boursier du Coudray dat haar traktaat ook nuttig kan zijn voor alle studenten verloskunde.[381] Dit soort traktaten hoort meestal thuis in een lessenreeks. De voornaamste bekommernis is dan ook de onwetendheid zoveel mogelijk uit te roeien. De vroedvrouwen op het platteland hebben immers weinig of geen benul van het werk dat ze doen en richten daardoor veel kwaad aan, zoals onder andere Capiaumont nogal dramatisch beschrijft.

 

“Gelykerwys deze vrouwen zelfs niet de gemeenste denk-beelden van het beroep, die sy onregtveerdig bezitten, en hebben, hunne handwerken doen de mensch-heyd zugten, en vernielen die, beroovende het gemeynte van eene menigte van kinderen, de welke dit der menschen zoude vergroot, en dienst aen de t’zamen-leving zoude gegeven hebben.”[382]

 

Huart wil de voornaamste ontdekkingen van de “roemweerdige” mannen mededelen “om de duysternissen in welke onze Leerzugtige nog zyn huysschende, te verlichten.”[383]

 De beste methode, volgens Le Boursier du Coudray, is om in een paar woorden de echte principes van de vroedkunde bijeen te brengen en dit op zo’n manier dat ook minder intelligente vrouwen ze kunnen begrijpen. Ze heeft daarvoor zelf een soort oefenpop gemaakt om de praktijk beter te kunnen leren. Zo kunnen de vrouwen de gevaren leren zien die het gevolg zijn van hun onwetendheid.[384]

 

De geplande werkwijze.

 Het basisconcept is over het algemeen dat men zowel wil steunen op alles wat reeds in de “gynaecologie” bereikt is, als op eigen ervaringen en observaties. Dionis schrijft dat hij de verschillende meningen over de voortplanting wil weergeven die men doorheen verschillende tijden over dit onderwerp gehad heeft. Daarenboven hebben de verschillende edities van zijn werk een duidelijke evolutie ondergaan, zoals hij zelf stelt. In de eerste editie van zijn werk twijfelde hij er nog over welke bevruchtingstheorie de juiste was. In de tweede neeg hij meer naar het geloof in het bestaan van eitjes en in de derde was hij daar volledig voor gewonnen. In de vierde editie heeft hij die theorie meer gepreciseerd en uitgewerkt.[385] Uit de tekst van zijn traktaat blijkt inderdaad dat hij zoveel mogelijk theorieën probeert weer te geven.

 In de eerste plaats richt men zich dus op de bestaande lectuur en, wat Verheyen betreft, ook specifiek op wat hij van zijn leraars geleerd heeft. Dionis schrijft dat hij zorgvuldig de nieuwe lectuur over geneeskunde en chirurgie verzamelt.[386] Toch willen ze allen meteen duidelijk maken dat die lectuur maar een ondergeschikte rol speelt, het gaat immers voornamelijk om de eigen ervaring in de verloskunde. Verheyen deelt mee dat hij er maar zelden andere schrijvers bijgebracht heeft en dan bijna uitsluitend diegenen wiens woorden hij als die van zichzelf kan beschouwen.[387] De la Motte en Mauriceau zien hun werk bijna als een queeste naar de waarheid en dit kan volgens Mauriceau niet door blindelings de mening van anderen te volgen. Deze stelling is bedoeld als waarschuwing voor de lezer dat zijn woorden soms strijdig zullen zijn met de opinies van anderen. Eén van de verschilpunten bijvoorbeeld is dat hij niet van plan is om, zoals vele anderen, ellenlange recepten te geven, gewoon om het boek dik te kunnen maken en de lezer te verwarren door zo veel mogelijk verschillende medicijnen op te noemen.[388]

 Het is in ieder geval duidelijk dat men op z’n minst wil doen uitschijnen dat er niet teveel van andere lectuur wordt overgenomen, of deze verzekering nu klopt of niet. Vanaf de 17de eeuw begint men zich immers serieus te distantiëren van “de Ouden” en van welke andere autoriteiten ook. Men hecht nu veel meer belang aan eigen observaties en ervaringen. Als men dat niet doet wordt men niet meer au-serieux genomen. Bovendien willen de wetenschappers, in dit geval “gynaecologen”, zichzelf duidelijk onderscheiden van het gros en dat kan natuurlijk niet als men gewoon de mening van anderen napraat. Gélis waarschuwt dat men die ervaringen niet te hoog mag inschatten, omdat die vooral bestaan uit de buitengewone dingen die men tijdens de praktijk waarneemt en niet uit systematische experimenten, al komt hier wel degelijk verandering in vanaf het einde van de 17de eeuw.[389]

 Baudelocque stelt zelfs expliciet dat hij geen rekening wil houden met andere werken. Het is immers niet de bedoeling om een catalogus daarvan te maken. Een volledig boekdeel zou daar trouwens amper voor volstaan, al zou zo’n werk wel nuttig zijn, want de bestaande geschiedenissen van de verloskunde zijn meestal heel onduidelijk en vaak heeft men het meeste lof voor de “gynaecologen” die dat het minst verdienen. Een beetje verder in het werk blijkt echter dat hij zijn traktaat bijna volledig gaat baseren op de verhandeling en de lessen van Solayrès de Renhac, voor wie dit werk een eerbetoon is. Deze “gynaecoloog” had immers nooit de kans gehad om zijn werk te publiceren terwijl hij toch een heel wijs en verdienstelijk geneesheer en chirurgijn was.

Vervolgens blijkt dat dit traktaat zelfs een soort van wraakactie is. Jaren geleden was hij al met dit werk bezig en werd toen geholpen door een zekere Alphonse Le Roy die voor hem kopieën van zijn voorbereidingen maakte. Hij publiceerde echter zelf deze (slecht gemaakte) kopieën. Baudelocque schrijft “deemoedig” dat hij niet van plan was geweest dit onrecht aan de kaak te stellen, maar hij werd door Le Roy geprovoceerd toen deze beweerde dat hij zelf al het werk had gedaan en er veel moeite en tijd aan besteed had. Vandaar dus de publicatie van zijn eigen traktaat, waarin hij duidelijk stelt dat het voornamelijk gebaseerd is op de lessen van Solayrès en op zijn eigen observaties.[390] Hier geeft Baudelocque zich bloot en laat zien dat zijn intenties toch niet zo nobel zijn als hij zelf wil laten uitschijnen. Het blijkt dat de strijd tussen de aanhangers van verschillende theorieën toch wel hevig kan zijn, al blijven de meeste traktaten op het eerste zicht heel beleefd en neutraal wanneer ze andere “gynaecologen” vermelden.

 Men wil dus over het algemeen de opinies van anderen niet blindelings weergeven. Maar dat niet alleen, het is tevens de bedoeling van de meesten om hun fouten expliciet te corrigeren. Dionis stelt dat het constante nadenken over de materie van zijn beroep en het lezen van nieuwe lectuur hem in staat stellen om verschillende fouten te corrigeren, enkele dingen recht te zetten en enkele nieuwe systemen die hem redelijk schenen toe te voegen.[391] De la Motte gaat zelfs verder en schrijft dat hij zelf nieuwe dingen ontdekt heeft die hij wil meedelen.[392] Vernieuwend zijn was immers een belangrijke factor om als een goede “gynaecoloog” beschouwd te worden, anders bleef men teveel in de traditie hangen. Daarentegen is het belangrijk om zoveel mogelijk vooruitgang te bewerkstelligen Baudelocque schrijft dat hij slechts citaten zal weergeven om de fouten eruit te halen en hij zou boos zijn als iemand zich daardoor beledigd zou voelen en de correcties als kritiek zou aanrekenen. Iedereen stelt zich immers aan kritiek bloot als hij zijn werk publiek maakt. Het is juist aan de leerlingen om de al dan niet soliditeit van de beginselen van hun leraars aan te tonen en hij verwacht ook niet anders van zijn eigen leerlingen met betrekking tot dit traktaat.[393]

 Veel belangrijker dan anatomie, illustraties en (ongegronde) waarschuwingen is, volgens De la Motte, de weergave van eigen observaties. Hij wil die observaties bovendien zo exact mogelijk opschrijven met plaats en datum erbij, opdat er geen twijfel over hun echtheid zou bestaan. Hij wil ook niet teveel observaties geven om de lezer niet te vervelen met onnodige herhalingen. Aan de observaties die hij wel geeft, voegt hij bovendien reflecties toe en voorschriften voor het handelen. Als die in tegenspraak zijn met wat beroemde “gynaecologen” daarover gezegd hebben, dan is dat niet om te pralen met zijn betere kennis, maar uit eerbied voor de waarheid. Hij legt er echter de nadruk op dat ervaring belangrijker is dan studeren.[394] Marx stelt echter dat men in de 18de eeuw observatie zowel overdreven waardeerde, als soms juist minimaliseerde, bijvoorbeeld wanneer men een theorie benaderde vanuit een filosofische probleemstelling.[395]

Inderdaad geeft De la Motte ook toe dat hij af en toe over dingen schrijft die zijn petje eigenlijk te boven gaan en ook dit is niet om op te scheppen, maar om bepaalde feiten voor te leggen aan “natural philosophers” opdat die hun theorieën erop zouden kunnen baseren en zo tot de kennis zouden komen van de meest verborgen oorzaken van de ziektes van vrouwen. Daardoor kunnen er dan weer nieuwe remedies gevonden worden of kunnen de oude verklaard worden. Daarom is het ook aan te bevelen dat sommige geneesheren zich specifiek met de verloskunde zouden bezighouden.[396] Bernier verwijst duidelijk naar zulk een gedachtegoed wanneer hij stelt dat de wetenschappers van de 18de eeuw nog steeds eveneens filosofen zijn. Ze zijn op zoek naar bepaalde immateriële “krachten” om hun observaties te verklaren en daarom komen ze volgens hem toch nooit werkelijk tot echte wetenschappelijke kennis. Pas in de 19de eeuw kunnen ze zich voldoende disciplineren om geen onwetenschappelijke verklaringen meer aan te nemen.[397] Bernier verliest daarbij wel uit het oog dat het niet aan hem is om een oordeel te vellen over wat wetenschap is en wat niet. Tegenwoordig neemt men aan dat wetenschap datgene is wat men in een bepaalde periode wetenschap noemt. De 18de eeuw kan dus ook staat maken op een wetenschappelijke aanpak. Alleen is het zo dat men in de 19de eeuw een andere wetenschappelijke aanpak begon te hanteren.

 

 

1.2. Het beeld van de toenmalige “gynaecologie”.[398]

 

Baudelocque schrijft in de inleiding dat de verloskunde een praktische kunde is, een kunde waar de beginselen zeker van zijn en waar, om het zo te zeggen, elke werking teruggebracht kan worden tot geometrische zekerheid. Het is bovendien omdat beroemde “gynaecologen” dit ook gemeend hebben dat er zoveel vooruitgang geboekt wordt in de verloskunde.[399] Het woord vooruitgang is hier belangrijk want de meeste “gynaecologen” zien de verloskunde van hun tijd zeer positief in en dit geldt niet alleen voor hen, maar ook voor de meeste filosofen en wetenschappers wat de wetenschap in het algemeen betreft.[400] Ook King vermeldt dat de geneesheren van de 17de eeuw zich er al volledig van bewust waren dat er zo’n “revolutionaire” vooruitgang plaatsvond.[401] King zelf meent dit blijkbaar ook. Zoals we in het vorige stukje zagen had De la Motte wel enige twijfels, maar hij plaatst die toch vooral in de verleden tijd, meerbepaald tot aan de vorige eeuw. “De Modernen” hebben echter de verloskunde tot meerder eer en glorie gebracht en wanneer De la Motte dan, net zoals Mauriceau, nog enige bemerkingen heeft, dan betreft dat de uitoefening van dit beroep op het platteland, juist omdat daar de moderne kennis nog niet is doorgebroken.[402]

Baudelocque schrijft dat de verloskunde sinds het einde van de 17de eeuw onophoudelijk een schitterende vooruitgang gemaakt heeft.[403] Verheyen situeert het beginpunt daarvan bij Harvey. Hij meent dat velen uit bewondering voor zijn ontdekking van de bloedsomloop en, aangetrokken door deze “wonderbare en lustige” nieuwigheid, gepoogd hebben dit zelf te beproeven en ook de experimenten die hij i.v.m. bevruchting deed. Dit enthousiasme leidde tot nieuwe onderzoeken die veel tot de “gynaecologie” hebben bijgedragen.

 

“door dese pooginge is ’t gebeurt dat veel tot noch toe geheelijk onbekende saeken, oft ten minsten aen de naerkomelingen niet mede-gedeelt, in dese tijden door den onvermoeyden aerbeyd en vernuftheyd van de hedendaegsche in ’t licht gekomen zijn.”[404]

 

 Volgens Roy Porter ontstond er tegen 1700 inderdaad een soort droom van een wetenschappelijk begrijpen van de structuren en functies van het menselijk lichaam. In de 18de eeuw kwamen echter niet al de aspecten van die droom in vervulling. Toch schrijft ook hij dat de geneeskunde (en dus ook de verloskunde als onderdeel daarvan) vaste grond onder de voeten begon te krijgen vanaf de 17de eeuw.[405] Volgens de Encyclopedia of Medical History zou de moderne “gynaecologie” specifiek begonnen zijn met de anatomische studies vanaf de 16de eeuw en met enkele belangrijke verloskundigen van de 16de en 17de eeuw, zoals Paré, Harvey en Astruc.[406] Volgens Cunningham en French is echter vooral de 18de eeuw heel belangrijk geweest voor de geneeskunde. Ook hier kan men van een “Verlichting” spreken, omwille van de afwijzing van autoriteiten, de afname van de invloed van de religie en de groeiende rationaliteit, waarbij o.a. de geboorte voor het eerst als iets hoofdzakelijk medisch beschouwd werd in plaats van iets natuurlijks.[407] De 18de eeuw was inderdaad belangrijk, zeker voor wat de geneeskunde in het algemeen betreft, maar de 17de eeuw is toch eerder een breekpunt geweest, waarvan de resultaten in de 18de eeuw aan de ene kant verder werden uitgewerkt en aan de andere kant ook terug voor een deel teniet werden gedaan. Ook Magner erkent het belang van de 18de eeuw en ziet deze periode als de adolescentie van de moderne wetenschappelijke geneeskunde, die aangekondigd werd door de grote transformaties van de 16de-17de eeuw.[408]

Toch is niet alles rozengeur en maneschijn. Op het systeem van “de Modernen” valt inderdaad niets aan te merken, maar niet iedereen heeft zich al tot dit gedachtegoed bekeerd en vele oude opinies blijven gewoon doorleven. Baudelocque schrijft dat velen, die zelf geen ervaring hebben, de fouten niet kunnen onderscheiden bij meer of minder erudiete “gynaecologen”. Vele gedachten worden dus zonder meer overgenomen. Het is immers maar door de overname van de doctrine van Hippocrates dat deze heeft kunnen blijven bestaan gedurende 2000 jaar, hoewel het Corpus Hippocraticum eigenlijk veel minderwaardiger is dan het grootste deel van de werken die vorige eeuw geschreven werden. Veel fouten van die doctrine bestonden zelfs nog in de tijd van Ambroise Paré, die de wedijver van de Franse chirurgijnen opwekte om deze kunde tot de perfectie te kunnen opvoeren. De eerste echt vernieuwende “gynaecoloog” was echter Mauriceau, die door de praktijk zelf gevormd werd en er dus de moeilijkheden van kende. Na hem kwamen Viardel, Peu, Portal, Deventer, Amand, De la Motte en vele anderen en het is dan dat de meest briljante periode van de verloskunde begon.[409] Paré wordt inderdaad vaak genoemd als één van de belangrijkste verloskundigen van het einde van de 16de eeuw.[410] Ook Mauriceau en Harvey worden vaak vernoemd wat de 17de eeuw betreft.[411] Voor dezelfde eeuw worden verder vooral de Graaf en van Leeuwenhoek beschreven als ontdekkers van respectievelijk de follikels en de spermatozoïden.[412] Ook in de traktaten komen deze vaak aan bod.

 Baudelocque gaat bovendien vrij diep in op de evolutie van het oude voortplantingssysteem naar het moderne. Hij vertelt dat men tot en met de vorige eeuw geloofde dat zowel man als vrouw zaad hadden dat vermengd werd tijdens het vrijen. Als belangrijk vertegenwoordiger van die stroming in de vorige eeuw noemt hij Buffon met zijn theorie over de mengeling van moleculen. Hij heeft veel bewondering voor hem maar toch vindt hij zijn theorie achterhaald. Dit komt door de ontdekking van “blaasjes” in de eierstokken van de vrouw. Sindsdien is men tot de overtuiging gekomen dat alle wezens uit een ei komen. Het enige discussiepunt is nu nog hoe het ei levend wordt. Zit er een volledig embryo in het eitje of zit er een volledig embryo als een zaaddiertje in het sperma van de man?[413]

 Verheyen vermeldt dat het Regnerus de Graaf was die ontdekte dat er eitjes in de eierstokken zitten, ook al is het Harvey die eerst gesteld heeft dat alle wezens uit een ei komen. Hij spreekt niet over zaaddiertjes en gelooft dus in het systeem van de ovisten. Zo ook Dionis die schrijft:

 

“je vais tâcher de mettre dans tout son jour ce systême des ovistes, qui est un des principaûx fruits des découvertes que l’Anatomie a faites en ce siécle.”[414]

 

Toch is hij wel op de hoogte van het bestaan van zaaddiertjes en hij schrijft dat Hartsoeker beweert de eerste te zijn die de diertjes onder een microscoop onderzocht heeft. Hij spreekt zich er niet over uit of hij meent dat dit waar is of niet. Astruc is geen ovist, maar een animalculist, dus is hij er van overtuigd dat het embryo in het zaad van de man zit, terwijl het eitje de nageboorte bevat. Hij beweert echter dat de ontdekking van de zaaddiertjes van Van Leeuwenhoek afkomstig is.[415] Voor een volledige uitleg over al deze theorieën kan men terecht in het eerste deel. Hier werden alleen kort de auteurs aangehaald die expliciet schrijven over de status-quo van de “gynaecologie” in hun tijd.

 

 

2. Opbouw, privilege en taalgebruik

 

Opbouw.

 

De meeste traktaten zijn vrij gelijkaardig opgebouwd. Eerst schrijft men over enkele fenomenen die zich vòòr de zwangerschap afspelen, dan over de zwangerschap zelf en tenslotte over de bevalling en/of de zwangerschap die verkeerd afloopt. Hoewel de bevalling meestal het grootste deel van het traktaat inneemt, zal dit hier toch achterwege gelaten worden. Baudelocque is de enige die in zijn, dan ook uitgebreide, inleiding de opbouw van zijn werk specificeert. Hij vertelt dat hij zijn werk in vier delen verdeeld heeft om meer methodisch en helder te werk te kunnen gaan. Het eerste deel omvat de anatomische en fysiologische kennis, het tweede handelt over de natuurlijke bevalling, het derde over de tegennatuurlijke bevalling en het vierde over de moeizame bevalling. Tot dat laatste deel behoren onder meer zwangerschap van een meerling, onwaarachtige zwangerschap en miskraam. Deze delen werden bovendien over twee volumes verdeeld.

Vervolgens bespreekt Baudelocque de delen apart, waarbij onze belangstelling uitgaat naar het eerste deel. Dat begint met een hoofdstuk anatomie van de vrouwelijke voortplantingsorganen. Hij wil deze echter vooral als “gynaecoloog” benaderen en niet zozeer als anatomist. Hij is van mening dat dit aspect te vaak door andere auteurs wordt genegeerd. Hieronder zal nochtans blijken dat de traktaten die bestudeerd werden bijna zonder uitzondering allemaal met een anatomische uitleg beginnen. Het tweede hoofdstuk behandelt de evolutie van de baarmoeder tijdens de zwangerschap. Vervolgens komen de menstruatie, de (on)vruchtbaarheid en de aanwijzingen van verkrachting, abortus of kindermoord aan bod.

In het vierde hoofdstuk beschrijft hij de verschillende theorieën over de bevruchting, al is het niet zijn bedoeling om zich in die discussies te mengen. Uit het traktaat zelf blijkt dat hij inderdaad niet zoveel aandacht aan de bevruchting besteedt en dat hij zich niet wil uitspreken voor een bepaalde theorie, al geeft hij af en toe wel aan welke hij zelf het meest waarschijnlijk vindt. Uiteindelijk concludeert hij uit al die systemen dat een mens waarschijnlijk niet tot zulke hoge kennis in staat is. Hij gaat wel uitgebreid in op de zwangerschap en haar tekenen. Het laatste hoofdstuk tenslotte gaat over de foetus en de nageboorte.[416] De hoofdstukken zijn bovendien verder onderverdeeld in artikels en deze nog verder in secties. Over het algemeen begint Baudelocque een hoofdstuk met enkele algemene beschouwingen alvorens de verschillende onderdelen gedetailleerder te behandelen.[417]

Ook het traktaat van Astruc is heel gestructureerd, al heeft hij zijn hoofdstukken niet nog eens verder onderverdeeld. Hij behandelt eerst kort de anatomie van de baarmoeder, vervolgens wijdt hij verschillende hoofdstukken aan de menstruatie, dan gaat hij, na een aantal ziektes van de baarmoeder, vrij beknopt in op bevruchting, steriliteit, de “mole” en de miskraam en tenslotte bespreekt hij de manier waarop men zwangere vrouwen moet behandelen. Hierna volgt alles in verband met bevalling en kraamtijd. Aan het begin van elk hoofdstuk kondigt hij meestal aan welke thema’s daarin aan bod zullen komen. Hij werkt bovendien vaak in puntjes, wat de helderheid zeker verhoogt. Na een algemene uitleg per thema gebruikt hij steeds dezelfde indeling in diagnoses, prognoses en remedies. Hij heeft dan ook vooral aandacht voor wat van belang is voor de geneeskundige behandeling van zwangere vrouwen.[418]

Het traktaat van De la Motte is ingedeeld in een aantal hoofdstukken binnen vijf “boeken” en begint klassiek met een korte bespreking van de anatomie, de (on)vruchtbaarheid, de bevruchting en, iets uitgebreider, over enkele aspecten van de zwangerschap, zowel waarachtige als onwaarachtige. Een beetje afwijkend van het normale patroon is dat hij dan pas iets over de menstruatie schrijft, iets wat gewoonlijk toch vòòr de zwangerschap geplaatst wordt. Daarna komt hij bij het eigenlijke doel van zijn traktaat, namelijk een gedetailleerde bespreking van allerlei mogelijke kwalen van vrouwen in verwachting en de remedies. Pas daarna komt de ontwikkeling van de foetus en de nageboorte aan bod. In het tweede “boek” behandelt hij het miskraam, naast de andere thema’s die met bevalling en de postnatale verzorging te maken hebben. Ook geeft hij over elk thema een algemene uitleg, waarna hij steeds een aantal observaties geeft, gevolgd door reflecties daarover.[419]

Mauriceau hanteert eveneens een indeling in “boeken”, meer bepaald drie, die onderverdeeld worden in hoofdstukken. Voor het eerste boek begint geeft hij inleidend een anatomische uiteenzetting. Vervolgens draagt dat eerste boek als titel: “Van de Siekkelykheden, en d’onderscheide gesteltenissen der swangere vrouwen, sedert den tyt harer ontfankenis, tot op het tipje van haer baren.” Nochtans gaat hij om te beginnen vrij uitgebreid in op vruchtbaarheid, bevruchting, zwangerschap en de “mole”. Hij onderbreekt eventjes het logische verloop van de opbouw met een hoofdstuk dat volledig gewijd is aan de…

 

“…History van een vrouw, in welkers buik men na haer doot. een kleen vruchtje vond van twee maenden en half, of daer ontrent, met een groote menigte geronnen bloed, die wel verdient ondersocht te wesen, om te weten of dit kind geteelt was in het aenvoerend of uitschietend vat, het trompet der lyfmoeder genoemt, gelyk vele persoonen gelooven. “

 

Na de uitleg over de “mole” volgen er 17 hoofdstukken over mogelijke zwangerschapskwalen en hun remedies. De volgende boeken gaan over de bevalling en de postnatale verzorging. Achter in het boek staat bovendien een trefwoordenindex, wat in geen van de andere traktaten voorkomt.[420]

 Een aparte plaats nemen de traktaten van Verheyen en Dionis in aangezien het eigenlijk om anatomische werken gaat en niet om “gynaecologische” werken op zich. Beiden wijden echter een groot deel aan de voortplanting, naast een uitgebreide anatomische beschrijving van de voortplantingsorganen van man en vrouw. Verheyen heeft zijn werk ingedeeld in een aantal verhandelingen en de achtste verhandeling, helemaal op het einde, gaat over de voortplanting. Ze heet: “Behelsende de Voort-teelinge van den Mensch en des zelfs voltrekking tot sijne Geboorte.” De verhandeling is ingedeeld in 22 vrij korte hoofdstukken die vooral op detailkwesties in verband met bevruchting en ontwikkeling van foetus en nageboorte ingaan. Enkele hoofdstukken zijn volledig aan bepaalde discussiepunten gewijd, bijvoorbeeld hoofdstuk VII: “Twist-reden, die het voorgaende bestryden en haere ontdoeninge.”[421]

 Het traktaat van Dionis is ingedeeld in een aantal demonstraties. De vierde demonstratie is in twee secties ingedeeld. De eerste sectie behandelt de voortplantingsorganen van de man. De tweede behandelt die van de vrouw, maar wordt bovendien gevolgd door een hele uiteenzetting over de voortplanting. Hij begint daarbij nogal ongestructureerd met een verdediging van het systeem van de ovisten, gevolgd door enkele hoofdstukken vol observaties. Pas daarna komt hij aan de verschillende theorieën van de bevruchting die in voege zijn of waren, te beginnen met de theorie van “de Ouden”. Hij eindigt met enkele reflecties daarover en met zijn eigen mening, die ondertussen al lang duidelijk was voor de lezer.[422]

 De structuur van de traktaten voor vroedvrouwen wijkt niet echt af van de traktaten voor geneesheren en chirurgijnen, alleen wordt alles veel korter uitgelegd, vooral de theoretische kwesties. Ze beginnen alle met anatomie, een belangrijke basis om van te vertrekken als vroedvrouw. Vervolgens wordt al dan niet oppervlakkig ingegaan op de verschillende thema’s die in deel I aan bod kwamen, met de meeste aandacht voor het manueel onderzoek en de mislukte zwangerschap, die voor de praktijk van de vroedkunde heel belangrijk zijn, al wordt er ook veel aandacht besteed aan de baarmoeder en de nageboorte, maar eveneens eerder in praktische zin.[423]

 

De hiërarchie in de onderwerpen.

 

Door na te gaan welke onderwerpen het uitvoerigst behandeld worden in deze traktaten en of er onderling veel verschillen zijn, krijgt men een indruk van de intenties van de verschillende auteurs. Als een traktaat bijvoorbeeld vooral bij de mogelijke bevruchtingstheorieën stilstaat, wijst dat op een grotere bekommernis voor een theoretische kennis, eerder dan voor een praktische. Het kan ook een indicatie geven van de thema’s waar men het meeste over wist te zeggen en die het uitvoerigst bestudeerd zijn. Bovendien kan de aandacht voor een bepaald onderwerp erop wijzen dat er in de praktijk een grotere behoefte was aan die specifieke kennis. Als iedereen bijvoorbeeld vrij uitvoerig over de “mole” schrijft, wil dit waarschijnlijk zeggen dat dat een veel voorkomend probleem was in die tijd, waar men liefst een zo adequaat mogelijke oplossing voor wou vinden.

Vooreerst kunnen we een overzicht geven van de procentuele bijdrage aan het geheel der zes traktaten van elk thema dat in deel I aan bod gekomen is.[424] De uitleg over menstruatie beslaat 15% van het geheel, over de bevruchting 19% en over de zwangerschap 66%. Binnen de zwangerschap zijn de verhoudingen als volgt:

 

 

De zwangerschap neemt duidelijk de meeste plaats in beslag en daarbinnen gaat de meeste aandacht naar de mislukking ervan. Dat thema neemt zelfs meer plaats in beslag dan menstruatie of bevruchting, namelijk 22%. Dit heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat er vele soorten van mislukte zwangerschappen zijn. Daarnaast gaat de aandacht toch het meest naar meer theoretische kwesties als de ontwikkeling van de foetus en de baarmoeder en nageboorte. Binnen de mislukte zwangerschap gaat de meeste aandacht dan weer uit naar het miskraam, op de voet gevolgd door de buitenbaarmoederlijke zwangerschap, waarschijnlijk omdat deze zo spectaculair overkomt tijdens dissecties en men vooral door het buiten-gewone gefascineerd wordt. Volgend overzicht geeft de precieze verhoudingen:

 

 

Als we elk traktaat afzonderlijk bekijken zien we dat sommige traktaten het geheel serieus vertekend hebben. Wat de menstruatie betreft geeft het al een enorm verschil wanneer we het traktaat van Astruc buiten beschouwing laten. Dan neemt dit thema slechts 2% van het geheel in. Astruc wijdt dan ook heel veel aandacht aan de maandstonden, meerbepaald 64% van zijn traktaat. Wat de bevruchting betreft zijn het vooral Verheyen en Dionis die het cijfer omhoog halen. Dionis besteedt 67% aan de conceptie en Verheyen 48%. Als we deze twee werken uit het rijtje halen is er nog 4% van het geheel voorbehouden aan de bevruchting. Dat deze twee traktaten zoveel aandacht voor de bevruchting hebben heeft vooral te maken met het feit dat het om twee anatomisten gaat. Hun verhandeling over de voortplanting is puur theoretisch. Ze hebben daarom meer interesse voor het, zeer theoretische, probleem van de bevruchting, eerder dan voor de zwangerschap in haar praktische aspecten. Wat zwangerschap betreft schrijft Dionis alleen iets over de ontwikkeling van de foetus en de buitenbaarmoederlijke zwangerschap. Verheyen heeft het eveneens vooral over de ontwikkeling van de foetus en daarnaast over de baarmoeder en de nageboorte.[425]

In verband met zwangerschap worden de tekenen van zwangerschap vooral behandeld door Baudelocque, al gaat Mauriceau er ook vrij uitgebreid op in. Zoals reeds gesteld draagt vooral Dionis zijn steentje bij op het vlak van de ontwikkeling van de foetus, terwijl Baudelocque opvallend veel aandacht aan de baarmoeder en de nageboorte besteedt: 47% van het geheel en 52% binnen het gedeelte zwangerschap. Alleen Verheyen en De la Motte schrijven eveneens over dit thema, al gaat het wat De la Motte betreft over een minieme bijdrage. Astruc, De la Motte en voornamelijk Mauriceau zijn dan weer de enigen die uitwijden over zwangerschapskwaaltjes en de verzorging van zwangere vrouwen, wat logisch is gezien hun traktaat voor de beschrijving daarvan bedoeld is. Aan mislukte zwangerschap daarentegen wordt door de meeste traktaten wel vrij veel aandacht besteed, op Verheyen na. Onvruchtbaarheid wordt vooral door Astruc beschreven, het miskraam door zowel Astruc als De la Motte, de onwaarachtige zwangerschap door De la Motte en de buitenbaarmoederlijke zwangerschap door Dionis, al wordt deze ook wel vrij uitgebreid door Baudelocque uit de doeken gedaan.[426]

Wat de traktaten voor vroedvrouwen betreft volgt hieronder een tabel met de resultaten van het onderzoek.

 

 

Le Boursier du Coudray

Huart

Capiaumont

Vandaele

MENSTRUATIE

0%

8%

0%

0%

BEVRUCHTING

3%

5%

0%

2%

ZWANGERSCHAP

97%

87%

100%

98%

Tekenen

17%

26%

33%

23%

Ontwikkeling foetus

13%

0%

15%

11%

Baarmoeder+nageboorte

41%

38%

26%

30%

Zwangerschapskwalen

0%

14%

0%

0%

Mislukte zwangerschap

29%

22%

27%

36%

Onvruchtbaarheid

0%

21%

0%

0%

Miskraam

32%

16%

81%

45%

Onwaarachtige zw.

24%

63%

19%

55%

Buitenbaarmoederlijke zw.

43%

0%

0%

0%

 

Privilege en/of opdracht.

 

 Op de uitgave van Astruc en De la Motte na staat er in al de traktaten een privilege en/of een opdracht. Wat Baudelocque betreft gaat het om een toestemming aan de schrijver van de Académie royale de Chirurgie om deze tweede editie van zijn traktaat uit te geven en om zichzelf “Conseiller de l’Académie royale de Chirurgie” te noemen. Het werk werd door twee commissarissen onderzocht en zelfs nog beter bevonden dan de eerste editie dankzij de vele correcties en toevoegingen. Bovendien blonk de eerste editie reeds uit door de soliditeit van de principes en de methode. Dit privilege werd ondertekend door de secretaris van de Academie.[427]

 Het privilege in de traktaten van Mauriceau en Verheyen is gericht aan de drukker, die in het geval van het laatste traktaat ook de verkoper is. Het privilege voor de drukker van Mauriceau is uitzonderlijk anderhalve bladzijde lang, terwijl dat van de anderen gemiddeld een kwart van een blad beslaat. De toestemming bij Verheyen werd toegekend door de koning van Spanje, tevens “hertog van Braband ende van Limbourg, Grave van Vlaenderen, &c. Heere van Mechelen, &c.” en geldt voor 12 jaar.[428] Tevens bevat zijn traktaat een opdracht van de vertaler aan niemand minder dan God.

 

“Aen Den Eeuwigen, Almogenden en Goedertierensten Godt die den mensch geschapen heeft naer syn beeld en gelykenisse, Die alles geschaepen heeft voor den Mensch, Die sich zelven tot een Slacht-offer heeft gegeven voor den Mensch, Die alles aengewend heeft tot behoudenis van den Mensch.

Offert allen sijnen in de Vertaelinge van de Ontleed-kundige Beschryvinge tot dienste en voordeel van den Even-mensch aengewenden arbeyd den geringsten sijnder Creaturen.”[429]

 

Het traktaat van Dionis tenslotte, bevat geen privilege maar wel een opdracht aan de koning om hem te bedanken voor alles wat hij voor de wetenschap heeft gedaan.[430]

 De traktaten voor vroedvrouwen bevatten meestal een koninklijk privilege. Het werk van Le Boursier du Coudray krijgt tevens een goedkeuring van het comité van de Académie Royale de Chirurgie en behelst een opdracht aan Bernard De Ballainvilliers, haar “beschermheer” die haar lessen georganiseerd heeft en blijkbaar een echte weldoener is. Ook in het traktaat van Vandaele staat er een opdracht, meerbepaald aan de heren van “het magistraat der Saele ende casselrye van Yper”, die veel bijgedragen hebben tot het verspreiden van de bijbehorende lessen. Het werk bevat tevens een privilege voor de drukker door de schepenen van Ieper.[431]

 

Taalgebruik.

 

 De Nederlandstalige wetenschappelijke benamingen voor allerlei “gynaecologische” onderwerpen waren vaak nog niet dezelfde als tegenwoordig. Het is interessant te zien welke woorden men gebruikte voor bepaalde fenomenen omdat het ook iets zegt over de manier waarop men over bepaalde dingen dacht. Dat men bijvoorbeeld de eierstokken vaak klootjens noemde verwijst naar de toenmalige gedachtegang dat de vrouwelijke voortplantingsorganen eigenlijk in essentie dezelfde waren als de mannelijke. De woorden die men voor vrijen gebruikte zijn dan weer interessant op het vlak van de moraliteit van die periode.

 Er zijn twee traktaten voor geneesheren die in het Nederlands geschreven zijn. Het werk van Verheyen werd uit het Latijn vertaald door een zekere Sassenus en dat van Mauriceau uit het Frans, maar de naam van de vertaler wordt daar niet vermeld. Uit het voorwoord van Sassenus blijkt dat men zich in de Zuidelijke Nederlanden wel bekommert om een correct Nederlands taalgebruik voor de wetenschap en dat men niet wil onderdoen voor de andere landen. Daarom is het belangrijk een goede vertaling te leveren van het werk van Verheyen.

 

“ heb ik getracht (soo veel het my mogelijk was) de beste en eygentlijk toegepaste woorden uyt te soeken ’t meeste deel der voor heen in swang zynde verbastarde aen den kant stellende, om U.E. aen te toonen dat wy in onse Nederlandsche taele niet hoeven eenige woorden van andere af te leenen, om onse meeningen aen de wereld bekend te maeken;”[432]

 

Hij voegt er wel aan toe dat hij af en toe Griekse of Latijnse woorden toegevoegd heeft op plaatsen waar hij specifieke “konst-woorden” gebruikt.[433] Ook Huart, in zijn werk voor vroedvrouwen, schrijft dat het heel nuttig voor de “nederlanders” is om een werk te hebben in de “nederduytsche taele”. Hij weet zich hier bovendien in gesteund door de heer van der Belen, een dokter en professor in de geneeskunde te Leuven.[434]

 Hieronder volgt een lijst met de belangrijkste “gynaecologische” termen in het Nederlands van de 18de eeuw.

 

 

 

3. De invloed van “de Ouden” en andere auteurs

 

 

De invloed van “de Ouden”.

 

De houding van 18de eeuwse “gynaecologen” ten opzichte van hun Grieks-Romeinse voorgangers is vaak zeer dubbelzinnig. Aan de ene kant vindt men hen voorbijgestreefd, aan de andere kant worden ze toch nog als een ontegensprekelijke autoriteit beschouwd. Men voelt zich eigenlijk tussen twee vuren geplaatst. Jacques Gélis drukt het als volgt uit: “L’époque est un vaste laboratoire qui, sans rejeter immédiatement l’héritage des siècles passés, tente d’élaborer une science obstétricale à partir de nouveaux concepts.”[436] Tegen die tijd schijnt het inderdaad toch eerder de bon ton geweest te zijn om “de Ouden” te verwerpen en komt men er uitdrukkelijk voor uit, bijvoorbeeld in de inleiding. Toch blijkt vaak uit de tekst zelf dat die verwerping niet ver doorgevoerd wordt en dat men hun autoriteit nog steeds koestert. Men zou kunnen stellen dat Baudelocque en Dionis het meest consequent zijn in hun afwijzing, terwijl Mauriceau juist nog een vurig verdediger van “de Ouden” kan genoemd worden.

Voor we deze traktaten wat nader zullen bekijken, volgt hier eerst nog de visie van R. French over dit thema. Hij schrijft dat de grote autoriteiten sinds de Oudheid, Aristoteles, Hippocrates en Galenus waren. Zeker de aforismen van Hippocrates bleven tot de 18de à 19de eeuw populair omdat die nogal vaag waren en men ze dus steeds opnieuw kon interpreteren. Vooral het ontstaan van de medische faculteiten binnen de universiteiten in de late Middeleeuwen was belangrijk voor het instandhouden van hun autoriteit. De faculteiten bepaalden immers welke teksten gelezen werden en welke autoriteiten gevolgd moesten worden. Men moedigde de studenten ook echt aan om “de Ouden” te volgen. Daarom zat de eerbied voor hen heel diep en was ze zo langdurig. “De Ouden” waren de stichters en hadden veel bereikt, terwijl “de Modernen” slechts de commentatoren waren en zich minderwaardig voelden ten opzichte van hun voorgangers.

Respect voor “de Ouden” betekende echter niet persé het stagneren van de wetenschap, men kon hun methoden verder ontwikkelen en voor nieuwe onderzoeksgebieden inzetten. In de Renaissance groeide zelfs het respect voor “de Ouden” nog. Ook in de antieke medische traditie bevond zich een kritische component, waardoor men het met bepaalde leerstellingen oneens kon zijn zonder het met “de Ouden” in het algemeen oneens te zijn. In de 17de eeuw was er echter wel sprake van een echte afwijzing, vooral van Aristoteles, wat een crisis teweegbracht. Over de leer van Hippocrates en Galenus was er geen eensgezindheid, omdat men hen als empirische wetenschappers kon zien. Men liet “de Ouden” dus zeker niet plots vallen. Wetenschappers, zoals Harvey, die nieuwe dingen ontdekten, gebruikten eigenlijk nog steeds de procedures van “de Ouden”, wat niet wegneemt dat ze door een heel aantal schrijvers toch echt in diskrediet gebracht werden.[437]

L. King heeft het vooral over Galenisme, het medische systeem van Galenus dat heel lang het medische gedachtegoed domineerde. Wat houdt dat nu precies in volgens King? Het is ten eerste een zorgvuldig bedachte doctrine die de metafysica van Aristoteles behelsde en veel belang hechtte aan “vormen en kwaliteiten”; ten tweede gebruikte Galenisme concepten van dynamisme en theologie, het bestond uit zorgvuldige redeneringen en overvloedige empirische observatie en tenslotte gaf het een antwoord op elke vraag en harmoniseerde het met de leer van de Kerk.[438] Tegen de 16de eeuw kwam er echter belangrijke dissentie op, waarbij, ook volgens King, vooral de Aristotelische filosofie onder vuur kwam. In de 17de eeuw gebeurde hetzelfde voor het Galenisme, dat tegen het einde van de 18de eeuw volledig gedesintegreerd geraakte als systeem.[439] Wat er ook van zij, de traktaten die hier onderzocht werden verwijzen opvallend weinig naar Galenus.

 Wat kan men nu over de invloed van “de Ouden” terugvinden in de traktaten? Zoals reeds in het eerste hoofdstuk vermeld werd, noemt Baudelocque het corpus Hippocraticum minderwaardig ten opzichte van de werken van zijn eigen tijd. Veel van de oude fouten worden nu echter nog steeds overgenomen en velen geloven ook daadwerkelijk nog in bepaalde van die oude theorieën, al is Baudelocque daar zeker niet één van. Als we dan naar zijn traktaat zelf gaan kijken blijkt inderdaad dat hij wel een klein aantal theorieën van “de Ouden” aanhaalt, maar allemaal om ze te verwerpen. Hij vernoemt één keer specifiek de naam van Hippocrates in verband met een vergelijking, maar hij spreekt zich er niet over uit of hij het met die vergelijking eens is of niet.[440]

 Hoewel Dionis bijna een eeuw vroeger schreef dan Baudelocque formuleert hij de afwijzing van “de Ouden” veel scherper. In de inleiding van zijn traktaat verheugt hij er zich over dat een aantal wetenschappers zich ontdaan hebben van hun vooroordelen ten gunste van “de Ouden” en daarom nu principes volgen die gebaseerd zijn op ervaring en rede. De eeuwen voordien bestonden, volgens hem, immers uit blinde onderwerping aan die eerste anatomisten, waardoor het zelfs niet toegestaan was om iets anders te menen “& on n’admettoit pour vrai, que ce qui se trouvoit dans leurs Ecrits”. Vanaf de 17de eeuw kwamen er echter anatomisten die nieuwsgieriger en gedurfder waren en hun nieuwe ontdekkingen publiceerden.

Om zijn woorden iets minder scherp te maken voegt hij eraan toe dat dit niet betekent dat “de Ouden” zelf minder verdienstelijk waren dan “de Modernen”, tenslotte hebben zij ons de eerste kennis gegeven en ook in zijn tijd heeft men nog veel kennis te verwerven, maar die nieuwe kennis is juist het doel van de wetenschap en niet het koesteren van de oude. Sommige aanhangers van de traditie beweren nochtans dat de moderne ontdekkingen onnuttig zijn. Ze zouden toch niets aan de praktijk veranderen, aangezien geneesheren nog steeds aderlaten en purgeren als voordien. Dionis wijst er echter op dat de redenering achter die praktijk er wel juister op wordt en dat is ook belangrijk. In het traktaat zelf vermeldt hij wel veel theorieën van “de Ouden”, maar hij wijst ze alle af. Hij geeft ook één keer een mening van Plato en Aristoteles zonder echter aan te geven of hij deze nu wel of niet gelooft.[441]

De meest felle tegenstanders vermelden doorgaans toch eerst de theorie van “de Ouden” voor ze de theorie van “de Modernen” uit de doeken doen. Ook al zijn ze het met die oude theorie niet eens, toch voelen ze zich blijkbaar verplicht om de mening van “de Ouden” weer te geven en dan eventueel te corrigeren. Dionis vindt het zelfs belangrijk om uit te leggen waarom “de Ouden” een fout gemaakt hebben telkens wanneer hij hen tegenspreekt. Zo is er bijvoorbeeld een theorie bij “de Ouden” die beweert dat de linkertestikel meisjes voortbrengt en de rechter jongens. Volgens Dionis is de reden hiervoor dat men dacht dat het bloed aan de rechterkant warmer is dan aan de linkerkant omdat de aders van beide kanten een andere oorsprong hebben. Dit klopt echter niet aangezien niet de aders het bloed naar de testikels brengen, maar wel de slagaders en die komen beide van de stam van de aorta.[442]

Nochtans kan Dionis het blijkbaar niet laten om een nieuwe theorie te verdedigen door ze als niet zo nieuw voor te stellen. Om het systeem van de ovisten te doen aanvaarden schrijft hij dat de idee van eitjes reeds bij de beroemdste antieke geneesheren zoals Hippocrates en Galenus voorkwam. Blijkbaar was dat idee vrij populair in de 17de en 18de eeuw, want ook zijn tijdgenoot en anatomist Verheyen beweert dat “de Ouden” wisten dat de vrucht in het begin de gedaante van een eitje had, ook al wisten ze niet dat het het eitje zelf was dat bevrucht werd.[443]

Er zijn ook “gynaecologen” die nog veel op “de Ouden” steunen, zoals Mauriceau bijvoorbeeld. Hij schrijft niet expliciet dat hij veel bewondering voor hen heeft, maar dit blijkt duidelijk uit de tekst van zijn traktaat. Het is echter niet zo dat hij hen in alles gelijk geeft (anders zou zijn traktaat waarschijnlijk niet zo beroemd geworden zijn), maar hij staat overwegend zeer positief tegenover hen en wanneer hij iets tegenspreekt, is hij daar meestal heel voorzichtig mee. Soms vermeldt hij het ook wanneer andere auteurs het niet met een bepaalde uitspraak van één van hen eens is. Vaak geeft hij dan zowel die auteur als “de Oude” gelijk door te schrijven dat de auteur de uitspraak gewoon verkeerd interpreteert en dat die antieke auteur eigenlijk iets anders bedoelde dan op het eerste gezicht lijkt. Daar gaat hij soms zelfs heel ver in om ieders gezicht te redden. Hippocrates stelt bijvoorbeeld dat een zwangere vrouw die menstrueert geen gezond kind kan voortbrengen. Mauriceau moet uit eigen ervaring toegeven dat dit niet klopt met de praktijk, soms zelfs eerder het tegendeel, maar hij voegt eraan toe:

 

“Doch dese kortbondige spreuk moet niet enkel na de woorden uitgelegt worden, maer men moet die verstaen van soodanigen vrouw, welker maenstonden dan in overvloed afvloeien;”[444]

 

 Dat hij niet graag kiest tussen de oude en de moderne auteurs blijkt ook uit het feit dat hij vaak geen echt uitsluitsel geeft of hij het nu wel of niet eens is met een bepaalde antieke auteur. Eén van de vele voorbeelden daarvan is onder andere een zin als:

 

“De hoeveelheit van dese vloed, indien wy Hippocrates […] daer over gelooven,”[445]

 

Soms spreekt hij een bepaalde mening ook niet tegen, maar zwakt ze gewoon af. Zo beschrijft hij Hippocrates’ remedie tegen menstruatie tijdens de zwangerschap waarbij men een grote kop onder de borsten van de vrouw moet houden en schrijft dat dit geneesmiddel weinig kracht heeft (maar dus niet volledig nutteloos is).[446]

Wanneer we het gedeelte van zijn traktaat over menstruatie, bevruchting en zwangerschap analyseren blijkt dat hij op de kop af 100 keer de naam van een antieke schrijver aanhaalt, terwijl er in totaal 147 namen gebruikt worden. Dit betekent dat 68% van het aantal vermelde auteurs uit de antieke tijd stamt en dat is veel in vergelijking met de andere traktaten. Bij Baudelocque is dat maar 1%, bij Dionis 6%, bij De la Motte 15%, bij Verheyen, 20% en bij Astruc 48%. Daarbij komt nog dat er geen enkel traktaat zelfs maar in de buurt komt van het absolute aantal vermeldingen, namelijk 100 in het geval van Mauriceau. Astruc is degene die na hem volgt, maar zijn traktaat levert slechts 15 keer de naam van een antieke auteur op, dus alleen al de overvloed in het gebruik van de namen van “de Ouden” valt op.

 Mauriceau’s favoriet is zonder twijfel Hippocrates. Hij neemt 35% in van alle auteurs die hij vermeldt en 51% van alle antieke auteurs. Zijn naam komt 30 keer voor in positieve zin, 7 keer in negatieve zin, 5 keer ergens tussen de twee in en 9 keer op een min of meer neutrale manier. Na Hippocrates wordt Aristoteles het meest vernoemd, namelijk 22 keer. Gonzalès beweert dat Mauriceau vijandig staat tegenover de ideeën van Aristoteles[447], maar dit blijkt toch niet duidelijk uit zijn traktaat. Mauriceau vermeldt deze schrijver evenveel in positieve als in negatieve zin en ongeveer even vaak op neutrale wijze. Andere antieke schrijvers die er wat bovenuit komen zijn Galenus en Plinius, de eerste voornamelijk in positieve zin, de tweede vooral neutraal. Zijn bewondering voor de Oudheid beperkt zich trouwens niet alleen tot de wetenschappers, maar strekt zich ook uit tot de literaire auteurs, zoals Ovidius en Seneca, die hij ook een aantal keer in zijn traktaat met een citaat vereert.[448]

 Het traktaat van Astruc getuigt niet echt van een overdreven bewondering voor “de Ouden”. Hij spreekt hen een aantal keer tegen, bijvoorbeeld wat betreft hun mening dat een “mole” uit menstrueel bloed ontstaat en niet door een ware bevruchting. Een bewijs daarvoor meenden ze, volgens hem, te vinden in het feit dat sommige “deugdelijke” weduwen lang na de dood van hun man plots een “mole” kregen. Astruc voegt daar aan toe: “Physicians are not so credulous at present as formerly;”[449] Een zin als deze doet vermoeden dat hij “de Ouden” niet al te hoog acht. Toch haalt hij hen, op Mauriceau na, het meeste aan van de hier besproken traktaten. Bovendien vermeldt hij hen niet gewoon, maar gebruikt hun uitspraken vaak als bewijs voor zijn stellingen. Ook hij gebruikt voornamelijk Hippocrates als hoogste autoriteit. Hij gebruikt zijn naam 9 keer in positieve zin, 2 keer neutraal, 1 keer tussen positief en negatief in, maar nooit uitdrukkelijk negatief.[450]

 Eigenlijk schommelt Astruc een beetje tussen een houding van afwijzen en een van bewondering, net zoals Verheyen en De la Motte. Ondanks zijn bewondering voor wat de verloskunde van zijn tijd bereikt heeft, spreekt er toch nog grote bewondering voor de Oudheid uit het werk van Verheyen. Hij is het niet altijd met de theorieën van "de Ouden" eens, maar vermeldt ze wel regelmatig en vrij vaak ook met een vertrouwen in de juistheid van hun kennis en hij spreekt over de “eerweerdige oudheyd”, zelfs wanneer hij een opinie uit die periode tegenspreekt. Een beetje verder beaamt hij een stelling van Hippocrates en noemt hem “het Hoofd der Genees-artsen”. Af en toe past hij dezelfde techniek als Mauriceau toe, namelijk een verkeerde uitspraak toch als juist te beschouwen door er een andere interpretatie aan te geven. Als hij dan toch niet anders kan dan een mening van “de Ouden” af te wijzen, doet hij dat pas na lang nadenken of wil hij dat de lezer ten minste doen geloven. Hij verwacht dus waarschijnlijk wel dat de lezers van zijn boek nog veel bewondering voor de Oudheid hebben.[451]

 De la Motte tenslotte verwijst niet zoveel naar “de Ouden”. Slechts af en toe geeft hij hun mening weer en dit iets vaker in negatieve dan in positieve zin, zonder ze echt volledig af te wijzen. Hij bewondert vooral Mauriceau en haalt juist die kwaliteit van hem aan dat hij zowel “de Ouden” als “de Modernen” in rekenschap brengt. In ieder geval deinst hij er ook niet voor terug om een filosofisch citaat van Seneca in zijn traktaat te verwerken.[452] Gélis schrijft dat hij zichzelf “modern” noemde en vaak “de Ouden” tegensprak, omdat hij nooit blindelings een autoriteit wilde volgen. Toch merkt ook Gélis op dat zijn houding ambigu is en dat hij ook veel oude wegen bewandelt. Hij besluit daaruit dat De la Motte een band vormt tussen twee perioden van de verloskunde.[453] Uit de traktaten blijkt echter dat die band niet alleen door De la Motte gevormd werd en dat de overgang bovendien veel langer duurde dan één generatie.

 Tegengesteld aan wat men misschien spontaan zou denken is er van invloed van “de Ouden” in de traktaten voor vroedvrouwen weinig of niets te merken. Le Boursier du Coudray geeft eenmaal een benaming van “de Ouden” voor het maagdenvlies en Huart haalt één spreuk van Hippocrates aan over vroedkunde in het algemeen en dat is alles. Er is hier absoluut geen sprake van een verdeelde loyauteit, alle naamsvermeldingen zijn van “moderne” auteurs.[454]

 

De invloed van andere auteurs en het gebruik van voetnoten.

 

 Autoriteiten vindt men in de 18de eeuw niet slechts bij “de Ouden”, ook een aantal “Modernen” zijn tegen die tijd al tot dat stadium geëvolueerd, zoals we uit het beeld van de toenmalige “gynaecologie” ook kunnen merken. Geen enkele “moderne” “gynaecoloog” is echter voor iedereen een autoriteit en het begrip is hier dus veel minder afgelijnd dan in het geval van “de Ouden”. Hoeveel bewondering men ook voor bepaalde “moderne” “gynaecologen” heeft, ze worden slechts heel zelden als onbetwistbaar beschouwd, vooral wat de meer theoretische kennis betreft. In de 18de eeuw is nog niemand er in geslaagd om de eigen theorie als de enige ware te doen aanvaarden en zelfs de mogelijkheid van een consensus lijkt nog veraf. Daarom kiest ieder zijn eigen autoriteit of zet gewoon alle meningen op een rijtje, zonder echt aan iemand een voorkeur te geven.

 Vooral wanneer men het in de traktaten heeft over “alle auteurs…” of “de meeste verloskundigen…”, dan doet men dat over het algemeen eerder in negatieve zin. Ook dit is waarschijnlijk een manier om zich van het gros van de “gynaecologen” te kunnen onderscheiden en te zeggen: mijn theorie is nieuwer, beter, moderner, etc. Zo spreekt De la Motte vaak heel algemeen over een mening die “alle auteurs” delen, behalve hij. Hij stelt zich dus een beetje voor als een soort eenling in zijn geloof.[455] Dat negatieve kan over vele dingen gaan. Het kan een verwijt zijn dat een bepaalde auteur zich teveel op zijn voorgangers baseert in plaats van op zijn eigen ervaring, zoals Baudelocque aan Mauriceau verwijt en aan alle mensen die menen dat ze de wijsheid in pacht hebben omdat ze veel gestudeerd hebben, waardoor er van onbevooroordeeld onderzoek geen sprake is.[456]

In het verlengde daarvan spreekt men soms een auteur tegen omdat zijn stelling niet overeen komt met de eigen ervaring. Zo schrijft Verheyen dat De Graaf valselijk beweert een bepaalde observatie gedaan te hebben, omdat ze niet met de werkelijkheid overeenkomt. Hij noemt dit een “flauwe versekering van dien Schryver”. Dionis schrijft dat sommige anatomisten beweren dat er een maagdenvlies bestaat, maar dat hij dat na herhaaldelijk zoeken nog steeds niet gevonden heeft. Baudelocque betrapt er zelfs een bekend verloskundige, die hij niet bij naam noemt, op dat zijn stelling over de verbinding van bloedvaten totaal niet met de ervaring klopt. “L’on a peine à imaginer ce qui a fait dire à un Accoucheur du plus grand mérite, que la réunion de tous ces vaisseaux…[457] Men betrapt een auteur soms op het tegenspreken van zichzelf, wat Baudelocque bijvoorbeeld Levret aanwrijft en hij geeft er zelfs een citaat bij om het te bewijzen.[458] Men verwijt ook vele geneesheren dat ze door onwetendheid of desinteresse zieke mensen aan hun lot overlaten. Zo verwijt Astruc vele artsen dat ze zich niets aantrekken van het stoppen van de menstruatie op oudere leeftijd terwijl dit toch vaak vele problemen met zich mee brengt.[459] Soms vindt men een mening wel plausibel maar toch niet te geloven, of meent men dat de basisgedachte wel goed is, maar dat er de verkeerde conclusies uit getrokken worden.[460] Het meest voorkomende is echter dat men gewoon een stelling van anderen aanhaalt en beweert dat die niet klopt.

Men is natuurlijk niet altijd negatief over andere auteurs. De vermelding van de mening van een andere verloskundige kan ook min of meer neutraal zijn. Bijvoorbeeld wanneer men een observatie van een ander weergeeft die men zelf nog nooit gedaan heeft, maar die men niet zonder meer wil afwijzen. In bepaalde van die gevallen weet men vaak ook niet wat er van te denken en geeft men gewoon de verschillende meningen weer die daarover de ronde doen. Soms schrijft men ook ronduit positief over andere “gynaecologen”. Dit is vooral zo wanneer men vertelt over de belangrijke ontdekkingen die recentelijk gebeurd zijn. Bepaalde auteurs laten zich daar heel enthousiast over uit. Zo schrijft Dionis over een theorie van de heer Lamy:

 

“L’idée que nous donne M. Lamy […] est tout-à-fait ingénieuse & fort vraisemblable”[461]

 

De la Motte schrijft dan weer aan het begin van het hoofdstukje over bevruchting dat er zoveel “grote mannen” over de bevruchting geschreven hebben dat hij er niets nieuw kan toe bijdragen.[462]

 Voor de rest van dit hoofdstuk zullen we het gebruik van andere auteurs van naderbij bekijken. De meeste “gynaecologen” gebruiken vrij vele (al dan niet lange) citaten en voetnoten. Het merendeel van die laatsten heeft betrekking op een auteur waaraan men ontleend heeft en bevat doorgaans het werk van de desbetreffende schrijver. Er worden echter meer auteurs vernoemd in de tekst dan er verwijzingen naar hun werk in voetnoot voorkomen. Mauriceau maakt als enige nooit gebruik van voetnoten, maar is van alle “gynaecologen” het meest consequent in het vermelden van een werk en de plaats in dat werk wanneer hij een andere auteur vernoemt. De la Motte geeft slechts éénmaal een voetnoot en vermeldt nooit een concreet werk van iemand. Verheyen’s traktaat bevat wel veel voetnoten, maar uitsluitend om Latijnse benamingen toe te voegen. Hij vermeldt echter regelmatig het werk van de auteurs die hij gebruikt in de tekst zelf. De andere “gynaecologen” zetten de auteurs soms alleen in voetnoot, soms alleen in de tekst en soms in beide tegelijk.[463]

 Zoals uit Verheyen’s werk reeds blijkt, worden voetnoten niet slechts aangewend om een werk of de naam van een auteur te vermelden. Baudelocque en Dionis gebruiken voetnoten ook voor andere doeleinden. Een voetnoot kan dienen om de waarheid van een geponeerde stelling nog eens extra te onderstrepen, bijvoorbeeld door te zeggen dat die bepaalde methode in de praktijk al veel geholpen heeft of door te schrijven dat hij veel observaties daarover gedaan heeft, al dan niet met een specificering van die observaties. Men kan in een voetnoot ook verdere informatie geven over wat er in de tekst staat. Soms wordt er ook verwezen naar een ander hoofdstuk van hetzelfde traktaat of wil men op een mogelijke uitzondering wijzen. In het traktaat van Dionis voegt de uitgever er op het einde blijkbaar zelf nog een paar voetnoten aan toe om te zeggen dat hij het niet eens is met de mening van de schrijver.[464]

 Zoals reeds eerder gezegd, had ieder “gynaecoloog” zijn eigen favorieten. Het komt zelfs zelden voor dat de naam van een bepaalde auteur in meer dan één traktaat vermeld wordt. Van de 131 verschillende namen die in de traktaten voorkomen zijn er maar 18 die in meerdere werken vernoemd worden, waarvan slechts 8 in meer dan 2. Slechts 2 van hen komen in 5 traktaten voor, namelijk De Graaf en Hippocrates. Daarachter komen Harvey, Aristoteles en Bartholin. Tenslotte nog Mauriceau, Riolan en Kerckrin. In ieder traktaat is er wel een auteur die boven de anderen uitsteekt. Bij Baudelocque is dat Levret (21% van het aantal vermelde namen, waarvan 48% in uitdrukkelijk positieve zin), bij Verheyen is dat De Graaf (25%, waarvan 73% positief), bij Dionis is dat Heister (18%, waarvan 17% positief), Bij De la Motte is dat Mauriceau (38%, waarvan 40% positief) en bij Astruc en Mauriceau is dat Hippocrates (39%, waarvan 75% positief en 35%, waarvan 59% positief).

 Ondanks het veelal negatieve daglicht waarin andere auteurs staan als ze als groep vermeld worden, krijgt de mening van een specifiek vernoemde auteur overwegend een positieve connotatie in de traktaten. Wanneer de positieve vermeldingen niet overwegen, zijn het de min of meer neutrale, maar nooit de negatieve. Hieronder volgt een tabel met het procentueel aantal vermeldingen van een auteur in positieve, negatieve, onzekere[465] en neutrale zin.

 

 

positief

negatief

onzeker

neutraal

Baudelocque

66%

9%

5%

21%

Verheyen

39%

20%

5%

36%

Dionis

21%

12%

O%

67%

Astruc

74%

3%

6%

16%

De la Motte

38%

33%

8%

23%

Mauriceau

47%

20%

5%

27%

 

Nu merken we dat men zich in de praktijk toch niet zo hard afzet tegen andere auteurs als een aantal traktaten ons wil doen geloven wanneer ze in het algemeen over andere auteurs spreken. Vooral Baudelocque, die er zo de nadruk op legt dat hij niet afhankelijk is van andere werken, gebruikt er vele in positieve zin en beaamt dus de mening van vele andere auteurs. Mauriceau daarentegen, aan wie velen verwijten dat hij gewoon zijn voorgangers napraat, gebruikt weliswaar veel positieve vermeldingen, maar tevens een heel aantal negatieve, zeker in vergelijking met de andere traktaten. Ook opvallend is dat de twee anatomische (en zeer theoretische) traktaten de meeste neutrale vernoemingen bevatten. Misschien is het zo dat door de onzekerheid die rond al die theoretische thema’s hing, men minder vlug stelling durft innemen en men liever voor alle zekerheid naast de eigen mening ook al de andere meningen wil vermelden zonder deze ronduit af te wijzen.

In de traktaten voor vroedvrouwen schrijft men zelden over andere auteurs in het algemeen. Wel verwijst men naar specifieke “gynaecologen” en dit over het algemeen in zeer positieve zin. Vandaele is de enige die geen enkele naam vernoemt en slechts één voetnoot invoegt om wat extra informatie te geven. Dat ieder zijn favorieten heeft is niet zo duidelijk te onderscheiden als in de hierboven besproken werken, behalve bij Capiaumont die blijkbaar een voorkeur voor Levret heeft. Ook komen veel van de namen in minstens twee traktaten voor. Alle namen worden vernoemd in positieve of neutrale zin, maar nooit negatief. Voetnoten en citaten komen slechts sporadisch voor.[466]

 

 

4. De bewijsvoering

 

Hoe ziet de bewijsvoering in de traktaten eruit? Dit is geen gemakkelijk thema om een juiste uitspraak over te doen. Als men de bewijzen in verschillende categorieën indeelt, maakt men altijd een veralgemening en vallen de nuances min of meer weg. Bovendien zijn er een aantal bewijzen die er buiten staan of die in meerdere categorieën thuishoren. Nochtans is zo’n indeling noodzakelijk om niet in de nuances te verdrinken en een algemeen beeld te kunnen schetsen, dat misschien niet helemaal nauwkeurig is, maar wel de juiste tendens naar voren brengt. Een andere belangrijke moeilijkheid is dat de auteur niet persé eerlijk is in het geven van bewijzen. Hij kan bijvoorbeeld wel beweren dat hij iets geobserveerd heeft, maar dat is natuurlijk nooit zeker. Af en toe kan men zoiets wel vermoeden, maar meer ook niet. Daarom zullen we het moeten doen met het beeld dat de traktaten, die hier onderzocht werden, geven.

Vooraleer we op het einde van dit hoofdstuk enkele concrete cijfers tonen om een duidelijker beeld van de bewijsvoering te verwerven, geven we eerst een algemene bespreking van de verschillende soorten bewijzen die in de traktaten gebruikt worden. De soorten bewijzen kunnen grofweg ingedeeld worden in bewijzen van observatie, ervaring of experiment, bewijzen van logica of een afleiding uit een vorige stelling, bewijzen van autoriteit of “horen zeggen”, veronderstellingen of waarschijnlijkheden, bewijzen door vergelijking met iets anders en tenslotte geen bewijs omwille van onwetendheid of omdat men de lezer voor een voldongen feit stelt.

 

De bewijzen van observatie, ervaring en experiment.

 

Eerst bespreken we de bewijzen van observatie, ervaring en experiment. Daar wordt in de traktaten vaak de nadruk op gelegd. Men vond observatie immers heel belangrijk in de 18de eeuwse wetenschap. Gonzalès gaat zelfs zo ver om te beweren dat observatie en experiment pas in de 18de eeuw opkwamen, terwijl de eeuw daarvoor zich aan filosofische speculaties te buiten ging.[467] Hij schijnt daarbij te vergeten dat de grote ontdekkingen van de 17de eeuw, zoals het eitje en de spermatozoïde, slechts mogelijk waren door goede observaties en experimenten. Al kan men wel zeggen dat het belang dat men aan observatie hechtte nog groeide in de eeuw daarop. Zo schrijft Baudelocque in zijn inleiding dat de natuur zelf hem geholpen heeft bij het schrijven. Pas na deze lange tijd te bestuderen is hij aan zijn werk begonnen.[468] Ook De la Motte kan in zijn inleiding het belang van ervaring en observaties niet genoeg benadrukken. Hij schrijft dat de observaties belangrijker zijn dan de reflecties erover, omdat de eerste permanent zijn, terwijl reflecties en conclusies kunnen veranderen, wat hij zelf al vaak meegemaakt heeft. Hij geeft in zijn traktaat daadwerkelijk overvloedig veel observaties.[469] Dat observaties een degelijk bewijs vormen blijkt ook uit zinnen als: “The Truth whereof is abundantly confirmed by experience” of “The most exact Observations we have on this Case inform us…”[470] Mauriceau laat blijken dat men om de waarheid te zien gewoon zijn ogen moet gebruiken:

 

“Sy die de oogen niet willen openen, om soo helderen licht der waerheit niet te sien, moeten haer insicht nemen ontrent het gelykken der kinderen met hare Moeder,”[471]

 

Observaties worden dan ook vaak beschouwd als absoluut noodzakelijk om iets te bewijzen. Zo is Baudelocque het op een gegeven moment niet eens met een stelling van Levret en vindt het meer dan bewijs genoeg om gewoon te schrijven dat de stelling niet klopt met de praktijk.[472] Als observatie een mening niet beaamt is deze waardeloos. Dionis drukt het op de volgende manier uit:

 

“Les découvertes ne se font qu’en cherchant, & en examinant avec soin tout ce qui s’offre à nous pour nous instruire”[473]

 

Men wil er soms ook de nadruk op leggen dat een bepaald fenomeen echt wel geobserveerd werd. Baudelocque schrijft bijvoorbeeld over de groei van de baarmoeder:

 

“[…] n’est pas le fruit d’une simple spéculation, qu’on a voulu faire cadrer avec la théorie établie; c’est une vérité que l’expérience & l’observation ont déja démontrée plus d’une fois.”[474]

 

Hij voegt er echter niet aan toe welke concrete observaties hij precies gedaan heeft, al blijkt hij toch niet zomaar alles aan te nemen wat ooit geobserveerd zou geweest zijn, want hij vermeldt dat men over andere aspecten van de baarmoeder ook observaties gedaan heeft, maar dat deze nog niet voldoende authentiek zijn gebleken, waardoor hij ze (nog) niet kan vermelden.[475]

 Vaak komt ook de gedachte naar boven dat alleen eigen observatie zekerheid biedt. Men vermeldt wel veel de ervaringen van andere “gynaecologen”, maar soms voegt men er expliciet aan toe dat de schrijver zelf geen garantie kan geven over de juistheid ervan. In verband met zwangerschap bestaat de eigen observatie meestal uit een manueel onderzoek van de vrouw en hieraan wordt meestal veel aandacht besteed in de traktaten, met een precieze beschrijving van hoe men daarbij te werk moet gaan. Voor een anatomist als Dionis bestaat eigen observatie vooral uit anatomisch onderzoek via dissecties. Zijn bewijzen berusten doorgaans op anatomische kennis van de voortplantingsorganen.[476] Vooral De la Motte wil alleen met zijn eigen observaties werken.[477]

Nochtans neemt men toch vrij veel observaties van anderen gewoon over (wat we eigenlijk voornamelijk onder bewijzen van autoriteit geklasseerd hebben). Vooral Astruc vindt een stelling voldoende bewezen wanneer de vermeende feiten door voldoende andere wetenschappers zijn geobserveerd.[478] Bovendien komt men er waarschijnlijk niet altijd eerlijk voor uit wanneer men iets niet zelf geobserveerd heeft. Zoals we echter in het traktaat van Baudelocque reeds zagen beseft men soms wel dat de observaties van anderen niet persé kloppen. Aan de andere kant zijn eigen observaties ook niet altijd zo betrouwbaar. Zo moet een “gynaecoloog” zich vaak verlaten op wat zijn patiënte hem zelf verzekert. Baudelocque geeft een voorbeeld van een vrouw die haar maagdenvlies nog had terwijl ze geen maagd meer was. Hij voegt er echter aan toe dat dit tenminste was wat ze hem vertelde, hij kon dat immers niet controleren. Een beetje verder in het traktaat vertelt hij over een onderzoek van vrouwen die ongeveer een maand zwanger waren en verzekert de lezer dat het betrouwbare vrouwen waren die in staat waren zich een juist idee van het moment van de bevruchting te vormen. Hij legt echter niet uit waarom zij betrouwbaar waren.[479]

Observatie is bovendien niet altijd mogelijk. Zoals Baudelocque bevestigt was men niet in staat om te zien wat er in de baarmoeder gebeurt op het moment van de bevruchting of zelfs tijdens het eerste begin van de zwangerschap. Bovendien kan men met observatie (voorlopig nog) niet alles bewijzen. Zo schrijft Baudelocque dat observatie niet kan aantonen dat de bloedvaten van de placenta helemaal tot in de sinus van de baarmoeder komen en dergelijke meer.[480] Men kan echter ook niet bewijzen dat het niet zo is, daarom moet men in zo’n geval zijn toevlucht nemen tot een ander soort van bewijzen.

Een specifiek onderdeel van observatie is het experiment. Zoals reeds gezegd meent Gonzalès dat de zin voor het experiment pas in de 18de eeuw opkomt[481], maar als men naar de traktaten kijkt, zijn het bijna uitsluitend de twee anatomisten, die toch grotendeels producten van de 17de eeuw zijn, die zich daar echt mee bezig houden. Natuurlijk zal een studie van de anatomie wel meer uitgenodigd hebben tot experimenten dan de dagdagelijkse praktijk van een verloskundige. In de 18de eeuw werden die experimenten verder doorgedreven, wederom door wetenschappers die zich niet met de “gynaecologische” praktijk bezighielden, maar uitsluitend met de theoretische kant ervan. Voorbeelden daarvan zijn Maupertuis, Bonnet, Spallanzani, etc.[482]

Experimenten kunnen we dus in de twee anatomische traktaten terugvinden. Dionis schrijft er slechts af en toe over en dat zowel wat betreft zijn eigen experimenten als die van anderen. Zo wou hij nagaan waar het bloed terechtkomt dat de penis doet verstijven. Daarom bracht hij wat vloeistof in de slagaders van de onderbuik en constateerde dat die in de “holachtige lichamen” belandde. Hij schrijft dat hij ook een aantal keer de stijve penis van een hond afgesneden en bestudeerd heeft… Met even stellige zekerheid beschrijft hij echter ook de experimenten van Hartsoeker met “zaaddiertjes”, dat ze sterven als men ze verwarmt, dat een druppel likeur hen onmiddellijk doodt, etc.[483]

Verheyen besteedt veel aandacht aan experimenten en hecht er duidelijk ook veel belang aan. Hij legt uitvoerig uit welke goede resultaten er al bereikt zijn en verdedigt ook het feit dat men altijd dieren voor die experimenten gebruikt in plaats van mensen. Men nam het blijkbaar niet altijd zo nauw met de exactheid van een experiment.

 

“De hedendaegsche Schryvers, die de verholen geheymen van de Natuer nauwkeuriger hebben doorsnuffelt, hebben door menigvuldige beproevingen en ondervindingen aengewesen, dat de saeke heel anders gelegen is [dan bij de Ouden], en al is ’t saeken dat dese beproevingen voor ’t grootste deel geschied zijn in de beesten; nochtans om dat de teel-deelen der zelve gelijkvormig zijn aen die der Vrouwen (al is ’t dat ter oorsaek van de meerderheyd der vruchten, en de gedaente van ’t lichaem en gang eenig verschil is) datse ontfangen door de versaeminge met het manneken, de Vrucht in de Lyf-moeder draegen, de zelve even als de Vrouwen baeren, &c. soo is’er geene reden van met achterdenken dese ondervindingen aen de voort-teelinge van den Mensche toe te passen.”[484]

 

Dat hij niet zoveel belang hecht aan exactheid blijkt ook uit vele andere voorbeelden. Hij heeft bijvoorbeeld een experiment gedaan om te zien of er evenveel blaasjes (gele lichaampjes) in de eierstokken zitten als er bevruchte eitjes in de baarmoeder zijn. Hij testte dat uit bij een zwangere ooi (dus slechts eenmalig) in samenwerking met een collega die erop moest toezien dat hij niet valsspeelde. Hij constateerde dat het aantal in de ene eierstok klopte en in de andere niet. Het precieze verschil wist hij echter niet meer, want hij had ter plekke niets opgetekend. Toch besloot hij dat zijn stelling klopte, omdat er gemakkelijk een aantal eitjes verloren kan gaan. Ditzelfde experiment werd trouwens ook al door De Graaf uitgevoerd met positief resultaat. Hij voegt er trouwens aan toe dat hij toch een beetje twijfelt omdat hij die soort blaasjes ook een keer in een vaars gezien heeft die niet zwanger was.[485] Feit is dat volgens de huidige wetenschappelijke kennis er inderdaad altijd evenveel gele lichaampjes zijn als bevruchte eitjes. Onnauwkeurig uitgevoerde experimenten kunnen dus wel juiste conclusies opleveren. Toch probeert Verheyen de nauwkeurigheid wat te verbeteren door, na experimenten met konijnen, op koeien over te gaan omdat deze op bepaalde momenten “hitsig” zijn en een zwangerschapduur hebben die dicht bij die van een vrouw ligt. Daarom zijn ze, volgens Verheyen, beter om met een mens te vergelijken.[486]

 In ieder geval schijnt Verheyen veel experimenten gedaan te hebben of wil hij de lezer dat toch doen geloven, wat wederom een teken is dat experimenten toen reeds zeer belangrijk geacht werden. In een bepaalde passage merkt hij zelfs op: “En ten tyde dat ik dit schryf word my de Lyf-moeder van een Koey gebragt”. Eén van de meest gebruikelijke experimenten, en niet alleen in het traktaat van Verheyen[487], was, na de bevruchting van een aantal dieren, er dag na dag één open te snijden om te zien wat er gebeurde.[488] Dieren voor een experiment in gereedheid brengen schijnt trouwens niet zo eenvoudig geweest te zijn, getuige de volgende opmerking: wanneer de koeien “hitsig” waren, liet Verheyen ze naar de stier brengen en

 

“de besprongen beeste heb ik laeten naer mijn huys brengen in de Stad met eenen traegen stap, op datse het ontfangen zaed niet soude verliesen,”[489]

 

 De meeste wetenschappers waren er zich echter wel van bewust dat een experiment niet altijd juiste informatie oplevert omdat men met veel factoren rekening moet houden. Zo vermelden twee traktaten dat er tijdens dissectie van dier of mens door de schok van de plotse dood veranderingen in de baarmoeder kunnen plaatsvinden, waardoor men de oorspronkelijke toestand niet meer kan waarnemen. Deze houding kan zowel in positieve als in negatieve zin gebruikt worden. Wat Verheyen betreft eerder in negatieve, want hij gebruikt dit argument om bij zijn oorspronkelijke stelling te kunnen blijven ook al wijst zijn experiment iets anders uit.[490] Baudelocque daarentegen durft een bepaalde stelling juist niet bevestigen wegens het risico dat de gewelddadige dood de natuurlijke gang van zaken verstoord heeft. Hij heeft trouwens ook zijn twijfels over de overzetting van dierenobservaties naar mensen.[491]

 

De andere bewijzen.

 

Ten tweede zijn er de bewijzen van logica of afleiding uit een vorige stelling. Deze worden vrij veel in de traktaten gebruikt en hoeven voor Baudelocque niet persé altijd onder te doen voor observatie. Hij schrijft in verband met een bepaalde “logische” verklaring dat ze zo helder is, en daardoor zeker de gelijke van een observatie, dat het hem verwondert dat er nog mensen zijn die weigeren ze aan te nemen.[492] Een voorbeeld van het normale gebruik van logica in de bewijsvoering is o.a. Baudelocque’s stelling dat het vruchtwater niet uit de foetus zelf kan komen, omdat men dit water al vindt voor men het embryo kan zien en het al overvloedig is wanneer de foetus nog heel klein is. Bovendien vindt men het ook in de vliezige zak die rond een “mole” zit.[493] Een ander voorbeeld is Astruc’s verzekering dat de maan de menstruatie niet beïnvloedt omdat dan alle vrouwen van dezelfde leeftijd en constitutie en in hetzelfde klimaat, op hetzelfde moment hun regels zouden moeten krijgen en dit is duidelijk niet het geval.[494]

 Sommige “logische” redeneringen zijn echter nogal vergezocht. Zo beschouwt Verheyen het feit dat een foetus in de baarmoeder niet huilt als een bewijs dat deze niet ademt.

 

“Gemerkt dan dat de vrucht in de Lijf-moeder geene reden ontbreekt van te schreyen, soo sien ik niet waerom datse die minder soude betoonen als naer de geboorte, als om dat de lucht ontbreekt die tot het voortbrengen van eenig geklang, en vervolgens tot het geschrey oft gekerm versocht word.”[495]

 

Een veel voorkomende redenering is dat de natuur altijd “logisch” of beter gezegd volgens de rede te werk gaat. Als een stelling dus niet de meeste logische lijkt, wordt ze niet aanvaardt. Zo schrijft Astruc dat de menstruatie niet veroorzaakt kan worden door het breken van bloedvaten, omdat het slecht zou zijn voor de natuur als iets, dat zo vaak gebeurt als de maandstonden, telkens met zo’n gewelddadigheid gepaard zou gaan. De natuur gebruikt immers eenvoudige en gemakkelijke methodes.[496] Deze mening wordt door Dionis bevestigd:

 

“la Nature ne se sert pas de voyes différentes où elle peut employer les mêmes.”[497]

 

Soms schrijft men bij een bepaalde stelling ook gewoon dat ze zo logisch is dat er geen verdere verklaring voor nodig is. De la Motte zegt bijvoorbeeld over steriliteit die veroorzaakt wordt door een gebrek in de lichaamsbouw:

 

“Good sense alone enables us to see that a defect of conformation is, while it lasts, an obstacle to bearing children.”[498]

 

 Vervolgens zijn er de bewijzen van autoriteit of “horen zeggen”. Hiervoor verwijzen we in de eerste plaats naar het vorige hoofdstuk. Vaak wordt er immers iets bewezen door gewoon naar het werk of een uitspraak van een andere auteur te verwijzen. Als die bepaalde auteur dat gezegd heeft, dan is dat zo. Dionis haalt bijvoorbeeld de experimenten van De Graaf aan om zijn stelling te bewijzen.[499] Blijkbaar is het niet nodig om deze experimenten zelf gedaan te hebben om overtuigingskracht te bezitten. Om een stelling nog meer kracht te verlenen noemt men vaak niet één, maar vele auteurs tegelijk op die van dezelfde mening zijn. Zo schrijft Astruc bijvoorbeeld dat vrouwen minder transpireren, wat reeds aangetoond werd door Hippocrates, Galenus, Sanctorius, Bellini, etc.[500] Men vindt het ook niet altijd nodig om de precieze bron te vermelden. Diezelfde auteur beweert dat in een warmer klimaat de menarche eerder optreedt, “zoals sommigen in Spanje observeren”.

 Daarnaast geeft men ook vaak veronderstellingen of waarschijn-lijkheden, wat strikt genomen geen bewijzen zijn, maar waarvan men wel meent dat ze waarheidsgetrouw zijn. Wanneer bijvoorbeeld observatie onmogelijk is, zoals in het geval van bevruchting, durft men het wel aan om met enige zekerheid een aantal veronderstellingen aan het papier toe te vertrouwen. Het is natuurlijk slechts mogelijk om de veronderstellingen te ontdekken waar men eerlijk voor uit komt, wat voor de rest eigenlijk puur giswerk is, kunnen we moeilijk achterhalen. Wanneer men toegeeft dat een bepaalde stelling slechts een veronderstelling is, gebruikt men meestal een zin als: “La cause des unes nous paroît être la même que celles des autres”[501]

 Meestal noemt men wel enkele redenen voor die veronderstelling. Zo veronderstelt Dionis dat de ejaculatievaten zeer gevoelig zijn, omdat het plezier dat men op het moment van de ejaculatie voelt zich vooral rond die plek schijnt te situeren.[502] Soms schrijft men aan het begin van een hoofdstukje dat alles wat volgt eigenlijk op een veronderstelling berust. Zo schrijft Astruc in het begin van het hoofdstuk over bevruchting:

 

“What we have hitherto laid down is Matter of Fact; but what we are to say for the future, I would have you take as a probable Conjecture only, or I may say something weaker.”[503]

 

Ook De la Motte is heel voorzichtig en waarschuwt dat de theorieën over bevruchting allemaal slechts hypotheses zijn, maar dat hij de meest plausibele zal vermelden.[504]

 Dan zijn er ook nog de bewijzen door een vergelijking met iets anders. Vergelijkingen worden natuurlijk niet alleen gebruikt als bewijs, maar vooral om iets duidelijker te maken. Vaak zijn dat heel eenvoudige dingen, zoals: de baarmoeder lijkt op een peer of de houding van de foetus lijkt op die van een volwassene in rust.[505] Er zijn ook meer creatieve vondsten, bijvoorbeeld: de inwendige baarmoedermond vernauwt zich meteen weer na de bevalling zoals een beurs die men met touwtjes dichttrekt.[506] Toch gebruikt men vergelijkingen vaak echt als een soort van bewijs.

 Soms blijft men daarbij dicht in de buurt van het onderwerp waar men het over heeft en vergelijkt men bijvoorbeeld een bepaald lichaamsdeel met een ander lichaamsdeel. De wetten die dan voor dat laatste gelden, gelden ook voor het eerste. Zo antwoordt Verheyen op de bewering dat de eileider te smal is om een eitje door te laten, dat de baarmoederhals op zich ook te smal is om een kind door te laten en dat zoiets toch zonder twijfel gebeurt. De la Motte vergelijkt bijvoorbeeld de groei van een foetus met die van een tumor; deze heeft ook de vorm van een ei en toch beweert niemand dat hij uit een ei ontstaat, dus geldt die gevolgtrekking ook niet voor een foetus.[507]

 Men maakt heel graag vergelijkingen met natuurverschijnselen. Verheyen houdt vol dat een eitje uit de eierstok valt en in de eileiders terechtkomt ook al lijkt het muurvast te zitten wanneer men het bestudeert in de eierstok. Dat is volgens hem hetzelfde principe als vruchten die aan een boom hangen. Als ze nog klein zijn kan men ze amper met geweld van de tak trekken, maar als ze rijp zijn vallen ze er vanzelf af. Dionis geeft toe dat we ons moeilijk kunnen voorstellen dat er een volledige foetus in zo’n klein eitje zit, maar is het niet eveneens moeilijk om alle delen van een zier te onderscheiden? Toch heeft dat diertje o.a. ogen, want het draait zich om als er iets in zijn weg wordt gelegd. Astruc zoekt het meer in fysische verschijnselen en schrijft bijvoorbeeld dat de placenta loslaat als er een vloeistof tussen haar en de baarmoeder komt, net zoals gebeurt met papier dat aan hout gelijmd is.[508]

 Soms gaat men nog verder en vergelijkt men lichamelijke verschijnselen met menselijke activiteiten. Dionis schrijft over de draaiingen die aders maken om het bloed naar omhoog en omlaag te krijgen. Dit gebeurt op dezelfde wijze als wij een berg beklimmen. Daarbij gaan we ook niet rechtstreeks naar de top, maar nemen we een schuine weg die zigzagt om aan de top te komen. Een andere stelling van hem is dat het mannelijk zaad noodzakelijkerwijze in de eileiders terechtkomt, want dit is vergelijkbaar met het eten van een lepel soep: men opent de mond om deze te ontvangen en sluit hem daarna, de tong drukt de soep tegen het gehemelte en dwingt ze zo in de slokdarm, waarna ze naar de maag gevoerd wordt.[509] Mauriceau gaat eerder de poëtische kant op. Hij stelt dat de foetus na de eerste samenstelling verder vervolmaakt wordt door de bloeddoorvloeiing. Dit is net zoals een schilder eerst een schets maakt op een doek, waarna hij laag na laag aanbrengt. Een beetje verder in het traktaat schrijft hij dat een zwangere vrouw zo voorzichtig moet zijn als een stuurman die op een onstuimige zee vol klippen vaart, want als deze niet voorzichtig is, kan alleen geluk hem nog redden en hetzelfde geldt voor een zwangere vrouw.[510]

 Tenslotte kan men de lezer ook voor een voldongen feit stellen: het is zo omdat het zo is. De auteur geeft gewoon een stelling en de lezer moet die zonder meer aanvaarden. De traktaten staan vol met zulke stellingen. Men heeft er dan het raden naar of men dat bepaalde feit geobserveerd heeft, of van iemand anders gehoord, of gewoon verondersteld, of nog iets anders… het zou natuurlijk ook te ver gaan als men voor elke zin een verantwoording moest afleggen, dat is onmogelijk en zou het werk onleesbaar maken.

 Af en toe durft men wel toegeven wanneer men iets niet weet. Zo geeft Baudelocque eerlijk toe dat hij niet weet wat de oorzaak is van de periodieke terugkeer van de menstruatie.[511] Voornamelijk is dit echter het geval met precaire kwesties zoals de “bezieling” van de foetus.

 

“Uyt alle het welke nochtans men de nauwkeurigen pael van de instortinge der Ziele niet kan betreffen, mits dat het seer onseker is, op welken tijd stiptelijk de vorminge der lidmaten tot de werkinge der Ziele bequaem is.”[512]

 

Soms wil men hieruit besluiten dat bepaalde dingen onmogelijk kenbaar zijn. Mauriceau schrijft dat het volkomen onmogelijk is om te weten of de foetus een zoon of een dochter zal zijn en Baudelocque verwondert er zich bijvoorbeeld over dat zoveel vrouwen onvruchtbaar zijn terwijl er toch niets mis lijkt te zijn. Blijkbaar bestaan er dus verborgen oorzaken die ondoordringbaar zijn voor de “lumières de la raison”. Vooral de verschillende voortplantingstheorieën laten maar al te duidelijk de diepte van de afgrond zien tot waar de rede van de mens vaak komt, omdat men de grenzen van zijn intelligentie en onderzoek niet kent die de natuur hen heeft voorgeschreven.[513] Ook Astruc vraagt zich af:

 

“But do we know all the secret recesses of Nature, and all the Views of its Author?”[514]

 

Dionis besluit hieruit dat een geneesheer zich beter uitsluitend kan bezighouden met wat men door observatie kan bestuderen, want dat zal voordeliger voor de mensheid zijn dan het bedenken van vage ideeën binnen denkbeeldige ruimtes die nooit tot iets waar of solide zullen leiden.[515]

 

De verhouding met de volksopvattingen en enkele concrete cijfers.

 

Een aantal traktaten wil zich door middel van een degelijke bewijsvoering afzetten tegen de mening van het “gewone volk”. Baudelocque spreekt over hen als “le vulgaire” en zij hebben nooit gelijk. Toch beschouwt hij hun mening blijkbaar niet puur als volksgeloof. Wanneer hij stelt dat “le vulgaire” in de kering van het kind gelooft, voegt hij er aan toe dat dat het gevolg is van wat vele “gynaecologen” daarover hebben geschreven. Ook Verheyen noemt het “gemeen volk” in één adem met “vele geleerde mannen”.[516] Misschien wijst dit erop dat men meende dat de opvattingen van het volk en van wetenschappers nog niet zo ver van elkaar verwijderd waren en dat daar slechts zeer recentelijk verandering in aan het komen was.

 Soms heeft men het echter vager over “sommigen” die men totaal verkeerde meningen aanwrijft, zoals de gedachte, die Baudelocque vermeldt, dat een vrouw die van een “mole” bevalt eigenlijk van een tros aalbessen of druiven bevalt omwille van bepaalde verlangens die ze in het begin van haar zwangerschap koesterde. Ook Mauriceau gelooft niet in het effect van de inbeelding van de moeder en geeft er redenen voor, al wil hij het toch niet helemaal afwijzen…[517] De la Motte vertelt over een vrouw die maandenlang een dikke buik had door waterzucht en die vlak nadat ze genezen was zwanger werd, waardoor de mensen na de bevalling zeiden dat ze 19 maanden zwanger geweest was, wat volgens hem onmogelijk is. Ook hij echter durft bepaalde dingen niet helemaal afwijzen. Zo schrijft hij dat menstruatiebloed niet giftig is, maar maakt vervolgens een uitzondering voor roodharige vrouwen zoals zijn meid. Wanneer deze tijdens haar menstruatie wijn ging halen werd die slecht en

 

“This same maid, some time after, helped to salt part of a hog; that which she salted was good for nothing, while the other that was salted by another person, and put by chance in another tub, was exceeding good.”[518]

 

 Vooral Mauriceau doet echter zijn best om alle “bijgeloof” achter zich te laten. Voor hem is menstruatiebloed zeker niet giftig.

 

“Indien dit alles waerachtig was, de mannen souden sekerlyk ’t geselschap der vrouwen meer vlieden dan sy doen.”

 

Evenmin gelooft hij dat een vrouw zwanger kan worden van badwater waarin tevoren een man zijn zaad gestort heeft.

 

“maer het is praet die men de kinders vertellen moet om haer besig te houden.”

 

Hij verwondert zich bovendien erg over de bijgelovigheid van alle vroedvrouwen en zelfs van enkele verloskundigen die in middeltjes geloven zoals het inslikken van stukjes rode zijde met een eierdooier om een miskraam na een val te voorkomen. Voor hem zijn dit pure beuzelingen, al geeft hij toe dat het ook geen kwaad kan en men het dus niet persé moet tegengaan.[519]

 Dit alles geeft een algemene indruk van de bewijsvoering in de “gynaecologische” traktaten. Om een duidelijker beeld te krijgen van de precieze verhoudingen van de soorten bewijzen binnen de traktaten, hebben we geprobeerd ze te tellen. Per duidelijke stelling die gedaan werd, gingen we na welke soort bewijzen gebruikt werden (en of er gebruikt werden) en hebben we deze per categorie opgeteld en dan een procent berekend. Het onderscheiden van de verschillende soorten bewijzen is natuurlijk subjectief en niet alle bewijzen passen perfect in de hier gebruikte indeling, maar zo krijgen we toch een duidelijker en vrij waarheidsgetrouw beeld van het gebruik van bewijzen in de traktaten die hier onderzocht werden, waarbij men niet mag vergeten dat het slechts om een kleinschalig onderzoek gaat dat niet persé relevant is voor al de “gynaecologische” traktaten van de 18de eeuw. In de tabel hieronder hebben we de resultaten bij elkaar gebracht.

 

 

Baudel.

Verheyen

Dionis

Astruc

De la Motte

Mauric.

Observatie/ervaring/experiment

40%

28%

40%

29%

45%

26%

Logica/afleiding

13%

26%

24%

17%

17%

13%

Autoriteit/horen zeggen

9%

11%

2%

10%

4%

23%

Veronderstelling/ waarschijnlijkheid

14%

22%

11%

10%

9%

1%

Vergelijking

2%

3%

5%

5%

4%

2%

Voldongen feit

15%

8%

16%

28%

19%

35%

onwetendheid

7%

3%

2%

1%

2%

1%

 

Het is duidelijk dat, op Mauriceau na, bewijzen van observatie, ervaring en experiment het meest gebruikt worden, al nemen ze nooit meer dan de helft van alle gebruikte bewijzen in beslag. Op de anatomische traktaten na komt echter het voldongen feit op de tweede plaats en bij Mauriceau zelfs op de eerste. De anatomische traktaten werken echter veel met logische bewijzen en ook dit kan men in verband brengen met hun meer theoretische bekommernis en met het feit dat ze zoveel aandacht aan bevruchting schenken. Zoals reeds gezegd kan men daar geen directe observaties over doen. Dat Dionis er toch veel doet is te wijten aan zijn anatomisch onderzoek, waar hij voor bijna al zijn bewijzen informatie uit put. De observatie is bij Verheyen veel minder, al doet hij veel experimenten. Toch geeft hij ook het minste aantal voldongen feiten. Hij werkt vooral met logische deducties en waarschijnlijkheden, maar geeft ze ook goed aan en laat de lezer dus niet in het ongewisse over zijn werkwijze. Hij gebruikt ook vrij veel bewijzen van autoriteit, al overtreft Mauriceau hem hier ruimschoots in, zoals we al konden verwachten, gezien de resultaten in het hoofdstuk over de invloed van “de Ouden” en andere auteurs. Het toegeven van onwetendheid is blijkbaar niet zo populair. Uitzondering hierop is Baudelocque, van wie we trouwens al gemerkt hebben dat hij nogal erg de gedachte benadrukt dat er een grens is aan de menselijke intelligentie en dat men niet alles kan weten.[520]

 Wat de traktaten voor vroedvrouwen betreft ziet het patroon er wel enigszins anders uit. Bewijzen van observatie, ervaring en experiment worden veel minder vermeld dan in de traktaten hierboven. Alleen Le Boursier du Coudray hecht redelijk veel belang aan observatie en vermeldt ook een aantal eigen observaties en ervaringen, die ze meestal in het Hôtel-Dieu te Parijs opgedaan heeft, en ze vermeldt zelfs een klein experimentje.[521] Bewijzen van logica en afleiding uit een vorige stelling komen wel vrij veel voor en dit in alle werken ongeveer in dezelfde mate. Deze bewijzen behelzen redeneringen als: de foetus kan niet ademhalen, want hij is helemaal in water gedompeld en dicht in vliezen besloten of de foetus wordt door vruchtwater gevoed, want ditzelfde vocht wordt in zijn maag teruggevonden.[522]

 Over het algemeen worden er ongeveer evenveel bewijzen van autoriteit gegeven als van logica (Vandaele uitgezonderd). Meestal bestaan die bewijzen uit het vermelden van observaties van anderen, “volgens eenige Waernemers”, zoals Huart het uitdrukt. Veel aandacht wordt ook besteed aan de mening van anderen. Zo wijdt Le Boursier du Coudray wel anderhalve bladzijde aan het weergeven van Mauriceau's mening over de duur van de zwangerschap.[523] Een eigen mening wordt daarentegen veel minder gegeven, men wil zich resoluut buiten de discussies houden. Veronderstellingen worden minder gedaan, maar relatief gezien toch nog vrij vaak. Meestal gebruikt men dan zinnen als: “Il est à présumer […] que les femmes ainsi conformées pourroient concevoir en différentes approches”. Zeker over voortplanting wil men geen zekerheden verkondigen, daarom kiest Le Boursier du Coudray er de volgens haar meest waarschijnlijke theorie uit.[524]

 Vergelijkingen gebeuren uitsluitend om iets duidelijker te maken, maar nooit als bewijs. Huart vergelijkt bijvoorbeeld een bloedvat van de baarmoeder op het einde van de zwangerschap met de schaft van een pen.[525] Voldongen feiten komen dan weer opvallend veel voor in deze traktaten. Het gebruik van bewijzen in het algemeen is hier zeker minder ingeburgerd dan in de traktaten voor geneesheren en chirurgijnen. Huart is echter de enige die af en toe toegeeft dat hij iets niet weet. Zo schrijft hij dat de tekenen van onvruchtbaarheid zeer duister zijn.[526] Zich afzetten tegen de mening van het “gewone volk” komt nooit voor en alleen Vandaele schrijft één keer denigrerend over “bijgeloof”, namelijk wanneer hij zijn denkbeeldige leerlingen de vraag stelt of een kind dat “met de helm op” geboren wordt bepaalde krachten heeft. Het antwoord daarop luidt:

 

“Soo véle [kracht], als slechte ende waengeloovige Geesten daer aen willen toeschryven, dat is te seggen, geene.”[527]

 

Tot slot geven we de tabel met de resultaten van het onderzoek naar bewijsvoering in traktaten voor vroedvrouwen.

 

 

LE BOURSIER DU COUDRAY

HUART

CAPIAUM.

VANDAELE

Observatie/ervaring/ experiment

35%

20%

20%

11%

Logica/afleiding

16%

18%

15%

21%

Autoriteit/horen zeggen

16%

18%

18%

0%

Veronderstelling/ waarschijnlijkheid

5%

3%

8%

5%

Vergelijking

0%

0%

0%

0%

Voldongen feit

27%

38%

40%

63%

onwetendheid

0%

5%

0%

0%

 

 

5. Persoonlijke reflecties

 

Doorheen de droge wetenschappelijke tekst komen af en toe persoonlijker zinswendingen en reflecties te voorschijn. Een korte onderbreking in het lange verslag om even een opmerking te geven of een persoonlijk verhaal te vertellen. Soms bestaat de reflectie gewoon uit een zinnetje tussenin waarbij de lezer persoonlijk aangesproken wordt. Zo schrijft Verheyen na een lange uitleg over de ontdekkingen van De Graaf: “Die dies aengaende meerder wenscht te weten, dat hy den Schryver zelfs besoekt.”[528] Meestal betreft het echter een persoonlijke mening over iets in verband met “gynaecologie” of wat persoonlijker informatie bij specifieke onderdelen daarvan.

Soms gaat die persoonlijke mening over heel ruime kwesties, die eigenlijk de “gynaecologie” te boven gaan. Mauriceau bijvoorbeeld reflecteert over de invloed van de “gynaecologie” op de wet. Hij schrijft dat het belangrijk is om het juiste moment van bevruchting te onderkennen opdat men zou kunnen uitrekenen wanneer de foetus al echt leeft (cfr. de discussie hierover in deel I). Dat is belangrijk voor de rechtspraak, want als een vrouw een miskraam krijgt omdat iemand haar gekwetst heeft dan verdient de geweldpleger de doodstraf als het kind al leefde, terwijl hij anders slechts een geldboete moet betalen. Hij voegt er nog aan toe dat zelfs vroedvrouwen zich moeten bezinnen of ze door hun onwetendheid niet een kind of een moeder de dood in jagen door haar bijvoorbeeld voortijdig te laten bevallen.[529]

De la Motte reflecteert over de werking van wetenschap naar aanleiding van het feit dat er zoveel theorieën over bevruchting zijn, die geen van alle zekerheid bieden.

 

“These things being mere hypotheses, which tho’ never so likely at first, only hold for a time, making way for something new, which will also have its period, I will leave them to be discussed by the illustrious members of the Academy of Sciences, whose penetrating genius and deep learning are alone able to resolve these questions.”[530]

 

Baudelocque daarentegen bezint zich specifiek over de chirurgie van zijn tijd, die volgens hem al heel wat vrouwen met buitenbaarmoederlijke zwangerschap had kunnen redden, als ze wat meer durf hadden getoond. Al moeten de vrouwen er natuurlijk ook toe bereid zijn.[531]

 Astruc is vooral bekommerd om de praktijk van de “gynaecologie”. Hij waarschuwt aankomende verloskundigen dat sommige zwangere vrouwen zo bang zijn voor een miskraam dat ze nooit tevreden zijn met welke remedie dan ook die men voorschrijft. Ze verwachten dat de geneesheer de hele Materia Medica voor hen uitpluist, zodat deze verplicht wordt toe te geven en haar van allerlei middeltjes voorziet die nutteloos zijn, maar geen kwaad kunnen. Hij noemt dit “amusing the Patient”. Die middeltjes zijn echter belangrijk, want als er een miskraam zou volgen, zoals vaak gebeurt, zou de geneesheer beschuldigd worden wanneer hij ze niet had gebruikt.[532] Porter vertelt dat dit veel voorkwam en dat men vaak afgrijselijk smakende drankjes gaf, omdat de patiënt dan eerder zou geloven dat deze effect hadden.[533]

 Meestal zit het echter in kleine dingen en drukt men bijvoorbeeld zijn persoonlijke bewondering of verwondering uit over ontdekkingen en “gynaecologische” verschijnselen, zoals een navelstreng waar drie knopen in zitten.[534] Naast bewondering kan de persoonlijke reflectie ook een negatieve reactie betreffen. Zo is Verheyen het duidelijk niet eens met de mening van “de Ouden” dat het vruchtwater uit de uitwerpselen van de foetus zou bestaan.

 

“Sekerlijk hy soude my belacchelijk schijnen te wesen, die gelooven soude dat soo kleyne lichaemkens sulke menigte van vocht uyt geworpen hebben.”[535]

 

Dionis vertelt over een meningsverschil met een zekere broeder Barbilart over de vondst van een 27 jaar oude foetus. De verloskundige probeerde de broeder van zijn mening te overtuigen, maar dat mislukte:

 

“mais il ne voulut point se rendre à mes raisons, & je le laissai dans son opiniâtreté.”[536]

 

 Sommige “gynaecologen” geven persoonlijker informatie bij bepaalde voorvallen die ze meegemaakt hebben i.v.m. “gynaecologie”. Zoals we reeds in een voorbeeld van Astruc zagen, kan hierbij de “uitgekooktheid” van de verloskundige bovenkomen, meerbepaald diens bekommernis om patiënten tevreden te stellen. Ook Mauriceau gaat soms heel berekenend te werk. Hij schrijft dat vroedvrouwen zich vaak laten verleiden om een voorspelling over het geslacht van het kind te doen en daarbij noemen zij dan het geslacht dat de ouders het liefste willen (zo willen vrouwen meestal een dochter). Als ze gelijk krijgen hebben ze geluk en worden voor heel wijs aanzien, als ze fout blijken worden ze voor onwetend uitgemaakt. Mauriceau zou dit veel beter aanpakken. Hij zou juist het geslacht voorspellen dat de ouders niet willen. Als die voorspelling dan uitkomt, geldt hij als zeer geleerd, als ze niet uitkomt, zijn de ouders toch zo blij dat hun wens vervuld is dat ze er geen acht op slaan dat Mauriceau verkeerd was.[537]

 Verheyen is degene die de meest persoonlijke informatie geeft, vooral bij zijn experimenten. Er gaan blijkbaar veel moeilijkheden gepaard met proefnemingen met dieren. Ten eerste kosten ze geld en de wetenschapper wil er daarom nog iets aan overhouden ook. Verheyen begint al met te zeggen dat hij pas nadat hij een “huyshoudend” man geworden was, voldoende middelen had om aan experimenten te doen. Vervolgens beklaagt hij er zich over dat de koeien die hij gekocht had maar niet zwanger geraakten en hij wijdt dit aan het feit dat ze te vet waren. Het was echter geen oplossing om dan met magere koeien te werken omdat die te mager waren om op te eten, wat nadelig voor zijn huisgezin was. Eens de uitgekozen dieren klaar zijn om gedissecteerd te worden, moet de onderzoeker ook zeker zijn dat hij alles zal kunnen zien en daarom heeft Verheyen een bril nodig, “mits mijne oogen my ter oorsaeke van den al te vroegen ouderdom schemelen”.[538]

 Een ander probleem is dat Verheyen afhankelijk is van medewerkers. Toen hij proeven deed met schapen werd de schaapsherder weekhartig en begon ervoor te bidden dat één van de schapen, dat bijzonder mooi was en zeer veel melk gaf, zou mogen blijven leven om veel vette lammetjes voort te brengen. Verheyen was echter onvermurwbaar en dus heeft de herder het schaap toch geslacht. Een ander probleem deed zich voor tijdens zijn experimenten met konijnen. Hij vond namelijk geen enkele verandering in hun eierstokken, maar aangezien hij de copulatie zelf niet gezien had concludeerde hij dat ze niet bevrucht waren. Volgens hem zijn konijnen zeer trage dieren in het copuleren, waardoor hij geen tijd had om er zelf op toe te zien en daarom had hij een aantal mensen aangesteld om ze in het oog te houden. Misschien waren deze door de “traegheyd verdrietig geworden” en logen ze om er vanaf te zijn.[539]

 Af en toe betrekt een auteur ook familieleden in zijn verslag, meestal om een voorbeeld uit de praktijk te geven. Mauriceau vertelt bijvoorbeeld over de tragische dood van zijn zuster in het kraambed en leidt dit verhaal als volgt in:

 

“maer om dese saek dies te meer te bevestigen door myne eigene ondervindingen, sal ik hier onder andere een voor den dach brengen, die seer aenmerkkens-waerdig is, en waer van de gedachtenis my soo gevoelig op ’t hert slaet, dat den inct waer mede ik tegenwoordig dit schryf, om de selve aen de weereld bekent te maken, ten einde daer uit voordeel gehaelt mag worden, my bloed schynt te wesen; vermits ik in dit deerlyk en doodelyk ongeval tot myn groot leedwesen sag, een deel van myn bloed, of om beter te seggen, al het gene met het myne gelyk was vergoten worden.”

 

Zijn zuster had nochtans hulp gehad van een bekend chirurgijn omdat hijzelf op dat moment niet in de stad was. Die chirurgijn had van in het begin gezegd dat ze niet meer te helpen was en deed zelfs geen poging om haar leven te redden. Toen Mauriceau, toen nog een groentje in het vak, eindelijk terugkwam, durfde hij de chirurgijn niet tegenspreken al meende hij dat ze wel nog iets konden doen. Tegen de tijd dat hij eindelijk in actie durfde komen was het echter te laat… Mauriceau vraagt zich af waarom de chirurgijn zei dat ze niet meer te helpen was terwijl dat wel zo was. Uit onwetendheid lijkt hem onwaarschijnlijk aangezien hij beroemd was (al biedt dat niet altijd garantie). Uit boosheid is zeer onwaarschijnlijk want daar was geen reden toe. Daarom besluit Mauriceau dat het uit voorzichtigheid was. Veel verloskundigen willen volgens hem niet ingrijpen in ernstige gevallen opdat zij niet de schuld zouden krijgen als de vrouw vooralsnog sterft. Als ze echter zeggen dat het al te laat is voor enige hulp, treft hen geen blaam. Daarom gaan ze liever weg dan hun christelijke plicht te doen. Mauriceau meent zelfs dat hierdoor belangrijke mensen vaker sterven dan anderen, omdat niemand hen bijstand durft te geven. Het is wel opmerkelijk dat Mauriceau een beetje verderop zelf de raad geeft om geen zware medicijnen te geven tijdens de zwangerschap omdat de geneesheer dan de schuld zou kunnen krijgen mocht het kind sterven.[540]

 Wat eveneens veel voorkomt is het uitdrukken van een grote bewondering voor de natuur. Baudelocque schrijft dat er heel wat kracht voor nodig is om de baarmoeder te doen uitzetten, wat de natuur nog wonderbaarlijker doet lijken:

 

“plus cette résistance est grande, plus la nature doit nous paroître admirable dans son ouvrage.”[541]

 

Mauriceau wijdt bij het probleem van de erfelijkheid uit over het feit dat de natuur “soo wonderbaerlyk” is dat zij vaak de gebreken van de ouders verbetert:

 

“’t welk blykt in dat dronkkige lieden, soo wel mannen als vrouwen, buiten haer verstand zynde, wanneer sy in sulken staet het byslapen gebruiken, niet nalaten kinderen te teelen die wel by haer verstand zyn; en die geen deel hebben aen de swakheden der gener die haer teelden”[542]

 

Meer in het algemeen geeft hij aan het begin van het hoofdstuk over de bevruchting enkele beschouwingen over de drang van de mens tot voortplanting.

 

“Het is een seer groote waerheit en by yder van ons bekent, dat alles wat in de weereld leeft aen het verderf onderworpen is, en eindelyk gedrongen den doot te lyden; dit heeft de natuur verplicht, voorsichtig en sorgvuldig over haer behoud, aen alle saken sekere begeerte te geven om sich eeuwigduurend te maken, ’t gene niet geschieden konnende in het ondeilbare, vermits het sterflyk is, door een onvermydelyke noodsakelykheit, sy sulks maekt door het voorsetten der gedaenten en der geslachten.”[543]

 

Door kinderen te krijgen, wordt men onsterfelijk. Mauriceau voegt daar nog aan toe dat Plato het zelfs een misdaad noemt als men niet wil trouwen en kinderen krijgen, omdat de onsterfelijkheid boven alles te wensen is.[544]

 Ook Dionis beseft de noodzakelijkheid van de voortplanting. De natuur heeft daarom vanaf een bepaalde leeftijd voor een instinct gezorgd waardoor noch dieren noch mensen aangespoord moeten worden tot copulatie. Het enige verschil met de dieren is dat dit bij hen een “brutale opvliegendheid” is, terwijl de mens de daad uitvoert in zoverre de rede en de wetten het toelaten. Deze auteur heeft tevens veel bewondering voor het hart. Het vormt, volgens hem, een soort vuur zonder licht dat onderhouden wordt door de bloedsomloop en het is die natuurlijke warmte die ons doet leven als ze in stand gehouden wordt en ons doet sterven als ze vernietigd wordt.[545]

Deze uitleg klinkt vrij poëtisch, wat geen zeldzaamheid is in de traktaten. Men gebruikt vaak dichterlijke bewoordingen om een bepaald fenomeen te beschrijven of om een overgang tussen twee thema’s te maken. Van dit laatste geeft Verheyen een goed voorbeeld:

 

“Tot noch toe een goed deel van de woeste en opswillende Zee der natuere doorvaert hebbende, mag ik noch met geenen soeten wind gerust laveren; maar hier worde ik wederom opgehouden door de ongestuymige golven die niet als met het uyterste gevaer van schip-breuk konnen te boven gekomen worden.”[546]

 

Soms gebruikt men spreekwoorden om iets duidelijk te maken. Zo begint De la Motte zijn hoofdstuk over onwaarachtige zwangerschap als volgt:

 

“As the best wheat sown in the earth sometimes produces a bad corn, if the soil is not in a proper condition; in the same manner the seed of the man, tho’ never so well conditioned, being received in a womb disordered from some cause or other, a bad generation will ensue”[547]

 

Vooral Mauriceau gebruikt graag gezegdes en gaat daar soms vrij ver in, getuige het volgende voorbeeld:

 

“Daer is in de Stads-rechten van Parys een artykel, waer by geseit word, dat geven en wederbehouden niet deugd; maer die saek vind wel plaets in d’ontfankenis; want de vrouw geeft en schiet haer zaed in hare lyfmoeder, en behoud dat daer in.”[548]

 

Soms kan men het niet laten om een nogal emotionele toevoeging aan een anderszins droge uitleg te doen. Astruc besluit bijvoorbeeld zijn uitleg over remedies tegen miskramen met de volgende woorden:

 

“Thus I have seen the Infants of some considerable Families to have been preserved for the long wished for Caresses of their Parents.”[549]

 

 In dezelfde geest worden af en toe tragische verhalen aan de voorbeelden uit de praktijk toegevoegd. Zo vertelt Mauriceau op meelevende toon het verhaal van een vijftigjarige vrouw, zonder kinderen, die waterzucht had, maar persé wou geloven dat ze zwanger was. De vroedvrouw en vele anderen beaamden dat ook en ze meende zelfs haar kind te voelen bewegen, waarna ze een heel mooie wieg liet vervaardigen. Na ongeveer tien maanden kreeg ze hevige pijn en de vroedvrouw bevestigde dat de bevalling begon. Deze verloste haar echter een paar dagen later van wat water en enige winden zonder dat er iets anders kwam, “waer na men al het kostelyk poppe-goet, dat vaerdig gemaekt lag, weder oppakken moest.”[550]

 Ook Astruc vertelt, zij het met minder respect, dat vele oudere vrouwen niet willen aanvaarden dat hun vruchtbare periode voorbij is en persé hun menstruatie willen behouden, waarvoor ze zich laten aderlaten in de voet, iets wat heel gevaarlijk is zonder geldige reden. Daarom waarschuwt Astruc toekomstige geneesheren om daar niet in te trappen.

 

“Thus you see the Necessity of being very prudent and cautious in your Visits to old or out of date Women, who strive to become, as it were young once again.”[551]

 

In de traktaten voor vroedvrouwen komen eveneens af en toe persoonlijke opmerkingen voor, maar in mindere mate en minder uitgesproken. Zo schrijft Le Boursier du Coudray over zichzelf:

 

“Je demande en grace que l’on ne me taxe point de m’ériger en Docteur, je ne parle ici que par un pur zèle pour des malheureuses, dénuées de tout secours”[552]

 

Deze traktaten zijn erg praktisch ingesteld en willen gewoon de basisprincipes van de verloskunde aanleren die men zelf van elders heeft overgenomen en die dus weinig persoonlijks bevatten.[553]

 

 

6. Het beeld van de vrouw en religie

 

In dit hoofdstuk willen we een beeld geven van de vrouw zoals dat uit deze 18de eeuwse traktaten naar voren komt. Welk algemeen beeld van de vrouw spreekt hieruit, wat dacht men over seksualiteit en seks en welke meningen koesterde men over de al dan niet eerbaarheid van een vrouw? Sommige traktaten laten hier amper iets over los en beperken zich puur tot de uiteenzetting van de principes van de verloskunde, andere laten zich gemakkelijk verleiden om af en toe een zijpad te bewandelen en deze thema’s te overdenken. De meesten hebben ook hun eigen stokpaardjes, zo wijden Dionis en Astruc vooral uit over seksualiteit, terwijl De la Motte meermaals vertelt over zijn ervaringen in verband met (zijn notie van) eerbaarheid. Na dit vrouwbeeld komt ook de invloed van de religie aan bod. Geldt God als een autoriteit inzake kennis van verloskunde of speelt Hij nauwelijks een rol?

 

6.1. Het beeld van de vrouw

 

Het algemene beeld van de vrouw.

 Het vrouwbeeld in de 18de eeuw werd nog sterk beïnvloed door de opvattingen van de Oudheid en de Middeleeuwen. De algemene indruk die daaruit naar voren komt is de inferioriteit van de vrouw ten opzichte van de man. Vanaf de Renaissance werden op vele gebieden autoriteiten in vraag gesteld en ook op de vermeende inferioriteit van de vrouw kwamen tegenreacties, al werd die gedachte aan de andere kant door velen juist versterkt omdat men dit beeld nu op nieuwe autoriteiten baseerde zoals de wetenschap. Toch werden de oude autoriteiten slechts weinig in vraag gesteld wanneer het over het vrouwbeeld ging. Wanneer de meningen verdeeld zijn over de natuur van de vrouw gaat het in wezen om een debat tussen de Aristotelische en de Galenische opvattingen. Beiden beschouwden de vrouw als inferieur, maar Aristoteles zag haar echt als een mislukte man terwijl Galenus pleitte voor de complementariteit van de beide seksen. Ditzelfde debat wordt trouwens ook weerspiegeld in het debat tussen de animalculisten en de ovisten.[554]

In de traktaten die hier bestudeerd werden staat men niet vaak expliciet stil bij het beeld van de vrouw dat men heeft, maar het komt af en toe wel in bepaalde opmerkingen naar boven wanneer men over de voortplanting schrijft. Een goed voorbeeld daarvan is het bevruchtingsdiscours dat sommige auteurs gebruiken. De voorstelling die men zich maakt is doorgaans die van een eitje dat aangevallen wordt door een “zaaddiertje”, waardoor deze het eitje in zijn bezit krijgt.

 

“The Ovum thus disposed is probably attacked by one of the seminal Animals before-mentioned, […] The Animal thus in Possession of the Ovum, is fomented and nourished therein,”[555]

 

De vrouw wordt ook dikwijls passief voorgesteld, zij ontvangt het zaad. Men gebruikt soms nog steeds, zoals Aristoteles deed, de vergelijking met een zaaier op het land. De man is actief en zaait het graan, de vrouw is passief en biedt slechts het geschikte milieu. Dit komt onder andere bij De la Motte sterk tot uiting.[556] Ook Darmon maakt er gewag van dat men de bevruchting door het “zaaddiertje” vaak beschrijft als een regelrechte oorlog.[557]

 Het is echter niet alleen in verband met de bevruchting dat men aanwijzingen vindt over de houding tegenover de vrouw, soms zegt een klein zinnetje al genoeg. Dionis schrijft bijvoorbeeld dat de enige troost die men heeft bij de gedachte aan de dood het zich zien herleven is in een zoon.[558] Een ander voorbeeld is dat men er in die tijd vanuit ging dat onvruchtbaarheid altijd door de vrouw veroorzaakt werd. Zelfs wanneer men de oorzaak toch bij de man zoekt, zoals De la Motte de impotentie van de man aanhaalt, dan voegt hij er toch aan toe dat dit “the cause of the Barenness of the woman” is.[559] Het is dus de vrouw die onvruchtbaar is, ook al ligt het probleem bij de man. In het traktaat van Baudelocque komt dit feit eveneens naar voren wanneer hij schrijft dat onvruchtbaarheid altijd al gezien werd als een reden voor de verstoting van de vrouw en de ontbinding van het huwelijk.[560] Wiesner wijst hierbij op het contradictorische van deze redenering, aangezien men de man als de actieve kracht voor de voort-planting ziet, maar het toch de vrouw is die onvruchtbaarheid veroorzaakt.[561]

 Daarnaast wordt er ook explicieter op het vrouwbeeld ingegaan en daarbij schijnt men bepaalde oude opvattingen toch zoveel mogelijk te willen tegengaan. Zo gaan Verheyen en Dionis uitdrukkelijk in tegen de Aristotelische mening dat een vrouw een onvolmaakte man zou zijn, omdat een vrouw tegen de bedoelingen van de natuur ingaat, die altijd het beste wil en dat beste is een man. Alleen als dit om één of andere reden niet lukt maakt de natuur een vrouw, aangezien deze van de dieren het dichtst bij een man staat. Zulk een opinie noemt Verheyen “bewysen van een droomende verstand”. Waarom heeft God dan niet een tweede man uit de rib van Adam geschapen in plaats van een vrouw? Toch voegt hij er ook aan toe dat de vrouw in waardigheid het dichtst bij de man staat.[562] Met andere woorden: van gelijkheid is er ook geen sprake.

 Dionis schrijft op zijn beurt dat het christendom leert dat zowel man als vrouw het werk van God zijn en dat Hij ze beiden perfect geschapen heeft. Meer nog: de natuur heeft er alle belang bij om meer vrouwen dan mannen voort te brengen omdat zij meer nodig zijn. Een vrouw kan immers maar voortplanten tussen haar 14 en haar 50 jaar, terwijl de man dat heel zijn leven kan. Tijdens de negen maanden zwangerschap kan een vrouw niet nog verder voortplanten, maar de man wel en tenslotte is één man genoeg om bij verschillende vrouwen kroost te verwekken. Daarnaast betuigt Dionis dat de anatomie van een vrouw niet moet onderdoen voor die van een man. Haar voortplantingsorganen hebben een uitgebreide, nuttige en bewonderenswaardige structuur. Men noemt de publieke dissectie ervan niet voor niets de “belle Démonstration”. Volgens hem is het aantal toeschouwers altijd groter wanneer men de voortplantingsorganen van de vrouw behandelt en hun nieuwsgierigheid neemt nog toe wanneer ze die voortplantingsorganen zien. Ook Verheyen benadrukt dat vrouwen een even kunstige en goede bouw hebben als mannen en dat er evenveel werk en vernuft nodig zijn om ze te bestuderen als in het geval van een man.[563]

 Zoals reeds gezegd worden de oude opvattingen misschien niet klakkeloos overgenomen, maar het is een feit dat een vrouw niet als de gelijke van een man wordt beschouwd. Dit komt onder meer tot uitdrukking in de meest gangbare verklaring van de menstruatie. Aangezien Astruc het meest over de maandstonden schrijft, gaat hij hier ook het diepst op in. Eén van de voornaamste oorzaken van de menstruatie is namelijk het zwakkere gestel van vrouwen en het feit dat ze bijna heel de dag thuis zitten, zonder al teveel te werken, arbeidersvrouwen natuurlijk uitgezonderd, maar dezen hebben wel dezelfde zwakke dispositie, dus ook hun maandstonden. Daarnaast kan men vaststellen dat vrouwen die hun regels niet krijgen “manwijven” zijn, die dicht bij de mannelijke robuustheid aanleunen. Ook Baudelocque heeft het over manwijven, maar hij denkt daarbij aan vrouwen zonder baarmoeder. Zij lijken niet alleen fysiek op een man, maar hebben eveneens de neigingen van deze sekse, namelijk het meedoen aan de jacht, het cultiveren van de letteren, etc. Zij doen meestal hun plicht als vrouw wel, maar vinden er geen “zoetheid” in.[564]

 Mauriceau verwondert zich bovendien over de hartstochtelijkheid van de kinderwens van een vrouw. Veel vrouwen kennen geen groter verdriet dan kinderloos zijn. Zulke hevige gevoelens daaromtrent passen volgens hem alleen voor monarchen. Een kinderwens alleen is echter niet voldoende, men moet immers eerst tot copulatie komen.[565] Dit wijst er meteen op dat in de beschrijvingen van seksualiteit en seks er eveneens veel aanwijzingen schuilen omtrent het beeld van de vrouw.

 

Seksualiteit en seks.

 Seks is volgens Mauriceau niet zo eenvoudig als het lijkt. Beide seksen, en dan vooral de man, moeten immers hun spontane afkeer voor deze “plicht” kunnen overwinnen en daarvoor is de hulp van de natuur nodig die ervoor gezorgd heeft dat een mens plezier ondervindt tijdens het vrijen, omdat er anders geen kinderen zouden gemaakt worden. Hij schijnt hier erg om bekommerd te zijn en wijdt dan ook uitgebreid uit over de vreselijke daad waar de, o zo prachtig geschapen, man zich toe moet verlagen en die de vrouw moet ondergaan ondanks de pijn en het verlies van schoonheid dat er het gevolg van is.

“soo zyn de deelen van de man en van de vrouw tot de teeling noodig, met een kittelachtige, wellustige en wederzydsche jeukkerigheit begaeft, om haer tot dit bedryf op te wekken, sonder ’t welk het onmogelyk was geweest aen de mensch, dat goddelyk dier, geschapen om hemelsche saken te beschouwen, sich tot syne vrouw te vervoegen: want in waerheit, sou hy daer van niet afgehouden worden door de vuiligheit, en de quade reuk van dit deel, dat de vergaderplaets is van all d’onreinigheden haers lichaems? Sou hy sulken besluit konnen nemen, indien hy overwoog, dat hy dit lid, by hem so seer in waerden, moet steken, op een vinger-breed na ontrent een soo stinkend gat als den aers is? Wat den man belangt, men moet bekennen dat hy ’t voordeel heeft van niet walgelyks te hebben in alle syne deelen: en aen d’andere zyde, indien de vrouw ook wel dacht aen duisent pynen en ongemakkelykheden die de swangerheit haer veroirsaekt, […], waer men noch by kan voegen het verliesen van hare schoonheit, de kostelykste schat die sy besit, en die haer altyt by yder aengenaem maekt soo lang sy haer behoud; sekerlyk sy sou daer van wel afgetrokken blyven: maer d’een en d’ander nemen dese overdenkingen niet dan na dit bedryf volbragt te hebben, en slaen van te voren geen acht, dan op de wederzydsche weelde die sy daer in smaken.”[566]

 

 De meeste “gynaecologen” schrijven, op z’n minst kort, iets over het passionele aspect van seks en het plezier dat vrijen met zich mee brengt. Dionis spreekt over een furieuze, redeloze passie die slechts bevredigd wil worden en veroorzaakt wordt door een gevoel van plezier en pijn in de schaamdelen.[567] Dat plezier wordt, volgens Mauriceau, nog vermeerderd wanneer de bevruchting plaatsvindt. Bij de man komt dit omdat de baarmoeder zich dan sluit en zo aan “het topje van ’t mannelyk lid (om soo te seggen) suigt, dat, […] daer door seer aengenaem gekittelt word;”. Voor de vrouw is dit eveneens leuk:

 

“veroirsaekt dat in de vrouw een weeldig en ongemeen hippelen van alle de leden hares lichaems, het wederzyds schieten de wellust van d’een en d’ander vermeerderende,”[568]

 

Wanneer vrouwen trouwens te wellustig zijn kan er overbevruchting plaatsvinden. Normaal kan zoiets niet omdat de baarmoeder zich vlak na de bevruchting sluit, maar door buitensporig verlangen naar zinnelijk genot trekt de baarmoeder zich erg samen en opent zich vervolgens opnieuw, aldus Astruc.[569] Een man kan echter ook te ver gaan om zijn genot te kunnen krijgen. De la Motte geeft het voorbeeld van een man wiens penis te groot was voor de vagina van zijn vrouw.

 

“he so often reiterated the attack, that at last he overcame all oppositions to fulfilling his desires: but it was not without paying dear for it, since he left the act with a Paraphymosis, which caused him more pain afterwards, than his victory had procured him pleasure.”[570]

 

 Soms is vrijen echter niet plezierig, een fenomeen dat slechts bij vrouwen schijnt voor te komen. Ondanks Astruc’s uitleg over de overdreven wellustigheid van sommige vrouwen, schrijft hij meer in het algemeen over een getrouwde vrouw die kinderen wil als iemand “who duly suffers the Approaches of Man”. Dit klinkt al heel wat minder aantrekkelijk! Het lijdzaam ondergaan van het vrijen heeft trouwens nadelige gevolgen voor de vruchtbaarheid. Zo zegt Astruc over steriliteit:

 

“This Defect is observable in very cold, languid and insensible Women, and these particularly who hate the Embraces of their Husbands or Gallants.” [571]

 

Opvallend daarbij is wel dat die omhelzingen ook van minnaars kunnen komen… Ook Baudelocque haalt dezelfde oorzaak van onvruchtbaarheid aan. Astruc heeft hiervoor echter ook een oplossing: gewoon afrodisiaca toedienen en die vind men in alle medicijnboeken. De la Motte haalt als afrodisiac peper aan, vandaar dat hij een jong meisje afraadt om dit te eten: “[it] would expose her to a passion hard to conquer, and make her liable to dishonour herself and family”.[572] Deze citaten weerspiegelen de dubbelzinnige houding die men aannam ten opzichte van vrouwen en seksualiteit. Aan de ene kant werd de zogenaamde “seksuele onverzadigbaarheid” van vrouwen afgekeurd en moest een vrouw seks gewoon als een plicht zien. Aan de andere kant werd het vaak als noodzakelijk voor de voortplanting gezien dat een vrouw passioneel was.[573]

 Niet alle auteurs vinden het gemakkelijk om over seksualiteit te schrijven. In vergelijking met Mauriceau bijvoorbeeld, die tot in de details de geneugten van het vrijen beschrijft, is Dionis veel schuchterder. Hij wil alles zo wetenschappelijk mogelijk houden en passie op een rationele manier uitleggen, zoals we hierboven reeds zagen. Als anatomist moet hij echter ook de verschillende voortplantingsorganen uitvoerig beschrijven en hij doet daarbij zijn best om de zedigheid zoveel mogelijk in acht te nemen. Hij schrijft zelf al inleidend:

 

“… je prétens seulement vous en entretenir en Physicien qui tâche de pénetrer dans les ouvrages de la nature, & de déveloper tout ce qui se passe sur le fait de la géneration: je me servirai pour cela des termes les plus modestes, me tenant dans les bornes d’un anatomiste.”

 

Zo geeft hij twee namen voor de penis: “verge” en “membre virile” en voegt er aan toe: “on lui donne encore plusieurs autres noms que la bienséance ne nous permet pas de rapporter.” Wanneer hij over de clitoris schrijft, deinst hij er nochtans niet voor terug om bepaalde opvattingen, die al langer gekoesterd werden in verband met seks, voor de lezer op te dissen. Hij schrijft dat de clitoris begint te verschijnen rond 14 jaar en dat hij in meerdere of mindere mate groeit afhankelijk van de amoureuze aard van het meisje in kwestie. Er zijn zelfs vrouwen met een clitoris die zo groot is als die van een man en deze misbruiken met andere vrouwen. Grote clitorissen komen bovendien het meest voor in warme landen en vooral in Egypte.[574] Reeds in de 16de eeuw schreef Paré over zulke vrouwen. Deze opvatting heeft er ook mee te maken dat vele mannen zich seks niet zonder penetratie konden voorstellen. Dat is ook de reden dat er nauwelijks geschreven werd over homoseksualiteit bij vrouwen. Als twee vrouwen elkaar bevredigden werd dat eerder gezien als masturbatie en niet als echt vrijen.[575]

 

Eerbaarheid.

 Seksualiteit binnen het huwelijk werd over het algemeen wel gewoon aanvaard zolang het binnen de perken bleef. Seksualiteit buiten het huwelijk was echter uit den boze, in ieder geval voor een vrouw. Men beschouwde de seksuele eer van een vrouw als heel belangrijk en alle vrouwen werden dan ook geacht eerbaar te zijn.[576] Een geneesheer en zeker een “gynaecoloog” kwam echter wel eens vaker in aanraking met minder “deugdzame” mensen, in casu vrouwen, want ondeugdzame mannen komen nergens in de traktaten voor. “Gynaecologen” kregen bijvoorbeeld vrouwen over de vloer die een illegitiem kind verwachten, maar zelfs iets schijnbaar onschuldigs zoals de menstruatie kon oneerbaarheid verraden. Astruc verklaart dat als een meisje, dat in een koud klimaat leeft, al vroeg haar menstruatie krijgt, dit veroorzaakt wordt door het lezen van obscene boeken en het onkuis aanraken van zichzelf. Nog een stapje verder is de overvloedige menstruatie, die veroorzaakt wordt door een “herhaald en te frequent gebruik van de venerische daad”. Dit kan zelfs zeer dramatische gevolgen hebben.

 

“For this Reason, we commonly find that all delicate and salacious Women, who prostitute themselves, frequently die of an immoderate Flux of the Menstrua.”[577]

 

 Het is in ieder geval belangrijk dat de “gynaecoloog” zelf geen aanleiding geeft tot ondeugdzaamheid. Daarom heeft De la Motte geen tekeningen van de voortplantingsorganen aan zijn werk toegevoegd, “as they tend, by their loose representations to corrupt the manners of young people”.[578] De meesten zijn daarin niet zo voorzichtig. De la Motte meent echter ook dat een “gynaecoloog” geen te eng begrip van deugdzaamheid mag hebben, want een vrouw daarvoor laten sterven zou te ver gaan. Naar het schijnt zou de kroonprinses van Bourgondië de dood verkozen hebben boven de hulp van een mannelijke verloskundige. Daartegenover stelt hij het voorbeeld van een vrouw die hij van de dood gered heeft, ook al moest ze daarvoor haar schaamstreek ontbloten. Ze deed dit uit vrije wil: “she lifted up her shift, and said serenely: Sir, you that see all, and from who nothing is hid, as you have made me void on this side, do the same to that”.[579]

 Het vaststellen van eerbaarheid is niet altijd zo eenvoudig en daarom roept men soms de hulp van een “gynaecoloog” in, die er echter ook niet steeds over kan beslissen omdat er geen zekere tekenen van eerbaarheid bestonden. Het bestaan van een maagdenvlies werd niet door iedereen aanvaard en het was als bewijs van maagdelijkheid dus niet voldoende. Zo moeten “gynaecologen” of vroedvrouwen soms bevestigen of een meisje verkracht werd of niet. Eén van de enige dingen waarnaar ze zich dan kunnen richten is het maagdenvlies, maar zoals gezegd biedt dit alles behalve zekerheid. Het maagdenvlies kan nog intact zijn ondanks de “ontmaagding” of vrouwen met slechte bedoelingen kunnen het zelf gescheurd hebben om iemand van verkrachting te beschuldigen, zoals Baudelocque opwerpt. Deze voegt er nog aan toe dat hij niet gelooft dat één man alleen in staat is tot een verkrachting, tenzij hij externe hulpmiddelen gebruikt of tenzij er een groot leeftijdsverschil tussen hem en het slachtoffer is.[580] Verheyen haalt nog andere oorzaken aan voor een vroegtijdige scheuring van het maagdenvlies. Het kan door scherpe vochten weggeknaagd worden of door een slag, val of verzakking van de baarmoeder gebroken zijn.[581]

 Dionis gaat er het meest op in en haalt bovendien andere tekenen van maagdelijkheid aan, die men kan ontdekken tijdens de ontmaagding zelf. Deze zal namelijk nogal moeizaam gaan, het meisje kan wat bloed verliezen en een beetje pijn hebben. Dit zijn echter slechts zwakke getuigen van deugd, want ze komen niet altijd voor.

 

“Toutes les filles sages ne peuvent pourtant pas donner à leur nouvel époux ces foibles témoignages de leur vertu, y en ayant à qui la nature a épargné cette petite douleur,”

 

Bloed biedt dus geen zekerheid, al verwachten veel mannen dit toch. Een echtgenoot die in zulke zwakke bewijzen gelooft is echter vlug tevreden te stellen… Dionis noemt het dwaasheid van de meeste mannen om te wensen dat de eerste keer met hun vrouw moeizaam zal verlopen. Voor hen is het een "triomf” om “door de barrière te stoten” en hoe moeilijker het is hoe meer ze overtuigd zijn van de deugdzaamheid van hun echtgenote. Hij vertelt het verhaal van een man die naar hem kwam omdat hij zijn penis verzeerd had tijdens de huwelijksnacht. Hij vreesde dat zijn vrouw hem een venerische ziekte had gegeven en dus niet kuis was geweest voor het huwelijk. Dionis verzekerde hem van het tegendeel, hij had zijn penis juist verzeerd omdat de schede van zijn vrouw door haar maagdelijkheid nog heel nauw geweest was. Hij besluit dit voorbeeld met de woorden:

 

“Il retourna très-content de ma réponse, qui l’assuroit de la vertu de sa femme; & peut-être fut-il faché de n’avoir pas encore plus souffert.”[582]

 

 Natuurlijk blijken niet alle vrouwen eerbaar, en dus nog maagd, te zijn. Er zijn vrouwen, meestal prostituees, die bewust “onkuisheid bedrijven” en er zijn jonge, naïeve meisjes, die zich blijkbaar hebben laten verleiden. Meestal vermeldt men zoiets alleen, zonder er te diep op in te gaan. Men laat het aan de lezer over om te oordelen over hun deugdzaamheid. Dat is niet het geval voor de “bewust onkuise” vrouwen. Zij worden meestal vermeldt in verband met (pogingen tot) abortus, want zo’n “onkuise” vrouw wil blijkbaar toch de schijn van eerbaarheid ophouden of ze wil de consequenties van haar oneervolle gedrag niet aanvaarden. Veel van zulke vrouwen, en o.a. Astruc zelf ook, geloven dat men niet zwanger kan worden als het zaad van de man te vlug terug uit de baarmoeder loopt. Daarom doen zij na het vrijen aan intense beweging opdat het zaad er meteen terug uit zou komen. Als men echter toch zwanger wordt zijn er vele middelen om dit teniet te doen.

 

“for how many abominable Remedies do some unfortunate Creatures employ, to the utter Shame of human Nature and Religion, to destroy their Fruit? These Cases are but too common, in an Age so much corrupted as ours.”

 

Astruc wil deze remedies echter niet beschrijven, aangezien een “gynaecoloog” een miskraam juist moet voorkomen en hij niemand op slechte ideeën wil brengen.[583] Vaak loopt zo’n poging tot abortus trouwens slecht af. De la Motte vertelt over een meisje dat medicijnen innam om haar kind kwijt te raken. De parochiedominee ontdekte dat, maar ze overtuigde hem ervan dat de medicijnen een ander doel hadden.

 

“This crafty girl justified to him the use of these remedies, by the disorders her sex is liable to, and joined tears and oaths to persuade him of her innocence;”

 

Ze gebruikte echter teveel van het medicijn en stierf.[584] Ook Mauriceau schrijft zonder medelijden over zulke vrouwen.

 

“Nochtans zyn vele vrouwen en dochteren soo boosaerdig, dat sy gants geen swarigheit maken van het zaed ’t gene sy ontfangen hebben te laten uitloopen, noch selfs van haer een miskraem te doen krygen in d’eerste maenden van hare swangerheit, door krachtige artsenyen, en andere saken die sy in ’t werk stellen om ten einde van haer quaet opset te komen; d’eene dat doende (seggen sy) om hare eere sonder opspraek te bewaren, d’andere om haer welgemaekte stant van lichaem te behouden,[…] Maer dese ellendige, geloovende alleenig een miskraem te verwekken, veroirsaken dikwils haer selven een wreede doot, die sy met recht verdient hebben; want het is in der daed wel recht, dat de aenbrengers des doods selfs door haer eigen konst omkomen.”[585]

 

 De la Motte geeft in zijn observaties vaak voorbeelden van jonge meisjes of vrouwen die zwanger geraakt zijn, terwijl ze nochtans heel deugdzaam lijken. Hij vertelt bijvoorbeeld van een meisje van 12 jaar dat op het punt stond te bevallen toen hij haar onderzocht. Haar ouders waren zich niet van de zwangerschap bewust en zeiden dat ze zelfs nog nooit haar menstruatie had gekregen. De la Motte veroordeelt dit meisje blijkbaar niet, want hij wijdt zelfs uit over haar dapperheid tijdens de bevalling. Soms kan de ontdekking van “oneerbaarheid” voor een “gynaecoloog” ook heel gênant zijn. Zo zag hij een keer bij een patiënte een andere vrouw en “An ill-timed curiosity made me enquire what married lady that was”, omdat hij meende dat ze zwanger was. Ze bleek echter niet getrouwd te zijn “[so] I wished my words in again”. Haar schoonzus vroeg echter om haar te onderzoeken, omdat ze ook bepaalde vermoedens had. Hij ondervroeg de vrouw, maar zij hield staande dat ze onmogelijk zwanger kon zijn.

 

“I never saw a more modest woman, nor more confident of her innocence. After many questions, which I even carried beyond decency, I asked her wether she would, to satisfy her sister, submit to the touch?[586]

 

De vrouw stond een onderzoek toe en toen bleek ze toch 5 à 6 maanden zwanger te zijn.

Zulk een volgehouden ontkenning kan heel nadelige gevolgen hebben. De la Motte onderzocht een ander meisje in dezelfde situatie, maar haar ouders weigerden te geloven dat ze zwanger was en vonden een andere arts die hen naar de mond praatte. Zelfs toen de weeën begonnen, volhardden ze in hun mening, waardoor het meisje en haar kind stierven. Soms wordt een vrouw ook verdacht van zwanger te zijn zonder dat ze het daadwerkelijk is. Zo kwam er in zijn praktijk ooit een “lusty wench”, wiens menstruatie gestopt was en wiens buik steeds dikker werd, maar ze hield vol dat ze onmogelijk zwanger kon zijn.

 

“Upon questioning her, she told me frankly, that she loved mirth and romping, but that she was honest, and that if she had a mind to be debauched, she would do as she pleased, being her own mistress;”

 

Ze bleek inderdaad niet zwanger te zijn. Ze bleef wel dikker worden, maar de verdenking viel uiteindelijk weg omdat ze zich nooit voor een bepaalde tijd afzonderde en het dus te lang begon te duren om een zwangerschap te kunnen zijn.[587]

 

De traktaten voor vroedvrouwen.

 Ook in de traktaten voor vroedvrouwen komt het heersende vrouwbeeld af en toe naar boven, zij het minder dan in de traktaten voor geneesheren en chirurgen. Het vrouwbeeld bij Capiaumont is verbonden met de erfzonde. Hij begint zijn werk als volgt:

 

“De pynen der baeringe maken deel der straffe, die den oproer van den eersten man aen syne nakomelingen verdient heeft. De vrouwen verdragen die met moed, als het kinderbed naturelyk is; […] ’t En is het zelve niet van alle de perykels, die alle de moeders in gevaer stellen, welkers kinderbed zig van het naturelyk order afwykt. Deze perykels maken in hun zoo eene levendige indrukkinge, dat sy dikwils niet als met leet zig aen de wetten hun’er pligtigheyd onderworpen.”[588]

 

Huart vertolkt hetzelfde bevruchtingsdiscours als hierboven besproken werd: de man moet de vrouw bevruchten en de vrouw moet ontvangen, dus wederom de tegenstelling actief – passief. Hij voegt er wel aan toe: “Dit werk word verrigt met wederzyds vermaek”.[589]

 Dit is trouwens de enige verwijzing naar seks die er in deze traktaten te vinden is. Wat eerbaarheid betreft, schrijven zowel Le Boursier du Coudray als Huart over de onbetrouwbaarheid van het maagdenvlies om over de kuisheid van een meisje te oordelen, al kan het wel als een voordelige veronderstelling gelden voor meisjes die het bezitten, “zoo moet het ten minsten zeer voordeeliglyk doen peyzen voor die in welke het gespeurd word.”[590] Zekerheid biedt het niet, want het kan reeds gescheurd zijn door bijvoorbeeld “het menigvuldig te-peerd-ryden op de wyze gelyk de Mans” of door een verzakking van de baarmoeder.[591] Capiaumont wijst er net als De la Motte op dat het bewaren van deugdzaamheid niet te ver mag gaan, opdat een vrouw niet zou sterven omdat ze geen mannelijke verloskundige wil laten helpen. Er zijn immers te weinig gekwalificeerde vroedvrouwen voorhanden. Die vrouwen

 

“zyn op den oogenblik gedwongen te worden, om aen de noodzakelykheyd te offeren, de gevoelens, die hun de eerbaarheyd inboezemt, de schaemte, het betrouwen op huns gelyke.”[592]

 

 Le Boursier du Coudray gaat bovendien in op de moreel-religieuze plicht van vroedvrouwen. Zij mogen geen arme vrouwen op het einde van hun bevalling in de steek laten om een ander te helpen die beter voor hun diensten kan betalen of om dezelfde reden de bevalling verhaasten, waardoor men moeder en kind waarschijnlijk tot een spoedige dood brengt. Het is ook een misdaad om een meisje dat zwanger geraakt is en in de steek gelaten, over te laten aan de wanhoop en zelfs aan de dood. Vroedvrouwen mogen ook niet teveel wijn drinken, aangezien ze elk moment kunnen opgeroepen worden om bij een bevalling te assisteren. Ze moeten bovendien een goede kennis hebben van zowel de theorie als de praktijk van de verloskunde, door middel van goede lectuur, het observeren van ervaren personen en het regelmatig zelf oefenen. Men mag daarenboven niet te arrogant en te zeker zijn van zichzelf, want ook dit zou nefaste gevolgen kunnen hebben.

 

“Comment peut-on se consoler de sa mort prématurée, qu’on a lieu de se reprocher, lorsqu’elle a pour cause la trop grande confiance qu’on a eue en soi-même,”[593]

 

Capiaumont voegt er nog aan toe dat men, als een bevalling slecht lijkt te zullen aflopen, het kind zo snel mogelijk moet dopen, namelijk vanaf dat men een stukje van het kind via een hand in de baarmoeder kan bereiken.[594]

 

6.2. Religie

 

 Religie maakt zeker niet meer het hoofdbestanddeel uit van de kennis van menstruatie, bevruchting en zwangerschap. Men zoekt nu bewijzen op basis van observatie, logica, etc. Toch vind men af en toe bij bewijzen van autoriteit een verwijzing naar God en vooral wanneer men iets niet kan verklaren is het bestaan van God een zekere factor om op terug te vallen. Wat de oorzaken en gevolgen van al de bestudeerde fenomenen ook zijn, aan de oorsprong ervan staat God, dat is in ieder geval zeker voor hen. De verschillen tussen de vele Kerken kan hen echter wel parten spelen. Zo is De la Motte katholiek en heeft hij volgens de Engelse vertaling heel wat over religie geschreven zoals over de vraag of het consistent is met de christelijke religie om bij een moeilijke bevalling het kind te laten sterven en de moeder te redden. De vertaler schrijft dat dit volgens De la Motte niet zo is. Volgens Gélis schrijft hij echter dat men juist de moeder moet redden en vervolgens het kind via het doopsel.[595] Spijtig genoeg geeft de vertaler van De la Motte dit slechts als voorbeeld, want de meeste van die passages heeft hij weggelaten, omdat ze voor de protestanten in Engeland toch niets zouden betekenen.[596] Het gevolg daarvan is dat we in deze Engelse vertaling van De la Motte geen zicht krijgen op zijn beïnvloeding door religie.

 Dat religie in het gewone leven van de auteurs toch een belangrijke en eigenlijk vanzelfsprekende rol vervulde, merken we aan kleine dingen, zoals de sporadische verwijzing naar bepaalde bijbelpassages, zoals vooral Mauriceau af en toe doet. Hij haalt bijvoorbeeld het verhaal aan van Abraham, die met zijn dienstmaagd een kind kreeg omdat zijn vrouw Sara onvruchtbaar was; dit om aan te tonen dat men vroeger vaak zijn vrouw verstootte als ze geen kinderen kon krijgen.[597] Een ander teken van de vanzelfsprekendheid van religie is bijvoorbeeld het danken van God voor succes, zoals De la Motte in zijn inleiding doet. Men drukt ook soms zijn bewondering uit voor de Schepper. Zo besluit Dionis zijn uitleg over de voortplanting als volgt:

 

“qu’on ne sçauroit trop admirer ici l’Auteur de la nature, qui par un moyen si uniforme produit avec tant de circonstances tous ces êtres si différens, qui font le principal ornement du monde.”[598]

 

Men moet in de praktijk ook zijn religieuze plicht nakomen, zoals de laatste sacramenten laten toedienen wanneer een vrouw op sterven ligt of het doopsel zo vlug mogelijk voltrekken. Die christelijke plicht bestaat ook uit het helpen van vrouwen die eigenlijk door God gestraft zijn, zoals vrouwen die op sterven liggen omdat ze geprobeerd hebben abortus te plegen. Astruc noemt dit een straf van God, maar desondanks verplicht de religie ook om hen te helpen. Hij schrijft over zo’n abortus die tot de dood leidt:

 

”and which these vile Creatures merit, as the just Judgement of God; nevertheless, Religion obliges us, as much as possible we can, to obviate their bad Consequences.”[599]

 

 Zoals reeds vermeld wordt God slechts weinig nog als bewijs aangehaald. Men voelt zich voor het verwerven van kennis niet meer volledig afhankelijk van God. Zo is Mauriceau het bijvoorbeeld niet eens met de mening van Avenzoar dat alleen God onvruchtbaarheid kan genezen.[600] De mens wil nu zelf het heft in handen nemen, al probeert men eveneens ten stelligste te vermijden om iets te schrijven dat in tegenspraak zou zijn met de bijbel. De mogelijkheid van verschillende interpretaties laat echter heel wat bewegingsvrijheid. Zo schrijft Verheyen dat men tegen een bevruchting in de eierstokken aanvoert dat de engel Gabriël in het evangelie volgens Lucas tegen Maria zegt “siet gy sult ontfangen in de Lyf-moeder”, en dus niet in de eierstokken. Dit is volgens Verheyen inderdaad een belangrijk argument, want de bijbel kan niet falen. Als men echter naar de oorspronkelijke Griekse tekst kijkt, staat er eigenlijk een woord dat buik of holte van het lichaam betekent en dit kan net zo goed op de baarmoeder duiden als op de eierstokken. Een beetje verder schrijft hij dat de Kerk ook een mening heeft over de duur van de zwangerschap. Het probleem is echter dat er meestal wel over negen maanden wordt gesproken, maar dat Salomon het over tien maanden heeft. Dit komt echter omdat men in de tijd van Salomon met maanmaanden rekende van 29 dagen en dan duurt een zwangerschap inderdaad tien maanden, terwijl het volgens de zonnekalender negen maanden is.[601]

 Men wijst een argument dat uit de bijbel komt dus niet zomaar af, daar moet wel degelijk rekening mee gehouden worden. Nochtans verhindert dit niet het gebruik van “wetenschappelijke” bewijzen om tot zekere kennis te komen. Omzichtigheid is echter steeds geboden. Zo waarschuwt Dionis dat men nooit mag zeggen dat een bepaald orgaan bijvoorbeeld beter ergens anders had gelegen of zelfs dat het juist op de meest perfecte plaats ligt, want het is niet aan de mens om de plannen van de Schepper te kunnen doorzien.

 

“& dire qu’une partie du corps auroit été mal placée si elle l’avoit été autrement qu’elle l’est, c’est en quelque façon vouloir borner la puissance & la sagesse infinie de l’Etre suprême, qui a fait toutes choses comme il a voulu… L’homme en cela fait montre de son orgueil, de vouloir s’ériger en Juge des ouvrages du Souverain, dont il doit se contenter d’être l’administrateur.”[602]

 

Nochtans doet hij zelf in zijn werk bijna niets anders dan verklaren waarom alles ligt zoals het ligt…

 Wanneer men het over meer praktijkgerichte dingen heeft, zoals het constateren van een zwangerschap of het verzorgen van een zwangere vrouw, dan komt God daar zelden bij kijken. In meer theoretische kwesties, waar geen eensluidend antwoord voor is, zoals hoe de bevruchting verloopt en hoe de foetus zich ontwikkelt, is men eerder geneigd om naar God te verwijzen. De meest voor de hand liggende bijdrage van God is natuurlijk het “bezielen” van de foetus. Dat er een ziel is stelt niemand in vraag en Verheyen is de enige die kort ingaat op wat een ziel nu eigenlijk is, al concludeert hij dat dit voor het menselijk verstand geheel onbegrijpelijk is.[603]

De cruciale vraag is echter wanneer de foetus “bezield” wordt. Zowel Verheyen, De la Motte en Mauriceau menen dat dit pas kan gebeuren als de foetus gevormd is. Volgens Verheyen heeft “den Alderhoogsten” een wet gesteld dat alle ledematen van het kind tot de dienst aan de ziel bereid moeten zijn vooraleer Hij die ziel geeft. De la Motte schrijft dat men naar het zevende vers van Genesis moet kijken, waarin God aan Adam het leven geeft en dit gebeurt pas nadat Adam reeds gevormd was; hetzelfde geldt dus voor elk kind. Mauriceau schrijft dat alleen God het antwoord weet, maar dat de ziel niet reeds aanwezig kan zijn in het zaad, want dat zou impliceren dat de ziel lichamelijk, wat strijdig is met de leer van de Kerk die zegt dat een ziel een volkomen geestelijke en goddelijke zelfstandigheid is die van buiten uit in het lichaam ingebracht wordt wanneer de foetus geheel gevormd is.[604] Een theologische kwestie als de “bezieling” laat men dus volledig over aan de autoriteit van de Kerk, al blijft het toch een feit dat men het blijkbaar noodzakelijk vond om het over de ziel te hebben in een wetenschappelijk traktaat. Porter schrijft dat de meningen over de noodzaak ervan verdeeld waren in de 18de eeuw. Sommigen vonden dat beschouwingen over de ziel volledig moesten overgelaten worden aan priesters en metafysici, in de lijn van het opkomend mechanistisch mensbeeld, anderen waren van mening dat dit een te enge visie was en bleven debatten voeren over de ziel en dergelijke.[605]

Een andere theorie waar God een belangrijke rol in speelt is die van de preëxistentie, namelijk dat alle eitjes, zaadjes of kortweg kiemen, oorspronkelijk in Eva of Adam zaten en door God geschapen werden of dat God vanaf de eerste dag alle eitjes of zaadjes schiep en ze over de aarde verspreidde. Verheyen is van de eerste theorie overtuigd, Astruc gelooft er niet in en Dionis staat een beetje in tweestrijd. Aan de ene kant vindt hij het idee niet belachelijk gewoon omdat het moeilijk te begrijpen is “à cause de la petitesse de notre esprit”. Aan de andere kant kan dit niet verklaren waarom er soms “monsters” ontstaan, want dat kan God toch niet bewust gewild hebben.[606] Het tegenspreken van deze theorie wordt dus ook met religieuze argumenten gestoffeerd. Religie speelt blijkbaar niet zo’n belangrijke rol meer in de “gynaecologische” traktaten, maar ze is er toch ook niet uit weg te denken.

In de traktaten voor vroedvrouwen heeft men het meestal niet over God, waarschijnlijk omdat het vooral de bedoeling is om praktische vaardigheden aan te leren en niet zozeer om naar oorzaken van bepaalde fenomenen te zoeken. Alleen Le Boursier du Coudray heeft het even over God wanneer ze toekomstige vroedvrouwen op hun religieuze plichten wil wijzen.

 

“Pénétrées de notre religion, nous ne devons pas ignorer qu’elle nous oblige à exercer avec honneur l’état que nous avons choisi;”

 

Vroedvrouwen voldoen aan het gebod om van God te houden door zijn onderdanen, in de vorm van zwangere vrouwen, te verzorgen en dan vooral de armen, die meer kans op sterven hebben dan de rijken. Ze moeten bereid zijn de vele ongemakken te doorstaan, waarbij de gedachte aan de beloning van God hen daarvoor kracht en moed zal geven.[607]

 

 

7. Praktijkervaring

 

 

Hoewel het niet de bedoeling van deze verhandeling is om het over de praktijk van de verloskunde te hebben, zullen we om af te sluiten toch kort even ingaan op de praktijkervaringen die de auteurs van de traktaten beschrijven. Iets meer dan de helft van de hier bestudeerde traktaten vermeldt op z’n minst af en toe enige ervaringen die de auteurs zelf of die anderen meegemaakt hebben. Niet alle auteurs doen dit echter en vooral de twee anatomisten vermelden weinig praktijkervaringen; dat zijn immers geen “gynaecologen” met een eigen praktijk. Ook bij Astruc ontbreken verwijzingen naar eigen ervaringen, maar het is zo dat deze in een ander werk zelf toegegeven heeft dat hij nog nooit een bevalling heeft bijgewoond en hoewel hij schrijft voor toekomstige “gynaecologen”, was hij zelf geen “gynaecoloog”. Baudelocque en Mauriceau geven wel veel praktijkervaringen, maar degene die er echt bovenuit steekt is De la Motte, die heel zijn werk opgebouwd heeft rond zijn eigen observaties, die hij opgedaan heeft in een jarenlange, bloeiende praktijk.

Zoals uit het hoofdstuk over bewijsvoering reeds bleek, worden observaties en ervaringen vaak als bewijs gebruikt of toch minstens om een bepaald fenomeen te illustreren. Zij bieden ons tevens een blik op de praktijk, maar men moet ze met grote omzichtigheid behandelen, want meestal gaat het niet om dagdagelijkse voorvallen, maar eerder om abnormale dingen, die daarom de moeite van het vermelden waard worden geacht. Waarom zou men tenslotte uitwijden over een vrouw die een perfect normale zwangerschap doorlopen heeft? Daar is een “gynaecoloog” niet eens voor nodig. Men had echter wel veel belangstelling voor buitengewone zwangerschappen en zeker voor de geboorte van zogezegde “monsters”. Dat fascineerde de mensen van die tijd ten zeerste.[608] Vele wetenschappers verzamelden zelfs zulke mismaakte foetussen en bewaarden ze op sterk water.[609] Andere fenomenen die het vermelden waard worden geacht zijn bijvoorbeeld een vrouw zonder baarmoeder, een meisje van 8 jaar dat haar broertje borstvoeding kon geven, een familie waarin bijna alle mannen drie testikels hebben, de geboorte van een vierling, etc.[610]

Het meest populaire thema om getuigenissen over te vermelden is de buitenbaarmoederlijke zwangerschap. Zo geeft Dionis slechts zelden praktijkervaringen, maar voor hij zijn gedeelte over de voortplanting begint geeft hij 11 voorbeelden van buitenbaarmoederlijke zwangerschap. Mauriceau wijdt eveneens een heel hoofdstuk uitsluitend aan een verslag van een onderzoek van een vrouw die aan een buitenbaarmoederlijke zwangerschap gestorven was. [611] In dat geval, en trouwens ook wat de andere observaties betreft, gaat het bijna altijd om ervaringen die men tijdens een autopsie opdoet. Een buitenbaarmoederlijke zwangerschap kon men immers moeilijk detecteren. Pas wanneer zo’n zwangere vrouw al dan niet onverwacht stierf, kon men een autopsie doen om te zien wat er mis gegaan was. Vaak werden de resultaten van een dergelijk onderzoek officieel opgeschreven en ondertekend door de aanwezige geneesheren of men bracht indien mogelijk de vrouw mee naar organisaties zoals de Académie royale de Chirurgie of de Royal Society of London.[612] Dit gebeurde bijvoorbeeld met dat achtjarige meisje dat borstvoeding kon geven. Ze demonstreerde dit voor de Académie royale de Chirurgie en tevens voor Baudelocque en zijn leerlingen.[613]

Veel van de beschreven ervaringen komen trouwens van zulke demonstraties voor studenten. Dezen moeten immers in de praktijk kunnen zien wat er zich allemaal kan afspelen tijdens de zwangerschap, vooral ongeregeldheden, probleemzwangerschappen en probleembevallingen. Men zoekt daarvoor vrouwen die bijvoorbeeld willen komen bevallen aan de universiteit in wat Baudelocque zijn amfitheater noemt. Deze auteur schrijft bovendien dat er aan zulke vrouwen in grote steden geen gebrek aan is. Zo’n demonstratie liep blijkbaar niet altijd van een leien dakje. Zo vertelt Baudelocque van een vrouw die voor zijn studenten kwam bevallen, maar wier kind vast kwam te zitten omdat ze niet wou gaan liggen. Zolang de vrouw weigerde dit te doen konden ze haar met geen mogelijkheid helpen, maar ze was erg halsstarrig, ten minste tot men er twee gerechtelijke dienaren bijhaalde. Dit overtuigde de vrouw om te gaan liggen, waardoor Baudelocque haar kon helpen en ze een kwartiertje later reeds beviel van een gezond kind.[614]

Zoals reeds gezegd, schrijft men niet alleen over eigen ervaringen, maar ook over die van anderen, waarbij er meestal nauwelijks onderscheid te merken is in de stelligheid waarmee ze de conclusies van zo’n ervaring mededelen. Meestal vernoemt men wel de naam en eventueel het werk van degene die de ervaring opgedaan heeft. Over het algemeen gaat het om andere “gynaecologen”, maar soms ook om mensen die een brief schrijven naar de Académie royale de Chirurgie of de Royal Society of London. Mauriceau vermeldt zelfs de ervaring die zijn moeder had bij zijn geboorte.[615] Af en toe stelt men zich echter wantrouwig op tegen een ervaring van een ander, zo gelooft Mauriceau niet dat er ooit een vijftienling geboren werd, al waren er “getuigen” van.[616] Soms wordt de bron niet vermeldt en meestal gaat het dan om een voorval dat algemeen bekend is, zoals de geboorte van Lodewijk XIV na 22 jaar huwelijk of het miskraam van de keizerin in 1677 omwille van het eten van frambozen met ijs.[617]

De ervaringen die Baudelocque en Mauriceau vermelden zijn voor-namelijk eigen ervaringen, die van Dionis daarentegen vooral van anderen. Soms betreft het verhalen die hij persoonlijk van iemand gehoord heeft, soms haalt hij die ervaringen uit brieven die hij gekregen heeft of uit verhalen van collega’s. Wanneer men vertelt over een patiënt(e) die bij hen (of iemand anders) hulp kwam vragen en men vermeldt de afloop, dan gaat het bij Baudelocque meestal om een positieve afloop en bij Mauriceau en Dionis overwegend om een negatieve afloop. De vermelding van een negatieve afloop is echter niet als schuldbekentenis bedoeld. Het gaat meestal om een vrouw die niet meer te helpen was of die pas naar de “gynaecoloog” kwam nadat ze bijvoorbeeld al een miskraam gekregen had. Wanneer er heel af en toe sprake is van schuld, dan betreft dat meestal een ervaring van iemand anders. Alleen Mauriceau vertelt op een gegeven moment over de dood van zijn zuster in het kraambed, die misschien nog te redden was geweest als hij de bevalling meteen had ingeleid. Toch was dit eigenlijk niet zijn schuld, maar de schuld van de dokter die vòòr hem bij haar was en die zei dat ze niet meer te helpen was, waardoor hij ook niet meteen iets durfde doen omdat hij nog maar een groentje was…[618] Meestal wordt er in de weergave van zo’n ervaring meer informatie gegeven dan bijvoorbeeld gewoon de vermelding van het feit dat een vrouw gestorven is aan een buitenbaarmoederlijke zwangerschap. Vaak worden de omstandigheden min of meer uitvoerig uit de doeken gedaan en vermeldt men tevens een datum. Er wordt ook vrij vaak een plaats vermeldt en een aanduiding gegeven van de persoon in kwestie, vooral het beroep van de man, al verschilt het gebruik van die gegevens nogal van traktaat tot traktaat.[619]

Tot nu toe werd er nog niets over het werk van De la Motte gezegd. Dit komt omdat zijn traktaat volledig rond zijn praktijkervaring draait en daarom zullen we zijn ervaringen wat gedetailleerder bespreken. Over het algemeen gelden echter de dingen die we hierboven besproken hebben ook voor hem. Alleen geeft hij niet slechts observaties over abnormale fenomenen, maar over elk thema dat hij behandelt. Aangezien het werk echter voor studenten geneeskunde bedoeld is, gaat het meestal om zwangerschappen die niet zo voorspoedig verlopen als zou moeten zijn. De besproken thema’s zijn bijvoorbeeld onvruchtbaarheid, onwaarachtige zwangerschap, meerlingen, ademhalingsmoeilijkheden tijdens de zwangerschap, etc. Zijn gehele werk bevat meer dan 400 eigen observaties en het stuk dat wij analyseren bevat er 94. Gemiddeld worden er 4 observaties per thema gegeven. Deze komen bovendien alle uit de dagdagelijkse praktijk van een (bekende) plattelandsdokter (cfr. inleidend hoofdstuk) en niet uit demonstraties of “van horen zeggen”. De la Motte is in het dorp Valognes trouwens niet slechts verloskundige, maar ook chirurg en apotheker, wat normaal was op het platteland, omdat er daar niet veel dokters voorhanden waren.[620]

Hij schetst in zo’n observatie meestal het volledige verloop van de behandeling van een patiënt. Meestal met een datum, een plaats, een aanduiding van het soort persoon (vaak het beroep van de man) en een kort of lang overzicht van de omstandigheden waarin die persoon naar hem kwam, welke behandeling(en) hij toepaste, wat er vervolgens gebeurde en hoe de afloop was. In zijn observaties is die afloop overwegend positief, namelijk in 52% van de gevallen. In de andere observaties komt de negatieve en de gemengde afloop ongeveer evenveel voor. Een gemengde afloop bestaat erin dat het kind sterft, maar de moeder niet. Er zijn ook een aantal observaties waarbij er niet echt van een afloop sprake is of waarvan hij de afloop niet vermeldt.

Wanneer er sprake is van een negatieve afloop wil dit niet zeggen dat De la Motte daar schuld aan bekent, helemaal niet zelfs. Zo’n afloop kan veroorzaakt worden door bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld dat hij er te laat wordt bijgeroepen of dat er geen remedies voor een bepaalde kwaal bestaan, zoals het geval is met bepaalde vormen van onvruchtbaarheid. Soms schrijft hij een aantal remedies voor, maar wanneer die niet helpen, kan hij verder niets meer voor die persoon doen. Hij schrijft trouwens zelf dat hij niet alle gebreken kan verhelpen. Het komt ook voor dat hij goed advies geeft, maar dat de patiënte gewoon niet wil luisteren. Dat kwam zelfs frequent voor, omdat men nog niet zoveel vertrouwen in dokters had en men bijgevolg vond dat zij geen monopolie hadden op medische ervaring. Veel mensen probeerden eerst zelf hun problemen op te lossen voor ze er een dokter bijriepen. De geneesheren hadden niet voldoende gezag om daar iets aan te veranderen. Vaak waren ze ook verplicht gewoon te doen wat de patiënt hen vroeg, zeker als deze van adel was. [621] Zo schrijft De la Motte over een vrouw die persé een aderlating wou krijgen tegen zijn advies in en hij gaf die aderlating dan ook.[622] Soms was er voor De la Motte kwam al een andere dokter geweest, die alles zo compleet verpest had, dat de schade niet meer te herstellen viel. Het is in 7 van zijn observaties dat hij zich, om een dergelijke reden meestal, negatief uitlaat over andere personen, meestal dokters. Wanneer hij daarentegen een positieve afloop weergeeft is dat altijd aan hem te danken en laat hij daarover geen twijfel bestaan. Soms geeft hij toe een foute diagnose gemaakt te hebben, maar uiteindelijk loopt alles altijd goed af.

Om zijn observaties zo betrouwbaar mogelijk te maken geeft hij meestal een plaatsbepaling en/of een datum, wat er op wijst dat hij waarschijnlijk een bestand van al zijn patiënten bijhield. In 60% van de gevallen wordt er een datum gegeven, in 52% een plaats en in 73% een aanduiding van de identiteit van de behandelde persoon. Wanneer de observatie gedateerd is, gaat het in 77% van de gevallen om een exacte datum, namelijk dag, maand en jaar, in 18% om de maand en het jaar, in 4% om de dag en de maand en in 2% om het jaar. Hij is dus vrij accuraat en dit wijst er wederom op hoe belangrijk hij die observaties vindt.

Wat eveneens interessant is voor het onderzoek van de dagdagelijkse praktijk van een plattelandsdokter is de persoonsaanduiding, die meestal bestaat uit het beroep van de man, tenzij het gaat om een “lady” of een gravin bijvoorbeeld. Er worden in het gedeelte dat hier geanalyseerd werd veel verschillende beroepen vermeldt en weinige daarvan komen meer dan één keer voor. Wat als enige vaak voorkomt is een “lady”, meer bepaald in 36% van de observaties. Daarna (7%) komt er een gravin en een burgervrouw, gevolgd (6%) door een officiersvrouw. Een koopmansvrouw komt ook meerdere keren voor. Een paar keer wordt er een manufacturiersvrouw, een meid en een markiezin vernoemd. Tenslotte zijn er nog een koksvrouw, ijzerwerkersvrouw, pruikenmakersvrouw, korendorsersvrouw, ploegersvrouw, etc. Er is dus een grote variëteit, al overweegt de adel en ook de rijke burgerij. Toch zijn zij het niet uitsluitend die gebruik maken van een “gynaecoloog” om hen bij te staan. Hij spreekt immers ook over een ploegersvrouw, een boerenvrouw en aanverwanten en zelfs een keer over een “arme vrouw”.[623]

Men kan uit al die ervaringen ook opmaken dat de remedies bijna altijd dezelfde waren, welk probleem het ook was dat moest opgelost worden. Dit wijst er tevens op dat, ook al veranderde de theoretische kennis, er in de praktijk veel minder veranderde. Porter formuleert het als volgt: “few scientific breakthroughs had direct payoffs for the mastery of disease”. Men deed inderdaad veel waardevolle observaties over ziektes en dergelijke, maar het zoeken naar de echte oorzaken bleef zeer controversieel. De meeste ziektes werden nog steeds toegeschreven aan persoonlijke factoren zoals een slechte levensstijl. Een theorie die nog steeds gebaseerd was op de traditionele humorenleer.[624] De remedies die we tegenkomen zijn bijgevolg eveneens de klassieke, namelijk aderlaten, purgeren, diëten, etc.

In de traktaten voor vroedvrouwen komen er zelden of nooit praktijkervaringen voor en slechts één keer één van de auteur zelf. Le Boursier du Coudray haalt een aantal ervaringen van andere geneesheren aan, ze haalt ook een observatie uit de “Histoire de l’Académie Royale des Sciences” aan en ze geeft zelf één eigen ervaring in verband met de kering van een kind. De andere observaties gaan onder andere over de keizersnede, die soms toch een positieve afloop heeft en over het maagdenvlies. Le Boursier du Coudray is echter een buitenbeentje in vergelijking met andere schrijvers van traktaten voor vroedvrouwen, alleen al omdat ze een vrouw is. Bovendien koestert zij hogere aspiraties dan de meeste andere auteurs van dergelijke traktaten (cfr. inleidend hoofdstuk). Alleen Huart haalt ook één ervaring aan van een andere “gynaecoloog”, maar dat is alles.[625]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[365] VERHEYEN, Anatomie, p. *4 – DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. XIV – LA MOTTE, A general treatise, p. iV.

[366] Zie LA MOTTE, o.c.

[367] VERHEYEN, Ibid.

[368] LA MOTTE, A general treatise, p. iV.

[369] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. V-VI.

[370] ID., o.c., p. XXI.

[371] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. XV en MAURICEAU, Tractaat van de siektens, voor-reden.

[372] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. V.

[373] LA MOTTE, A general treatise, p. iii en Vii.

[374] ID., o.c., p. iii-Vii.

[375] VERHEYEN, Anatomie, p. *4.

[376] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. XIV.

[377] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, voor-reden.

[378] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 213 en zie ASTRUC, A treatise.

[379] VERHEYEN, Anatomie, p. *4.

[380] ASTRUC, o.c., p. IV-VI.

[381] LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. X.

[382] [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst, p. Vij.

[383] HUART, Grondbeginzelen der vroed-konst, p. VII.

[384] LE BOURSIER DU COUDRAY, o.c., p. V en Vii.

[385] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 315 en 406.

[386] VERHEYEN, Anatomie, p. *4 en DIONIS, o.c., p. XVI.

[387] VERHEYEN, Ibid.

[388] LA MOTTE, A general treatise, p. iV en MAURICEAU, Tractaat van de siektens, voor-reden.

[389] GELIS, La sage-femme, p. 243 en 253.

[390] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. XIII-XIV en XVI-XX.

[391] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. XVI-XVII.

[392] LA MOTTE, A general treatise, p. iV.

[393] BAUDELOCQUE, o.c., p. XIV-XV.

[394] LA MOTTE, o.c., p. VIII-IX.

[395] MARX, La préformation, p. 405.

[396] LA MOTTE, A general treatise, p. X.

[397] BERNIER, Aux sources de la biologie, p. 4-6.

[398] zie ook het hoofdstuk over de invloed van “de Ouden” en andere auteurs.

[399] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. VI-VII.

[400] MAGNER, A history of medicine, p. 257.

[401] KING, The road to medical enlightenment, p. 4.

[402] LA MOTTE, o.c., p. iii-iV en MAURICEAU, Tractaat van de siektens, voor-reden.

[403] BAUDELOCQUE, o.c., p. V.

[404] VERHEYEN, Anatomie, p. 648.

[405] PORTER, Medical sience, p. 162.

[406] Gynaecology, p. 123-124.

[407] CUNNINGHAM en FRENCH, The medical enlightenment, p. 1-2.

[408] MAGNER, A history of Medicine, p. 189 en 225.

[409] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. VIII-IX.

[410] Bijvoorbeeld door: Gynaecology, p.123 en DUMONT en MOREL, Histoire de l’obstétrique, p. 41.

[411] Bijvoorbeeld door: DUMONT en MOREL, o.c., p. 46-47 en ORY, De geschiedenis, p. 11-13.

[412] Bijvoorbeeld DARMON, Le mythe, p. 51-52 en 57-58 en SIRKS, De ontwikkeling der biologie, 67-68.

[413] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 203-205.

[414] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 347.

[415] VERHEYEN, Anatomie, p. 648 – DIONIS, o.c., p. 347 en 353 – ASTRUC, A treatise, p. 326-328.

[416] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. XXIII-XXVI.

[417] Zie ID., L’art des accouchemens.

[418] Zie ASTRUC, A treatise.

[419] Zie LA MOTTE, A general treatise.

[420] Zie MAURICEAU, Tractaat van de siektens.

[421] Zie VERHEYEN, Anatomie.

[422] Zie DIONIS, L’anatomie de l’homme.

[423] Zie LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé – HUART, Enchiridion artis obstetricandi – [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst – VANDAELE, Onderwys voor de leerlingen.

[424] De procenten werden berekend op basis van het aantal bladzijden dat men aan het desbetreffende thema wijdde en werden naar boven afgerond.

[425] Zie ASTRUC, A treatise – DIONIS, L’anatomie de l’homme – VERHEYEN, Anatomie.

[426] Zie BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. – MAURICEAU, Tractaat van de siektens – VERHEYEN, Anatomie – DIONIS, L’anatomie de l’homme – LA MOTTE, A general treatise – ASTRUC, A treatise.

[427] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. LVIII.

[428] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, privilegie en VERHEYEN, Anatomie, p. *4.

[429] VERHEYEN, o.c., p. *2.

[430] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. II-IV.

[431] LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. i-iV – VANDAELE, Onderwys voor de leerlingen, p. i-Viij – HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. VI – [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst, p. Xviij.

[432] VERHEYEN, Anatomie, p. *3.

[433] ID., Ibid.

[434] HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. V.

[435] Zie VERHEYEN, Anatomie - MAURICEAU, Tractaat van de siektens – HUART, Enchiridion artis obstetricandi – [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst – VANDAELE, Onderwys voor de leerlingen.

[436] GELIS, la sage-femme, p. 239.

[437] FRENCH, Ancients and Moderns, p. Vii-XX.

[438] Iets waar de Kerk zelf ook een handje bij hielp.

[439] KING, The road to medical enlightenment, p. 1.

[440] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. VIII-IX, 203, 235,etc.

[441] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. VIII-XI, 299, etc.

[442] ID., o.c., p. 268.

[443] ID., o.c., p. 388 en VERHEYEN, Anatomie, p. 645.

[444] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 114.

[445] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 38.

[446] ID., o.c., p. 116.

[447] GONZALES, Histoire naturelle, p. 141.

[448] Zie MAURICEAU, o.c.

[449] ASTRUC, A treatise, p. 352.

[450] Zie ASTRUC, A treatise.

[451] VERHEYEN, Anatomie, p. 678, 738, 750, etc.

[452] LA MOTTE, A general treatise, p. iV, 17, 29, etc.

[453] GELIS, Accoucheur, p. 36 en 38-39.

[454] LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. XXXX en HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. VII.

[455] LA MOTTE, A general treatise, p. 90, 94, 112, etc.

[456] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 124.

[457] VERHEYEN, Anatomie, p. 714-715 - DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 310 - BAUDELOCQUE, o.c., p. 253-254.

[458] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 123.

[459] ASTRUC, A treatise, p. 63.

[460] Zie o.a. ASTRUC, A treatise en BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens.

[461] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 376.

[462] LA MOTTE, A general treatise, p. 15.

[463] Zie BAUDELOCQUE, o.c. – VERHEYEN, Anatomie – DIONIS, o.c. – ASTRUC, o.c. - LA MOTTE, o.c. – MAURICEAU, Tractaat van de siektens.

[464] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 158, 173, 188, etc. en DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 267, 283, 407, etc.

[465] In dat geval geeft de “gynaecoloog” in kwestie zowel positieve als negatieve commentaar op de mening van een bepaalde auteur.

[466] Zie LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé – HUART, Enchiridion artis obstetricandi – [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst – VANDAELE, Onderwys voor de leerlingen.

[467] GONZALES, Histoire naturelle, p. 175.

[468] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. X.

[469] LA MOTTE, A general treatise, p. iX.

[470] ASTRUC, A treatise, p. 41 en 79.

[471] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 48.

[472] BAUDELOQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 164.

[473] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 353.

[474] BAUDELOCQUE, o.c., p. 119.

[475] ID., o.c., p. 119-120.

[476] DIONIS, o.c., p. 264, 285, 348, etc.

[477] LA MOTTE, A general treatise, p. iX, 91, etc.

[478] ASTRUC, A treatise, p. 17, 22, 326, etc.

[479] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p.197 en 230.

[480] ID., o.c., p. 114 en 252.

[481] GONZALES, Histoire naturelle, p. 175.

[482] BERNIER, Aux sources de la biologie, p. 133, 208, 157, etc.

[483] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 284-285 en 354.

[484] VERHEYEN, Anatomie, p. 642-644.

[485] ID., o.c., p. 654.

[486] ID., o.c., p. 655.

[487] Zie o.a. BERNIER, Aux sources de la biologie en GONZALES, Histoire naturelle.

[488] VERHEYEN, Anatomie, p. 658.

[489] ID., o.c., p. 656.

[490] ID., o.c., p. 676.

[491] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 115.

[492] ID., o.c., p. 171.

[493] ID., o.c., p. 270.

[494] ASTRUC, A treatise, p. 20.

[495] VERHEYEN, Anatomie, p. 747.

[496] ASTRUC, A treatise, p. 36.

[497] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 380.

[498] LA MOTTE, A general treatise, p. 10.

[499] DIONIS, o.c. p. 387.

[500] ASTRUC, o.c., p. 22.

[501] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 186.

[502] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 276.

[503] ASTRUC, A treatise, p. 328.

[504] LA MOTTE, A general treatise, p. 16-17.

[505] DIONIS, o.c., p. 296 en BAUDELOCQUE, o.c., p. 234.

[506] DIONIS, o.c., p. 313.

[507] VERHEYEN, Anatomie, p. 682 en LA MOTTE, o.c., p. 19.

[508] VERHEYEN, Anatomie, p. 691 - DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 402 - ASTRUC, A treatise, p. 360.

[509] DIONIS, o.c., p. 266 en 384.

[510] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 60 en 86.

[511] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 187.

[512] VERHEYEN, o.c., p. 735.

[513] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 73 en BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 195 en 204-205.

[514] ASTRUC, A treatise, p. 330.

[515] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 390.

[516] BAUDELOCQUE, o.c., p. 223-224 en VERHEYEN, Anatomie, p. 546.

[517] BAUDELOCQUE, o.c., p. 566 en MAURICEAU, o.c., p. 49-50.

[518] LA MOTTE, A general treatise, p. 32 en 58.

[519] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 36, 58 en 144.

[520] Zie BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens – VERHEYEN, Anatomie – DIONIS, L’anatomie de l’homme – ASTRUC, A treatise – LA MOTTE, A general treatise – MAURICEAU, Tractaat van de siektens.

[521] Zie LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé.

[522] VANDAELE, Onderwys voor de leerlingen, p. 29 en HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 39.

[523] HUART, o.c., p. 32 en LE BOURSIER DU COUDRAY, o.c., p. XLV-XLVij.

[524] LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. XiV en 18.

[525] HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 40.

[526] ID., o.c., p. 28.

[527] ID., o.c., p. 31.

[528] VERHEYEN, Anatomie, p. 651.

[529] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 71.

[530] LA MOTTE, A general treatise, p. 16.

[531] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume II, p. 527.

[532] ASTRUC, A treatise, p. 372-373.

[533] PORTER, Disease, Medicine and Society, p. 30.

[534] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 267.

[535] VERHEYEN, Anatomie, p. 738.

[536] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 323.

[537] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 76.

[538] VERHEYEN, Anatomie, p. 655-656 en 660.

[539] ID., o.c., p. 659 en 655.

[540] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 123-125 en 135.

[541] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 125.

[542] MAURICEAU, o.c., p. 134.

[543] ID., o.c., p. 57.

[544] ID., o.c., p. 134.

[545] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 355-356 en 377.

[546] VERHEYEN, Anatomie, p. 726.

[547] LA MOTTE, A general treatise, p. 23.

[548] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 52.

[549] ASTRUC, A treatise, p. 379.

[550] MAURICEAU, o.c., p. 56.

[551] ASTRUC, A treatise, p. 73-74.

[552] LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. 50-51.

[553] Zie: LE BOURSIER DU COUDRAY, o.c. – HUART, Enchiridion artis obstetricandi – [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst – VANDAELE, Onderwys voor de leerlingen.

[554] WIESNER, Women and gender, p. 10 en 25-27.

[555] ASTRUC, A treatise, p. 329.

[556] LA MOTTE, A general treatise, p. 23.

[557] DARMON, Le mythe, p. 63.

[558] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 260.

[559] LA MOTTE, A general treatise, p. 11.

[560] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 193.

[561] WIESNER, Women and gender, p. 63.

[562] VERHEYEN, Anatomie, p. 722.

[563] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 363-364 en 288 en VERHEYEN, Anatomie, p. 722.

[564] ASTRUC, A treatise, p. 25-27 en BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 195.

[565] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 42.

[566] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 58.

[567] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 356.

[568] MAURICEAU, o.c., p. 51.

[569] ASTRUC, A treatise, p. 335.

[570] LA MOTTE, A general treatise, p. 13.

[571] ASTRUC, A treatise, p. 334 en 337.

[572] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 193 – ASTRUC, o.c., p. 345- LA MOTTE, A general treatise, p. 88.

[573] WIESNER, Women and gender, p. 46-47.

[574] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 356, 288 en 305-306.

[575] WIESNER, Women and gender, p. 54.

[576] ID., o.c., p. 53.

[577] ASTRUC, A treatise, p. 52 en 104-105.

[578] LA MOTTE, A general treatise, p. Viii.

[579] ID., o.c., p. 87.

[580] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 196-198.

[581] VERHEYEN, Anatomie, p. 231.

[582] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 311-312 en 365-366.

[583] ASTRUC, A treatise, p. 338 en 363.

[584] LA MOTTE, A general treatise, p. 65-66.

[585] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 141-142.

[586] LA MOTTE, A general treatise, p. 41 en 51.

[587] ID., o.c., p. 53 en 55.

[588] [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst, p. iii.

[589] HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 30.

[590] LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. XLj en HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 24-25.

[591] HUART, o.c., p. 26.

[592] [CAPIAUMONT], Grondbeginzelen der vroed-konst, p. Vj.

[593] LE BOURSIER DU COUDRAY, o.c., p. 3-6 en 28.

[594] [CAPIAUMONT], o.c., p. 64.

[595] GELIS, Accoucheur, p. 37-38.

[596] LA MOTTE, A general treatise, p. Xii.

[597] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 42.

[598] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 407.

[599] ASTRUC, A treatise, p. 363.

[600] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 45.

[601] VERHEYEN, Anatomie, p. 680-681 en 771-773.

[602] DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 267-268.

[603] VERHEYEN, Anatomie, p. 732.

[604] ID., o.c., p. 735 – LA MOTTE, A general treatise, p. 21 – MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 63.

[605] PORTER, Medical Science, p. 162-163.

[606] VERHEYEN, o.c., p. 672 – ASTRUC, A treatise, p. 332 – DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 402-403.

[607] LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. 1-3.

[608] DARMON, Le mythe, p. 103-106.

[609] Zoals blijkt uit meerdere opmerkingen in verschillende traktaten.

[610] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 194 en 199 – DIONIS, L’anatomie de l’homme, p. 266-267 – MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 76.

[611] DIONIS, o.c., p. 317-346 en MAURICEAU, o.c., p. 64-68.

[612] Zie PORTER, The early Royal Society.

[613] BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens. Volume I, p. 199.

[614] ID., o.c., p. 270, 111 en 179-181.

[615] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 50.

[616] ID., o.c., p. 77.

[617] ID., o.c., p. 44 en 88.

[618] MAURICEAU, Tractaat van de siektens, p. 119-123.

[619] Zie BAUDELOCQUE, L’art des accouchemens – DIONIS, L’anatomie de l’homme – MAURICEAU, o.c.

[620] GELIS, Accoucheur, p. 16 en PORTER, Disease, Medicine and Society, p. 19.

[621] PORTER, Disease, Medicine and Society, p. 29-30.

[622] LA MOTTE, A general treatise , p. 63.

[623] Zie LA MOTTE, A general treatise.

[624] PORTER, Medical Science, p. 168 en 171.

[625] LE BOURSIER DU COUDRAY, Abrégé, p. Xvij, Xlij, 53-54, etc. en HUART, Enchiridion artis obstetricandi, p. 42.