Menstruatie, bevruchting en zwangerschap in “gynaecologische” traktaten van de 18de eeuw bekend in de Zuidelijke Nederlanden. (Marleen Sluydts)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Besluit

 

Kennis van menstruatie, bevruchting en zwangerschap werd vaak uitvoerig behandeld in “gynaecologische” traktaten van de 18de eeuw die bekend waren in de Zuidelijke Nederlanden. Dit geldt echter niet zozeer voor de traktaten voor vroedvrouwen, maar eerder voor de traktaten voor (studenten) geneeskunde of chirurgie. De auteurs van deze laatste werken zetten hun theorieën zo precies mogelijk en met veel argumenten uiteen. Nochtans is er over deze kennis nog niet veel geschreven en de literatuur die dit onderwerp wel behandelt gaat erg veralgemenend te werk. Men kijkt niet naar de opbouw van hun argumentatie en geeft gewoon de verschillende systemen weer die uit de context van het gehele traktaat geplukt werden. Daarom werd er in deze verhandeling stil gestaan bij de theorieën binnen het kader van de traktaten zelf.

De informatie in verband met menstruatie is niet zo overvloedig. Dit onderwerp lag dan ook een beetje moeilijk omdat de kennis hiervan nog niet zo ver gevorderd was. Men kende de menstruele cyclus namelijk niet en daarom werd de menstruatie op dat moment nog als een soort raadsel beschouwd. Men kon wel gemakkelijk de externe kenmerken beschrijven, zoals de frequentie van de bloedvloeiing en de normale duur ervan, maar de precieze werking en de oorzaken waren moeilijk te achterhalen wanneer men niet besefte dat er een cyclus aan de basis van lag. Men begreep echter dat er een verband was met vruchtbaarheid en meende dat het bloed tot voedsel van de foetus diende. Met de uitwerking van deze stelling kwam men vaak dicht in de buurt van de ontdekking van de menstruele cyclus, maar toch kwam het nooit zo ver. Dit komt waarschijnlijk doordat ieder zich nogal fixeerde op één bepaalde theorie en daardoor niet meer openstond voor iets nieuws of niet meer voorbij de grenzen van die eigen theorie wilde of durfde kijken. Dit fenomeen gold niet alleen voor menstruatie, maar kwam nog duidelijker naar voor in de theorieën omtrent bevruchting.

In de 18de eeuw werden er verschillende systemen in verband met bevruchting uitgebouwd, vooral op basis van de ontdekkingen van de 17de eeuw, meer bepaald de ontdekking van het eitje (eigenlijk de eifollikel) en de spermatozoïde. Ondanks de vermelding van die laatste theorie in bijna alle traktaten werd er in de werken die hier bestudeerd werden weinig aandacht besteed aan de bijdrage van de man: het zaad. De focus lag daarentegen op de vrouwelijke voortplantingsorganen en de functie van het eitje, al betekende dat laatste niet dat de oude theorie over de vermenging van de zaden van man en vrouw al volledig uitgeroeid was. Sommige “gynaecologen” bleven aan die theorie vasthouden en zelfs degenen die dit systeem niet meer aanhingen, vermeldden het toch nog in hun werk.

Men beschreef de verschillende fasen van de bevruchting meestal erg gedetailleerd, men wou geen enkele stap overslaan. Blijkbaar streefde men volledigheid na. Zo was zelfs het precieze moment van de conceptie van belang en werd er duchtig discussie over gevoerd. Al die detailkwesties leidden de “gynaecologen” echter af van het totaalbeeld, dat zo niet echt verder kon evolueren. De 17de eeuw had een goede basis gegeven door een aantal belangrijke ontdekkingen en in de 18de eeuw heeft men daar inderdaad op voortgebouwd, maar tegelijkertijd strandde men een beetje in een doodlopend steegje doordat twee systemen de bovenhand kregen die met elkaar begonnen te wedijveren. Op die manier bleef een vereniging van die twee theorieën uit en hield ieder zich bezig met het perfectioneren van de eigen theorie. Men dreef die steeds verder door en knoopte er verregaande conclusies aan vast. Hierdoor haakten sommigen af en keerden terug naar oudere theorieën die meer zekerheid schenen te bieden, aangezien ze al zo lang meegingen. Deze evolutie toont aan dat wetenschapsgeschiedenis niet altijd lineair verloopt. We willen echter ook geen negatief beeld ophangen van de 18de eeuw, want deze periode heeft wel degelijk een basis gelegd voor de theorieën van de 19de en 20ste eeuw juist door het gedetailleerd voortzetten van het onderzoek van de 17de eeuw, waarbij men veel belang hechtte aan empirische gegevens.

Het kiezen voor een bepaalde theorie werd ook beïnvloed door de rol van de seksen. Iedere theorie hield zich namelijk bezig met de vraag wie de belangrijkste rol speelde in de bevruchting, man of vrouw. Dit was een nooit eindigende discussie in die periode die mee bepaalde voor welk systeem men koos. Als men bijvoorbeeld de vrouw als een mislukte man zag, geloofde men natuurlijk niet in het systeem dat verkondigde dat de vrouw de belangrijkste rol speelde. Ook dit was een twistpunt dat de verschillende groepen verder uit elkaar dreef, waardoor tevens de idee van gelijkheid steeds meer werd verworpen, wat hen nog verder van de huidige theorie verwijderde.

Daarnaast was er nog steeds de vermenging van het wetenschappelijk en filosofisch gedachtegoed. Men stelde zich bijvoorbeeld de vraag naar de uiteindelijke oorsprong van eitjes of “zaaddiertjes” en zocht het antwoord in de filosofisch-religieuze sfeer. De kiemen van alle leven waren misschien vanaf het ontstaan van het universum overal verspreid zoals atomen of misschien werden ze door God geschapen in respectievelijk Eva of Adam. Zulke gedachtegang paste echter in de context van de wetenschap van de 18de eeuw en was dan ook niet onwetenschappelijk. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor de idee van “geesten” die overal doorheen ons lichaam zouden dwalen en bepaalde processen in gang zetten. Dit maakt het echter voor de hedendaagse lezer moeilijk om zich in te leven in deze vorm van wetenschappelijk denken.

Wanneer men het over bevruchting had, was dat steeds op een heel theoretische manier. Men had weinig praktijkervaring waar men op kon terugvallen, aangezien men een bevruchting niet kon “zien”. Bovendien had de kennis van het verloop van de bevruchting een bijna uitsluitend theoretische waarde, want voor de praktijk van een “gynaecoloog” maakte dat niet veel verschil. Bij kennis van zwangerschap lag dat enigszins anders. Zwangerschap was veel makkelijker observeerbaar en men kwam er in de dagdagelijkse praktijk constant mee in contact. Men kon een manueel onderzoek uitvoeren bij een levende vrouw en een dissectie doen bij een dode vrouw. Men kon zich dus meer op observaties en ervaring baseren en bijgevolg met meer zekerheid uitspraken doen over het verloop van een zwangerschap en al wat daarbij kwam kijken.

Dit betekende niet dat het onderzoek van zwangerschap doodeenvoudig was. Er waren nog steeds problemen genoeg waar men rekening mee moest houden. Zelfs het constateren van de zwangerschap op zich was niet zo simpel. De meeste tekenen van zwangerschap zijn immers erg onzeker, vooral wanneer men ook een uitspraak wil doen over het geslacht of over een meerling. Voorspellingen van het geslacht begon men echter steeds meer als iets onmogelijks te beschouwen. Het enige dat min of meer zekerheid bood was het manueel onderzoek en daar hechtte men dan ook een groot belang aan.

Door dissecties op gestorven dieren of vrouwen verwierf men inzicht in de ontwikkeling van de foetus en de nageboorte, zodat men reeds tot een totaalbeeld kwam van het verloop van de zwangerschap. Toch kon men nog niet alles in detail volgen en dus moest men naast observaties ook veel logica aanwenden. De logische redeneringen verschilden echter van traktaat tot traktaat. Vooral het mechanisme dat voor die ontwikkeling zorgde was onduidelijk, waaruit bestond de vormende kracht? Een ander discussiepunt was het effect van de inbeelding van de moeder. Sommigen geloofden hier niet of nauwelijks in, anderen zochten er zelfs wetenschappelijke bewijzen voor. Ook het al dan niet keren van de foetus in de laatste maanden en natuurlijk de “bezieling” waren punten van onenigheid en soms ging het zelfs over echte detailkwesties zoals de vraag of de baarmoederwand dikker of dunner werd tijdens de zwangerschap.

Sommige traktaten richtten zich eerder op de concrete praktijk dan op theoretische bespiegelingen. Zij legden de focus op de verzorging van de aanstaande moeder, wat in de praktijk tot de taak van de “geneesheer-gynaecoloog” behoorde. Daarbij werd een uitvoerige beschrijving gegeven van de soorten zwangerschapskwaaltjes en de remedies ervoor. Deze remedies waren bijna steeds dezelfde en waren dit al sinds de Oudheid: aderlaten, purgeren, lavementen, etc. In die periode liep een zwangerschap echter nog vaak mis, zodat men er veel aandacht aan besteedde om te proberen dit te vermijden.

Het eerste probleem deed zich al voor vóór de zwangerschap, namelijk onvruchtbaarheid. Men kende daar de voornaamste oorzaken wel van, maar vaak was er niets aan te doen. Het meest voorkomend was natuurlijk een miskraam of een overleden foetus. Om dit tegen te gaan probeerde men zo nauwkeurig mogelijk al de symptomen en remedies te vermelden en men raadde zwangere vrouwen grote voorzichtigheid aan. Ook een molazwangerschap kwam toen frequent voor, terwijl men dat nu nog slechts zelden tegenkomt. Molazwangerschap heeft dan ook te maken met hygiëne en sociaal-economische factoren. Daarnaast kwam het ook voor dat men waterzucht of iets dergelijks met zwangerschap verwarde. Tenslotte stond men vaak uitgebreid stil bij buitenbaarmoederlijke zwangerschap. Men interesseerde zich daarvoor omdat dat iets speciaals was en er weinig aan te doen viel, tenzij door de (controversiële) keizersnede.

Wat de bespreking van zwangerschap betreft, kan men dus dezelfde fenomenen constateren als bij de bevruchtingstheorieën, zoals het tot in alle details willen uitspitten van het verloop ervan. Het grote verschil is echter het meer op de praktijk gericht zijn, onder andere door middel van praktijkgerichte adviezen die de aankomende dokters ter harte zouden moeten nemen. Men baseerde zich voor die kennis trouwens voornamelijk op de praktijk en dat maakte deze theorieën minder onzeker.

Hoe zit het nu met de traktaten zelf, wat laten zij ons zien over de toenmalige “gynaecologie”? Alle auteurs schreven natuurlijk in een inleiding op hun werk en daar kan men al heel wat uithalen, zoals de aanleiding tot en het doel van hun schrijven. Voor de meeste traktaten was de motivatie die men aanvoerde erg gelijkaardig, wat er op wijst dat die inleidingen waarschijnlijk voor het grootste deel uit geijkte zinsneden bestonden. Uit het verloop van de tekst kan men opmaken dat men zich zowel bescheiden wou voordoen als zich voorstellen als echte vernieuwers die pasten in de grote vooruitgang van die periode. Anders gezegd, als personen met een missie, namelijk die vooruitgang nog verder te verspreiden. Dat er in die periode inderdaad veel vooruitgang geboekt werd is een gedachte die nu nog steeds van kracht is. In hedendaagse literatuur haalt men bovendien min of meer dezelfde “wapenfeiten” aan als in de 18de eeuw. De auteurs van de toenmalige traktaten richtten zich daarbij vooral tot studenten in de geneeskunde, chirurgie of vroedkunde, wat onder andere te merken is aan de vele raadgevingen voor de praktijk die er in voorkwamen.

De opbouw van de traktaten was eveneens voor alle werken min of meer gelijkaardig. Meestal hanteerde men de volgorde: menstruatie, bevruchting, zwangerschap en bevalling en/of mislukte zwangerschap. De hiërarchie in die onderwerpen kon echter wel erg verschillen. Over het algemeen gezien ging de meeste aandacht naar zwangerschap en daarbinnen naar mislukte zwangerschap. Als men echter elk traktaat afzonderlijk bekijkt, was er veel variatie mogelijk. Zo gingen de anatomische traktaten vooral over bevruchting omdat zij een theoretische bekommernis hadden. De stokpaardjes van Baudelocque waren onder andere de baarmoeder en de nageboorte. Ieder toonde zijn eigen voorkeuren. Ook het taalgebruik was niet onbelangrijk. Blijkbaar streefde men naar een correct Nederlands taalgebruik voor wetenschappelijke doeleinden. Bovendien kan men er soms uit afleiden hoe men tegenover bepaalde onderwerpen stond. Zo wijst de benaming “klootjes” voor de eierstokken op de gedachte van anatomische gelijkenis tussen man en vrouw.

Uit al de traktaten blijkt dat de houding ten opzichte van “de Ouden” zeer dubbelzinnig was. Dezen hadden altijd al een grote invloed gehad en dat was in die periode nog steeds zo. Toch werden ze tegelijkertijd als voorbijgestreefd beschouwd. Men sprak in plaats daarvan de lof van “de Modernen”, maar uit geheel het traktaat blijkt telkens weer de eerbied die er nog steeds was voor “de Ouden”. Vanuit dit oude gedachtegoed kon men echter ook vele nieuwe dingen onderzoeken. De invloed van “de Ouden” betekende dus niet persé stagnatie. Bovendien waren sommige traktaten meer in de ban van “de Ouden” dan andere. Sommigen betrokken hen nog overal bij, andere probeerden zich echt tegen hen af te zetten, maar de meesten zaten ergens tussenin.

Er ging tevens invloed uit van andere, “moderne”, auteurs, maar wie daarvan de meeste bewondering verdiende stond niet vast, dat was voor elk traktaat anders. Bovendien werden in verband met “de Ouden” meestal slechts een drietal namen vermeld, namelijk Hippocrates, Aristoteles en Galenus, terwijl er een heel grote waaier van moderne auteurs was waaraan men ontleende. Zij werden trouwens eveneens vaak in negatieve zin gebruikt, vooral wanneer men als groep, “de anderen”, over hen sprak. Wanneer men een specifieke auteur vernoemde was dat echter voornamelijk in positieve zin, wat er op wijst dat men toch veel op anderen steunde, al wou men dat zelf niet altijd toegeven. De invloed van de “oude” en “moderne” auteurs kwam echter veel minder naar voor in traktaten voor vroedvrouwen.

Ontleningen aan andere auteurs was één vorm van bewijzen die men hanteerde. Daarnaast kan men ook observatie/experiment, logica, veronderstelling en vergelijkingen onderscheiden. Bij de bewijsvoering overwoog echter de observatie. Men hechtte daar veel belang aan en probeerde, indien mogelijk, feiten vast te stellen aan de hand van empirische gegevens of men wou dat toch zo doen uitschijnen. Observatie werd blijkbaar als iets noodzakelijks beschouwd. Men was echter vrij vlug geneigd om observaties van anderen over te nemen en ook zelf uitgevoerde experimenten boden niet altijd zekerheid over het waarheidsgehalte, aangezien men vaak al te vlug een conclusie trok. Nochtans zijn er vele aanwijzingen dat men meestal omzichtig met observaties van anderen omging en dat men bepaalde criteria hanteerde waaraan deze moesten voldoen.

Logica werd eveneens veelvuldig gebruikt, vooral wanneer observatie onmogelijk was en soms durfde men het aan om o.a. op basis hiervan bepaalde veronderstellingen te doen. Deze vielen meestal niet uit de lucht, maar waren beredeneerde gissingen. Minder voorkomend, maar toch opvallend was het gebruik van vergelijkingen, meestal met de natuur, om iets aan te tonen. Voor een groot deel stelde men de lezer echter voor voldongen feiten en was er van een echt bewijs geen sprake. Dat wil niet zeggen dat zo’n bewijs niet voor handen zou geweest zijn, maar men vermeldde het niet. Soms gaf men gewoon toe dat men iets niet wist en dat sommige dingen misschien helemaal niet kenbaar waren voor de mens. In ieder geval begonnen de wetenschappers zich met hun bewijsvoering af te zetten tegen de mening van het “gemeen volk”, al lagen hun opvattingen toch nog dicht bijeen. In traktaten voor vroedvrouwen werden minder bewijzen gebruikt, maar observatie, logica en autoriteit kwamen er toch veelvuldig in voor.

Dit alles betekende niet dat de traktaten puur uit een droge wetenschappelijke tekst bestonden, want af en toe werd die tekst onderbroken voor meer persoonlijke reflecties, gaf men persoonlijk commentaar of informatie, waarbij zelfs de eigen familie soms werd betrokken. Meestal ging het om kleine dingetjes, maar soms bestond het uit een heel verhaal dat uit de doeken werd gedaan of een hele uiteenzetting over de bewonderenswaardigheid van de natuur. Dit werd bovendien vaak verwoord op een poëtische of tragische manier. In de traktaten voor vroedvrouwen kwam dit veel minder voor, daarin wou men zich meer eenvoudigweg aan de leerstof houden.

Bij veel van die reflecties kwam ook het vrouwbeeld van die periode om het hoekje kijken. Men kan uit deze werken heel wat afleiden over het beeld van de vrouw in het algemeen, over seksualiteit en over de normen die er golden voor eerbaarheid. Dit wil niet zeggen dat deze “gynaecologen” moralisten waren. Het is daarentegen zelfs opvallend dat men vaak een beetje inging tegen het heersende beeld van de vrouw en de manieren om haar eerbaarheid te bewijzen. Zo mocht men volgens deze auteurs niet teveel belang hechten aan uiterlijke tekenen van maagdelijkheid, al moesten meisjes natuurlijk wel maagd zijn. Men hing de morele normen van die periode wel aan, maar men wou in veel gevallen niet te snel en te sterk veroordelen.

Ook wat het vrouwbeeld in het algemeen betrof, pleitte men voor een minder radicale inferioriteit van de vrouw, echter zonder dat er sprake was van gelijkheid tussen man en vrouw. Men gaf op een expliciete wijze een positievere blik op vrouwen, maar onderhuids, en niet altijd onderhuids, heerste er toch het gevoel dat de vrouw een zwakkere, minder positieve versie van de man was, zoals blijkt uit het bevruchtingsdiscours of uit de beschrijving van seks en seksualiteit. Men schreef over dit seks trouwens meestal nogal vrijuit. Sommigen gingen echt in op het plezier dat vrijen schenkt (voor beide partners, tenzij de vrouw een koude natuur had), terwijl anderen dit aspect meer vanuit de rede wilden behandelen. Zij voelden zich in hun hoedanigheid van wetenschapper blijkbaar gerechtvaardigd hierover te schrijven.

Daarnaast kwam ook de religie om het hoekje kijken. Religieuze opvattingen waren niet meer prominent aanwezig in dergelijke wetenschappelijke traktaten, maar de tekst werd hier en daar toch doorspekt met verwijzingen naar religie en soms werd die religie zelfs nog als bewijs gebruikt, vooral wanneer het om precaire kwesties ging zoals de “bezieling” van de foetus. Bij andere thema’s kwam dit echter zelden voor, wat niet wou zeggen dat men ooit iets schreef dat tegen de religie of meer bepaald de bijbel inging. Hetzelfde gold ook voor de auteurs van traktaten voor vroedvrouwen, hoewel God daarin zelfs nog minder een rol speelde dan in de andere traktaten.

Tenslotte krijgen we vanuit sommige werken ook een beetje zicht op de praktijk, namelijk wanneer men over eigen ervaringen vertelde. Dit betrof dan voornamelijk abnormale fenomenen zoals misvormde foetussen. Soms werden daar getuigen bijgeroepen of tekende men het gebeurde officieel op. Er vonden ook demonstraties plaats aan de universiteiten. Het belangrijkste referentiepunt was echter de eigen praktijk. Zo kan men uit deze observaties opmaken dat patiënten meestal van adel of van de burgerij waren, maar dat ze daar toch niet toe beperkt bleven. Men merkt ook wat van de dokter-patiënt-verhoudingen, waarbij de patiënt veel meer te zeggen had dan nu. Ook de meest gebruikte remedies komen er uit naar voren en deze waren nog steeds dezelfde als tijdens de Oudheid.

Spreekt er uit deze traktaten nu een somber of een optimistisch beeld van de toenmalige wetenschap? Het antwoord is duidelijk: geen van beide. Een studie van de traktaten toont aan dat de wetenschap van een bepaalde periode in haar eigen context moet gezien worden. De wetenschap van de 18de eeuw had immers een heel andere basis dan de onze, zij zijn niet met elkaar te vergelijken. De 18de eeuwse “gynaecologie” kende haar ups-and-downs, maar was in de context van haar eigen periode gezien, heel waardevol.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende