Nazi-ideologie en verplichte tewerkstelling van Belgische vrouwen in de Tweede Wereldoorlog: een confrontatie. (Gerd Van der Auwera)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk II: De verplichte tewerkstelling in Duitsland

 

1. De verordeningen

 

1.1 De verordening van 6 oktober 1942: inhoud, doel en draagwijdte

 

Onder druk van Sauckel vaardigde generaal von Falkenhausen op 6 oktober 1942 de Verordnung zur Aenderung der Verordnung über die Sicherstellung des Kräftebedarfs für Arbeiten von besonderer Bedeutung uit. De inwoners van België konden voortaan verplicht worden tot het verrichten van arbeid in België én in het hele Rijksgebied, Duitsland en de bezette gebieden dus. De maatregel was van toepassing op de mannen tussen 18 en 50 jaar en de ongehuwde vrouwen tussen 21 en 35 jaar. Voor iedere aanwerving en ieder ontslag, behalve voor staatsbetrekkingen, moest de toestemming van het arbeidsambt gevraagd worden. Iedere mannelijke inwoner van België moest kunnen bewijzen dat hij werk had. Kortarbeiders[95], arbeiders zonder arbeidscontract en personen die niet voor eigen rekening werkten, werden verplicht zich te laten registreren bij het arbeidsambt. Om dat alles op een efficiënte manier uit te voeren en te controleren werd het arbeidsboekje ingevoerd. De tweede verordening van 6 oktober had betrekking op de uitvoeringsmodaliteiten van de verplichte tewerkstelling in België en Duitsland. Voor werken die in België moesten worden verricht, werd de verplichting opgelegd door het arbeidsambt, van het gebied waar de werkplichtige woonde. Voor arbeid in het rijksgebied werd de verplichting opgelegd door de plaatselijk bevoegde Oberfeld- of Feldkommandantur. De werkverplichting werd schriftelijk meegedeeld. Tegelijkertijd werd een eerste uitvoeringsverordening betreffende de regeling van de werktijd en de rationalisering van bedrijven en besturen uitgevaardigd. Dit besluit voorzag de invoering van de 48-urenweek vanaf 15 oktober in alle bedrijven en besturen. Werknemers die tengevolge van die maatregel vrijkwamen, moesten ontslagen worden en konden tot arbeid in Duitsland verplicht worden. De voorschriften waren niet van toepassing op de ambtenaren en beambten van bedrijven en besturen van de staat, de provincie, gemeente of andere openbare diensten en instellingen[96].

 

Onmiddellijk na de uitvaardiging van deze omstreden verordening richtte Reeder zich in een brief aan de Secretarissen-generaal, waarin hij de motieven die aan de basis van de verordening lagen, uitlegde. De bezette landen hadden geen enkele rechtvaardiging voor de aanwezigheid van personen die tot volwaardige arbeid in staat waren, maar die hun tijd verdeden en die geen enkele ernstige bijdrage leverden aan een bepaald werk. Bovendien leverden de inwoners van het Derde Rijk, zowel de mannen als de vrouwen, reeds sinds geruime tijd zware inspanningen en opofferingen voor Europa. De verordening was dus op twee principes gebaseerd: de arbeidskrachten uit de bezette gebieden moesten dezelfde arbeidsprestaties leveren als de Duitsers en het aanwezige arbeidspotentieel moest op een economisch interessante en efficiënte manier worden ingeschakeld [97].

 

Reeder verzekerde de Secretarissen-generaal dat de draagwijdte van de verplichte tewerkstelling beperkt bleef tot België en het Reich, met uitzondering van Noord-Frankrijk en bepaalde andere regio's. De verordening bepaalde bovendien dat bij de verplichte aanwerving rekening zal worden gehouden met de vaardigheden en de fysieke mogelijkheden van de opgeëisten. Naast een geografische beperking van de verordening was er ook een beperking in leeftijd. Enkel de mannen tussen 18 en 50 jaar en ongehuwde vrouwen tussen 21 en 35 jaar kwamen, officieel, in aanmerking voor de verplichte tewerkstelling. Vrouwen werden blijkbaar pas op latere leeftijd in staat geacht arbeid te verrichten, terwijl jongens reeds vanaf 18 jaar moesten gaan werken. Jongere vrouwen werden dus niet in staat geacht zich weerbaar op te stellen tegen de gevolgen en mogelijke gevaren van een verhuis naar en arbeid in het buitenland. In de eerste plaats werden dus de mannen geviseerd. Wat de tewerkstelling van vrouwen betrof, werden onmiddellijk belangrijke restricties ingevoerd. Eind november 1942 trokken de Duitsers de minimumleeftijd voor vrouwen op tot 24 jaar. De meeste Werbestelle pasten de nieuwe leeftijdsgrens slechts een tijdje effectief toe[98]. Reeder beloofde dat de opgeëiste arbeiders op gelijke voet met de Duitsers zouden behandeld worden: zelfde loon, zelfde verzorging en opvang, zelfde vakantieregelingen en zelfde leefsomstandigheden. Net zoals tijdens de vrijwillige aanwerving, werden de Duitse beloften maar te dele ingelost. De Belgische tewerkgestelden werden meestal in grote kampen samen met andere buitenlanders gestopt. Ze kregen niet dezelfde lonen als de Duitsers. Bovendien waren er heel wat problemen bij het doorsturen van (een deel van) hun loon naar het thuisfront. De Militärverwaltung erkende ook die problemen[99].

 

Er werden een aantal vrijstellingscriteria gehanteerd, maar volledigheidshalve moet vermeld worden dat de verschillende opgesomde elementen niet de hele tijd van kracht waren (sommige vielen weg, andere kwamen erbij). Bovendien is er het probleem van de praktische toepassing. De mensen die in principe voor vrijstelling in aanmerking kwamen, verkregen die niet altijd. Bepaalde elementen, zoals omkoping, het al dan niet Duitsgezind zijn, het personeel van de arbeidsambten, e.d. speelden ongetwijfeld een belangrijke, maar moeilijk te traceren rol. Zeker naar het einde van de oorlog toe, sloop er een steeds grotere willekeur in de opeising en deportatie van arbeiders naar Duitsland.

 

De opgeroepen personen konden omwille van familiale redenen worden vrijgesteld:  man/vrouw die alleen was met hulpbehoevende bejaarde ouders; man wiens vrouw ernstig ziek was; vader/moeder van een gezin van drie kinderen en meer (moeders mochten volgens de verordening helemaal niet gedeporteerd worden);  oudste van een gezin, waarvan ouders waren overleden; oorlogswezen of wezen van burgerlijke slachtoffers. Aanstaande geboorten gaven slechts aanleiding tot uitstel van een aantal weken. Ook in geval van ernstige ziekte was vrijstelling mogelijk. De Dienst voor Arbeiders in den Vreemde waarschuwde er echter voor dat gezondheidsredenen door de Werbestelle niet altijd aanvaard werden. Er werden zelfs tbc-lijders naar Duitsland gestuurd. Een derde categorie omvatte de personen die omwille van hun leeftijd of burgerlijke stand in aanmerking kwamen voor vrijstelling van deportatie naar Duitsland: getrouwde vrouwen; ongehuwde vrouwen ouder dan 35 jaar; mannen ouder dan 50 jaar. Voor de ongehuwde vrouwen van 21 tot 24 jaar werd een gunstmaatregel bekomen, maar in de praktijk verliep de toepassing moeilijk. Vanaf eind maart 1943 kwamen vrouwen helemaal niet meer in aanmerking voor verplichte tewerkstelling in Duitsland. Tenslotte waren er ook nog andere redenen voor vrijstelling mogelijk. Jongens ouder dan 18 jaar die in een beroeps- of avondschool les volgden of een contract met een leersecretariaat aangingen; invaliden; gewezen krijgsgevangenen; personen die reeds een termijn in Duitsland werkten of in België voor Duitse diensten hebben gewerkt; geestelijken,... konden die motieven laten gelden om een vrijstelling te bekomen[100].

 

De dienst Hulp aan Arbeiders in den Vreemde (HAV) gaf geheime richtlijnen aan haar vertegenwoordigers i.v.m. de vrijstelling van vrouwen. Indien de mate van het mogelijk trachtte de HAV tussenbeide te komen om opgeëiste vrouwen vrij te stellen. Vooreerst moest de HAV alle gegevens over de betrokken persoon (volledige identiteit, adres van het bedrijf waar ze werkte, e.d.) hebben. Belangrijk was om te weten of zij een contract getekend had. Indien dat het geval was, werd zij beschouwd was als vrijwilligster en kon de HAV niets meer bereiken. Vervolgens moest de vrouw in kwestie zich naar de Werbestelle begeven, vergezeld door een vertrouwenspersoon (liefst uit de HAV, (V)KAJ, ...) die haar verdediging op zich kon nemen. Die persoon moest zelf zeker ouder zijn dan 35 jaar, anders kon zij verplicht worden de plaats van de betrokkene in te nemen. Degene die de verdediging op zich nam, moest op basis van allerlei argumenten (bv. was onmisbaar thuis, heeft arbeidspost, steunbrieven van bepaalde persoonlijkheden zoals de bedrijfsleider, de burgemeester of de pastoor, eerder vrijstelling, doktersbriefje, vader is reeds opgeëist, enz.) de ambtenaren van de Werbestelle trachten te overtuigen om de betrokken vrouw vrij te stellen. Ten allen prijze moest vermeden worden dat de opgeroepen persoon een contract ondertekende. Indien nodig en in 'zeer speciale gevallen' kon er een beroep worden gedaan op het centrale bestuur van het HAV, die dan onmiddellijk stappen ondernamen om de betrokken vrouw alsnog vrij te stellen. Mochten al deze inspanningen tot niets leiden, moest de vrouw zo goed mogelijk op het vertrek voorbereid worden[101]. Daarom gaf de HAV ook een reeks raadgevingen. Er moest gezorgd worden voor een stevige valies of rugzak. Er werd nadruk gelegd om goed verzorgd en goed gekleed te vertrekken, maar de vrouwen (meisjes, zoals de opgeroepen vrouwen steevast genoemd werden) moesten vooral 'hun innerlijk in het reine houden'. Er werd gewaarschuwd voor al te intieme contacten met jongens. Zoals we nog zullen zien, was die waarschuwing niet overbodig, maar vaak tevergeefs. De vrouw, die in principe ongehuwd was, werd opgeroepen om zich bewust te zijn van 'haar latere zending in het eigen gezin'. In Duitsland moesten ze zoveel mogelijk naar de mis gaan om hun christelijke plicht te vervullen. Dat betekende ook dat er niet mocht worden meegedaan aan 'grof geldspel, braspartijen en andere ongezonde vermaken'[102]. Met al die raadgevingen hoopte de HAV de Belgische vrouwen 'op het rechte pad' te houden en ervoor te zorgen dat ze zich staande konden houden in de moeilijke leef- en arbeidsomstandigheden in Duitsland.

 

De Militärverwaltung had vlug begrepen dat de verordening van 6 oktober 1942 voor veel opschudding zou zorgen, maar er moest voldaan worden aan de eisen van Sauckel. In het volgende Tätigkeitsberichte belichtte Schulze een aantal maatregelen die in de loop van de volgende maanden en jaren zou genomen worden: het doorzoeken van bedrijven door Duitse Commissies, het invoeren van het werkboekje en de arbeidsbewijsplicht, het oproepen volgens de geboortejaren en de verplichte tewerkstelling van de eerstejaarsstudenten van het hoger onderwijs[103].

 

1.2. Andere verordeningen ter uitvoering van de verplichte tewerkstelling

 

Om zoveel mogelijk arbeiders vrij te maken voor deportatie naar Duitsland en om de anderen zo efficiënt mogelijk in te zetten, werd op 30 oktober 1942 een tweede uitvoeringsverordening betreffende de regeling van de werktijd en de rationalisering van bedrijven en besturen uitgevaardigd. Ze was van toepassing op alle personen ouder dan 18 jaar, die in bedrijven of besturen van eender welke aard waren tewerkgesteld. Het begrip werktijd werd door de Duitsers gedefinieerd als "de uren tussen het begin en het einde van het werk, zonder de rustpozen". De regelmatige werktijd bedroeg ten minste acht uren per werkdag. Er konden uitzonderingen worden toegestaan, indien de aard van het bedrijf geen gelijkmatige werktijd toeliet. Wanneer om bepaalde redenen, zoals b.v. bedrijfsverlof, volksfeesten, e.d., de werktijd op bepaalde dagen werd verkort of er helemaal niet werd gewerkt, mocht de weggevallen werktijd ingehaald worden, maar mocht nooit meer dan elf uren per dag bedragen. Ook in bepaalde andere gevallen, zoals hoogdringendheid, mocht de werktijd tot elf uur per dag opgedreven worden. Het Ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg was voor de controle hierop verantwoordelijk. De verordening regelde ook de rusttijden en pauzes. Na een werkdag moest de arbeider over ten minste elf uren rusttijd beschikken. Bij een werktijd van meer dan 6 1/2 uur moesten de werknemers ten minste een half uur pauze hebben.

 

Een belangrijk hoofdstuk werd gewijd aan de bescherming van vrouwen bij hun arbeid in België. Het Ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg mocht de tewerkstelling in bepaalde bedrijven en het verrichten van bepaald werk door vrouwen verbieden of afhankelijk van bepaalde voorwaarden stellen, wanneer er grote risico's voor de gezondheid of de zedelijkheid aan verbonden waren. Tijdens de zwangerschapsperiode moesten de vrouwen worden vrijgesteld van werk dat de werktijd overschrijdt. In geen enkel geval mochten zij langer dan tien uren per dag tewerkgesteld worden. Tijdens de rustpauzen, bepaald in verhouding tot de werktijd, mocht de vrouw geen enkel werk verrichten. Ook tussen 20u en 6u én na 17u op de dag voor zon- en feestdagen mochten de patroons hen geen werk laten verrichten[104]. Waarom namen de Duitsers die speciale beschermingsmaatregelen voor de vrouwen, terwijl de Belgische wetgeving met dergelijke maatregelen reeds in 1889 inspeelde op de groeiende aanwezigheid van vrouwen op de arbeidsvloer? Ook de Duitse wetgeving was eind 19de eeuw daaraan aangepast. Mogelijk had het te maken met de nazi-ideologie die de vrouw liever aan de haard zag. Ik vermoed echter dat het veeleer de Duitse voorbereiding van een groeiende inzet van vrouwen in de Belgische fabrieken was. De Belgische vrouwen tussen 18 en 35 jaar kwamen wel in aanmerking voor deportatie naar Duitsland, maar de Militärverwaltung concentreerde zich toch vooral op de mannen. Aangezien in België er een aanzienlijke vrouwelijke arbeidsreserve was, wilden de Duitsers die reserve inschakelen ter vervanging van de gedeporteerde mannen. Door nu reeds zo uitdrukkelijk beschermingsmaatregelen te nemen, hoopten de Duitsers waarschijnlijk de latere protesten kunnen af te zwakken.

 

Wanneer de ondernemer de maatregelen niet uitvoerde, was het Ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg bevoegd om het bedrijf stil te leggen[105]. In de praktijk zal dit waarschijnlijk niet gebeurd zijn, omdat zo het Belgisch ministerie in feite rechtstreeks meewerkte aan de verplichte tewerkstelling. Het stilleggen van een bedrijf bracht immers een heel aantal werklozen mee, wat voor de Duitsers dan weer een reden was om hen naar het Reich te deporteren.

 

Onmiddellijk na de invoering van de verplichte tewerkstelling in Duitsland waren een aantal Belgen niet bereid te vertrekken. Zij doken onder om aan de opeising te ontsnappen. Met de verordening van 14 november 1942 werden de Kommandanturen gemachtigd om op te treden tegen die werkweigeraars. De straffen waarmee gedreigd werd, gingen van een gevangenisstraf van zes maanden tot het betalen van een onbepaald bedrag gekoppeld aan een gevangenisstraf. Bij de uitvoering van de verordening breidde de Oberfeldkommandant van Gent, generaal-majoor Bruns, de toepassingen uit tot de families van werkweigeraars en derde personen die hen zouden geholpen hebben[106]. De werkweigeraars waren immers bijna volledig op derden aangewezen. Ouders, vrienden, familie, maar ook boeren en priesters boden vele werkweigeraars schuilplaatsen aan. Ook voor voeding waren de onderduikers op hulp aangewezen, want zelf kregen ze geen rantsoerneringszegels meer. Door niet alleen de werkweigeraars, maar ook hulpbiedende derden aan te pakken, hoopten de Duitsers hen de pas af te snijden, tevergeefs echter. Uit de getuigenissen van verschillende werkweigeraars en de enquête verplichte tewerkstelling en werkweigeraars[107] blijkt bovendien dat zelden represailles tegen derden werden genomen. De woning van de betrokkene werd soms onverwachts doorzocht, maar verder dan dit gingen de maatregelen meestal niet. Op 6 september 1943 bepaalde een decreet dat de politie zich moest beperken tot het opsporen van de werkweigeraars onder de jongeren van de jaren 1920 en 1921. Die vrijstelling gold niet voor de arbeiders die hun contract hadden verbroken[108]. De opsporing van werkweigeraars verliep immers niet vlot. Om betere resultaten te behalen, concentreerde de Feldgendarmerie enkel op die categoriën.

 

De verordening van 15 januari 1943 bepaalde dat opgeroepen personen ten hoogste zes uren van hun arbeid moesten ontslagen worden, opdat ze aan de oproep gevolg konden geven. Die uren moesten wel betaald worden. Wanneer er geen arbeidsdienst volgde, kon de werkgever eisen dat de verloren uren werden ingehaald. Indien de betrokkene wel werd tewerk-gesteld, kon hij van zijn patroon eisen dat die hem in dienst hield tot de dag voor hij naar zijn nieuwe werkplaats (in België of Duitsland) vertrok.  Opnieuw kreeg  de arbeider ten hoogste zes uur om zijn vertrek voor te bereiden. Schlumprecht breidde dit later uit tot een uitstel van minstens vijf dagen, dat nadien nog werd opgetrokken tot zeven dagen[109]. Tenslotte bepaalde de verordening tevens een vergoeding voor de arbeiders die als gevolg van de verplichte tewerkstelling werden gescheiden van hun gezinsleden, van wie hij in het onderhoud moest voorzien[110].

 

Het aantal werkweigeraars nam in 1943 sterk toe. De maatregelen, bepaald in de verordening van 14 november kenden geen duidelijke successen. Met de verordening van 5 maart 1943 kregen de gemeentediensten voor Voedselvoorziening en Rantsoenering uitdrukkelijk het verbod opgelegd om aan personen die door de Militärverwaltung of door de arbeidsambten werden gemeld als contractverbrekers of als werkonwilligen, nog rantsoeneringskaarten af te leveren[111]. Die wens was reeds eerder geuit, maar het departement Landbouw en Bevoorrading weigerde erop in te gaan. Het argument was dat het intrekken van de rantsoeneringskaart enkel kon gebeuren, wanneer het ging om personen die zich niet meer op het territorium van de gemeente bevonden[112]. Dit betekende dat werkweigeraars die zich nog op het grondgebied van hun gemeente bevonden, zoals dat bij vele Vlaamse onderduikers het geval was, in theorie nog rantsoeneringszegels konden krijgen. In  de praktijk zullen weinigen het aangedurfd hebben om als werkweigeraar zijn ravitailleringszegels op te eisen. De Duitsers zagen zich niettemin genoodzaakt hun wens om te zetten in een verordening en als een verplichting op te leggen. De arbeiders die hun arbeidscontract voor Duitsland verbraken of weigerden om er te gaan werken, vielen onder de bevoegdheid van de Kommandanturen en de Duitse Werbestelle, die hun namen op hun beurt doorspeelden aan de gemeentediensten. De anderen, ook zij die in Duitse diensten of bedrijven tewerkgesteld waren, vielen onder de verantwoordelijkheid van de Belgische arbeidsambten. De Duitse diensten en bedrijven gaven de namen van de betrokken personen door aan de Kommandanturen. Zij namen contact op met de arbeidsambten, die de zaak verder trachtten af te handelen[113].

 

Opnieuw bleek dat de arbeidsambten aan de uitvoering van de Duitse verordeningen meewerkten. Zoals we nog zullen zien, ontsponnen zich in het comité van de Secretarissen-generaal meermaals pittige discussies omtrent hun houding tegenover het Rijksarbeidsambt en zijn directeur-generaal Hendriks. De politiek van het minste kwaad werd telkens in vraag gesteld, maar werd even vaak gehandhaafd.

 

De Militärverwaltung slaagde er maar niet in om de werkweigeraars en anderen die zich niet aan de Duitse verordeningen onderwierpen een halt toe te roepen. Daarom werden met de verordening van 30 april 1943 de Kommandanturen en de arbeidsambten bevoegd verklaard om die personen te vervolgen. Tegen hen konden voortaan maatregelen van vermogensrechterlijke aard genomen worden. Dat gold ook voor familieleden en andere personen die werkweigeraars steun verleenden of hen op een of andere manier behulpzaam waren[114]. Zoals eerder gezegd werd dit zelden in de praktijk omgezet.

 

Op 28 juni 1943 werden vijf verordeningen tegelijkertijd uitgevaardigd. De eerste verordening omvatte enkel een herhaling van de verordening van 6 oktober 1942, waarmee de verplichte tewerkstelling in Duitsland mogelijk werd gemaakt. Zoals Secretaris-generaal Olbrechts terecht vaststelde, werden er maatregelen hernomen, waarvoor eerder was overeengekomen om die niet meer of slechts gematigd toe te passen. Voorbeelden daarvan waren de invoering van de arbeidskaart en nog belangrijker de verplichte tewerkstelling van vrouwen, een maatregel die sinds maart 1943 niet meer werd toegepast. In een onderhoud met Reeder verkreeg Olbrechts opnieuw de garantie dat de verplichte tewerkstelling van vrouwen niet doorging, tenzij het om hotel- en huishoudpersoneel ging[115]. De andere verordeningen omvatten wel nieuwe beschikkingen.

 

Ten tweede verordende Von Falkenhausen dat de mannen tussen 18 en 65 jaar, de ongehuwde vrouwen tussen 18 en 35 jaar en alle andere mannelijke en vrouwelijke inwoners van België voor zover zij een dienstbetrekking hadden, verplicht waren te bewijzen dat zij werk hadden. Bepaalde categorieën, zoals het personeel van staats-, provincie- en gemeentebesturen hadden een dergelijk bewijs dat als voldoende werd beschouwd[116]. Het doel van de verordening is duidelijk. Door de arbeidsambten te belasten met het afleveren van de arbeidskaarten aan alle werkende personen beschikte het Rijksarbeidsambt over een duidelijk overzicht van de arbeidsmarkt in België. Dit maakte het mogelijk om werkweigeraars op het spoor te komen en om zgn. illegale werklozen te dwingen zich in de regel te stellen met de uitgevaardigde verordeningen. Huisvrouwen vielen niet onder die illegale werklozen. Toch moesten ook zij kunnen bewijzen dat zij voor het werk thuis 'onmisbaar' waren, omdat de Militärverwaltung ervan overtuigd was dat er nog een ruime vrouwelijke arbeidsreserve aanwezig was. Getuige Simonne Vander Stappen werd in ieder geval vrijgesteld van tewerkstelling, omdat zij thuis 'onmisbaar' was[117]. Zij was op dat moment 23 jaar en ongehuwd en kwam dus in aanmerking voor tewerkstelling. Ze kende nog andere vrouwen die ook in aanmerking kwamen voor verplichte tewerkstelling, maar die om dezelfde reden werden vrijgesteld. Met de verordening werd in feite een opsporingsdienst voor werkweigeraars en contractverbrekers georganiseerd. De Secretaris-generaal voor Arbeid Olbrechts zag het gevaar van de beslissing in en verbood directeur-generaal Hendriks om eraan mee te werken[118].

 

De derde en vierde verordening bepaalden de formules voor vrijstelling van de verplichte tewerkstelling. Er bestonden verschillende getuigschriften afhankelijk van de categorie waartoe de betrokkene behoorde: een eerste voor personen die omwille van hun dienstbetrekking dienden vrijgesteld te worden, een tweede voor personen die omwille van hun gezondheidstoestand niet in aanmerking kwamen voor tewerkstelling in Duitsland en tenslotte een derde getuigschrift voor alle overige personen die vrijgesteld werden. Die formulieren moesten aangevraagd worden bij de Oberfeld- of Feldkommandantur die bevoegd was voor de woonplaats van de betrokkene. Zij deelden de vrijstelling mee aan het arbeidsambt, maar gaven ook aan welke dienstbetrekking de betrokkene in België moest krijgen. Door dergelijke formulieren te gebruiken wilde de Militärverwaltung een beter zicht krijgen op wie werd vrijgesteld en een grotere controle verwerven op het toekennen van de vrijstellingen. De arbeidsambten en de Werbestelle bepaalden immers vaak willekeurig wie werd vrijgesteld.

 

De laatste verordening van 28 juni betrof de studie aan inrichtingen voor hoger onderwijs en de toelating tot de examens[119]. Daarop kom ik verder terug.

 

De verordening van 5 januari 1944 vormde het zevende uitvoeringsbesluit tot uitvoering van de verordening van 6 oktober 1942. Met uitzondering van een tiental categorieën moesten al de in de jaren 1920 en 1921 geboren mannen, te rekenen vanaf 1 februari 1944, in het bezit zijn van een, door de voor hun woonplaats bevoegde Oberfeld- of Feldkommandantur afgeleverd getuigschrift, waaruit bleek dat zij van werkverplichting in het Duitse Rijk waren vrijgesteld. Degenen die geen geldig vrijstellingsgetuigschrift bezaten, waren verplicht zich uiterlijk 1 februari 1944 bij de voor hun woonplaats bevoegde Oberfeld- of Feldkommandantur persoonlijk aan te melden. Wie na de vermelde datum geen vrijstellingscertificaat bezat en niet in staat was te bewijzen dat hij dergelijk formulier had, werd beschouwd als werkweigeraar, zelfs wie nooit enige oproep om te gaan werken had ontvangen[120]. In de praktijk was de verplichte tewerkstelling reeds in september 1943 beperkt tot de lichtingen van 1920 en 1921. De individuele oproepen voldeden immers niet langer aan de eisen die Sauckel stelde. De wervingsinspanningen stonden niet in verhouding tot de resultaten. Reeder bracht in een brief op 15 september de Secretarissen-generaal hiervan op de hoogte[121]. De leden van de vrijwillige Vlaamse en Waalse arbeidsdiensten, mijnwerkers, schippers en houthakkers, personeel in sleutelposities bij Kriegswichtige Betriebe, landbouwers, geestelijken, studenten, personeel van rijkswacht en politie en leden van militaire en paramilitaire organisaties werden vrijgesteld[122].

Tenslotte was er de verordening van 27 april 1944 welke een uitbreiding betekende van de vorige. De daarin bepaalde maatregelen werden uitgebreid tot de mannen die in de jaren 1922, 1923 en 1924 geboren waren. De personen van die klassen die op 30 april 1944 nog geen vrijstellingscertificaat bezaten, waren verplicht zich tussen 1 en 10 mei 1944 bij de voor hun woonplaats bevoegde Oberfeld- of Feldkommandantur aan te melden. De categorieën vrijgestelde arbeiders waren dezelfde als de hogergenoemde[123]. Reeds in maart 1943 liet Reeder aan de Secretarissen-generaal weten dat ook de mannen geboren in 1922, 1923 en 1924 in aanmerking kwamen voor verplichte tewerkstelling. De protesten van de hoogste Belgische instanties haalden opnieuw niets uit[124].

 

Uit de verordeningen blijkt dat de opeising van Belgische arbeiders en arbeidsters heel onpersoonlijk verliep. Ik heb niettemin getracht om zoveel mogelijk de nadruk op de positie van de vrouwen te leggen. Verder verliep de toepassing van de verplichte tewerkstelling duidelijk met vele moeilijkheden, waarvoor de Militärverwaltung met bovenstaande verordeningen een oplossing trachtte te vinden. De Duitse maatregelen hadden slechts kortstondige effecten tot de arbeiders en arbeidsters, geholpen door instanties als de KAJ, weer nieuwe achterpoortjes of vluchtwegen vonden. Velen doken onder, anderen stonden fictief ingeschreven als arbeider in een bedrijf, e.d. De verordeningen m.b.t. de arbeidsinzet die na 6 oktober werden uitgevaardigd, hadden bijna uitsluitend tot doel degenen die zich op een of andere manier aan de tewerkstelling onttrokken, aan te pakken. Het aantal werkweigeraars steeg gestaag. Het feit dat ze niet langer recht hadden op ravitaillering, deerde hen blijkbaar weinig. Er waren voldoende mensen die hen hielpen. De Militärverwaltung was ervan op de hoogte, maar haar maatregelen om er iets aan te doen, werden daarvoor onvoldoende in de praktijk omgezet. De hele methode om arbeiders op te eisen was te weinig systematisch. Bovendien heerste er een grote willekeur in de opeisingen én de vrijstellingen, wat de organisatie en de efficiëntie van de arbeidsinzet niet ten goede kwam. De Duitse verantwoordelijken voor de tewerkstelling hadden dat ook in de gaten en gingen over tot de opeising van leeftijdsgroepen (1920, 1921, 1922, 1923 en 1924). Toch kenden deze maatregelen opnieuw opvallend weinig succes. Vele Belgen weigerden immers in Duitsland te gaan werken. Wanneer ze er niet in slaagden om een officiële vrijstelling te bekomen, doken ze onder. Het effect van de inefficiënte uitvoering van de verordeningen werd versterkt door de hardnekkigheid waarmee de Belgische jongeren zich tegen de arbeidsinzet verzetten. Bovendien was er een belangrijke tegenstelling in de Duitse arbeidspolitiek. Enerzijds wenste men zoveel mogelijk Belgen in de Duitse industrie inschakelen, maar anderzijds waren er in België heel wat bedrijven, van wie de productie grotendeels in dienst stond van de oorlogseconomie, de zgn. Sperrbetriebe. Hier werkten maar liefst meer dan 900 000 personen die daardoor van deportatie naar Duitsland waren vrijgesteld. Tenslotte was er nog het verzet van de Belgische instanties. Daar kom ik op terug. Dat alles maakt dat de Duitse opeisingen toch geen groot succes kunnen genoemd worden.

 

 

2. De organisatie van de verplichte tewerkstelling

 

De uitvoering van de verordeningen i.v.m. de verplichte tewerkstelling in Duitsland werd toevertrouwd aan de Gruppe VII (later Arbeitsabteilung genoemd) van de economische afdeling in de bestuurlijke staf van Eggert Reeder. Die groep was voorheen  reeds belast met  tewerkstelling en sociale  aangelegenheden.  De dienst werd geleid doorOberkriegs-verwaltungsrat dr. Schulze, een trouwe medewerker van Sauckel, de Generalbevollmächtigter für den Arbeitseinsatz. De Gruppe VII bestond uit verschillende Referaten, bureaus die elk een bepaald aspect van de tewerkstel-lingspolitiek onder hun bevoegdheid hadden. Op een lager niveau waren er de Arbeits-einsatzreferenten die bij de Oberfeld- en Feldkommandanturen werden gedetacheerd. De subafdelingen waren belast met de praktische uitvoering van de arbeidsinzet. Daartoe beschikten ze over de Werbestelle (wervingsbureau, vergelijkbaar met de Belgische arbeidsambten)[125]. In juli 1943 beval Sauckel een reorganisatie van de Werbestelle, waardoor ook de  structuur van Groep VII werd gewijzigd. Zij werkten immers nauw samen. De sociale bekommernissen die in 1940 het bestaan rechtvaardigden van drie Referente, ruimden nu plaats voor de aanwerving en de indienstneming van arbeiders, die sinds de verordening van 6 oktober 1942 alle aandacht opeiste[126]. De Gruppe VII centraliseerde alle wervingsorders die ze rechtstreeks van het Duitse ministerie van arbeid ontving en verdeelde ze over de lokale bureaus. De verschillende Werbestelle beschikten over een ruime mate van autonomie. De leiding kon de dienst organiseren in het kader van de opdrachten. Vandaar de uiteenlopende manier van handelen.

 

Aanvankelijk stonden de Belgische bureaus voor arbeidsbemiddeling nog los van de Duitse tewerkstellingspolitiek. De Duitsers wilden ze echter rechtstreeks betrekken bij het ronselen van arbeiders. De Secretarissen-generaal verzetten zich daartegen, maar uiteindelijk gaven ze, in het kader van de politiek van het minste kwaad, toch hun toestemming voor passieve propaganda. Vrijwillige tewerkstelling was immers nog altijd beter dan verplichte arbeidsinzet. De Belgische ambtenaren mochten eveneens alle nodige inlichtingen verschaffen aan de kandidaat-vertrekkers, maar voor de effectieve werving waren uitsluitend de Werbestelle bevoegd. Na de oprichting van het Rijksarbeidsambt onder leiding van de VNV'er Hendriks veranderde de hele situatie[127].

 

Hoe ging de concrete aanwerving van arbeiders, d.w.z. iedereen die in staat was arbeid te verrichten, in zijn werk? De Werbestelle beschikten over een Tellingsdienst. De agenten van deze dienst werden naar de gemeentehuizen gezonden om er de bevolkingsregisters door te nemen. Daar registreerden ze alle personen die op basis van de bepalingen van de verordening op de arbeidsdienstplicht in aanmerking kwamen voor verplichte tewerkstelling in Duitsland. Alle nuttige inlichtingen werden overgeschreven op steekkaarten. Die namen werden in de Werbestelle samengebracht in een centraal steekkaartenstelsel (Kartei), samen met de fiches van de vrijwilligers. De Duitsers werden altijd geroemd om hun Grundlichkeit, maar hier gingen ze meermaals de mist in. Op hun personenlijsten kwamen namen voor van overledenen, van kinderen, van een lid van de Italiaanse ambassade tot de naam van de bisschop van Doornik toe.

 

Het verzamelen van die persoonsgegevens verliep niet zo vlot. Naar aanleiding van de toepassing van de verplichte tewerkstelling kwamen er vlammende protesten van kardinaal Van Roey, de Secretarissen-generaal, de koning en andere prominenten. Dat haalde echter niets uit. In een verslag aan Sauckel merkte Schulze schamper (en niet helemaal onterecht) op: "Koning, Kerk en Secretarissen-generaal voelen zich verplicht tegen de verordening te protesteren, maar verder dan een papieren protest durven ze toch niet te gaan. Het enige waarmee wij rekening dienen te houden, is de passiviteit van de Belgische administratie en van het bedrijfsleven. Maar daar valt een mouw aan te passen[128]". Die passiviteit liet zich echter al gauw voelen, vooral in de gemeentehuizen waar de Duitse ambtenaren de namen kwamen noteren van de personen die in aanmerking kwamen voor wegvoering. Het gemeentepersoneel verleende hierbij in de meeste gevallen niet de minste steun en ging zelfs over tot het vervalsen of verbergen van de bevolkingsregisters[129]. Bovendien vertoonden die registers zelf lacunes. Zij werden maar om de tien jaar samengesteld en gaven dus slechts een statisch beeld van de bevolkingsstatus. Iemand die tien jaar eerder stond genoteerd als werkloos, kon intussen allang werk hebben. Een zelfstandige kon zijn zaak opgedoekt hebben en fabrieksarbeider geworden zijn. De bevolkingsregisters zelf gaven dus al een vertekend beeld. Ook de bedrijven ontsnapten niet aan de komst van Duitse commissies, die de personeelslijsten wilden uitpluizen. Duitse ambtenaren bezochten de bedrijven, vroegen de personeelslijst, bepaalden het percentage te ontslaan arbeiders en vroegen de bedrijfsleiders om de namen aan te duiden[130]. Hier werden de Duitsers echter met dezelfde problemen geconfronteerd: de meeste patroons legden vervalste lijsten voor en duidden namen aan van mensen die er in werkelijkheid niet werkten. Later werden bedrijven systematisch uitgekamd, waarbij vakarbeiders en langdurig geschoolden eruit werden gehaald om te worden tewerkgesteld in Duitsland. Ter vervanging werden mannelijke en vrouwelijke arbeiders uit het Belgisch handels-, bank- en verzekeringswezen omgeschoold[131]. Geen van beide methoden had echt succes. Daarom werd vanaf september 1943 overgeschakeld naar collectieve aanwervingen, de zgn. jaarklassenacties.

 

Nadat de in aanmerking komende personen getraceerd waren, kregen zij een vragenlijst toegestuurd. Hun antwoorden werden onderzocht en bij hun dossier gevoegd. Daarna werden de oproepingen verzonden en moesten de betrokkenen zich aanmelden bij een Duits aanwervingsbureau. Als zij geen gevolg gaven aan de oproep en aan twee herhalingen, werd hun dossier doorgespeeld aan de Feldgendarmerie die de werkweigeraars moest opsporen en arresteren. Gaf de persoon in kwestie wel gehoor aan de oproep, werd hij onderworpen aan een reeks onderzoeken, o.m een medische test, om uit te maken of hij wel geschikt was om in Duitsland te gaan werken. Naarmate de nood aan arbeiders toenam, verwerden die controles tot loutere formaliteiten[132]. Die onderzoeken, vooral bij de vrouwen, verliepen echter niet zonder problemen. In Bergen en Charleroi werd er melding gemaakt van 'onzedelijke toestanden'. De jonge vrouwen werden niet in een afzonderlijke ruimte onderzocht. Vaak bevonden meerdere mannen en vrouwen zich naakt in dezelfde ruimte. In andere gevallen werd verteld dat de Duitse arts vrouwen een hele tijd liet wachten, terwijl ze zich naakt in zijn bureau bevonden. Meerdere arbeidsters weigerden zich helemaal uit te kleden en eisten meer respect[133].

 

Na de administratieve rompslomp kwam de dienst Tewerkstelling in Duitsland in actie. Deze dienst duidde de werkplaats aan volgens de aanvragen uit het Reich, legde de tewerkstelling op en liet het werkcontract ondertekenen. De verplicht tewerkgestelden werden op alle manieren ertoe aangezet om toch een vrijwilligerscontract te onderschrijven, o.m. via het beloven van een geldsom of het toekennen van materiële voordelen.  De dienst zorgde ook voor de voorbereiding van het vertrek, het uitbetalen van premies, het organiseren van het konvooi en het aanduiden van de begeleiders en  het opmaken van de lijst der personen die zich niet bij het vertrek aanboden. Die lijst werd overgemaakt aan de Aussenstelle en de Kartei Duitsland. Laatstgenoemde dienst verzamelde inlichtingen over de verplicht tewerkgestelden en hield de Rückkehrer-steekkaarten bij voor het opsporen van de contractbreuken. De mensen werden dan aangehouden of gedwongen het werk te hernemen op de post die ze in de steek hadden gelaten. De 'teruggekeerden' die geen contractbreuk hadden gepleegd, de verlofgangers m.a.w., bleven tijdens hun verblijf in België onder de controle van genoemde dienst staan[134].

 

Tenslotte werd er ook een drieledige opsporingsdienst ingesteld. Vooreerst was er de Fahndungsdienst, opgericht in 1943. Hier werden de aanvragen tot onderzoek in de gevallen van werkweigeraars of werkverlating of het niet beantwoorden van oproepbevelen met betrekking tot tewerkstelling in België gecentraliseerd. Daarnaast waren er de gedetacheerde diensten Aussenstelle en Nebenstelle. Eerstgenoemde verzamelde de aanvragen tot onderzoek (Ertmittlung) die uitgingen van de verschillende diensten (Werbestelle, arbeidsambten, ...). Die vragen betroffen de beweegredenen van het niet verschijnen, het weigeren of het vrijstellen van de betrokken persoon. De Nebenstelle bewaarde de Ermittlung-kaartregisters en stelde de aanvragen tot opzoeking door de Feldgendarmerie op.

Tenslotte waren er de Feldgendarmerie en de burgerlijke opzoekingsdiensten (Zivilfahndungsdiensten). Zij waren belast met het opsporen en aanhouden van de personen die door de diensten van de Werbestelle waren aangewezen[135]. Aanvankelijk werden enkel individuen opgespoord. Dit vergde echter heel wat arbeidsinzet, terwijl de resultaten in verhouding sterk tegenvielen. De opsporingsdiensten hadden niet genoeg manschappen om het sterk stijgende aantal werkweigeraars op te sporen en aan te houden. Daarom gingen zij over tot willekeurige controles op de openbare weg en later zelf tot grote razzia's[136]. Daarbij werden mensen aangehouden en op de trein naar Duitsland gezet, terwijl zij helemaal geen oproepingsbevel hadden ontvangen, laat staan dat zij werkweigeraars waren[137]. Wanneer werkweigeraars werden gesnapt, werden zij in kazernes samengebracht en onder strenge bewaking in konvooi naar Duitsland gebracht. Vaak kregen de gearresteerden zelfs de kans niet meer om wat kleding en andere benodigdheden te verzamelen. Degenen die door de mazen van het net glipten, hadden geen recht meer op rantsoeneringszegels en werden als het ware vogelvrij verklaard[138].

 

De hele organisatie van de verplichte tewerkstelling verliep onpersoonlijk. Er was geen verschil in procedure of behandeling op basis van de geslacht of leeftijd. De Duitse administratie achtte dat trouwens helemaal niet noodzakelijk en zelfs overbodig: de opeising en deportatie moesten zo snel en efficiënt mogelijk verlopen. Niemand moest op een voorkeursbehandeling rekenen. Onder druk van de Belgische instanties deed de Militärverwaltung toch een aantal toegevingen i.v.m. de arbeidsdienst-plicht in Duitsland : o.m. de verhoging van de minimumleeftijd van vrouwen tot 24 jaar, een periode van vijf dagen voor vertrek naar Duitsland (zeker voor vrouwen) en uiteindelijk de afschaffing van de verplichte tewerkstelling voor vrouwen (wat niet officieel werd verordend). Het is niet echt duidelijk waarom zulke toegevingen werden gedaan. Omdat het in de strijd was met de nazi-ideologie dat o.m. de moeder-aan-de haard progageerde? Weinig waarschijnlijk, de oorlogsdoeleinden primeerden. Bovendien werden Duitse vrouwen reeds voor de oorlog aan het werk gezet, vooral in de landbouw. Door de toegevingen trachtten de Duitsers de protesten te sussen, waarin ze ook (deels) slaagden. Waarschijnlijk koesterden ze daarnaast de (ijdele) hoop dat het verzet zou afnemen door zich milder op te stellen. Het is vooral belangrijk om te weten dat de verplichte tewerkstelling in België na oktober 1942 bleef bestaan. De vrouwen die vrijgesteld werden van tewerkstelling in Duitsland, konden nog altijd verplicht worden om in België te werken. Het grote aantal Sperrbetriebe[139] hadden nood aan arbeidskrachten. In het bijzonder de inzet van vrouwelijke arbeidskrachten werd hiervoor gevorderd. Hier lagen nog belangrijke reserves. De Militärverwaltung nam zich voor die vrouwelijke arbeidsreserve in het economisch proces in te schakelen. Zo werden in de munitiefabriek bij Herstal ongeveer 1200 vrouwen ingezet[140].

 

 

3. De tewerkstelling van de studenten

 

De tewerkstelling van de studenten hing nauw samen met de dienstverplichting in Duitsland. Na de publicatie van de verordening van 6 oktober 1942 kenden de universiteiten en andere instellingen voor hoger onderwijs een forse aangroei van eerstejaarsstudenten. Het is duidelijk dat de massale vlucht naar de universiteit slechts een middel was om aan de arbeidsdienstplicht in Duitsland te ontsnappen. De Militärverwaltung had dit ontwijkingsmanoeuvre gauw door en greep in februari 1943 in: alle eerstejaarsstudenten, zowel mannen als vrouwen, werden verplicht tot het verrichten van een werkstage in een Belgische onderneming van 1 mei tot 31 oktober. Leerlingen die de retorica verlieten moesten hetzelfde doen, van november tot mei. Zelfs de eerstejaarsstudenten van diocesane seminaries werden tot arbeid gedwongen, ondanks de uitdrukkelijke Duitse toegeving dat zij daarvan waren ontslagen[141]. Pas na die stage mochten de studenten tot de examens toegelaten worden.

 

Reeds eind 1942 verraadden de Tätigkeitsberichte de Duitse intenties. Ze waren in onderhandeling met Secretaris-generaal Romsée, net als Leemans een VNV'er. Romsée nam zich voor om het comité van de Secretarissen-generaal voor een verordening over de arbeidsdienstplicht voor studenten te winnen. Als dat niet het verwachte resultaat opleverde, zou de Militärverwaltung een verordening uitvaardigen die een algemene verplichting voor de arbeidsdienst voor de mannelijke en vrouwelijke jeugd zou invoeren[142]. Het comité aanvaardde het voorstel van Romsée helemaal niet. De Militärverwaltung liet daarom in februari 1943 bij monde van von Craushaar aan Secretaris-generaal Nyns weten dat alle studenten en studentes van het eerste jaar een werkstage moesten verrichten alvorens examens te mogen afleggen. Omdat zowel de Secretarissen-generaal als de rectoren weigerden mee te werken, richtten de Duitsers zich op 9 maart 1943 via een perscommuniqué rechtstreeks tot de studenten. De mannelijke en vrouwelijke eerstejaarsstudenten van het hoger onderwijs moesten zich uiterlijk op 20 maart e.k. melden bij het arbeidsambt dat bevoegd was voor de plaats waar hun hogeschool gevestigd was. Zij zouden op een nog nader te bepalen tijdstip, uiterlijk op 1 mei eerstkomende, door het arbeidsambt verplicht worden tot het verrichten van handenarbeid voor de duur van zes maanden. Wie zich niet aanmeldde, werd onmiddellijk voor onbepaalde tijd tot het verrichten van werk binnen het Rijksgebied verplicht. Bovendien mocht voortaan niemand nog hogere studies beginnen zonder vooraf minstens één jaar gewerkt te hebben[143].

 

Dit gaf aanleiding tot kleine studentenopstandjes[144]. Ook de rectoren en de hoofden van de instellingen voor hoger technisch onderwijs weigerden formeel hun medewerking, daarin gesteund door de Secretarissen-generaal. Op 19 maart moesten de rectoren van de universiteiten en de verantwoordelijken van de instellingen van het hoger onderwijs zich bij Reeder melden. Ook Secretaris-generaal Nyns en de directeur van het departement onderwijs, De Vleeshauwer, woonden de vergadering bij, net als de Duitse vertegenwoordigers dr. von Craushaar, dr. Löffler en dr. Petri. Reeder was helemaal niet opgezet met het verzet van de studenten en de rectoren. De militaire overheden dreigden ermee, in geval van een algemene staking, alle instellingen voor het hoger onderwijs te sluiten en alle studenten van eender welk jaar naar Duitsland te sturen voor verplichte tewerkstelling[145]. Bovendien werden de bisschoppen verzocht de lijst der eerstejaarsstudenten naar de Werbestelle te zenden. Zij weigerden in te gaan op dat verzoek. Op 12 april 1943 liet kannunik Van der Elst, in naam van kardinaal Van Roey, de militaire overheid weten dat de geestelijke overheden vastbesloten waren de gevraagde lijsten niet af te geven en dat de seminaristen weigerden zich spontaan aan te melden op de Werbestelle[146]. Ondanks de krachtige protesten van de kerkelijke overheden werden toch seminaristen opgevorderd en tewerkgesteld, ondermeer in het arsenaal te Mechelen en aan de Belgische kust.

 

Niet alleen de studenten werden het slachtoffer van de Duitse maatregelen, maar ook rectoren bleken niet onaantastbaar. Rector Van Waeyenbergh van de Katholieke Universiteit van Leuven weigerde pertinent de studentenlijsten door te spelen. Dit bewonderswaardig gedrag kostte hem zijn functie als rector én zijn vrijheid. Op 5 juni 1943 werd hij aangehouden en veroordeeld tot achttien maanden gevangenis. Wegens gezondheidsredenen werd Van Waeyenbergh reeds op 24 september 1943 in vrijheid gesteld met het verbod evenwel om zijn functie als rector nog langer uit te oefenen[147]. Naast de opvallende figuur van de Leuvense rector werden eveneens een heel aantal 'gewone' schooldirecteurs aangehouden, omdat ze de leerlingenlijsten van de laatstejaars middelbaar onderwijs weigerden af te geven. In een onderhoud met Reeder verkreeg Secretaris-generaal Olbrechts eind juli 1943 de toegeving dat de directeurs zouden vrijgelaten worden en dat zij de lijsten niet meer zelf moesten doorspelen. De Duitse autoriteiten kwamen ze voortaan zelf ophalen[148].

 

In de Tätigkeitsberichte werd melding gemaakt van positieve ervaringen met de studentenarbeid. Van het totale aantal eerstejaarsstudenten aan de universiteiten (5 432 personen) hebben er zich 3 867 (71.2%) gemeld. In Antwerpen en Gent meldde bijna 100% zich. In Luik hebben 37 studenten en 163 studentes zich niet gemeld. Alleen in Leuven werden er problemen gemeld. 3/5 van de studenten daar meldde zich niet[149]. De werkelijke situatie was echter niet zo positief als zulke berichten lieten uitschijnen. Er werd veel meer (passief) verzet geboden dan de militaire overheden hadden verwacht. Zo weigerden b.v. de eerstejaarsstudenten van het Sint-Jozefseminarie te Mechelen zich aan te melden op de Werbestelle. Daarop kwamen Duitse agenten de studenten opsporen in het seminarie zelf. Zij werden gedwongen te gaan werken in het spoorwegarsenaal te Mechelen. Hun prestaties waren echter zo ondermaats dat Streeble, directeur van de werken aldaar, een brief naar de directeur van het Mechelse seminarie schreef, waarin hij dreigde met het verlengen van de duur van de verplichte tewerkstelling, als hun arbeidsprestaties niet werden opgedreven[150].

 

Met de verordening van 28 juni 1943 werd officieel bekend gemaakt dat wie wenste toegelaten te worden tot hogere studies moest kunnen bewijzen ten minste één jaar in België of in het Rijksgebied te hebben gewerkt. Dit kon eventueel geheel of gedeeltelijk vervangen worden door dienstneming bij de Vrijwillige Arbeidsdienst voor Vlaanderen of van de Service Volontaire du Travail pour la Wallonie. In ieder geval moesten de personen die hogere studies wensten aan te vangen in het bezit zijn van een getuigschrift waaruit bleek dat zij van werkdienst werden vrijgesteld. Dit werd afgeleverd door de bevoegde Oberfeld- of Feldkommandantur[151]. Uiteindelijk is de bezetter niet overgegaan tot systematische deportatie van studenten naar Duitsland: de Militärverwaltung vreesde dat zij door hun mondigheid de leiding zouden kunnen nemen van mogelijk oproer onder de gedeporteerde arbeiders[152]. Sauckel wilde zelfs nog verder gaan dan de genoemde maatregelen. Hij bereidde de sluiting van alle hoge(re) scholen, met uitzondering van de technische scholen, voor, zodat de studenten konden worden ingeschakeld in de bewapeningsindustrie. Hij wilde zelfs alle jongens en meisjes vanaf 14 jaar in die nijverheid inzetten. Zover is het gelukkig nooit gekomen, dankzij het snelle oprukken van de geallieerde legers[153].

 

 

4. De problematiek van de werkweigeraars

 

Vanaf de eerste dag dat de verplichte tewerkstelling in Duitsland van kracht werd, waren er mensen die niet bereid waren ingeschakeld te worden in de Duitse oorlogsindustrie. Degenen die zich aan het vertrekbevel hadden onttrokken; de personen uit de klassen 1920 tot 1924 die niet in het bezit waren van een vrijstellingsgetuigschrift; de arbeiders en arbeidsters die hun contract in Duitsland hadden verbroken, werden beschouwd als werkweigeraars[154]. Naarmate de oorlog vorderde en de krijgskansen in het nadeel van Duitsland keerden, nam het aantal werkweigeraars toe. De Militärverwaltung kende het probleem maar al te goed, maar was niet echt in staat om ertegen op te treden. In hun Tätigkeitsberichte gaven ze cijfers van het aantal mensen dat niet op het vertrekbevel reageerde. Hun cijfers zijn echter niet op een aanvaardbare wetenschappelijke manier te verwerken: de cijfers overlappen elkaar, bevatten al dan niet het aantal contractbrekers, voor sommige maanden zijn er geen cijfers gegeven. Deels is dat waarschijnlijk bewust gebeurd, om de rijksinstanties zand in de ogen te strooien. Indien bleek dat de militaire bevelhebbers het probleem niet onder controle hadden, was de kans immers groot dat de Rijksinstanties zouden beslissen om hen naar het Oostfront te zenden. Culot, een historicus die zich al op de problematiek heeft geconcentreerd, geeft wel cijfers over het aantal personen die niet aan het vertrekorder gehoorzaamden en deze wil ik u niet onthouden om toch een beeld te kunnen geven van de omvang van de problematiek:

Periode Aantal
Augustus-december 1942 5 000
Januari-september 1943 33 681
September 1943- eind juni 1944 36 400
Schatting juli-augustus 1944 5 000

 

Daarnaast moet er ook rekening gehouden worden met de personen die zelfs niet reageerden op de oproepen, over wie we ook geen duidelijke cijfers hebben. Bij wijze van aanduiding: volgens een proces-verbaal van een vergadering der verantwoordelijken voor de tewerkstelling (12 juni 1944) werden 70 000 jongeren van de lichting 1922- 1924 opgeroepen. Maar liefst 32 000 personen boden zich niet aan. Tenslotte waren er nog de contractbrekers, maar ook daarover hebben we geen duidelijke cijfers. De cijfers van de Militärverwaltung  lopen maar tot september 1943 en in hoeverre deze betrouwbaar zijn?

 

Periode Aantal contractbreuken Teruggevoerde contractbrekers[155]
Mei- juli 1942 8 050 7 291
Augustus-oktober 1942 6 379 8 800
November 1942- januari 1943 4 371 8 317
Februari- maart 1943 Geen cijfers Geen cijfers
April-juni Geen cijfers 9 011
Juli-september 1943 13 542 8 594

 

Het is dus zeer moeilijk om aan betrouwbare cijfers rond het fenomeen van werkweigeraars te komen, laat staan om het aandeel van vrouwen daarin te ontdekken. Algemeen wordt aanvaard dat er zeker 200 000 Belgen de arbeidsdienstplicht hebben ontdoken. Toch zijn er slechts 26 639 personen die het statuut van werkweigeraar hebben gekregen. Omdat de termijnen voor aanvraag tot erkenning als werkweigeraar tussen april 1995 en mei 1996 opnieuw werden geopend, is dat aantal opgelopen tot 29 612 personen. De Dienst voor Oorlogssachtoffers die zich bezighoudt met de statuten van nationale erkenning was onvoldoende geïnformatiseerd om mij meer statistische gegevens omtrent hun dossiers over de werkweigeraars te verstrekken.

 

Om aan de dienstverplichting in Duitsland te ontsnappen, werden er allerlei middeltjes verzonnen. Men voorzag zich van attesten van ziekte of arbeidsongeschiktheid, legde getuigschriften van enige steun aan het gezin voor (hierbij speelden de burgemeesters een belangrijke rol), ging op zoek naar relaties van wie verondersteld werd enige invloed te hebben bij de bezettende instanties of men dook onder bij familie, vrienden, kennissen[156]. Nog anderen stonden als arbeider in een bedrijf ingeschreven, terwijl ze er helemaal niet werkten. De meeste jongeren, vooral de Vlaamse, doken dicht bij huis onder. Slechts een klein aantal zocht een schuilplaats in de Ardennen. De afstand die door de Vlaamse jongeren moest overbrugd worden, maakte het des te gevaarlijker. Wanneer ze naar ginds afzakten, wisten ze doorgaans wel op voorhand waar ze moesten aankloppen. Meestal was dat bij een dorpsnotabele, bij voorkeur de pastoor, die ze dan met de plaatselijke verzetsleider in contact bracht. Op die manier kwamen ze uiteindelijk terecht in het 'maquis'. Anderen die op goed geluk naar de Ardennen trokken, ontmoetten vaak groepjes Waalse werkweigeraars, waarbij ze zich aansloten. Vele Waalse werkweigeraars zochten een onderkomen bij de verzetsgroepen. Die groepen waren in het Franstalig landsgedeelte beter ingeplant en bekend[157].

 

Aan de enquête m.b.t. de werkweigeraars die door de onderzoekers van het SOMA werd afgenomen in de jaren '70, hebben ook enkele vrouwen deelgenomen. Het gaat hier om een zeer beperkt aantal (slechts een tiental). Omdat ik geen vrouwelijke werkweigeraars heb kunnen interviewen, wil ik toch trachten om op basis van de enquête een (beperkt) beeld van hen en hun leven als onderduiker te schetsen. De meeste vrouwen, die aan die enquête deelnamen, waren geboren in 1913-1914 en vielen dus onder de verordening van 6 oktober 1942. Ze hadden dus bijna de leeftijd van 30 jaar bereikt. Er was slechts twee personen, geboren in 1921, die op het moment van hun oproeping jonger waren dan 24 jaar. Uit de enquête rond de verplichte tewerkstelling, ook opgezet door het SOMA (toen nog NCWOII), blijkt evenwel dat de meeste tewerkgestelde vrouwen geboren waren in 1921-1922. Blijkbaar hielden de Werbestelle zich niet zo nauw aan de gunstmaatregel voor vrouwen jonger dan 24 jaar. Mag men uit beide enquêtes de conclusie trekken dat het vooral de 'oudere' opgeroepen vrouwen die durfden onder te duiken? Mogelijk, maar waarschijnlijk is het aantal vrouwelijke werkweigeraars dat deelnam aan het onderzoek rond de Belgische onderduikers te klein. Een tweetal vrouwen hebben, alvorens onder te duiken, enkele maanden in Duitsland gewerkt, maar keerden na hun verlofperiode in België niet meer terug naar hun arbeidsplaats in de Duitse economie. De meeste vrouwen, en vooral zij die na maart 1943 nog waren opgeëist, doken onmiddellijk onder na de ontvangst van het bevel om zich bij het arbeidsambt te melden. Allen waren ongehuwd, op één na die samen met haar echtgenoot werd opgeëist. Dit was zeker geen alleenstaand geval, want uit de brieven van Belgische vrouwen, verplicht tewerkgesteld in Duitsland, blijkt dat een aantal onder hen, weliswaar een kleine minderheid, gehuwd was. Ook dit ging in tegen de door de Duitsers zelf bepaalde vrijstellingen.

 

De meeste vrouwen doken vlak bij de ouderlijke woning onder en moesten overleven op de middelen die hun ouders ter beschikking hadden. Enkelen doken onder bij een bevriende landbouwer, die ze hielpen op de boerderij in ruil voor kost en inwoon. Één vrouw zonder familie of vrienden op wie ze een beroep kon doen, meldde dat ze, illegaal uiteraard, ging werken bij een ondernemer in de buurt. Met het geld dat ze daar verdiende, moest ze trachten de nodige levensmiddelen te kopen. Contact met vrienden en zelfs familie was voor de onderduikers beperkt tot zelfs onbestaande. Men mocht niet het risico nemen dat informatie over hun schuilplaats bij de verkeerde personen terecht kwam. Niemand van de ondervraagde vrouwen meldde dat er represailles tegen hun ouders of derden waren genomen. Één iemand liet wel weten dat haar moeder zich elke maand bij de plaatselijke commandant moest melden om te bevestigen dat haar dochter nog altiijd niet thuis was, terwijl zij in werkelijkheid verbleef onder het dak van de duiventil van haar vader.

 

De 'onderduiksters' moesten overdag binnen blijven. Het gevaar op controle of verklikking was immers groot. De vrouwen hielden zich bezig met kleine huishoudelijke taakjes, lezen, kaarten en vooral naaien. In sommige gevallen trachten de ouders die naaiwerkjes te verkopen om zo aan extra geld te geraken. Degenen die op een boerderij waren ondergedoken, hadden meer geluk en hielpen de boer zoveel mogelijk bij het onderhoud van de stallen en de verzorging van de dieren. Ze deden dat niet alleen als tegenprestatie voor de hulp van de boer, maar misschien nog meer om de verveling te verdrijven. Geen enkele van de ondervraagde vrouwen heeft contact gehad met het verzet of organisaties als de KAJ[158].

 

Binnen de schoot van organisaties als de KAJ-JOC werden nochtans clandestiene diensten opgericht die de voortvluchtige jongeren te hulp kwamen. Daarnaast boden tal van particulieren zich spontaan aan om hulp te bieden aan jongeren die nood hadden aan een schuilplaats. Ook vele katholieke onderwijsinstellingen en kloosters boden hulp. Het belangrijkste probleem bij die hulpverlening was het gebrek aan financiële middelen. De rantsoenkaarten voor werkweigeraars werden immers onmiddellijk ingetrokken, met als gevolg dat men op kosten van anderen moest leven. Om dat te verhelpen werd, in opdracht van de Belgische regering in Londen, de dienst Socrates opgericht onder leiding van Raymond Scheyven. Socrates verdeelde geld aan de werkweigeraars via de vertegenwoordigers van alle verzetsgroepen en organisaties die de arbeidersbelangen verdedigden, zoals de vakbonden en de KAJ. De regering stelde 2.3 mln BEF per maand ter beschikking, maar dit was onvoldoende. Scheyven plaatste 'zwarte' leningen, d.w.z. hij ging geld lenen bij rijke personen, bedrijsleiders, banken, e.d. De regering in Londen stond borg. Om potentiële donnateurs over de brug te krijgen, werden de leningen tegen interessante voorwaarden uitgegeven in Britse ponden. Socrates slaagde er zo in 126 leningen te plaatsen voor een totaal bedrag van 176 miljoen BEF bij grootindustriëlen, banken (de Nationale Bank, de Kredietbank, de Sociéte Générale) en bij zakenlui die het goed deden op de zwarte markt en zich willen indekken tegen naoorlogse represailles[159].

 

Ondanks het feit dat de problematiek de Militärverwaltung vele hoofdbrekens bezorgde, schenen de Duitse opsporingsmethodes veeleer amateuristisch. Er was een gebrek aan strenge strafrechterlijke bepalingen op dit gebied en het aantal personen dat kon worden ingezet, lag aan de lage kant. Aanvankelijk stond alleen de Feldgendarmerie in voor de opsporingen, maar in 1943 werd er een Zivilfahndungsdienst aan toegevoegd. Deze groep bestond hoofdzakelijk uit Belgische burgers, gerekruteerd uit de Nieuwe Ordebewegingen. Of zij uit overtuiging hun landgenoten vervolgden, is niet altijd duidelijk, maar dat de job financieel zeer aantrekkelijk was, staat buiten twijfel. Ze verdienden ongeveer het dubbele van gemiddeld Belgisch gezin.

 

De opsporingsdiensten werkten vooral op zaterdagen en zondagen, omdat vele illegalen dan boven water kwamen om naar een kermis, een voetbalmatch, een wielerkoers e.d. te gaan. Van de volkstoeloop maakten ze gebruik om zich onder de massa te begeven. Op die momenten werden er vaak razzia's gehouden. Toch werden er relatief weinig werkweigeraars gearresteerd, omdat velen onder hen over valse papieren beschikten. Zij die wel gesnapt werden, werden reeds enkele dagen later op de trein richting Duitsland gezet, waar ze vaak in een Erziehungslager, een speciaal heropvoedingskamp, geplaatst werden. Getuige Jozef De Dobbeleer[160], een werkweigeraar, had echter geluk en kwam terecht bij een privé-persoon, waar hij, de omstandigheden in acht genomen, een goede behandeling genoot. De situatie kon sterk verschillen van persoon tot persoon. Andere represaillemaatregelen waren het in beslag nemen van radio's en fietsen, de vermindering van rantsoenen voor en arrestatie van familieleden van de werkweigeraars[161]. Uit de getuigenissen en enquêtes blijkt dit zeldzaam geweest te zijn. De bezetter slaagde er niet in om de werkweigeraars de pas af te snijden. Het beste eresaluut dat men die onderduikers kon brengen, werd gebracht door de bezettingsoverheden zelf. In een verslag van de Abteilung Arbeit, de dienst die in de schoot van de Militärverwaltung met de tewerkstelling was belast: "De hardnekkigheid waarmee de Belgen, vooral de jongeren, zich tegen onze maatregelen i.v.m. de arbeidsinzet hebben gekeerd, was bepalend voor het niet bereiken van de gestelde aanwervingsquota en droeg in aanzienlijke mate bij tot de forse toename van de terreur (lees: het verzet)"[162]. Een bevestiging van dit laatste vonden we ook in het Tätigkeitsberichte over de maanden juli tot september 1943: "74% van de laatste tijd aangehouden verzetsleden zijn werkweigeraars"[163].

 

 

5. Het leven in Duitsland

 

5.1 Het vertrek

 

De verplicht tewerkgestelden werden verzameld in een aantal centrale punten, zoals Schaarbeek, Kortrijk, Luik, ... . Daar werden ze op de trein gezet met bestemming Duitsland. De treinreis was voor 48% onder hen een nare ervaring: angst voor het onbekende, bezorgdheid over de familie en mistroostigheid omdat men ver van huis moest gaan werken, waren de voornaamste redenen. Toch had nog zo'n 25% geen slechte reisherinneringen. Het ging hier dan meestal om jongeren die zich in hun jeugdig optimisme nog geen zorgen over een gezin moesten maken. De jongeren van een bepaald dorp of streek reisden vaak in groep. Waarschijnlijk hielden zij zich sterker, dan dat ze zich in werkelijk voelden[164]. Na een eerste kennismaking met de reisgenoten, werd de sfeer losser en meer ontspannen. Op de foto zien we enkele verplicht tewerkgestelden (gedwongen) poseren voor hun vertrek naar Duitsland.

 

De treinreizen gebeurden gemengd: er werd niets voorzien om mannen en vrouwen van elkaar te scheiden. Enkele vrouwen tussen grote groepen mannen: dat gaf meer dan eens aanleiding tot problemen. In de meeste gevallen bleef het bij schunnigheden die de vrouwen moesten aanhoren, maar een zeldzame keer kwam het tot handtastelijkheden. Ook bewakers durfden van hun machtspositie gebruik te maken. Sommige vrouwen werden ziek en dan waren 'zij' (zoals de bewakers in de brieven werden genoemd) er als de kippen bij om 'verzorging' toe te dienen[165]. "Op de trein zat een onderwijzeres uit Luik en op een ogenblik werd zij onpasselijk van hoofdpijn. Heel gedienstig waren zij wel om aspirines te halen. Natuurlijk moesten zij haar hoofd inwrijven, maar daar bleef het niet bij. Ook bij mij poogde hij hetzelfde te doen. Ik duwde hem terug en explikeerde me zo goed als ik maar kon. De 'chales' ondervond dat er bij mij niets te verdienen viel en liet het erbij[166]". Ik heb in geen enkele bron elementen gevonden die erop wezen dat de Duitse instanties de problematiek hebben aangepakt.

 

De meeste treinen hadden in Aken hun eerste halte. Sommige groepen verblevener enkele dagen, andere reisden na bevoorrading onmiddellijk voort. Daar stelden zich opnieuw problemen omtrent de niet-scheiding van mannen en vrouwen. Een arbeidster schreef: "Daar (in Aken, nvdr.) hebben wij nog een langen tijd moeten zitten en begon het schoon leven al. Alles zat daar ondereen, jongens en meisjes. Daar was ook bier te krijgen, en er werd natuurlijk gedronken en gesmoord, zowel door de jongens als door de meisjes. Er waren er al halfdronken en zaten op elkanders schoot. Het had zo echt den uitzicht van een kotje[167]". De arbeiders werden er opgedeeld voor verder transport naar de grote verzamel-kampen in Maagdenburg, Hannover, Berlijn, enz... . Vandaar ging het dan naar de definitieve arbeidsomgeving, afhankelijk van de vraag naar arbeid. De eerste dag of soms zelfs dagen werd er niet gewerkt. De arbeiders vulden allerlei papieren in, werden in het bedrijf rondgeleid en kregen te horen in welk atelier en aan welke machines ze zouden werken[168].

 

5.2 Het leven in de kampen

 

De meeste Belgische arbeiders en arbeidsters kwamen terecht in een Gemeinschaftslager, een barakkenkamp[169]. Op basis van brieven van Belgische arbeidsters en de enquêtes tracht ik hier een algemeen beeld van zo'n Gemeinschaftslager te schetsen. De kampen bestonden uit bij elkaar geplaatste barakken, waarin gemiddeld tien tot twintig personen verbleven. Zeker in het vrouwenheim, zoals de arbeidsters hun verblijfplaats noemden, ging het om kleinere barakken. Langs de wanden stonden de bedden, twee boven één, met een strozak als matras. In het midden stond er een tafel met enkele stoelen, meestal niet genoeg voor iedereen. Er werd dan ook in verschillende groepen gegeten. Daarnaast waren er slechts enkele kasten, als er al stonden, met opnieuw te weinig ruimte voor de schaarse bezittingen van de inwoners. Men deed er echter het best mee om de eigen bezittingen goed in het oog te houden: vooral tabak, ook in de vrouwenkampen een kostbaar ruilmiddel, geld en voedsel waren erg gegeerd en men schrok niet terug voor diefstal. Sommige barakken hadden een eigen keukentje, maar meestal werd er gebruik gemaakt van de gemeenschappelijke keukens van het kamp.

 

De kampen waren tamelijk modern ingericht en proper. Na enkele weken kwam daar vaak verandering in, omdat er onder de arbeiders zelf een groot gebrek aan hygiëne was. Vele vrouwen klaagden in hun brieven over de apathie van andere arbeidsters tegenover orde en hygiëne in het kamp. Dat werd natuurlijk in de hand gewerkt door de lange arbeidsdagen: wanneer zij van hun arbeid terugkwamen, waren de arbeidsters te moe en hadden zij niet echt zin meer in wassen en plassen. Waar vele mensen bijeen zijn en de hygiëne verwaarloosd wordt, ontstaan er niet zelden luizenplagen. In sommige kampen werd het vangen van luizen een ware noodzaak. Ondanks vele ontluizingsacties waren de beestjes niet klein te krijgen. Bij die ontsmettingsacties werden opnieuw misbruiken gemeld. Een Belgische kajotster schreef: "Onze kamer moest ontsmet worden en wij dus ook. We werden met 28 Belgische meisjes in een auto gestopt. In het ontsmettingshuis aangekomen moesten wij ons gansch naakt stellen, stel u eens voor, gansch naakt; er waren er die seffens ontkleed waren, ik protesteerde met nog vijf, maar wat konden wij zeggen, wij Vlaamsche meisjes die geen duitsch kennen. Dan kwamen ze met een borstel en borstelden ons onder de armen en tusschen de benen, allen samen dan kregen we een stortbad en moesten dan meer dan en uur gansch naakt bijeen zitten in een kamer, en wat er daar gebeurde, vooral bij West-Vlamingen, ik heb gebeden voor al het kwaad dat daar gebeurde[170]".

 

Een ander probleem vormde de verwarming van de barakken. Het dagelijkse kolenrantsoen was zo klein dat het na enkele uren reeds opgebrand was. Om de koude te verbijten kroop men veelal gekleed in bed. De arbeiders trachtten dat rantsoen aan te vullen door het stelen van kolen, waar zware straffen op stonden of door hout in de bossen te sprokkelen[171]. Dat alles moest uiteraard voor of na de werkuren gebeuren. Die brandstof was niet alleen nodig voor de verwarming, maar ook onmisbaar bij het klaarmaken van het eten.

 

De situatie op vlak van voedselbevoorrading en maaltijden verschilde van kamp tot kamp. Meestal kregen de arbeiders en arbeidsters elke dag een voorraadje (een broodje, een beetje worst, af en toe wat margarine, confituur of smeerkaas), waarmee de dag moest doorgekomen worden. 's Middags werd er groentesoep, soms met stukjes aardappel, onder de werklieden verdeeld. In andere kampen werd er brood en vlees (meestal worst) verdeeld voor heel de week. Naarmate de oorlogssituatie penibeler werd voor Duitsland, gingen de hoeveelheid en de kwaliteit van het voedsel achteruit. Vooral vanaf maart 1943 namen de klachten sterk toe. De soep verwerd tot warm water met enkele stukjes groenten; de aardappelen verdwenen eruit; vlees kwam nog minder op tafel. Er moest bovendien betaald worden voor het eten: een deel van het loon werd afgehouden. Het stond de arbeiders vrij om hun dagelijks rantsoen aan te vullen. Vele mannen gingen op strooptocht of werkten 's zondags op een hoeve, waar zij in natura betaald werden. Uit de brieven van de Belgische arbeidsters en de enquêtes heb ik niet echt kunnen achterhalen wat zij deden om hun voedselrantsoen op te drijven. Zij deden wel vele malen een oproep om colli's naar Duitsland te sturen[172].  Organisaties als de KAJ en DAV spanden zich daarvoor in. Die pakjes werden grondig doorzocht door de Duitse douane, maar vrijwel nooit werd er iets uit weggenomen[173]. In die collies werd ook o.m. tabak gestopt, een ruilmiddel waarvoor veel te krijgen was. "Ik krijg hier sigaretten voor mij, en ik vermangel dat voor patatten."

 

De schaarse vrije tijd werd vooral doorgebracht met wandelen in en om het kamp en het schrijven van brieven naar het thuisfront en naar kennissen in Duitsland zelf, van wie de adressen via het thuisfront werden doorgestuurd. Wie in de buurt van een grote stad verbleef, had meer ontspannings-mogelijkheden: de bioscoop, theater en toneel trokken heel wat buitenlanders. Natuurlijk moesten er ook kleren versteld en gewassen worden. Op zondag werd er meestal niet gewerkt. Daarvan maakte men gebruik om naar de mis te gaan: "We gaan iedere zondag naar de H. Mis, want daar voelen we ons thuis en halen de kracht om vooruit te gaan[174]".

 

Dat niet elk meisje zulke sterke christelijke overtuiging had en op een minder onschuldige manier haar vertier zocht, blijkt uit volgend brieffragment (en dit is zeker niet het enige dat ik kan citeren): "Wat nu ons Lager betreft, daar kunt ge geen gedacht van geven. Alles wat ervan verteld wordt, is nog ver beneden de waarheid. Men moet een sterke, christelijke overtuiging hebben om zich niet te vergooien. In het Lager zelf is het leven moeilijk en dan zoeken ze verstrooiing daarbuiten. Op 5 minuten afstand van ons is er een mannenlager, dus u begrijpt. Van de meisjes die met ons opgekomen zijn, zijn het uitzonderingen die nog met geen mannen lopen[175]". De Duitsers boden zelf ook ontspanningsmogelijkheden aan. Het Deutsche Arbeitsfront en de DeVlag contracteerden Vlaamse en Waalse gezelschappen die al de grote kampen bezochten om er cabaret- en toneelvoorstellingen te geven, die telkens door politieke toespraken werden voorafgegaan of besloten. Later, in 1944, werden die optredens vooral gehouden om, na afloop ervan, Vlaamse en Waalse arbeiders voor het oostfront te ronselen. Een SS-er getuigde er van zijn heldendaden en riep zijn landgenoten op zijn voorbeeld te volgen, telkens zonder veel succes. De arbeiders werden vaak verplicht om naar zulke bijeenkomsten te gaan, omdat de toespraak anders voor lege stoelen werd gehouden. Getuige Jozef De Dobbeleer vertelde dat hij en enkele vrienden er eens niet naartoe waren geweest. Ze werden echter betrapt en als straf werd hun weekrantsoen afgenomen. Dergelijke evenementen werden ook voor de arbeidsters georganiseerd. Het ging niet om wervingen voor het oostfront, maar vermoedelijk werden er ook wel politieke toespraken, toneelvoorstellingen, e. d., georganiseerd. Het DAF zorgde eveneens voor een regelmatige krantenservice. Volk en Staat, Le Pays Réel en Le Nouveau Journal waren bijna overal te krijgen en, speciaal voor de Belgische arbeiders in het Derde Rijk werden De Vlaamse Post en L'Effort Wallon uitgegeven. Zowel de Vlamingen als de Walen konden daarnaast een beroep doen op door het DAF erkende 'vertrouwensmannen', die de belangen van de arbeiders moesten behartigen. Veel vertrouwen genoten zij echter niet en de arbeiders gaven er de voorkeur aan zelf direct contact op te nemen met hun oversten om hun problemen te regelen[176].

 

Een kleine minderheid had het geluk bij particulieren te logeren, waar ze een vrijer en aangenamer leven genoten dan hun lotgenoten in de kampen[177]. Vooral zij die bij een landbouwer terecht kwamen, hadden geen tekort aan voedsel. Natuurlijk waren er hierop ook uitzonderingen. Getuige Rufin Kestens had de pech bij een fanatieke oud-strijder uit '14-'18 te moeten verblijven. Hij moest lange dagen, vooral in de zaai- en oogstperiode, werken (op sommige dagen van 5u tot 22u) op een zeer streng dieet: 's morgens en 's avonds enkele droge boterhammen, 's middags slechts een bord soep. Een degelijke slaapplaats had hij niet: een strozak in de stal moest zijn bed voorstellen[178].

 

5.3 De arbeid

 

Potargent geeft nauwkeurige cijfers wat de verplichte tewerkstelling van Belgische arbeiders en arbeidsters betreft. Per maand geeft hij een overzicht van de plaatsing per beroep. In bijlage 2 geef ik het volledige overzicht. In onderstaande tabellen geef ik het totaal aantal Belgische arbeidsters per sector en per jaar dat werkzaam was in Duitsland. Zo werkten er bv. in 1942 679 arbeidsters in de metaalsector. In 1943 waren er dat 901. Het ging er evenwel niet om nieuw aangeworven arbeidsters. Bij de 901 arbeidsters in 1943 zaten ook arbeidsters die er ook in 1942 al werkten. Men mag dus niet de totalen onderaan de tabel optellen om te weten hoeveel Belgische arbeidsters er intotaal in Duitsland moesten werken, want dan worden er mensen dubbel geteld. Voor heel 1942 werkten er bijvoorbeeld 5700 Belgische vrouwen verplicht in Duitsland.

 

 

 

 

1942

1943

1944

Metaalsector

 

 

679

901

358

Landbouw/voeding

 

144

858

118

Textiel

 

 

890

1809

497

Huishouden/hotels

 

1125

4530

964

Bedienden

 

 

127

432

412

Diensten

 

 

126

237

83

Zonder spec, beroep

 

2306

5045

1049

Varia

 

 

303

606

243

Totaal

 

 

5700

14418

3724

 

Om een gelijkmatiger beeld van de aanwezige vrouwen te geven, heb ik de periode van verplichte tewerkstelling (Oktober 1942 tot juli 1944) gesplitst in periodes van drie maanden. Zo bleef het overzicht per jaar gehandhaafd. Dit liet ook toe om de periode van de officiële verplichte tewerkstelling van vrouwen af te zonderen in het laatste trimester van 1942 en het eerste van 1943.

 

 

Okt-nov '42

Jan-ma '43

April-juni '43

juli-sept '43

Okt-dec '43

jan-ma '44

April-juli '44

 

 

 

 

 

 

 

 

Metaalsector

679

314

256

227

104

172

186

Landbouw/voeding

144

77

278

273

230

37

81

Textiel

890

547

517

509

236

231

266

Huishouden/hotels

1125

1464

1325

1191

550

483

481

Bedienden

127

94

91

94

153

149

263

Diensten

126

44

40

80

73

41

42

Zonder specifiek beroep

2306

2092

1309

1179

465

531

518

Varia

303

169

159

146

132

103

140

 

 

 

 

 

 

 

 

Totaal

5700

4801

3975

3699

1943

1747

1977

 

De Gemeinschafsläger waren meestal in de nabijheid van de werkplaats gevestigd. Dit was echter niet altijd geval: uit brieven van arbeidsters blijkt dat sommigen onder hen een half uur tot zelfs een vol uur onderweg waren, te voet of met de tram, vooraleer zij op hun post aankwamen. De wegen lieten soms te wensen over en in de winter gaf dit aanleiding tot problemen. "Het is hier in Sömmerda een echt slijk stadje, omdat het hier al een paar dagen geregend heeft; het zal wat zijn als het hier gesneeuwd en gevrozen heeft en het dan begint te ontdooien; ge zakt nu al tot aan uw enkels in het slijk"[179]. Gelukkig bleken de werkplaatsen vaak over een moderne badinrichting te beschikken.

 

Uit verschillende bronnen (getuigenissen, enquêtes en brieven) bleken de werkplaatsen over het algemeen goed mee te vallen. De meeste waren groot, proper, degelijk verlucht, voorzien van een moderne badinrichting en een goed uitgeruste kantine. Vele Belgische arbeidsters hadden zoiets in eigen land nog nooit gezien. De vrouwen waren op de werkplaatsen niet gescheiden van de mannen. De kantines, wasgelegenheden en toiletten moesten gedeeld worden, wat weer leidde tot 'onzedelijke' toestanden. Ondanks de verontwaardiging daarover deden de Duitsers weinig of geen moeite om zulke problemen op te lossen[180]. Waarom zouden ze ook? Voor hen primeerde de arbeid en de productie. Er moest zoveel mogelijk geproduceerd worden. De fabrieksbazen wensten geen tijd én geld te verspillen aan voor hen zinloze investeringen. Zelfs de Militärverwaltung eiste tevergeefs dat de klachten van de Belgische arbeiders zorgvuldig gecontroleerd en verholpen zouden worden[181].

 

De ontevredenheid over de aard van het te verrichten werk en de te kloppen uren was groter. Vele arbeiders en arbeidsters moesten een functie vervullen die ze in eigen land nog nooit hadden uitgeoefend. Zelfs gespecialiseerde arbeiders werden aan machines geplaatst waarmee ze nog nooit hadden gewerkt. Dat leidde vaak tot slecht gefabriceerde stukken en zelfs ongevallen. De meeste arbeiders hadden immers nog nooit in de wapenproductie gewerkt, terwijl de hele industrie juist ten dienste stond van de Duitse oorlogsinspanningen. Ook Belgische vrouwen werkten in de wapen- en metaalindustrie. Het ging daarbij niet om zwaar werk, zoals bv. het plaatsen van motorblokken in tanks of het assembleren, maar veeleer om de fijnere arbeid: het slijpen van vijzen, het vullen van kogels, reinigen van onderdelen, ... . Een 8% (1 938 vrouwen) kwamen in wapen- en metaalsector terecht. Ook in België werd een vrij hoog aantal vrouwen in de metaalindustrie ingezet. Daar vervingen zij, als ongeschoolde werkkracht, deels de mannelijke arbeiders die naar Duitsland werden gedeporteerd. Niet alle vrouwen kwamen in de 'echte' industrie terecht: velen werden ingeschakeld in het onderhoud, de keukens en kantines van de fabrieken. Hiervan heb ik bovenstaande foto gevonden. Het is vooralsnog de enig beschikbare foto met Belgische arbeidsters aan het werk.

 

Een belangrijk aantal vrouwen (13,4 % of 3 196) werkte in de kledingsector: het vervaardigen van uniformen, laarzen, kousen, jassen, broeken die hoofdzakelijk bestemd waren voor de Wehrmacht. De textielsector was een sector waar traditioneel veel vrouwen werkten. Ook in België was dat het geval. Als gevolg van de oorlog en de blokkade viel de overzeese bevoorrading weg, wat de ganse Europese textielnijverheid voor een acuut grondstoffenprobleem. Dat bracht de textielsector van het overwonnen België in een extra kwetsbare situatie[182]. Er heerste een grote werkloosheid welke door de Duitsers graag werd aangegrepen om vele van haar arbeiders en arbeidsters te deporteren.

 

De grootste groep werd gevormd door de vrouwen zonder specifiek beroep. Het is niet helemaal duidelijk waar zij werden ingezet. Vermoedelijk werden zij als 'dagloners' ingezet waar er nood was aan arbeidskrachten.

 

De meest uitgesproken groep vormden de dienstmeiden (28%). Zij werkten zowel in de hotelsector als bij privé-personen, van wie het personeel zelf vaak was ingeschakeld. Dit was de enige sector waarin de Belgische vrouwen ook na maart 1943 mochten ingezet worden. De Belgische instanties hadden gewezen op de morele en fysieke gevaren die waren verbonden aan fabrieksarbeid. Door hen (officieel) enkel als dienstmeid in te zetten slaagden de Duitse overheden erin het Belgische protest in te dijken.

 

Voor heel de periode van de verplichte tewerkstelling werden er 21 826 Belgische vrouwen in Duitsland tewerkgesteld op een totaal van 189 542 Belgische gedeporteerden[183]. Offcieel hadden de Duitsers in maart 1943 de toegegeven dat Belgische arbeidsters niet meer verplicht tewerkgesteld zouden worden in Duitsland. Deze cijfers tonen echter aan dat ook na maart 1943 nog Belgische vrouwen werkzaam waren in Duitsland. Ik heb daarnaast ook vragenlijsten, van na maart 1943, gevonden die door de Werbestelle of de arbeidsambten naar vrouwen hebben gestuurd met het oog op deportatie. Pas vanaf oktober 1943 is er een drastische daling in de tewerkstelling van Belgische vrouwen merkbaar. Toch zullen er arbeidsters in de industrie blijven werken, ondanks de Duitse beloften om hen enkel als dienstmeid in te zetten. Niettegenstaande heb ik geen protesten van de Secretarissen-generaal, de Kerk en zelfs Baers meer gevonden. Weinig waarschijnlijk dat ze hiervan niet op de hoogte waren. Durfden ze niet meer te protesteren? Ze waren er zich natuurlijk van bewust dat de Duitsers met de officiële stopzetting van de verplichte tewerkstelling voor vrouwen toch een grote toegeving hadden gedaan.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[95] Kortarbeiders zijn personen die een vaste dienstbetrekking hadden, maar niet het gebruikelijke aantal uren werkten.

[96] Verordnungsblatt n°87, 7 oktober 1942.

[97] POTARGENT, Déportation, 56-57.

Processen-verbaal van de vergadering van de Secretarissen-generaal van 9 en 14 oktober 1942.

[98] JACQUET, La Werbestelle de Nivelles. In De verplichte tewerkstelling, 107-116.

[99] Tätigkeitsberichte n°22 der Militärverwaltung für die Zeit vom 1. September- Dezember 1942.

[100] Archief KAJ, Dienst voor Arbeiders in den Vreemde. Nota over vrijstellingen, n° 19.5.1

CULOT, Het gebruik van de Belgische arbeidskrachten, 33-68.

[101] Archief KAJ, Vrijstellingsmethoden voor meisjes, n° 19.5.1

[102] Archief KAJ, Algemene brief aan vertrekkende meisjes, n° 119.5.4.

[103] Tätigkeitsberichte n°22 der Militärverwaltung für die Zeit vom 1. September - Dezember 1942.

[104] Verordnungsblatt n° 88, 4 november 1942.

Tätigkeitsberichte n° 22 der Militärverwaltung für die Zeit vom 1. September- Dezember 1942.

[105] Verordnungsblatt n°88, 4 november 1942.

[106] COLIGNON, La résistance et l'aide aux refractaires. In De verplichte tewerkstelling, 122-132.

[107] Enquête Verplichte tewerkstelling en Werkweigeraars , SOMA.  Deze enquête kwam in de jaren 1970 tot stand op initiatief van de vorsers van het NCWOII (het huidige SOMA). Slechts 16% van de werkweigeraars werd geconfronteerd met represailles tegen familie of andere personen.

[108] CULOT, Het gebruik van de Belgische arbeidskrachten, 59-60.

[109] Tätigkeitsberichte der Militärverwaltung n°22 für die Zeit vom 1. September- Dezember 1942.

[110] Verordnungsblatt n°93, 23 januari 1943.

[111] Verordnungsblatt n°96, 6 maart 1943.

[112] ARCHIEF KAJ, Brief van gouverneur Croonenberghs aan de gemeentelijke administraties 22/01/1943, n° 19.5.1.

[113] SELLESLAGH, De tewerkstelling. In 1940-1945 Het dagelijks leven in België, 155-167.

[114] Verordnungsblatt n°100, 6 mei 1943.

[115] Proces-verbaal van de vergadering van de Secretarissen-generaal van 9 juli 1943.

[116] Verordnungsblatt n°104, 30 juni 1943.

JACQUET, La Werbestelle de Nivelles. In De verplichte tewerkstelling, 107-116.

[117] Interview 15/02/2001, Roosdaal.

[118] SELLESLAGH, De tewerkstelling. In 1940-1945 Het dagelijks leven in België , 155-167.

[119] Verordnungsblatt n° 104, 30 juni 1943

[120] Verordnungsblatt n°115, 7 januari 1944.

SELLESLAGH, De Tewerkstelling. In België in de Tweede Wereldoorlog, IX, 60-83.

[121] Tätigkeitsberichte n°26 der Militärverwaltung für die Monate Oktober- Dezember 1943.

[122] CULOT, Het gebruik van de Belgische arbeidskrachten, 54.

[123] CULOT, Het gebruik van de Belgische arbeidskrachten, 55.

[124] SELLESLAGH, De tewerkstelling. In België in de Tweede Wereldoorlog, IX, 60-83.

[125] SELLESLAGH, De tewerkstelling. In België in de Tweede Wereldoorlog,  IX, 60-83.

[126] CULOT, Het gebruik van de Belgische arbeidskrachten, 37.

[127] SELLESLAGH, De tewerkstelling. In België in de Tweede Wereldoorlog, IX, 64.

Zie eerder: De politiek van het minste kwaad en de rol van de arbeidsambten.

[128] SELLESLAGH, De tewerkstelling. In België in de Tweede Wereldoorlog, IX, 68.

CULOT, Het gebruik van de Belgische arbeidskrachten, 33-68.

[129] JACQUET, La Werbestelle de Nivelles. In De verplichte tewerkstelling, 107-116.

SELLESLAGH, De tewerkstelling. In België in de Tweede Wereldoorlog, IX, 68.

[130] Proces-verbaal van de vergadering van de Secretarissen-generaal van 30 oktober 1942.

[131] Tätigkeitsberichte n°23 der Militärverwaltung für die Monate Januar-März 1943.

Archief KAJ, Mededeling van het Rijksarbeidsambt i.v.m. de verordening van 6 oktober 1942, n° 19.5.1

[132] CULOT, Het gebruik van de Belgische arbeidskrachten, 37-40.

SELLESLAGH, De tewerkstelling. In België in de Tweede Wereldoorlog, IX, 64.

[133] LA LIBRE BELGIQUE, Examen médical avant le départir, 15 januari 1943.

[134] CULOT, Het gebruik van de Belgische arbeidskrachten,  37-40.

SELLESLAGH, De tewerkstelling. In 1940-1945 Het dagelijks leven in België, 155-167.

[135] CULOT, Het gebruik van de Belgische arbeidskrachten, 37-40.

[136] D'ALTOE, Les refractaires à Gerpinnes. In De verplichte tewerkstelling, 181-189.

LE MONDE DU TRAVAIL, Cachez-vous, februari 1943.

[137] SELLESLAGH, De tewerkstelling. In 1940-1945 Het dagelijks leven in België, 155-167.

[138] JACQUEMYNS, Een bezet land, II, 101.

[139] Bedrijven die ten minste 70% van hun productie rechtstreeks aan de oorlogsproductie leverden

[140] Tätigkeitsberichte n°24 en 25 der Militärverwaltung.

[141] LECLEF, Le Cardinal Van Roey, 150-151.

[142] Tätigkeitsberichte n°22 der Militärverwaltung für die Zeit vom 1. September- Dezember 1942.

[143] Tätigkeitsberichte n° 24 der Militärverwaltung für die Monate April-Juni 1943.

[144] Tätigkeitsberichte n°23 der Militärverwaltung für die Monate Januar- März 1943.

[145] SELLESLAGH, De tewerkstelling. In 1940-1945 Het dagelijks leven, 155-167.

[146] LECLEF, Le Cardinal Van Roey, 150-151.

[147] SELLESLAGH, De tewerkstelling. In België in de Tweede Wereldoorlog, IX, 60-83.

[148] Proces-verbaal van de vergadering van de Secretarissen-generaal van 30 juli 1943.

[149] Tätigkeitsberichte n°24 der Militärverwaltung für die Monate April-Juni 1943.

[150] LECLEF, Le Cardinal Van Roey, 154-155.

[151] Verordnungsblatt n°104, 30 juni 1943.

[152] BAUDHUIN, L'économie belge sous l'occupation 1940 -1945, 307.

[153] CULOT, Het gebruik van de Belgische arbeidskrachten, 56.

[154] CULOT, Het gebruik van de Belgische arbeidskrachten, 65.

[155] Personen die hun contract hadden gebroken (door bv. niet terug te keren uit verlof) en waren opgepakt.

[156] JACQEMYNS, Een bezet land, II, 101.

[157] SELLESLAGH, De tewerksteling. In België in de Tweede Wereldoorlog,  IX, 72-74.

Enquête Verplichte tewerkstelling en Werkweigeraars, SOMA.

[158] Enquête verplichte tewerkstelling en werkweigeraars, SOMA.

SELLESLAGH, De tewerkstelling. In 1940-1945 Het dagelijks leven in België, 155-167.

 

[159] SELLESLAGH, De vijand te lijf,  56.

[160] Interview, 15/02/2001, Roosdaal.

[161] Tätigkeitsberichte n°23 der Militärverwaltung für die Monate Januar- März 1943.

[162] SELLESLAGH, De tewerkstelling. In België in de Tweede Wereldoorlog, IX, 76.

[163] Tätigkeitsberichte n°25 der Militärverwaltung für die Monate Juli-September 1943.

[164] Enquête verplichte tewerkstelling en werkweigeraars, SOMA.

SELLESLAGH, De tewerkstelling. In 1940-1945 Het dagelijks leven in België, 155-167.

[165] ARCHIEF KAJ, Verplichte tewerkstelling van arbeidsters in Duitsland, n°19.5.6

LA LIBRE BELGIQUE, La situation de nos frères en Allemagne, 15/01/1943. Fragmenten uit brieven van jonge vrouwen.

[166] ARCHIEF KAJ, Verplichte tewerkstelling van arbeidsters in Duitsland, n° 19.5.6.

[167] ARCHIEF KAJ, Verplichte tewerkstelling van Belgische arbeidsters, n° 19.5.6.

[168] SELLESLAGH, De tewerkstelling. In België in de Tweede Wereldoorlog, IX, 60-83.

[169] Enquête verplichte tewerkstelling en werkweigeraars, SOMA.

[170] ARCHIEF KAJ, Verplichte tewerkstelling van Belgische arbeidsters, n° 19.5.6.

[171] SELLESLAGH, De tewerkstelling. In België in de Tweede Wereldoorlog, IX, 77.

Enquête verplichte tewerkstelling en werkweigeraars, SOMA.

[172] ARCHIEF KAJ, Verplichte tewerkstelling van Belgische arbeidsters, n°19.5.6.

[173] SELLESLAGH, De tewerkstelling. In België in de Tweede Wereldoorlog, IX, 80.

[174] ARCHIEF KAJ, Verplichte tewerkstelling van Belgische arbeidsters in Duitsland, n° 19.5.6.

[175] ARCHIEF KAJ, Verplichte tewerkstelling van Belgische arbeidsters in Duitsland, n° 19.5.6.

[176] SELLESLAGH, De tewerkstelling. In België in de Tweede Wereldoorlog, IX, 82.

[177] SELLESLAGH, De tewerkstelling. In België in de Tweede Wereldoorlog, IX, 77.

[178] Interview, 13/02/2001, Roosdaal.

[179] ARCHIEF KAJ, Verplichte tewerkstelling van Belgische arbeidsters in Duitsland, n° 19.5.6.

[180] ARCHIEF KAJ, Verplichte tewerkstelling van Belgische arbeidsters in Duitsland, n° 19.5.6

[181] Tätigkeitsberichte n°22 der Militärverwaltung für die Zeit vom 1. September -Dezember 1942.

[182] NEFORS, Industriële collaboratie, 256-257.

[183] SELLESLAGH, De tewerkstelling. In 1940-1945 Het dagelijks leven in België, 162.