Nazi-ideologie en verplichte tewerkstelling van Belgische vrouwen in de Tweede Wereldoorlog: een confrontatie. (Gerd Van der Auwera)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk I: De aanloop naar en de invoering van de verplichte tewerkstelling

 

1. Heropstarten van de economie?

 

De Duitsers wensten in de eerste maanden van de bezetting het economisch leven zo snel mogelijk te hervatten en het ten dienste stellen van de Duitse oorlogsvoering. Het Belgisch economisch potentieel was vrijwel intact gebleven, maar een aanzienlijk deel van het personeel en de directie- en kaderleden waren gevlucht. Het transport was ontwricht, de grondstoffen konden niet naar de fabriek gebracht en de producten niet geleverd worden. Daarbij kwam nog de terugkeer van de vluchtelingen en krijgsgevangenen. Gevolg van deze ontreddering was een half miljoen werklozen of 27% van de beroepsbevolking[41]. Voor de bezetter was deze enorme werkloosheid een mogelijke bron van onrust. De militaire overheid greep dan ook in.

 

Vanaf juni 1940 kwam Duitsland op de proppen met een tewerkstellingsplan dat duidelijk in teken stond van de Arbeidseinsatz. Het veronderstelde dat "het hele arbeiderspotentieel van een land centralistisch en volgens staatseconomische en politieke criteria moest worden gebruikt". Met deze dirigistische visie in het achterhoofd werd in België de tewerkstellingsslag op drie fronten gevoerd: door het bedrijfsleven nieuw leven in te blazen, de wederopbouw te stimuleren en door arbeidsplaatsen te creëren bij de Wehrmacht en andere Duitse diensten[42].

 

Ook de Belgische overheden waren met deze problematiek bezig, vanuit een heel ander standpunt echter. Ze waren reeds voor de capitulatie bezig om ervoor te zorgen dat de economie de bezetting zo goed mogelijk zou doorkomen. Die opdracht werd door de ministers Spaak en Gutt op 15 mei 1940 toevertrouwd aan A. Galopin (Société Générale), M.L. Gérard (voorzitter van de Bank van Brussel) en

F. Collin (voorzitter van de Kredietbank). Nefors betwijfelde in zijn recente studie of het hier om een officeel mandaat ging. Galopin schijnt er nogal soeverein van uit te zijn gegaan dat de regering te Londen de Belgische belangen in het buitenland moest verdedigen en dat hij, Galopin, de verantwoordelijkheid voor het bezette land droeg. Na de oorlog stond een hele discussie tussen de regering enerzijds en de verdedigers van Galopin anderzijds. Uit de naoorlogse verklaringen van een aantal ex-ministers en ex-secretarissen-generaal blijkt dat de regering het Galopincomité een ruimere vertrouwensopdracht had gegeven dan dat ze zelf naderhand wilde toegeven[43]. In het onderhoud van 15 mei 1942 werd waarschijnlijk een algemene oproep aan 's lands voornaamste notabelen gedaan om een comité op te richten om het bezette land door hun advies, o.m. aan de Secretarissen-generaal, zo goed mogelijk door de oorlog te loodsen[44]. Het comité Galopin werd opgericht. De rode draad in haar beleid en adviezen was dat een hervatting van de productie onafwendbaar was uit bevoorradings- en tewerkstellingsoverwegingen. Men zou industriële producten aan de bezetter leveren in ruil voor voedselimport. Niet meer produceren dan voor essentiële behoeften nodig was  en  -al is alles direct of indirectdienstig voor de Duitse oorlogsinspanning- zo weinig mogelijk dat direct nuttig was voor het leger, zo luidde de redenering[45]. Bovendien had de hervatting van de industriële activiteit mede tot doel het Belgische industrieel patrimonium te vrijwaren. Een herhaling van de Eerste Wereldoorlog, waarbij hele fabrieken werden ontmanteld en naar Duitsland overgebracht, moest voorkomen worden. Net als de politiek van het minste kwaad werd die doctrine vrij vlug uitgehold. De Duitse compensaties bleven immers achter op de Belgische leveranties. Daarom moest de Emissiebank de Belgische leveranciers vergoeden[46]. Op basis van het begrip 'noodtoestand' werd reeds op 30 juni 1941 de Galopin-doctrine geherformuleerd: alle leveringen aan Duitsland werden toegestaan, behalve wapens en munitie. De doelstellingen waren o.m. voedselbevoorrading, deportatie van arbeidskrachten voorkomen en de greep van de bezetter op de economie afzwakken.

 

Meewerken aan dit economisch systeem was geen collaboratie, maar kiezen voor accommodatie (het minste kwaad); in het andere geval zouden de leiders door Duitsers of echte collaborateurs vervangen worden. Dat was echter een misrekening: daarvoor beschikten de Duitsers over te weinig personeel. Dat neemt niet weg dat in geval van weigering van medewerking de chaos en de repressie verschrikkelijk geweest zouden zijn[47]. Aanvankelijk werd Galopin nog gesteund door de Belgische regering, maar toen bleek dat de Duitse tegenprestaties voor de geleverde Belgische goederen beperkt bleven, groeiden ze uit elkaar. Naarmate de oorlog vorderde, kreeg Galopin steeds meer vijanden. De Militärverwaltung was perfect op de hoogte van de Belgicistische houding van Galopin. Toch heeft ze niet getracht hem uit te schakelen: zij waren bang alle krediet te verliezen bij de Belgische industriëlen. De Militärverwaltung nam hem zelfs in bescherming tegen pogingen van de SS om hem van zijn functie te beroven. De SS en de leden van de Nieuwe Orde wilden hem weg: ze wilden afrekenen met het Belgisch establishment. Op 28 februari 1944 werd hij vermoord, waarschijnlijk door de stoottroepen van DeVlag. Na de oorlog zijn nog vele discussies gevoerd omtrent de rechtvaardiging van Galopins politiek.

 

 

2. De vrijwillige tewerkstelling

 

De economische hervatting verliep naar het gevoel van de bezetter te traag. De werkloosheid raakte niet opgelost. Daarin vond de Militärverwaltung een basis om de vrijwillige rekrutering van Belgische arbeiders voor Duitsland te propageren. Het kwam tot een akkoord tussen de Secretaris-generaal van Tewerkstelling Verwilghen en Militärverwaltungsvizechef von Craushaar, waarin werd bepaald dat de werving op vrijwillige basis moest gebeuren en dat de Belgische arbeiders niet in de oorlogsindustrie mochten worden ingezet[48]. Niet alle leden van het Comité gingen daarmee akkoord. Vooral voorzitter Plisnier was van mening dat de Belgische tewerkstellingsbureaus niet mochten dienen om arbeiders te rekruteren voor het Derde Rijk, dat de Belgen het recht hadden te weigeren naar Duitsland te gaan werken en dat zij hiervoor niet mochten gestraft worden door de Belgische wet[49]. Uiteindelijk gaf hij toch zijn fiat aan het akkoord, met de politiek van het minste kwaad in het achterhoofd[50]. Op de vergadering van 29 oktober 1940 drong Plisnier erop aan dat er van Belgische zijde ernstig werd toegezien opdat geen dwang op de arbeiders werd uitgeoefend om een contract voor Duitsland te ondertekenen[51]. Uiteindelijk bleek dat de Duitsers deze overeenkomst niet respecteerden. Vele arbeiders werden wel ingezet in de bewapeningsindustrie. Het was niet de laatste keer dat de bezetter zich niet aan zijn beloften hield.

 

Onder druk van de bezetter werd de Nationale Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Werkloosheid nieuw leven ingeblazen en omgevormd tot de Nationale Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Toezicht (NDAT). Deze dienst had de opdracht rechtstreeks in te grijpen in de problemen van werkloosheid en tewerkstelling. De leiding lag vanaf 1 november 1940 bij F. J. Hendriks. Deze VNV'er zorgde al gauw voor problemen en werd het onderwerp van heel wat verhitte discussies binnen het comité van de Secretarissen-generaal. Op 10 april 1941 werd de NDAT omgevormd tot het Rijksarbeidsambt (RAA). In theorie was deze instelling ondergeschikt aan de Secretaris-generaal voor Arbeid en Sociale Voorzorg[52]. In praktijk kwamen de bureaus voor arbeidsbemiddeling (voortaan Arbeidsambten geheten, naar Duits voorbeeld) in het vaarwater van de bezetter terecht[53]. Zij lichtten de werklozen in over de modaliteiten van aanwerving voor Duitsland en raadden hen aan werk in het Derde Rijk te aanvaarden. De voorwaarden waren heel aanlokkelijk en zorgden ervoor dat vele Belgen een contract voor Duitsland tekenden. In de Werbestelle werden de vrijwilligers aan een reeks onderzoeken onderworpen om uit te maken of ze zowel fysiek als professioneel geschikt waren voor de arbeid in Duitsland. Wanneer men was goedgekeurd -later werd dat een gewone formaliteit- ondertekende men een contract. Enige weken later volgde de oproeping en werd men, meestal met de trein, naar Duitsland gebracht.

 

De wervingscampagnes konden een succes worden genoemd, want op 17 december 1940 waren er reeds 90 423 arbeidscontracten bemiddeld[54]. Let wel, het gaat hier om arbeidscontracten en niet om arbeiders. In de Duitse statistieken werd immers niet het aantal personen, maar het aantal contracten geteld. Er bestonden overeenkomsten van drie, zes of twaalf maanden. Het was dus mogelijk dat een aantal arbeiders in december 1940 reeds een tweede contract hadden ondertekend. Het is vooral bij latere cijfers opletten geblazen, omdat arbeiders meermaals hun contract verlengden. Ook arbeiders die terugkeerden uit verlof, werden opnieuw in de statistieken opgenomen.

Dankzij deze methode konden de Duitse kranten reeds in augustus 1941 trots aankondigen dat de 200 000ste Belgische arbeider een vrijwilligerscontract had getekend[55]. Op 15 januari 1942 werd met veel propagandistisch vertoon het vertrek van de 250 000ste arbeider aangekondigd en in mei 1942 de 300 000ste. Volgens de officiële cijfers van de Militärverwaltung waren er in de periode van juni 1940 tot september 1942 320 000 arbeiders naar Duitsland vertrokken[56]. In werkelijkheid betrof het ongeveer 200 000 verschillende personen[57]. Dit grote aantal betekende niet dat zoveel Belgen met volle overtuiging bereid waren ingeschakeld te worden in de Duitse oorlogsmachine. Velen onder hen werden door de omstandigheden gedwongen en gingen naar Duitsland werken om hun gezin uit de ellende te helpen. Bovendien werden er hogere lonen en betere arbeidsvoorwaarden beloofd. Aanvankelijk waren de meeste vrijwilligers dan ook zeer tevreden over het arbeidsregime. Sommigen waren zelfs wild enthousiast.[58]

 

Zoals gezegd was er in het Reich een vrij aanzienlijk aantal Belgische arbeiders. De bisschop van Berlijn, mgr. Von Freysing, schreef naar de kardinaal om hem er attent op te maken dat hij niet over priesters beschikte die de taal der Belgische arbeiders spraken en vroeg hem Belgische priesters te zenden. Kardinaal Van Roey achtte dat niet nodig, omdat het enkel over 'vrijwilligers' ging[59]. Toen duizenden arbeiders opgeëist werden, herzag hij zijn mening. Wanneer hij daartoe stappen zette, botste hij echter op een weigering van de Militärverwaltung. Zij waren natuurlijk op de hoogte van de eerdere weigering van de kardinaal.

 

Waar kwamen de Belgische arbeiders terecht? Voor zover historici hebben kunnen vaststellen, en dit geldt later ook voor de verplicht tewerkgestelden, werden de meesten ingeschakeld in de, om het met een ruim woord te zeggen, bewapeningsindustrie. Dat kon ook moeilijk anders, omdat bijna alle Duitse bedrijven daarbij betrokken waren, hetzij rechtstreeks of onrechtstreeks. Ongeveer 80% belandde in die sector, vooral bij grote concerns, zoals BMW, Krupp, Daimler Benz,...  Een kleine 10% werkte bij openbare diensten, zoals de post, trammaatschappijen en de Reichsbahn. Vooral de aanwerving van arbeiders van de NMBS voor de Duitse spoorwegen leidde herhaaldelijk tot conflicten tussen de Militärverwaltung en Secretaris-generaal Claeys[60]. Drie procent ging aan de slag in hotels, restaurants en andere zelfstandigen. Onder hen waren een aantal Belgische meisjes, die sinds het begin van de bezetting gevraagd werden om te dienen bij rijke(re) Duitsers, wiens personeel vaak zelf in de oorlogsindustrie was ingeschakeld[61]. Ik heb echter geen precieze cijfers gevonden. Volgens De Vrijschutter hadden enige meisjes zich laten beetnemen door de mooie voorwaarden die hen werden voorgespiegeld. Eens in Duitsland aangekomen werden ze naar een goed ingericht kamp geleid, waar elk over een barak beschikte. Ze kregen er een werkkostuum en werden naar fabrieken gebracht, waar ze aan allerhande oorlogsmateriaal moesten werken[62]. Ik heb echter in geen enkele andere bron aanwijzingen daaromtrent gevonden. Het is dus maar zeer de vraag in hoeverre dit verhaal correct is. Tenslotte werd nog eens drie procent tewerkgesteld in de bouwsector[63].

 

De Propaganda Abteilung speelde een belangrijke rol in de succesvolle rekrutering tijdens de fase van de vrijwillige arbeid. Deze afdeling hing officieel af van de Militärverwaltung, maar onderging tegelijkertijd een sterke inmenging vanwege het Reichministerium für Volksaufklärung und Propaganda onder leiding van Goebbels. De berichtgeving in pers en radio werd door de Propaganda Abteilung volledig gecontroleerd. Herhaaldelijk werden in de pers op haar bevel brieven van arbeiders die in Duitsland tewerkgesteld waren, gepubliceerd. Kranten die daaraan weigerden mee te werken of de voorschriften inzake tewerkstelling niet navolgden, werden met geldboetes, vermaningen of schorsingen gestraft. In overleg met het Rijksarbeidsambt voerde de propaganda-afdeling tevens een intensieve propaganda aan de hand van vlugschriften, affiches, brochures en filmvoorstellingen[64]. De campagnes gingen zeer ver. De bezetter wilde zelfs de postzegels en de enveloppen bedrukt met reclame rond de aanwerving van arbeiders voor Duitsland, maar botste op een weigering van de Secretarissen-generaal[65].

 

Ondanks het grote succes kon ook de vrijwillige aanwerving voor Duitsland alleen het werkloosheids-probleem niet volledig oplossen. De bezetter wenste daarom dat in België zelf meer arbeidsmogelijk-heden werden gecreëerd en drong er bij de Belgische overheid op aan dat zij de wederopbouw van het land zonder dralen in handen zou nemen. Wegen, huizen, bruggen en fabrieken moesten zo vlug mogelijk hersteld of weder opgebouwd worden. Met dit doel werd in juni 1940 een Commissariaat-Generaal voor 's Lands Wederopbouw opgericht. Secretaris-generaal Verwilghen stond aan het hoofd van deze organisatie. Half september waren er al 60 000 arbeiders voor deze werken ingezet. Het aantal werklozen slonk zienderogen, maar bleef een doorn in het oog van de bezettende overheid[66].

 

Vanaf juni-augustus 1941 daalde het aantal vrijwilligers scherp. De aanwervingen namen drastisch af; afgesloten contracten werden verbroken; arbeiders die met vakantie kwamen, keerden niet meer terug, ook al was hun contract nog niet beëindigd. Dit werd nog verdoezeld door het tellen van het aantal contracten i.p.v het aantal arbeiders. De Militärverwaltung wist niettemin waar de redenen lagen voor de verminderde bereidheid van de arbeider om in het Reich te gaan werken: "Dat ligt aan de verslechtering van de levensomstandigheden in Duitsland en aan een vermindering van de lonen. Een belangrijke rol wordt ook gespeeld door de vijandelijke propaganda, die hamert op het feit dat elke arbeider in Duitsland een soldaat vrijmaakt"[67]. De verslechterde levensomstandigheden werden o.m. veroorzaakt door de geallieerde bombardementen boven Duitsland, waarbij vooral de wapenindustrie het mikpunt was. De Duitsers moesten echter ook een deel van de oorzaak bij zichzelf zoeken. Heel wat beloften werden niet gehouden. Vele arbeiders kwamen terecht in arbeidskampen; lonen waren lager dan afgesproken; de loontransferten verliepen moeizaam en met veel vertraging, enz. Daarnaast wilden de Belgische arbeiders zich niet verder compromitteren. De Duitse inval in de Sovjetunie noopte tot voorzichtigheid, want de krijgskansen konden wel eens keren[68].

 

De Duitse bezetter voerde in deze eerste fase reeds een 'plunderingsoffensief', maar legde tegelijk ook al de basis voor een meer rationele exploitatie van de Belgische economie. Die tweespalt in het Duitse beleid zou nooit verdwijnen. De Wirtschaftsabteilung was begonnen met het verzamelen van militair materieel en zgn. Herrenloses Gut: door de oorlogsomstandigheden onbeheerd achtergelaten wagon- en bootladingen. Al gauw werd dit op bevel van Göring uitgebreid tot alle grondstoffen, halffabrikaten of afgewerkte  producten die nuttig konden zijn voor de Duitse oorlogsinspanningen. Het was begrijpelijk dat Duitsland liever de eigen industrie met schaarse grondstoffen bevoorraadde zolang de industrie van het bezette land nog niet normaal draaide. De grondstoffen bleven echter ook na de eerste maanden richting Duitsland verdwijnen[69].

 

 

3. De verplichte tewerkstelling in België en Noord-Frankrijk

 

3.1. Aanloop naar de verplichte tewerkstelling

 

In de winter van 1942- 1943 bleek het Duitse leger vast te lopen in de eindeloze vlakten van de Sovjetunie. De oorlog kwam op een keerpunt. De Duitsers moesten hun oorlogsmachine op volle toeren doen draaien, in de hoop het tij alsnog te keren. De weerbare mannen werden in groten getale naar het front gestuurd, de anderen werden samen met de vrouwen in de oorlogsproductie ingeschakeld. Toch waren er in Duitsland nog handen tekort om het oorlogsmateriaal te produceren dat met steeds grotere aandrang werd geëist door Hitler en zijn generaals. De uitweg lag voor de hand: een beroep doen op de arbeidskrachten uit de bezette gebieden. De vrijwillige aanwerving voldeed niet. De volgende stap werd dus de verplichte tewerkstelling. De Duitsers wilden geleidelijk te werk gaan: eerst arbeidsdienst in België, later in Duitsland zelf.

 

Enkele prikacties vanwege de bezetter wezen er eerder al op dat het niet bij de werving van vrijwillige arbeiders zou blijven. In juni 1940 had men aangedrongen om 15 000 mijnwerkers naar Duitsland te sturen en in augustus 1940 vroeg dr. Schulze sancties tegen werklozen die weigerden 'vrijwillig' in Duitsland te gaan werken. De uitvoering van die maatregelen kon door de Secretarissen-generaal aanvankelijk nog worden voorkomen[70]. Naar aanleiding van deze weigeringen tot medewerking raakte de verhouding tussen de Militärverwaltung en het Ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg meer en meer gespannen.

 

Verder was er op 30 september 1941 een verordening afgekondigd die tot doel had de arbeidskracht in de steenkoolbedrijven te behouden en te verhogen. Een nieuwe verordening van 11 maart 1942 versterkte deze schikkingen en met de verordening van 9 april 1942 werd de verplichte arbeid in de mijnen één zondag per maand een feit. De kerkelijke overheden protesteerden tevergeefs.

 

Tenslotte had men in februari 1941 reeds getracht arbeidskrachten vrij te maken door alleenstaande arbeiders te vervangen door gehuwden of vaders van kroostrijke gezinnen. De vrijgekomen arbeiders konden dan later verplicht tewerkgesteld worden.

 

3.2 De verordening van 6 maart 1942: doel en draagwijdte

 

Op 6 maart 1942 werd de verplichte tewerkstelling in België en Noord-Frankrijk ingevoerd: Verordnung über die Sicherstellung des Kräftebedarfs für Arbeiten von besonderer Bedeutung vom 6. März 1942[71]. De inwoners van België, zowel mannen als vrouwen, konden verplicht worden tot het verrichten van een bepaald werk binnen het ambtsgebied van de militaire bevelhebber. Dit had niet alleen betrekking op werkloze Belgen. Particuliere en openbare bedrijven en besturen konden verplicht worden arbeidskrachten te ontslaan, die dan zouden worden ingezet op die plaatsen (wapenfabrieken, mijn- en metaalindustrie, e.d.), waaraan de Militärverwaltung voorrang gaf. Wanneer iemand vrijwillig dienst nam in een andere betrekking werd de verplichte tewerkstelling niet toegepast. Wie aan deze verplichting onderworpen werd, maar ze trachtte te ontduiken, werd bestraft met een geldboete en/of een gevangenisstraf.

 

De beslissing was in de eerste plaats van toepassing op werkkrachten die vrijkwamen door bedrijfssluitingen en -rationalisaties, op werklozen die niet bereid waren vrijwillig werk in Duitsland of bij de verdedigingswerken van de Organisation Todt aan de kust te aanvaarden en tenslotte op de door de Duitsers en het Rijksarbeidsambt 'asociaal' genoemde personen. Dr. Schulze zei tijdens de vergadering van 11 maart 1942, gehouden op het departement Arbeid en Sociale Voorzorg, dat "de genomen maatregelen Duitsland moeten toelaten op te treden tegen de asociale elementen in de maatschappij, die passief blijven, terwijl Europa in de strijd tegen het Bolsjewisme nood heeft aan de inzet en medewerking van alle beschikbare krachten"[72]. Volk en Staat omschreef die "asociale elementen" als volgt: "Personen die tot dusver de voorkeur eraan hebben gegeven op kosten van de werkende bevolking te teren in plaats van regelmatig werk aan te nemen, kunnen thans gedwongen worden hun plicht ten opzichte van de gemeenschap te vervullen"[73]. Le Pays Réel, die andere collaboratiekrant, had het vooral gemunt op de "onzichtbare werklozen die aan elke controle ontsnappen. Het gaat om jongeren die veilig in de schoot van hun familie leven en eigenlijk de leeftijd hebben bereikt op arbeidsprestaties leveren"[74]. Hiermee werden hoofdzakelijk werkloze mannen bedoeld. Huisvrouwen werden niet beschouwd als degenen die teren op kosten van de werkende bevolking. Toch werden ook vrouwen verplicht tewerkgesteld. Voor de periode van 1 maart tot 31 oktober 1942 werden er 29 950 vrouwen tewerkgesteld. De meesten onder hen (8 8747 of 29.5%) werden als dienstmeid ingezet, zowel in de hotelsector als in huishoudens. De textielsector, waar traditioneel reeds veel vrouwen werkten, nam 17.3% (5 184 vrouwen) voor haar rekening. In de landbouw- en voedingssector werden 4 848 vrouwen (16.2%) geplaatst. Een opvallend hoog aantal vrouwen, nl. 4 398 (14.7%), kwam terecht in de metaalsector. Ze maakten 13.7% uit van het totale aantal arbeiders dat tussen 1 maart en 31 oktober 1942 in de metaalsector werd geplaatst. Ook in Duitsland werd een behoorlijk aantal vrouwen in deze sector tewerkgesteld. De metaalsector is een ruim begrip en omvat heel wat taken. Vrouwen waren vrijgesteld van het zware werk zoals de assemblage, maar kregen ondersteunende taken of stonden in voor de afwerking. Bovendien werden vrouwen ingeschakeld als onderhoudspersoneel of in de kantines van de fabrieken aan het werk gezet. Als gevolg van de verplichte tewerkstelling in België namen vrouwen de 'lichtere' arbeid over van mannen die naar de 'zware' sectoren werden overgeplaatst, vooral de mijn-, bouw-, metaal- en landbouwsectoren.

 

Tijdens het overleg op 17 maart 1942 tussen Kriegsverwaltungschef Schlumprecht, hoofd van de economische sectie van het militair bestuur, en Secretaris-generaal Verwilghen herhaalde eerstgenoemde de woorden van Schulze. Verwilghen verkreeg niettemin een aantal garanties:

a) De verordening was absoluut geen inleiding op verplichte tewerkstelling van alle Belgen in Duitsland. 

b) De Belgen zouden niet verplicht worden om te gaan werken in Frankrijk. Er was geen sprake van arbeidsplicht buiten het Belgische territorium.

c) De opgeëiste arbeiders werden niet ingezet voor werken van militaire aard.

d) Tenslotte had de verordening geen betrekking op het personeel van de openbare administraties en diensten, noch op de mensen die geestelijke arbeid uitoefenden[75].

Geen enkele van deze garanties werd echter gerespecteerd. De Duitsers hadden wel degelijk de intentie om de verplichte tewerkstelling in te voeren. Dat bleek uit een aantal maatregelen die ze reeds in de eerste maanden van de bezetting wilden nemen, maar die door de Secretarissen-generaal  werden voorkomen. De opgeëiste arbeiders werden wel ingezet voor werken van militaire aard: velen  werden toegewezen aan de Organisation Todt, die instond voor de bouw van de Atlantikwall. Het noorden van Frankrijk vormde daarin een belangrijk strategisch punt. Bij de bouwwerken daar werden, ondanks de beloften, toch Belgische arbeiders ingezet. Schlumprecht liet ook verstaan dat de Militärverwaltung geen voorstander was van de maatregelen door duidelijk te maken dat de verordening door Berlijn was uitgevaardigd. De bezettende overheden dachten daarbij echter vooral aan de eigen positie: ze wisten maar al te goed dat ze hierdoor voor meer problemen gesteld zouden worden. Het verzet nam reeds scherpere vormen aan. De Militärverwaltung moest dat trachten te minimaliseren tegenover Berlijn, waar de SS op de loer lag om van elk teken van zwakheid gebruik te maken om de installatie van een Zivilverwaltung te eisen.

 

Von Falkenhausen verdedigde verordening in kwestie. Hij had het over de noodzaak van de inzet van alle arbeidskrachten in de strijd tegen het bolsjewisme. De militaire commandant bracht, naast een herhaling van de eerder genoemde garanties, eveneens verheldering over een aantal vraagstukken: de verordening had geen enkele invloed op de vrijwillige rekrutering; de rekrutering van Belgische arbeiders voor werken van militaire aard gebeurde enkel op vrijwillige basis; de verordening betekende geen enkele aantasting van de rechten van de Secretaris-generaal van Arbeid en Sociale Voorzorg[76]. Met dit laatste wilde hij vooral Verwilghen sussen, tevergeefs echter. Verwilghen kon het immers niet hebben dat een Belgische instantie als de arbeidsambten meewerkte aan de uitvoering van de verplichte tewerkstelling.

 

3.3 Uitvoeringsmodaliteiten

 

De uitvoeringsmodaliteiten werden vastgelegd in de Erste Anordnung zur Durchführung der Verord-nung über die Sicherstellung des Kräftebedarfs für Arbeiten von besonderer Bedeutung vom 6.3.42, vom 30. April 1942. De arbeidsambten werden belast met het opleggen van de werkverplichting. Zij deelden de beslissing mee aan de betrokkene en aan diens werkgever. De patroons van private ondernemingen moesten een lijst van tewerkgestelden opstellen, op basis van de bedrijfssituatie 1 mei 1942, en die aan de arbeidsambten toe te sturen voor 31 mei 1942. Tenslotte werden de patroons voortaan verplicht elk ontslag en elke benoeming aan het arbeidsambt te melden[77].

 

De industriëlen werden bijgevolg door de bezetter in een delicate positie gedrongen. De bezettende overheid ging met deze beslissing regelrecht in tegen de Conventie van Den Haag, opgesteld in 1907. De patroons wisten dat de opeising van die lijsten de eerste stap was in de richting van de deportatie[78]. Velen onder hen weigerden die dan ook ter beschikking te stellen, zodat tegen het einde van mei vrijwel geen lijsten waren overhandigd. Acties van de bezetter tegen individuele patroons o.m. te Gent braken echter het verzet[79]. Bovendien had Secretaris-generaal Leemans, lid van het V.N.V, in een brief aan de patroons verklaard dat de opvraging van de arbeiderslijsten niet noodzakelijk hoefde te leiden tot deportatie naar Duitsland. Hij zei dat daarvoor immers simpelere manieren bestonden. Leemans beschouwde de opvraging van de lijsten als een maatregel tot het bekomen van een meer rationele tewerkstellingspolitiek. Vooral in de Gentse textielindustrie, waar traditioneel veel vrouwen werkten, werd gehoor aan zijn oproep gegeven. De Duitsers viseerden deze onder werkloosheid lijdende sector en de patroons zagen in dat het gevaar voor sluitingen en de volledige opeising van hun personeel reëel was[80].

 

3.4 De rol van de arbeidsambten in uitvoering van de verordening van 6 maart 1942

 

De arbeidsambten werden, bij de verordening van 30 april 1942, belast met de uitvoering van de verordening met betrekking tot de verplichte tewerkstelling in België en Noord-Frankrijk. Onder impuls van directeur-generaal Hendriks gooiden zij zich enthousiast op die taak. Hendriks kondigde op een vergadering met de directeurs van de Vlaamse arbeidsambten aan dat "er nog spectaculairdere maatregels zouden volgen: dit was nog maar het begin". Een dag later, op 11 maart 1942, herhaalde hij deze woorden tegenover de Waalse directeurs. Hij vroeg hen "om in alle oprechtheid te beslissen of ze wilden meewerken aan de uitvoering van de verordening". Een aantal directeurs weigerden dit en gaven hun ontslag.

 

De eerste instructies van het Rijksarbeidsambt (23/03/1942) hadden betrekking op de inschrijving van de werklozen bij de Werbestelle. Let op de datum: de instructies gingen de uitvoeringsverordening van 30 april vooraf, waarin de arbeidsambten officieel belast werden met de uitvoering van de beruchte verordening. De instructies bepaalden dat de werkloze zich moest aanmelden bij het arbeidsambt, waarvan hij afhing. Daar werd hij dan onmiddellijk verwezen naar de Werbestelle om er de nodige raadgevingen te krijgen. Er werd streng op toegezien dat de werklozen aan dit order gehoorzaamden. Degenen die weigerden zich te presenteren op de Werbestelle, werden onmiddellijk gesignaleerd, opdat de noodzakelijke maatregelen konden worden genomen.

 

Twee maanden later, op 22 mei, werden opnieuw belangrijke richtlijnen uitgevaardigd, waarin werd bepaald op welke categorieën arbeiders de verplichte tewerkstelling mocht toegepast worden: de arbeiders die weigerden te arbeiden, die geen regelmatige bezigheid hadden en degenen die vrijkwamen door rationalisatiemaatregelen. Personen die veroordeeld werden voor fraude of voor activiteiten op de zwarte markt kwamen eveneens in aanmerking. Het kon voorkomen dat iemand om bepaalde redenen zijn woonplaats niet kon verlaten. Dan deed men speciale inspanningen om die persoon een betrekking in de eigen streek te geven[81]. De toepassing van die instructies, bedoeld om de 'asocialen' aan het werk te krijgen, gebeurde vaak willekeurig. Alleen al de Duitse invulling van het begrip 'asocialen', zoals eerder vermeld, zegt genoeg op dat gebied.

 

De bevoegdheid van de arbeidsambten en de reikwijdte van haar instructies werden in juli 1942 nog duidelijker gedefinieerd. Gekwalificeerde arbeiders werden op de voet gevolgd en moesten zoveel mogelijk in hun specialiteit aan het werk gesteld worden, desnoods onder dwang. Voor de arbeiders die als gevolg van rationaliseringsmaatregelen beschikbaar kwamen, voorzag men in de eerste plaats de vrijwillige arbeid in Duitsland. De niet-gekwalificeerde arbeiders konden verplicht worden een opleiding te volgen in ateliers, zodat ze  konden geplaatst worden in bedrijven waar er een tekort was aan arbeidskrachten. Ik heb in geen enkele bron elementen gevonden die er kunnen op wijzen dat vrouwen tot zulke opleiding verplicht werden. Waarschijnlijk vervingen zij gekwalificeerde arbeiders die niet-gekwalificeerde arbeid verrichtten en de laaggeschoolde arbeiders die verplicht werden een opleiding te volgen. Iedereen die geen regelmatig beroep uitoefende of een beroep had dat in de ogen van het Rijksarbeidsambt economisch en sociaal gezien niet interessant was, kwam in aanmerking voor verplichte tewerkstelling. De namen van hen die niet reageerden op de oproepen, werden naar de Werbestelle of de Kommandanturen doorgespeeld, die de betrokkenen als werkweigeraars lieten arresteren door de Feldgendarmerie. Vele mensen werden het slachtoffer van persoonlijke vetes en politieke afrekeningen[82]. De rol van het Rijksarbeidsambt en de arbeidsambten werd helemaal niet goedgekeurd door het comité van de Secretarissen-generaal.

 

Het is al veelzeggend dat de verordening van 6 maart niet door de Secretarissen-generaal zelf werd gepubliceerd. Dat bewijst dat de Duitse autoriteiten tegenkanting van deze zijde verwachtten. De Secretarissen-generaal wezen inderdaad elke medewerking aan de verordening af en er werd een protestbrief opgesteld. Daarin werd o.m. gewezen op de aantasting van de arbeidsvrijheid en op het feit dat het aantal werklozen relatief laag was in vergelijking met de cijfers van 10 mei 1940. De Secretaris-generaal van arbeid liet ook weten dat er slechts 50 000 werklozen waren, waarvan 25% vrouwen. Onder de anderen, waarmee Verwilghen op de mannen doelde, kon men nauwelijks 8 000 tot 10 000 volwaardige arbeiders tellen die eventueel een vrijwillige verbintenis voor Duitsland zouden kunnen tekenen. Toch beweerde de verordening dat men de werkloosheid wilde verminderen[83]. Uit zulk woordgebruik blijkt de onderliggende idee dat vrouwen toch niet als volwaardige arbeidskrachten werden beschouwd. De bezetter werd verder om garanties verzocht opdat de arbeiders geen werken van militaire aard zouden moeten uitvoeren. Daarnaast vroegen de Secretaris-generaal ook of Belgische arbeiders verplicht werden om te werken in andere regio's dan België en Noord-Frankrijk[84]. Uit die laatste vraag bleek hun vrees voor de verplichte tewerkstelling in Duitsland. De Militärverwaltung ging officieel in op deze garanties, maar in de praktijk kwam er weinig van terecht.

 

Ondanks de scherpe reacties die van alle instanties kwamen, zetten de Duitsers toch door. Voor Secretaris-generaal Verwilghen werd het blijkbaar teveel en hij kondigde op 20 maart 1942, op advies van Galopin, zijn ontslag aan[85]. Hij had tevergeefs getracht de invoering van de verplichte arbeid in België af te remmen door met allerlei juridische argumenten te schermen, zoals de bepalingen van de Conventie van Den Haag en de door de Belgische grondwet gewaarborgde individuele vrijheid en de vrijheid van arbeid. De Duitsers hadden daar echter geen oren naar. Wat Verwilghen nog het meest dwars zat, was het feit dat zijn departement in het conflict met het Rijksarbeidsambt het pleit dreigde te verliezen. Het was voor hem onaanvaardbaar dat hij, als Belgisch ambtenaar, verantwoordelijk zou blijven voor een dienst die Duitse bevelen uitvoerde. Tot aan de bevrijding zou Verwilghen nog door vijf andere Secretarissen-generaal worden opgevolgd, die zich allen één voor één de tanden stukbeten op de onwrikbare Duitse eisen en de collaboratie van het Rijksarbeidsambt[86]. Geen enkele Secretaris-generaal slaagde erin de arbeidsambten terug onder controle van het Ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg te brengen. De bezetter speelde daarin een belangrijke rol door de opvolgers van Verwilghen, op Nys na, één voor één te ontzetten uit hun functie. In het comité is dan ook geregeld geopperd om het Rijksarbeidsambt los te koppelen van de Belgische administratie om niet de indruk te wekken dat de Secretarissen-generaal meewerkten aan de verplichte tewerkstelling. Het kwam echter nooit zo ver, omdat ze bleven hopen om via de arbeidsambten de verordeningen inzake de arbeidsinzet af te zwakken[87]. De politiek van het minste kwaad bleef gehandhaafd.

 

3.5 Andere maatregelen in functie van de verplichte tewerkstelling

 

Op 11 maart 1942 werd een verordening tot vrijwaring van de vereiste werkkrachten en tot vermeerdering van het personeel in de Belgische steenkolenmijnen uitgevaardigd. De mijnwerkers mochten voortaan hun werkovereenkomst niet verbreken zonder toestemming. Daarmee wilde men het aantal arbeiders op peil houden en de productie opdrijven.

Op dezelfde dag bepaalde een verordening dat het Rijksarbeidsambt ermee belast werd alle geregistreerde joden, zowel mannen als vrouwen, op de gewestelijke bureaus te ontbieden en alle mannen, geboren tussen 1882 en 1926, en vrouwen, geboren tussen 1902 en 1926, werk aan te bieden dat ze niet mochten weigeren[88]. Met dit doel zou de Duitse politie de jodenregisters ter beschikking stellen, evenals de lijsten van de joden die verplicht waren hun zaak of bedrijf te sluiten. Het Rijksarbeidsambt zou dan hun 'arbeidskaarten' opstellen en er zorg voor dragen dat de joden in groep werden tewerkgesteld en van de Belgische arbeiders zouden gescheiden blijven. In de praktijk kwamen ze meestal terecht bij de Duitse verdedigingswerken aan de kust of zogenaamd 'vrijwillig' op militaire werven in Polen en Rusland[89]. Op de foto zien we joden aan het werk in België.

 

De verordening van 9 april 1942 verplichtte de mijnwerkers eenmaal per maand een zondag of wettelijke feestdag te werken. De kardinaal beriep zich in zijn protest op de godsdienstvrijheid en de religieuze plichten van de mijnwerkers[90]. De militaire bevelhebber reageerde onmiddellijk. Hij vond het niet meer dan normaal dat België bijdroeg 'in de strijd voor Europa en tegen het bolsjewisme'. Dit moest de mijnwerkers niet verhinderen hun kerkelijke plichten te vervullen[91]. Er ontspon zich een levendige briefwisseling, maar von Falkenhausen bleef bij zijn beslissing. De eerste brief van de kardinaal raakte bekend bij het publiek en zorgde ervoor dat het debat een erg kritisch punt bereikte. De militaire bevelhebber kon zijn dreigementen (o.m. verbod op het publiceren van herderlijke brieven) niet uitvoeren zonder in open strijd te komen met het episcopaat. De Kerk wilde (durfde) anderzijds het risico niet lopen dat de Duitser het wel zou doen.

 

Een derde verordening bepaalde dat de fabrieken die niet in de oorlogsindustrie ingeschakeld waren, moesten sluiten. Soortgelijke bedrijven mochten ook niet meer geopend worden. Tenslotte besliste de militaire overheid de sociale uitkeringen aan 'werkbekwame behoeftigen' af te schaffen. Behoeftigen die bekwaam waren om te werken, mochten enkel ondersteund worden met de schriftelijke toestemming van -alweer- het arbeidsambt. Ook de zgn. kortarbeiders -personen die een vaste dienstbetrekking hadden, maar niet het gebruikelijke aantal uren werken- konden geen steun meer genieten van de openbare steuncommissies[92] .

 

Al deze maatregelen waren erop gericht zoveel mogelijk Belgen in kriegswichtige bedrijven met maximaal rendement te werk te stellen, en anderzijds een arbeidsreserve te creëren die in een later stadium naar Duitsland kon worden gedraineerd.

 

3.6 De benoeming van Fritz Sauckel

 

In Duitsland zelf was intussen op 31 maart 1942 Fritz Sauckel benoemd tot Generalbevollmächtigter für den Arbeitseinsatz. Hiermee kreeg hij de zware taak toegewezen om de Europese arbeidsreserves te mobiliseren. Met deze mensen wilde men het tekort aan arbeiders om de aanwezige technische middelen in de oorlogsindustrie te laten renderen, opvangen. Sauckel wilde resultaten zien. Hij stond onder druk van de grote bazen in Berlijn om zoveel mogelijk arbeiders te leveren en kwam dan ook met steeds hogere eisen aandraven. Uiteindelijk bleef er maar één middel meer over : op 8 september 1942 kondigde hij reeds het principe van de arbeidsdienstplicht in de bezette gebieden af. Daarmee wilde hij het aantal buitenlandse arbeiders van vier naar zes miljoen opvoeren[93].

Sauckel schuwde bij de uitvoering van zijn opdracht het geweld niet.  Vanaf april 1942 werden overwegend in Oost-Europa razzia's gehouden door zijn bureau en speciale eenheden. Sauckel noemde Polen 'zijn voornaamste gevechtsreservoir'. Tot augustus haalde hij op deze manier 700 000 arbeiders naar Duitsland[94]. Toch was dit alles niet voldoende. Sauckel zette de bestuurders van de bezette gebieden onder steeds grotere druk om meer arbeiders te leveren. De Militärverwaltung werd verplicht een verordening uit te vaardigen die de verplichte tewerkstelling in Duitsland van mannen tussen 18 en 50 jaar en van ongehuwde vrouwen tussen 21 en 35 jaar decreteerde.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[41] JACQUEMYNS, Een bezet land, II, 35.

[42] SELLESLAGH, De tewerkstelling.  In 1940-1945 Het dagelijks leven in België, 155-167.

[43] NEFORS, Industriële collaboratie, 36-37.

[44] NEFORS, Industriële collaboratie, 38-39.

[45] NEFORS, Industriële collaboratie, 46.

[46] VAN DEN WIJNGAERT, Nood breekt wet, 19-25.

[47] VAN DEN WIJNGAERT, Nood breekt wet, 48-50.

[48] VAN DEN WIJNGAERT, De Secretarissen-generaal tegenover de verplichte tewerkstelling. In Bijdragen, I, 8-9.

[49] DELANDSHEERE, La Belgique sous les nazis, I, 156-159.

[50] Zie eerder: 5.3 De politiek van het minste kwaad, 31-32.

[51] Proces-verbaal van de vergadering van de Secretarissen-generaal van 29 oktober 1940.

[52] BRINCKMAN, Een schakel tussen arbeid en leiding. In Bijdragen, 12, 101.

[53] DELANDSHEERE, La Belgique sous les nazis, I, 156-159.

[54] VERHOEYEN, België bezet, 198.

[55] DELANDSHEERE, La Belgique sous les nazis, I, 433-437.

[56] Tätigkeitsberichte der Militärverwaltung an den Oberbefehlshaber des Heeres. SOMA.

[57] VERHOEYEN, België bezet, 199-201.

[58] Enquête Verplichte tewerkstelling en Werkweigeraars, SOMA. Daarin zijn ook een aantal vrijwillige arbeiders opgenomen.

[59] LECLEF, Le Cardinal Van Roey, 115-116.

[60] O.m. Proces-verbaal van de vergadering van de Secretarissen-generaal van 5 februari 1942.

[61] ARCHIEF ASCSVW, Briefwisseling van Maria Baers. Nota betreffende diensters en meiden. n°392.

[62] DE VRIJSCHUTTER, augustus 1941, n°8.

[63] SELLESLAGH, De tewerkstelling. In België in de Tweede Wereldoorlog, IX, 64-65.

[64] DE BENS, Propaganda rond de verplichte tewerkstelling. In Bijdragen, I, 25-28.

[65] Proces-verbaal van de vergadering van de Secretarissen-generaal van 13 februari 1942.

[66] JACQUEMYNS, Een bezet land, II, 36.

[67] Tätigkeitsberichte n°20 der Militärverwaltung für die Zeit vom März- Juni 1942.

[68] VELAERS, Leopold III, 742.

[69] NEFORS, Industriële collaboratie, 62-65.

[70] Proces-verbaal van de vergadering van de Secretarissen-generaal van 12 februari 1941.

[71] Verordnungsblatt des Militärbefehlshabers n°68, 7 maart 1942.

[72] POTARGENT, Déportation, 33.

[73] VOLK EN STAAT, De voorziening in de behoefte aan arbeidskrachten, 11 maart 1942.

[74] LE PAYS REEL, Les professionels chomage et le "travail obligatoire", 13 maart 1942.

[75] Proces-verbaal van de vergadering van de Secretarissen-generaal van 20 maart 1942.

[76] Proces-verbaal van de vergadering van de Secretarissen-generaal van 20 maart 1942.

Tätigkeitsberichte n°20 der Militärverwaltung für die Zeit vom März- Juni 1942.

[77] Verordnungsblatt des Militärbefehlshabers n°75, 30 april 1942.

[78] POTARGENT, Déportation, 35-36.

[79] LA LIBRE BELGIQUE, L'organisation du travail forcé et l'attitude du patronat, 1 augustus 1942.

[80] DELANDSHEERE, La Belgique sous les nazis, 277-279.

[81] POTARGENT, Déportation, 36-38.

[82] POTARGENT, Déportation, 38-40.

BRINCKMAN, Een schakel tussen arbeid en leiding. In Bijdragen, 12, 85-161

[83] DELANDSHEERE, La Belgique sous les nazis, II, 109-113.

[84] Proces-verbaal van de vergadering van de Secretarissen-generaal van 13 maart 1942.

[85] Proces-verbaal van de vergadering van de Secretarissen-generaal van 20 maart 1942.

[86]  SELLESLAGH, De tewerkstelling. In België in de Tweede Wereldoorlog, IX, 65-66.

[87] VAN DEN WIJNGAERT, De Secretarissen-generaal tegenover de verplichte tewerkstelling. In Bijdragen, I, 13-14.

[88] Verordnungsblatt des Militärbefehlshabers n° 70, 11 maart 1942 en n°75, 8 mei 1942.

[89] VERHOEYEN, België bezet, 202.

[90] LECLEF, Le Cardinal Van Roey, 117-119

[91] LECLEF, Le Cardinal Van Roey, 124-128.

[92] Verordnungsblatt des Militärbefehlshabers n°75, 8 mei 1942.

[93] VELAERS, Leopold III, 743.

[94] FEST, Speer. Een biografie, 150.