Nog een vergeten hoofdstuk... De Vereeniging voor Volkenbond en Vrede, het tijdschrift De Volkenbond en het pacificisme in Nederland van 1925 tot en met 1934. (Th. C. F. Peppelman)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 1. NOG EEN VERGETEN HOOFDSTUK…

 

Het pacifisme na 1919

 

In 1995 werd het boek Een vergeten hoofdstuk uitgegeven. Dit boek behandelde de geschiedenis van het Nederlandse pacifisme in de Eerste Wereldoorlog. De auteur van het boek, M. J. Riemens, beschreef hoe mensen uit verschillende stromingen van de vredesbeweging na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog op persoonlijke titel gingen samenwerken in de Nederlandsche Anti-Oorlog Raad. Zijn verhaal eindigt met de opheffing van de Raad in 1919 en de oprichting van de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede als zijn opvolger.

Deze studie heeft tot nog toe geen vervolg gekregen. Helaas, want ten tijde van het Interbellum maakte de Nederlandse vredesbeweging een kortstondige bloeiperiode door. Die bloei ging in de Nederlandse samenleving gepaard met een grote hoeveelheid verenigingen. Uit die hoeveelheid verenigingen bleek dat er over vredesvraagstukken soms zeer verschillend gedacht werd, zij het dat er ook verenigingen waren die dezelfde opvattingen waren toegedaan, maar deze overtuiging vanuit een andere levensovertuiging benaderden en verantwoordden[1].

 

Daarnaast onderging het pacifisme in het Interbellum een bepaalde ontwikkeling. Voor de Eerste Wereldoorlog kon namelijk elk vredesstreven nog onder de grote noemer van het pacifisme geplaatst, ongeacht of dit streven afkomstig was uit anarchistisch of liberaal gedachtegoed. Tijdens het Interbellum werd steeds duidelijker dat het begrip pacifisme als alomvattend begrip voor elk vredesstreven niet meer voldeed. Het begrip pacifisme werd steeds meer geassocieerd met de stroming binnen de vredesbeweging die iedere deelname of steun aan een oorlog absoluut ontoelaatbaar achtte en in een individuele en principiële keuze voor volstrekte geweldloosheid haar grondslag vond.

De stroming binnen de vredesbeweging die streefde naar een goede internationale samenwerking in het kader van de Volkenbond ter voorkoming en, uiteindelijk, afschaffing van de oorlog, maar hierbij geen principiële keuze voor geweldloosheid maakte en gewapend optreden tegen internationale agressie zelfs geoorloofd vond, had daardoor sinds het midden van de jaren dertig van de vorige eeuw, geen algemene term meer om haar gedachtegoed te kunnen kwalificeren. Dit probleem werd ook binnen de Nederlandse vredesbeweging ervaren. De meest invloedrijke verenigingen hingen laatstgenoemde overtuiging aan. De term Volkenbondspacifisme [2] bood wel voor enige tijd uitkomst, maar door het afnemende vertrouwen in de Volkenbond in de jaren dertig bleek deze term uiteindelijk niet te voldoen. Pas in de jaren tachtig van de vorige eeuw werd het gebruikelijk om deze stroming aan te duiden met het begrip ‘pacificisme’, dat voor het eerst in 1957 door de historicus A. J. P. Taylor gebruikt werd.[3]

 

Zou het gebrek aan een duidelijke naamgeving de reden zijn waarom er in de Nederlandse geschiedschrijving weinig aandacht is besteed aan de verenigingen welke op pacificistische grondslag hun vredesstreven baseerden? In de jaren tachtig van de vorige eeuw nam de interesse voor de Nederlandse vredesbeweging toe, maar deze interesse richtte zich toen vooral op de volstrekt pacifistische en antimilitaristische groeperingen. Onderzoek naar deze verenigingen pasten tevens in het kader van studies over de geschiedenis van de arbeidersbeweging en het socialisme in Nederland, een gebied dat destijds onder historici erg in de belangstelling stond. Aan de pacificistische groeperingen ten tijde van het Interbellum werd daardoor aanzienlijk minder aandacht geschonken. Als de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede (VEV) in boeken en artikelen ter sprake kwam, werd ze vaak omschreven als een kleine vereniging met verstarde ideeën, weinig leden en weinig invloed[4]. Deze omschrijving was echter een understatement. De VEV was misschien niet erg krachtig en opvallend in haar wijze van manifesteren, maar, zowel vanwege de samenstelling van de vereniging, als door uitgave van het tijdschrift De Volkenbond, Maandelijksch tijdschrift voor internationale vraagstukken vanaf 1925, kon ze wel degelijk invloed uitoefenen op de publieke meningsvorming over de Volkenbond en de buitenlandse politiek.

 

 

Neutraliteitspolitiek

 

De ideeën van de VEV werden door de tijdgenoten, die interesse toonden in internationale vraagstukken, evenmin als verstard opgevat, maar sloten voor hun gevoel goed aan bij de toenmalige internationale ontwikkelingen.

De toenemende vermenging van staat en maatschappij in de laatste decennia van de negentiende en de eerste decennia van de twintigste eeuw, leidde tot een nieuw zelfbeeld onder de Nederlandse bevolking . In de loop van de tijd beschouwde men niet meer één bepaalde bevolkingsgroep of levensbeschouwelijke stroming als drager van de natie, maar werden alle bevolkingsgroepen als een deel van de hele natie gezien.[5] Deze nieuwe zienswijze had ook haar uitwerking op de visie aangaande de buitenlandse politiek van Nederland. Had Nederland vanaf de Belgische Revolutie in Europese internationale conflicten grotendeels een strikte afzijdigheidspolitiek gevoerd om zijn economische positie op de wereldmarkt te handhaven, de zelfstandigheid te behouden en niet opgeslokt te worden door een van de nabije grotere staten, aan het eind van de negentiende eeuw werd deze pragmatische politiek als een deugd gezien. Vooraanstaande burgers, journalisten, geleerden en politici dichtten Nederland voortaan een belangrijke voortrekkersrol toe in de ontwikkeling en totstandkoming van het internationaal recht. Nederland had vanwege zijn geografische ligging tussen een aantal grote landen als Groot-Brittannië, Frankrijk en Duitsland, de roeping een neutrale politiek te voeren, waarin het zich beijverde voor uitbreiding, ontwikkeling en handhaving van het (bestaande) internationale recht. Met zo’n politiek zou Nederland bijdragen aan de handhaving van een langdurige vrede in westelijk Europa. Door zich in te zetten voor internationale rechtsontwikkeling en arbitrageverdragen tussen afzonderlijke staten wilde de regering de zelfstandigheid en onafhankelijkheid van Nederland voor lange tijd veilig stellen. Tegenover andere landen presenteerde Nederland zich daarom graag als een beschaafd en vreedzaam land met een hoge moraal, een scherp rechtsgevoel en een lange traditie van tolerantie, eenvoud en betrouwbaarheid, die door zijn politieke koers al bijna 100 jaar buiten elke oorlog op het Europees continent was gebleven en geen partij koos voor één van de Europese oorlogvoerende landen in een conflict.

Dat de buitenlandse politiek van de regering hierin over het algemeen niet verschilde met de andere kleine staten in Europa die ook op handhaving van de eigen economische belangen en de eigen zelfstandigheid gericht waren, werd in Nederland wel ingezien, maar van minder belang geacht dan het ideaal dat met de Nederlandse neutraliteit werd uitgedrukt. Een officiële neutrale status, zoals Zwitserland en België die hadden, wilde Nederland echter in geen geval; het zou een achteruitgang in zijn internationale positie geven en de gelegenheid om op eigen kracht voor zijn belangen op te komen ernstig belemmeren.[6]

 

De keuze voor Den Haag als plaats voor de Vredesconferenties van 1899 en 1907 beschouwde Nederland als een internationale erkenning van de neutralistische politiek, die het voerde. Een ander bewijs voor deze erkenning werd gezien in het respecteren van zijn neutraliteit door de belligerente landen tijdens de Eerste Wereldoorlog. Dat Nederland dit niet zo zeer dankte aan zijn eigen gevoerde politiek neutraliteitspolitiek, maar aan het grote belang dat zowel Engeland als Duitsland, aan de Nederlandse neutraliteit hechtten, werd niet serieus overwogen. De strikt neutrale koers, die de Nederlandse regering voerde, toonde volgens velen nu eenmaal aan dat de neutraliteitspolitiek de juiste was geweest; ook al hadden de handels- en andere belangen in het buitenland hierdoor onvermijdelijk schade opgelopen, het had Nederland in ieder geval veel oorlogsleed bespaard en zijn zelfstandigheid doen behouden. Vrijwel iedereen was daarom van mening dat Nederland bij internationale conflicten ook neutraal diende te blijven.[7] Toch waren voor en na de oorlog wel geluiden te horen dat Nederland zich minder passief moest opstellen en zich actiever diende te gedragen inzake de ontwikkeling van het internationale recht en de handhaving van de vrede[8].

 

 

Een nieuwe episode in de internationale politiek

 

Aan het einde van de oorlog leek er een nieuw tijdperk voor de internationale diplomatie aan te breken. Meerdere malen had Woodrow Wilson aangegeven dat er een nieuw interstatelijk systeem diende te komen op basis van internationaal recht, wederzijds vertrouwen en onderhandelingen volgens de democratische principes van openbaarheid. Met deze wensen sloot Wilson aan bij het verlangen van verscheidene vredesgroeperingen in Europa en Amerika, die in de ‘statenanarchie’ en de voortdurende bewapening van de staten de oorzaken van de oorlog zagen en de oprichting bepleitten van een instituut waarin internationale conflicten door middel van arbitrage werden opgelost en gemeenschappelijk tegen internationale agressors werd opgetreden. Wilsons plan voor een association of nations vond ook in Nederland aanhang. De uiteindelijke totstandkoming en vormgeving van de Volkenbond waren voor de Nederlandse regering en de publieke opinie echter zeer teleurstellend; het handvest van de Volkenbond maakte deel uit van het Verdrag van Versailles en alleen de voormalige Geallieerden en Neutralen mochten lid van de Volkenbond worden. De voormalige Centralen waren voorlopig van deelname uitgesloten. De bond was in de ogen van veel Nederlanders eerder een bond van de geallieerde overwinnaars geworden, dan een werkelijke volkenbond. Al vond men de Volkenbond bij zijn oprichting verre van volmaakt, toch zag de regering in de Volkenbond een mogelijkheid om de erkenning door andere mogendheden van de zelfgekozen neutraliteit van Nederland uit te breiden en te handhaven. Bovendien vreesde de regering dat weigering van het lidmaatschap van de Volkenbond Nederland tot een langdurig internationaal politiek isolement zou veroordelen, hetgeen nadelig zou zijn voor de behartiging van onze belangen inzake de koloniën en de handel. Deze was dan ook de voornaamste reden voor het parlement om in te stemmen met het lidmaatschap van de Volkenbond, hoewel de andere argumenten voor deelname ook voor de Kamerleden van belang waren in hun overwegingen. Nederland mocht tenslotte niet naast de pot plassen waar het om de bevordering van het internationaal recht ging. [9]

 

Met de komst van de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken op 9 september 1918 , Jhr. Herman van Karnebeek, bleek er een nieuwe wind in de buitenlandse politiek van Nederland te gaan waaien. Bij zijn aantreden veranderde Van Karnebeek de structuur van zijn ministerie zodanig dat zij een krachtiger positie innam in de regering en de regulering van de buitenlandse handel. Ook het optreden van Van Karnebeek tijdens de vredesonderhandelingen in Parijs in 1919, de Conferentie van Washington in 1921 en zijn voorzitterschap van de Assemblee van de Volkenbond in 1922, maakten een goede indruk in binnen- en buitenland. Bovendien hadden alle politieke partijen bij de verkiezingen van 1918 inspraak, openbaarheid en controle van de buitenlandse politiek geëist; in het najaar van 1918 werd dan ook op initiatief van de sociaal-democraten een vaste commissie voor buitenlandse zaken ingesteld. [10]

Onder Van Karnebeek veranderde de neutraliteitspolitiek van naam en ging zij voortaan zelfstandigheidspolitiek heten. In feite was dit de voortzetting van dezelfde politieke koers, maar Van Karnebeek vond de term neutraliteitspolitiek het buitenlandse beleid te negatief omschrijven. De nieuwe internationale verhoudingen boden ruimte voor een nieuw actief element, waarin Nederland op economisch en politiek gebied zijn belangen krachtiger kon behartigen. In de Volkenbond zag Van Karnebeek een belangrijke rol weggelegd voor de kleine staten bij de ontwikkeling en het functioneren van het internationale recht. Bovendien zouden de artikelen 8, 12, 15 en 16 van het Volkenbondhandvest Nederlands vrijheid en onafhankelijkheid in de toekomst kunnen garanderen. Gezien zijn ligging, meende Van Karnebeek, had Nederland de roeping neutraal te blijven. Met zijn neutrale houding en zijn pleidooi voor verdere ontwikkeling van het internationale recht, kon Nederland alleen maar bijdragen aan de vrede in Europa en de wereld. Door zijn lidmaatschap van de Volkenbond kon het land, qua veiligheid en behoud van zelfstandigheid bij oorlogen en internationale conflicten, zich verzekeren van een grotere onafhankelijkheid ten opzichte van de grote staten. Als andere staten zouden beseffen dat Nederland geen enkel ander doel nastreefde dan verwezenlijking van zijn bestemming en het dienen van algemeen menselijke doeleinden, kon het vertrouwen van de staten in Nederland alleen maar toenemen en zijn zelfstandigheid respecteren. Bovendien zou Nederland door zijn optreden in de Volkenbond ook er toe kunnen bijdragen dat in de internationale samenleving het rechtsidee boven het machtsidee zou uitstijgen, zoals de rechtsgeleerde Anema dit in de Eerste Kamer, tijdens de behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken, in 1922 betoogde. Van Karnebeek meende dat Nederland de taak had om in de Volkenbond zitting te nemen om zo de doelen tot stand te brengen, welke het op internationaal gebied nastreefde; namelijk veiligheid door uitwerking van het internationale recht en vermindering van de bewapening.[11] Was Nederland altijd al overtuigd geweest van de eigen roeping en (noodzakelijke) neutrale opstelling in de internationale verhoudingen, met van Karnebeeks conceptie van zelfstandigheidspolitiek kreeg het buitenlandse beleid ineens een doelstelling en een programma waarlangs Nederland zich in het buitenland kon profileren.

 

De behandeling van niet door nationale staten afzonderlijk op te lossen vraagstukken zoals arbeidsomstandigheden in de scheepvaart, de internationale aanpak van de illegale opiumhandel en wettelijke regelingen van productie en vervoer van opiaten, privaatrechtelijke vraagstukken inzake huwelijks-, erf- en voogdijrecht, congressen over economische vraagstukken en behandeling van minderhedenkwesties in het kader van de Volkenbond, konden gezien worden als een vorm van de open diplomatie, zoals Wilson bedoeld had. De successen die de Volkenbond in de eerste jaren van zijn bestaan had, deden het vertrouwen in de Volkenbond toenemen. De Nederlandse aanhangers van het pacificisme zagen hun idealen met de nieuwe opzet van het buitenlands beleid en de totstandkoming van een Volkenbond voor een deel werkelijkheid worden, ware het niet dat er nog veel zou moeten geschieden voordat de oorlog voorgoed uitgebannen zou zijn.

 

 

Het pacificisme, 'De Volkenbond' en de VEV tijdens het Interbellum

 

Het gedachtegoed van de VEV is voor het Interbellum daarom niet te omschrijven als een verstarde idee, maar als een opvatting die goed aansloot bij de toenmalige internationale en diplomatieke situatie. Net zo min het liberalisme na de grondwetswijziging van 1848 als een verstard idee te typeren valt, evenmin kunnen we dat doen met het pacificisme, dat het internationalistisch liberalisme na de Eerste Wereldoorlog belichaamde. Zoals gezegd maakte het pacificisme aan het eind van de jaren twintig en het begin van de jaren dertig in de vorige eeuw een korte bloeiperiode door. Een bloei die ruw werd afgesneden door het falen van de Volkenbond. Inzake de Mantsjoerijecrisis en de Italiaanse verovering van Ethiopië gelukte het de Bond niet de veiligheid van zijn eigen lidstaten te garanderen. In dezelfde periode mislukte de mondiale Ontwapeningsconferentie die door de Bond werd georganiseerd.

 

Aan het begin van deze bloeiperiode wist de VEV een eigen tijdschrift, De Volkenbond, Maandelijksch tijdschrift voor internationale vraagstukken uit te geven, waarin zij haar gedachtegoed onder woorden kon brengen en actuele internationale situaties aan de orde kon stellen. Het pacificisme had in het Interbellum dus volop kansen om zich te ontwikkelen. In deze studie wordt de vraag gesteld hoe het pacificisme zich in Nederland tussen 1925, het jaar waarin het tijdschrift de Volkenbond voor het eerst werd uitgegeven, en 1934, het jaar waarin de Ontwapeningsconferentie van de Volkenbond zonder resultaat aan haar eind kwam, zijn ideeën onder woorden bracht en op welke aspecten het de nadruk legde. Omdat de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede hiervan de belangrijkste en meest invloedrijke organisatie was, is daarom gekozen om dit te doen aan de hand van een aantal onderwerpen en gebeurtenissen die in De Volkenbond aan de orde kwamen.

De artikelen die in het blad geplaatst werden, kunnen grofweg worden ingedeeld in twee rubrieken: internationale verhoudingen en ontwapening. Tussen 1925 en 1934 stonden deze twee onderwerpen nauw met elkaar in verband. In deze studie zal onze aandacht hierop gericht zijn. Goede relaties tussen de staten zou tot internationale ontspanning leiden en daarmee de kansen voor ontwapening gunstig beïnvloeden. In 1925 zagen de kansen er niet ongunstig uit, maar amper negen jaar later was het tij gekeerd en was men over de internationale situatie somber gestemd. Daarom zal onderzocht worden welke mogelijkheden in de verslechterende situatie voor, tijdens en vlak na het einde van de Ontwapeningsconferentie in De Volkenbond om de arbeid voor een vreedzame samenleving te kunnen voortzetten.

Voor het vergaren van informatie over deze onderwerpen zijn de jaargangen van 1925 tot en met 1934 helemaal doorgelezen. Daarbij is gelet op woordgebruik en gedachten, die voor het tijdschrift en de lezers voor wie de vereniging het tijdschrift uitgaf, kenmerkend waren.

 

De opzet van deze scriptie is thematisch ingedeeld. In hoofdstuk 2 zal een korte schets van de geschiedenis van het ontstaan van de Vredesbeweging en het pacificistisch denken worden gegeven die vooral op Nederland toegespitst zal zijn. In dit hoofdstuk wordt zowel de geschiedenis beschreven van de verenigingen die aan de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede vooraf gingen, als de geschiedenis van de vereniging zelf tot aan haar opheffing in 1940. Ook de geschiedenis van het tijdschrift zal hierin kort beschreven worden. Het derde hoofdstuk zal een algemeen overzicht geven hoe de ideeën en opvattingen van het pacificisme in De Volkenbond onder woorden werd gebracht. Tevens zal het pacificisme geanalyseerd en geplaatst worden in de ideeën en de verhoudingen van de verzuilde Nederlandse samenleving in het Interbellum.

Het vierde hoofdstuk zal de aandacht van het tijdschrift voor een drietal toenmalige actuele internationale verhoudingen beschrijven. Dit zal gerelateerd worden aan de volgende onderwerpen: het verdrag van Locarno, het Nederlands-Belgisch verdrag van 1925 en de minderhedenkwesties die bij De Volkenbondsraad ter tafel werden gebracht.

De volgende hoofdstukken zullen ingaan op het vraagstuk van de ontwapening. Het vijfde hoofdstuk zal een korte inleiding van de feiten geven en de situatie beschrijven van de ontwapeningsonderhandelingen in Het Interbellum die uiteindelijk resulteerden in de Ontwapeningsconferentie van 1932-1934. Hoofdstuk 6 beschrijft de reacties en verslaggeving in De Volkenbond over de vorderingen in de Voorbereidingscommissie voor de Ontwapeningsconferentie en Hoofdstuk 7 zal vertellen hoe het tijdschrift de Ontwapeningsconferentie zelf bezag, alsmede alle gebeurtenissen die voorafgaande en tijdens de Conferentie plaats hadden en deze beïnvloedden. Tot slot zal het achtste hoofdstuk een samenvatting en conclusie geven over de wijze waarop het pacificisme zich tussen 1919 en 1934 ontwikkelde, op welke zaken het zijn aandacht richtte en hoe deze zaken in De Volkenbond onder woorden werden gebracht.

 

 

Hoofdstuk 2. VAN VREDEBOND TOT VEV. Een geschiedenis van de vredesbeweging tussen 1870 en 1940:

 

Inleiding

 

De mensheid wordt vanaf haar bestaan tot op heden geconfronteerd met geweld. Enerzijds gebruikt de mens geweld uit de innerlijke drang tot zelfhandhaving en overleving, maar instinctmatig heeft hij er zich ook altijd tegen verzet en, waar mogelijk, het gebruik van onderling geweld willen voorkomen. Blijkbaar ligt het in de menselijke natuur om naar een vreedzame samenleving te streven, waarin zij zich kan vrijwaren van gebruik van geweld tegen zijn persoon. Tot op heden tracht de mens de beteugeling van geweld te bereiken met het uitvaardigen van regels en wetten.

Door ervaring leerde de mensheid spoedig dat er op de handhaving van deze regels toegezien diende te worden. Hiertoe werden dan ook mensen aangesteld en gekozen, die, desnoods met geweld, moesten zorgen dat ieder mens zich aan de wet hield. Was er sprake van een conflict tussen mensen, dan diende dit door bemiddeling en rechtspraak opgelost te worden en niet door geweld. Daarmee bleef de vrede binnen een gemeenschap gehandhaafd. Mensen die de regels niet eerbiedigden, dienden gestraft te worden. Bij de uitvoering van de straf werd meestal geweld gebruikt. Hierdoor kreeg geweld een legitieme plaats in de samenleving; toepassing ervan was geoorloofd en als zinvol beschouwd wanneer het gebruikt werd tegenover misdadigers.

Naarmate de gemeenschappen groter werden, zich omvormden tot staten en de ordehandhavers voortaan koningen werden genoemd, ontstonden er conflicten die de eigen gemeenschap overschreden. Vaak betrof dit een meningsverschil met een ander koninkrijkje om, bijvoorbeeld, een stuk grond, handelsrechten of de erkenning van de suprematie van de ene staat over de ander. Deze suprematie werd dan aangeduid met de titulatuur van de vorst. Een keizer stond hoger in aanzien dan een koning bijvoorbeeld. Om deze conflicten tot een oplossing te kunnen brengen gingen de koningen over tot het gebruik van georganiseerd geweld tegen de andere staat. Daarmee ontstond het verschijnsel oorlog. Met oorlogvoering werd eveneens een deel van de behoefte van de mens om geweld te gebruiken gelegitimeerd.

 

Met het ontstaan van de oorlog kwam, overeenkomstig de menselijke natuur om geweld te beteugelen, tegelijk de vraag op hoe men oorlog en zijn gevolgen kon voorkomen en de vrede kon handhaven. Reeds in Oudheid en Middeleeuwen waren er geleerden en regeerders die de verschrikkingen van de oorlog beseften en in arbitrage en bondgenootschappen middelen zagen om oorlogen te voorkomen[12]. Vanaf de zeventiende eeuw ontstonden er geschriften waarin de eerste gedachten over een internationaal recht gevormd worden waaraan alle staten gebonden zouden zijn. Tevens bepleitte men voor een interstatelijke samenwerking tussen de Europese staten, die gestalte diende te krijgen door de vorming van een statenbond of –federatie. Auteurs die deze ideeën bepleitten, waren onder andere Hugo de Groot, Emeric de Lacroix , Charles de Saint-Pierre en Immanuel Kant[13]. Naast deze filosofische stroming ontstonden vanaf de zestiende eeuw groepen die, op basis van de christelijke waarden van naastenliefde, vredelievendheid en vergevingsgezindheid, elke vorm van geweld afwezen. Vooral de Quakers en de Mennonieten zijn hierom bekend geworden. Vanuit deze principes weigerden ze als soldaat dienst te nemen in het leger, deel te nemen aan oorlogsactiviteiten of wapens te dragen. Leden van deze stromingen hadden, evenals gelovigen uit andere zogenaamde “dissenterkerken”, vaak moderne opvattingen over de rechten van de mens en inrichting van de samenleving.

 

 

Het ontstaan van de Vredesbeweging.

 

Vanuit deze groeperingen werden in het begin van de negentiende eeuw in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten de eerste verenigingen opgericht die zich ten doel stelden oorlogen en hun oorzaken te bestrijden. Aan de oprichting van deze vredesverenigingen lagen de Napoleontische oorlogen en de Engels-Amerikaanse oorlog van 1812-1814 ten grondslag, waarin de belligerente landen bloedige verliezen te verduren hadden. Oorlogen waren volgens deze organisaties onverenigbaar met het christelijk geloof; conflicten tussen staten dienden niet opgelost te worden door middel van geweld, maar door arbitrage en verzoening. In 1828 verenigden de Amerikaanse vredesgroeperingen zich in de American Peace Society. In Engeland werd in 1819 de Peace Society opgericht, die haar opvattingen ook op het Europese continent verspreidde[14].

 

Mensen die lid werden van een vredesgroepering, zetten zich ook vaak in voor allerlei andere maatschappelijke hervormingen als algemeen- en vrouwenkiesrecht, drankbestrijding en hervorming van het gevangeniswezen. Zij worden door historici en andere wetenschappers dan ook ingedeeld onder liberale burgerlijke emancipatiebewegingen en verlichte christelijke minderheidsgroeperingen[15].

De leden van deze verenigingen staken veel tijd in de verspreiding van de idee van oorlogsuitbanning. Zij begrepen dat hun doel alleen bereikt kon worden wanneer er een wereldwijde publieke opinie was, die zich zou inspannen om hun politieke leiders te overtuigen dat er andere middelen waren om geschillen op te lossen dan bewapening en oorlogvoering. Om deze wereldwijde opinie te mobiliseren, werd (internationale) samenwerking tussen de verschillende (inter)nationaal georganiseerde vredesgroeperingen als noodzakelijk gezien. Ter bevordering hiervan werden regelmatig internationale vredescongressen gehouden. Het eerste Vredescongres werd in 1843 in Londen gehouden. Nadien zouden tot 1870 nog zes internationale congressen volgen. Op het eerste congres werd een traktaat voor vreedzame beslechting van geschillen opgesteld dat aan 54 regeringen overhandigd werd. Vijf jaar later, tijdens het tweede congres in Brussel, werden een aantal resoluties opgesteld en aangenomen, waarin de wensen en ideeën van de vredesbeweging genoemd werden. Deze waren: de veroordeling van de oorlog als middel om internationale geschillen te beslechten; arbitrage als vreedzaam alternatief voor oorlog om conflicten tussen staten op te lossen; instelling van een congres der volken om regels voor de internationale samenleving op te stellen en tenslotte de noodzaak van wapenbeperking ter vermindering van de nationale lasten en ter wille van de internationale ontspanning . De daaropvolgende congressen bleven het belang en de noodzaak van arbitrage als middel tot oplossing van geschillen tussen staten benadrukken.

Tijdens de Krimoorlog liet de Vredesbeweging van zich horen en behaalde zij haar eerste succes. Onder druk van de publieke opinie deed de Engelse gezant tijdens de vredesonderhandelingen een voorstel voor arbitrage tussen staten. Als gevolg van de Luxemburg-kwestie in 1867 waardoor bijna een oorlog ontstond, werd de eerste internationale vredesvereniging opgericht: de Ligue Internationale et Permanente pour la Paix. Deze vereniging streefde vooral wereldwijde verbreiding en bevordering van de idee van arbitrage na.[16]

 

 

Ontstaan van de vredesbeweging in Nederland: de Algemeene Nederlandsche Vredebond

 

Pogingen van de Ligue om ook een Nederlandse afdeling op te richten, wilden vooralsnog niet lukken. Ondanks verschillende bijeenkomsten ten huize van Staatsraad Bachiene in Den Haag bleek er onvoldoende belangstelling onder de aanwezigen om tot de oprichting van een vredesvereniging over te gaan. Maar, onder de indruk van de gruwelen tijdens de Frans-Duitse oorlog in 1870, ontstond er onder de bevolking een grote behoefte om haar afschuw uit te spreken over deze oorlog . Verschillende verenigingen ter bevordering van de vrede werden opgericht en gingen een jaar later in de Algemeene Nederlandsche Vredebond samenwerken. Deze bond zette zich net als de buitenlandse groeperingen in voor de totstandkoming van een internationale rechtsorde als het middel om oorlog te bestrijden. Hij bepleitte arbitrage als middel om conflicten tussen staten op te lossen. Zijn aanhang zocht hij vooral in de betere standen en hogere klassen van de bevolking. In tegenstelling tot christelijke vredesgroeperingen wees de Bond verdedigingsoorlogen en koloniale oorlogen niet af. De belangstelling voor vredesvraagstukken duurde bij het grootste gedeelte van de leden tot aan het einde van de oorlog, wat het hoofdbestuur van de Bond betreurde. In twee jaar tijd daalde het aantal leden van 2500 tot 1250. Van de 26 afdelingen die zich bij de Vredebond aansloten , kenden velen spoedig een slapend bestaan. In 1882 waren er nog maar zes overgebleven. Vijf jaar later kende de Vredebond nog maar 2 afdelingen: -s’Gravenhage en Dordrecht. Deze zouden tot aan het einde van de Vredebond in 1901 blijven bestaan[17].

Deze geringe belangstelling onder het merendeel van de Nederlandse bevolking was niet vreemd. In de negentiende eeuw was Nederland, sinds de slag bij Waterloo in 1815, niet meer bij een Europese oorlog betrokken geweest. Voor landen als Groot-Brittannië, Rusland, Oostenrijk-Hongarije of Frankrijk lag dit anders; zij hadden in deze eeuw meermalen oorlog gevoerd met een ander land of werden geconfronteerd met interne gewapende opstanden. Daarbij lag de Nederlandse buitenlandse politiek ook op de lijn die de Vredebond nastreefde. Nederland voerde op het Europese continent een neutraliteitspolitiek waarbij het, in een conflict tussen landen zich afzijdig hield. Dat wil zeggen: als de belangen van Nederland door zo’n conflict niet geschaad werden. Kreeg Nederland met een ander Europees land een meningsverschil, dan probeerde het dit op diplomatieke en beschaafde wijze op te lossen.

De overeenkomsten tussen de idealen van de Vredebond en de Nederlandse buitenlandse politiek zowel de geringe financiële middelen voor propaganda maakten het de vereniging moeilijk om de burgerij voor haar ideeën te winnen. De ideeën van de Vredebond werden over het algemeen als vaag en dromerig beschouwd[18]. Ondanks de geringe belangstelling telde de Bond enkele actieve leden, die geregeld namens Nederland de Internationale Vredescongressen bijwoonden en bij verscheidene gebeurtenissen initiatieven namen om de standpunten van de Vredebond bij de publieke opinie kenbaar te maken. Zo kreeg de Bond drie jaar na zijn oprichting enige belangstelling van de pers toen hij openlijk de ingediende motie Van Eck-Bredius in de Tweede Kamer ondersteunde, waarin de regering verzocht werd om aan internationale plannen voor arbitrage haar steun toe te zeggen. Ook bij andere gebeurtenissen van internationaal belang liet het Hoofdbestuur van de Vredebond een persbericht uitgaan, waarin hij zijn standpunt liet horen, zoals tijdens de Boerenoorlogen in Zuid-Afrika en het voorstel tot aanpassing van artikel 56 uit de Grondwet, waarin de koning voor oorlogsverklaring toestemming aan het parlement moest vragen[19].

 

In de jaren rond de eeuwwisseling kreeg Nederland een naam op het gebied van internationaal privaatrecht, vanwege de verschillende conferenties en overeenkomsten die er vanaf 1893 gehouden en gesloten werden Daarbij werden in Den Haag in 1899 en 1907 de zogenaamde Vredesconferenties gehouden, waar afspraken werden gemaakt omtrent oorlogsrecht en neutraliteit. Ook werd vanaf 1900 in Den Haag een Permanent Hof van Arbitrage ingesteld. Nederland leek hiermee een centrum voor (de ontwikkeling van) het internationale recht te worden. Hierdoor, alsmede door de verschijning van het boek Die Waffen nieder van Bertha von Süttner in 1889, ontstond onder de Nederlandse bevolking iets meer belangstelling voor de ideeën van internationale samenwerking en vredesvraagstukken. Dit leidde ook tot de oprichting van enkele nieuwe verenigingen. Zo werd in 1897 de Wereldbond voor Vrede en Vrij Internationaal Verkeer opgericht (die overigens niet lang bestond) en een jaar later de Nederlandsche Vrouwenbond voor Ontwapening en Internationale Arbitrage, die zich vooral voor en tijdens de eerste Haagse Vredesconferentie manifesteerde. Het hoofdbestuur van de Vredebond ontwikkelde tijdens de Conferentie zelf geen activiteiten omdat het de initiatieven van de Vrouwenbond ondersteunde[20].

 

 

Vrede door Recht

 

Daar de belangstelling voor vredesvraagstukken bij het grootste deel van de Nederlandse bevolking voor, tijdens en na de eerste vredesconferentie gering bleef, besloten de Algemeene Nederlandsche Vredebond en de Vrouwenbond voor Ontwapening en Internationale Arbitrage in 1901 tot een fusie van beide verenigingen. Beide verenigingen vonden dat gescheiden optrekken niet meer gerechtvaardigd kon worden en alle krachten zich dienden te bundelen om de vredesgedachte te verspreiden. Voortaan zou men onder de naam Algemeene Nederlandsche Bond ‘Vrede door Recht’ (VdR) werken, welke tot doel had ‘de vrede tussen de beschaafde staten te bevorderen en het denkbeeld ingang te doen vinden dat geschillen tussen beschaafde naties door scheidsrechterlijke uitspraken behoren te worden beslecht’[21]. VdR wilde alle bevolkingsgroepen in Nederland bereiken en van zijn boodschap overtuigen. Het meende daarom ook alle politieke en levensbeschouwelijke overtuigingen een plaats te kunnen geven binnen de vereniging. VdR nam hiermee bewust afstand van het elitaire karakter dat zijn voorganger de Vredebond had uitgestraald. Dit leidde nogal eens tot het verwijt dat de VdR te kleurloos was. Ondanks zijn streven naar volstrekte algemeenheid, kon de VdR dit toch niet waarmaken. Van der Mandere schetst ons hoe tijdens een vergadering van VdR in 1909 mannen in jacquet en vrouwen, gehuld in Poolvossenbont, bijeenkwamen in de serre van Hotel des Indes om, onder het genot van Frans gebak en een glaasje Port, te bespreken hoe de aanhang onder de arbeiders vergroot kon worden[22].

Vanaf zijn begin ontplooide VdR veel activiteiten om de aandacht van de bevolking op het pacifistische gedachtegoed te richten, maar dit leidde voorlopig niet tot zichtbaar resultaat. Het ledental bleef rond de tweeduizend schommelen.

Na 1910 viel onder de Nederlandse bevolking een toenemende belangstelling voor vredesvraagstukken waar te nemen, waardoor het ledental van VdR snel toenam. Aan de toegenomen belangstelling lagen verschillende oorzaken ten grondslag. Een aantal nieuwe mensen was tot het bestuur en de redactie van het orgaan van VdR toegetreden, die vol frisse moed een ledenwerfcampagne opstartten, welke steun ondervond door de verschijning van het artikel “De roeping van Holland” van Cornelis van Vollenhoven in De Gids van november 1910. Daarin werd gepleit voor de oprichting van een internationale politiemacht onder toezicht van een nieuwe internationale statenorganisatie. Het idee vond aanhang onder mensen, die het waardeerden dat de vredesgedachte eindelijk door concrete voorstellen onderbouwd werd. Anderzijds werd veel kritiek op het voorstel van Van Vollenhoven geleverd door mensen die van mening waren dat de internationale rechtsorde zich geleidelijk moest ontwikkelen en niet geforceerd kon worden. Hoewel het bestuur van VdR hierover geen standpunt innam, organiseerde het wel bijeenkomsten waar voor- en tegenstanders van de vorming van een internationale politiemacht het woord voerden. Dergelijke bijeenkomsten leverden ook nieuwe leden op. Daarnaast leidden de opening van het Vredespaleis en het gelijktijdig gehouden Internationaal Vredescongres te Den Haag in 1913 tot de nodige belangstelling voor de vredesgedachte. Ook bij deze gebeurtenissen zorgde VdR voor de nodige publiciteit en activiteiten, waardoor het ledental bleef stijgen.

Daarnaast droeg de professionalisering van het blad Vrede door Recht bij tot een grotere belangstelling voor het pacifisme in Nederland. Onder leiding van de nieuwe hoofdredacteur Mr. B. de Jong van Beek en Donk ontwikkelde het blad zich van een verenigingsblaadje tot een tijdschrift van bijna wetenschappelijk gehalte, waarin vooral artikelen stonden over de internationale rechtsorde en vraagstukken van oorlog en vrede. Zowel voor- en tegenstanders werden aan het woord gelaten. Onder de schrijvers in dit blad bevonden zich veel juristen, geestelijken en politici van naam, waardoor het pacifistisch gedachtegoed als solide en betrouwbaar overkwam. Het ledental van VdR groeide in amper vier jaar van 1800 naar 5500 leden[23].

 

 

De Nederlandse vredesbeweging in de Eerste Wereldoorlog

 

Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog kwam voor velen in Europa als een complete verrassing. Door alle vooruitstrevende mensen werd het beschouwd als een dieptepunt en teruggang in de ontwikkeling van de menselijke beschaving. Nooit eerder was in de menselijke geschiedenis op zo’n grote schaal gevochten en was het aantal doden zo hoog geweest. De voortgang van de beschaving had tot moderne oorlogvoering geleid, waarbij veldslagen haast eindeloos voortgezet konden worden. Voor de vredesgroeperingen in zowel de belligerente als in de neutrale landen was de oorlog rampzalig. In het begin van de oorlog heerste er onder hen totale ontreddering. Toen de oorlog voortduurde en de vredesgroeperingen weer bij hun positieven kwamen, werd het hun in de oorlogvoerende landen vaak onmogelijk gemaakt vredesactiviteiten te organiseren. Vanwege hun pleidooi voor een vreedzame oplossing van het conflict werden ze door hun regeringen beschouwd als onvaderlandslievend. Het onderhouden van internationale contacten en correspondentie met buitenlandse vredesgroeperingen werden door verscheidene regeringen tijdens de oorlog belemmerd of verboden. Daarnaast verloren de vredesbewegingen veel van hun sympathisanten en ontbrak het hen aan een mechanisme om, in tijden van internationale spanning, effectief grote menigten op de been te brengen om tegen oorlog te demonstreren[24].

In neutrale landen als Nederland en Zweden kon de vredesbeweging ongehinderd haar arbeid blijven voortzetten. Om hun stem meer gehoor te laten krijgen, werd in Nederland aan het begin van de oorlog besloten de krachten van de verschillende vredesverenigingen te bundelen in een overkoepelend samenwerkingsverband, dat rekening zou houden met het eigen karakter van de verscheidene verzuilde organisaties. VdR zou zelfs al zijn activiteiten stoppen ten gunste van dit verband. Deze organisatie zou de naam Nederlandsche Anti-Oorlog Raad (NAOR) dragen en bestaan uit mensen, die niet persé de verschillende maatschappelijke stromingen vertegenwoordigden, maar door hun persoonlijk optreden kenbaar maakten dat de Raad wel de gehele Nederlandse samenleving representeerde. De NAOR zou zich vooral richten op onderzoek naar en bestudering van oorzaken en problemen van de oorlog en mogelijkheden voor een komende vrede. Daar de oprichters van mening waren dat de oorlog van korte duur zou zijn, werden geen statuten en structuren voor het functioneren van de raad ingesteld; het voornaamste doel was dan ook een krachtige organisatie te vormen, die alle tegenstanders van de oorlog kon mobiliseren. Toen de oorlog langer bleef voortduren dan verwacht werd, ging het bestuur van de NAOR een minimumprogramma opstellen en schiep het de mogelijkheid om plaatselijke afdelingen van de NAOR op te richten. In het minimumprogramma sprak de Raad zich uit voor samenwerking tussen de staten, wapenbeperking door middel van internationale regelingen en verplichte arbitrage bij internationale geschillen. Verder wenste de NAOR dat bij de toekomstige vrede tussen de thans oorlogvoerende landen de basis voor een langdurige vrede gecreëerd zou worden, wat volgens hem inhield dat er geen annexaties tegen de wil van de lokale bevolking zouden plaatsvinden en dat de afzonderlijke parlementen zeggenschap over het te sluiten vredesverdrag zouden hebben[25].

De activiteiten van de NAOR bleven echter niet beperkt tot het Nederlandse grondgebied. Deel genomen werd er aan internationale bijeenkomsten en vergaderingen tussen pacifisten uit neutrale en oorlogvoerende landen. Tijdens een congres van 5 tot 7 april 1915 in Scheveningen kreeg de NAOR de leiding toevertrouwd over een internationaal samenwerkingsorgaan van vredesorganisaties dat leiding moest geven aan het internationale pacifisme. Deze Centrale Organisatie voor een Duurzame Vrede (CODV) zou de mogelijkheden voor een snelle beëindiging van de oorlog bestuderen. Daarbij had de CODV het voornemen om, tijdens de vredesonderhandelingen, voorstellen aan te bieden voor maatregelen die een langdurige vrede zouden waarborgen. Hiervoor werd een minimumprogramma geschreven waarin de CODV haar prioriteiten ontvouwde: gelijke behandeling, dan wel volledige gelijkheid van nationaliteiten binnen een land, de vorming van een statengemeenschap waarin arbitrage verplicht werd gesteld en gemeenschappelijk werd opgetreden tegen een agressor, wapenvermindering door internationale overeenkomsten en inspraak van volksvertegenwoordigingen in de buitenlandse politiek van een staat. De doelen die in de minimumprogramma’s van NAOR en CODV genoemd werden, waren niet nieuw. Reeds eerder hadden internationale vredesconferenties, gehouden tussen 1870 en 1914, zich in deze richting uitgesproken en petities en voorstellen hiertoe aan de westerse regeringen aangeboden[26].

 

 

De idee van de Volkenbond

 

Naarmate de oorlog langer duurde, begonnen de Geallieerden hun ideologische koers te wijzigen. Zij voerden deze oorlog in naam van de democratie, het zelfbeschikkingsrecht en het recht van de kleine staten. Politieke leiders in de Angelsaksische landen, die vaak vanuit hun politieke achtergrond banden hadden met vredesgroeperingen, spraken zich vaker uit voor een vrede die gebaseerd zou zijn op bovenstaande ideeën. Hierbij aansluitend stelde de Amerikaanse president Woodrow Wilson tijdens de vredesonderhandelingen in Parijs in 1919 dat een nieuwe internationale politieke cultuur geschapen zou worden, gebaseerd op internationaal recht, nationale zelfbeschikking van de volken en de samenwerking van alle beschaafde en democratische landen in een statengemeenschap, die collectieve veiligheid tot stand diende te brengen[27].

De ideeën van Wilson, die aanvankelijk overeenstemming leken te vertonen met het programma van de CODV, werden binnen bepaalde richtingen in de Nederlandse vredesbeweging met enthousiasme begroet. In de oprichting van een Volkenbond werd de verwezenlijking van hun droom gezien: een plaats waar op vreedzame wijze conflicten tussen landen door bemiddeling zouden worden opgelost. Een eerste stap op weg naar de verdrijving van alle oorlogen in de wereld. De Nederlandse regering reageerde eveneens geïnteresseerd op de plannen voor de oprichting van een Volkenbond. Minister Loudon van Buitenlandse Zaken, stelde een commissie in, die de voorstellen voor het oprichten van een Volkenbond moest onderzoeken en de voorwaarden formuleren waaraan zo’n bond diende te voldoen alvorens Nederland kon toetreden. Deze commissie achtte het alleen raadzaam dat Nederland zou toetreden als alle staten, ook de verliezers van de oorlog, tot een dergelijke bond zouden kunnen toetreden. Bovendien zouden ook alle staten, zelfs de kleinsten, er een volkomen gelijkwaardige positie dienen te krijgen. Evenmin zouden de leden van de Volkenbond verplicht hoeven deel te nemen aan een gemeenschappelijk optreden tegen een internationale agressor[28].

Hoe anders zou de Volkenbond er uit gaan zien dan de vredesbeweging en de Nederlandse regering dit wensten. De oprichting van de Volkenbond werd een onderdeel van het Verdrag van Versailles, waarbij de verliezers voorlopig werden uitgesloten van deelname en de leidende positie binnen de Volkenbond aan de Geallieerden werd toegewezen. Op het vaststellen van het Handvest had Nederland noch enig ander neutraal land, noch de internationale vredesbeweging enige invloed kunnen uitoefenen. De ontevredenheid over de tot stand gekomen Volkenbond was in Nederland dus groot. Om te voorkomen dat Nederland internationaal geïsoleerd zou raken, besloten regering en parlement toch tot de Volkenbond toe te treden[29].

Niet alleen regering en parlement waren ontevreden, ook de publieke opinie in Nederland kon weinig waardering opbrengen voor het vredesverdrag. Vooral de bepalingen betreffende de status van Duitsland, zoals de opgelegde financiële verplichtingen en militaire beperkingen leidde onder de Nederlandse bevolking tot veel verontwaardigde reacties. De publieke interesse voor het werk van de Volkenbond viel in diens beginjaren minimaal te noemen. Ook de belangstelling voor het werk van de vredesbeweging en haar ideeën over de instelling van een nieuwe diplomatie en de afschaffing van de oorlog en haar oorzaken was onder het publiek verminderd; door de ervaringen van de Europese staten met deze oorlog, zouden zij in de nabije toekomst niet meer ten strijde trekken. Door velen werd het streven naar een vreedzame nieuwe wereldorde hierom minder belangrijk gevonden. Deze houding was niet alleen voor Nederland, maar, afhankelijk van de publieke mening over Versailles en de populariteit van de vredesbeweging, kenmerkend voor alle West-Europese landen[30].

 

 

Einde van de NAOR en fusie met VdR

 

Na de beëindiging van de Eerste Wereldoorlog besloot op 7 januari 1919 de NAOR zich op te heffen. De Raad was echter niet zonder interne problemen de oorlog doorgekomen. Als tijdelijk verband had ze alle stromingen in Nederland in zich vertegenwoordigd: liberaal, protestants, katholiek en socialistisch. Met het voortduren der oorlog echter begon het brede karakter zich tegen de NAOR te keren. Snel klonk het verwijt dat de NAOR te kleurloos was en te weinig contact onderhield met de afzonderlijke leden. Het ledental liep na de eerste maanden ook snel terug. Om het ledenverlies te stoppen en het contact met de afzonderlijke leden te verbeteren, begon de NAOR een tijdschrift uit te geven en werd het aantal bestuursleden geleidelijk uitgebreid van 73 naar 160, zodat ook het maatschappelijk draagvlak van de organisatie verbreed zou worden. Het contact met de achterban verbeterde hierdoor. Een ander gevolg van het brede karakter was dat er binnen de Raad voortdurend gediscussieerd werd over de vraag of de NAOR politiek getinte uitspraken moest doen. De meerderheid van het bestuur en de leden meenden deze vraag negatief te moeten beantwoorden, tot ongenoegen van de minderheid. In 1917 leidde dit een crisis in het bestuur, toen de voorzitter van de NAOR, het Tweede-Kamerlid Dresselhuys, zich voor de bewapening van Nederlands-Indië uitsprak. Een deel van de leden vond dit strijdig met de beginselen van de NAOR, een groter gedeelte niet. De ledenvergadering weigerde er een oordeel over uit te spreken en aan het conflict werd verder geen ruchtbaarheid gegeven. Na dit conflict werden in het bestuur van de NAOR echter geen socialisten meer gevonden[31]

Na opheffing van de NAOR bleef onder een deel van de leden de behoefte bestaan om de brede basis voor vredesarbeid te handhaven. De activiteiten, resterende financiële middelen en materiële goederen van de NAOR werden overgedragen aan VdR, die zijn activiteiten tijdens de oorlog, ten gunste van de NAOR, stil had gelegd. Bij het voortduren der oorlog had VdR wel weer een deel van zijn activiteiten ter hand genomen, daar hij niet geheel ondergesneeuwd wenste ter raken door de NAOR. Deze activiteiten betroffen vooral de vredesarbeid onder de jeugd en in het onderwijs. Die activiteiten waren kenmerkend voor VdR. Ook werd een reorganisatiecommissie ingesteld die onderzocht op welke wijze de Vredesbeweging na de oorlog gestalte moest krijgen. Het rapport dat ze uitgaf stelde voor dat de NAOR en VdR na de oorlog zouden fuseren. Daartoe werd een ‘Reglement voor den binnenlandschen Vredesarbeid’ opgesteld, die de afdelingen van VdR en NAOR meer bevoegdheden gaven[32].

 

 

De Vereeniging voor Volkenbond en Vrede: de eerste jaren

 

In navolging van het rapport vormde VdR zich op 26 juli 1919 om tot de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede (VEV). De oprichtingsvergadering werd goed bezocht. Volgens haar statuten streefde de vereniging “het bevorderen der ontwikkeling van den Volkenbond als internationale rechtsorganisatie, de verbreiding van de vredesbeginselen en het bestrijden van den oorlog”[33] na. Naast het informeren van de Nederlandse bevolking over het werk van de Volkenbond, stelde de vereniging zich ook open voor algemene pacifistische werkzaamheden en gedachten, die buiten de werkzaamheden van de Volkenbond vielen. Gezien de beperkte financiële middelen en de negatieve houding van het publiek tegenover het verdrag van Versailles en de pas opgerichte Volkenbond, besloot het bestuur van de vereniging dat het verstandig zou zijn om een voorlopige radiostilte in te lassen en pas op de voorgrond te treden wanneer de publieke opinie gunstiger gestemd zou zijn over de Volkenbond en voor de vredesarbeid in het algemeen weer meer interesse zou tonen. Daarnaast bleek ook de bereidheid om actie te voeren onder de leden gering. Het jaarverslag van 1920 meldt dat van de 30 afdelingen en kringen slechts vier tekenen van activiteit vertoonden. Op het gebied van internationale samenwerking vertoonde de vereniging al meteen een grote activiteit en betrokkenheid; vanaf het begin sloot de VEV zich aan bij de Unie van Volkenbondsverenigingen (UVV) waarin de Nederlandse afgevaardigden direct in alle commissies en geledingen een belangrijke rol speelden[34].

Het hoofdbestuur van de vereniging bestond voornamelijk uit aanzienlijke en vooraanstaande personen uit de Nederlandse samenleving. Reeds vanaf het begin bevonden zich onder de bestuursleden tien volksvertegenwoordigers, twaalf juristen, drie hoogleraren en de voorzitters van de Nederlandse Voetbalbond en de Volksbond tegen drankmisbruik[35]. De VEV kreeg hierdoor de uitstraling een vereniging te zijn van mensen uit de hogere burgerlijke kringen.

 

In de eerste jaren van haar bestaan slaagde het hoofdbestuur van de VEV, ondanks herhaalde pogingen, er niet in een periodiek uit te laten geven waarin het regelmatig haar pacifistisch gedachtegoed onder de aandacht van de bevolking kon brengen. De belangstelling was over het algemeen nog zo gering dat geen enkele uitgever interesse toonde in de uitgave van een tijdschrift over de Volkenbond[36]. Bovendien ging het met de vereniging na haar oprichting bergafwaarts. Het jaarverslag van de VEV in 1923 meldde dat er nog maar één kring en negen afdelingen waren overgebleven, waarvan twee nieuw opgericht. De dalende belangstelling achtte de secretaris van de vereniging in strijd met de feiten: ‘overigens moet in ons land nog altijd een eigenaardig gebrek aan werkelijke belangstelling voor den Volkenbond en zijn arbeid worden geconstateerd, hetgeen daarom te meer opvalt wijl niet anders kan worden erkend dan dat persorganen van verschillende richting aan den Volkenbond alle noodige aandacht schenken. Temeer opvalt, omdat men moeilijk kan zeggen, dat de positie die Nederland in den Volkenbond is gaan innemen, een onbeteekenende is (…).’[37]

Al in 1923 kwam daar verandering in. Zowel het voorzitterschap van Van Karnebeek, minister van Buitenlandse Zaken, van de Algemene Vergadering van De Volkenbond in 1922 en de vestiging van het Internationaal Gerechtshof in Den Haag als het succesvolle bemiddelende optreden van de Volkenbond in geschillen, die hem door de verschillende lidstaten werden voorgelegd, liet de publieke opinie niet onberoerd en leidde tot een milder oordeel. De VEV wist in deze zaken handig de aandacht op haar bestaan te vestigen. Bij gebeurtenissen als de Corfu-crisis en de bezetting van het Ruhrgebied hield de vereniging in Den Haag bijeenkomsten waar mensen over de oorzaken van en mogelijke oplossingen voor de problemen via de Volkenbond werden ingelicht. Zelfs vond ze Robert Cecil bereid een spreekbeurt in Amsterdam te houden. Tegelijkertijd werden persberichten van door de VEV aangenomen resoluties gepubliceerd waarin de noodzakelijkheid van de Volkenbond werd benadrukt om bovenstaande conflicten en hun oorzaken op te lossen. [38]

Door voorstellen, in de Volkenbond gedaan, voor een universeel collectief veiligheidssysteem door middel van arbitrage en ontwapening, was de Nederlandse regering druk bezig met het beoordelen ervan. Ook moest ze de kritiek weerleggen die door de Volkenbond werd geleverd op de stijgende Nederlandse defensie-uitgaven. Dat de regering de voorstellen en de kritiek niet achteloos naast zich neer durfde te leggen en dat zelfs grote staten als Engeland en Frankrijk de ontwapeningsvoorstellen van de Bond serieus namen, was voor veel Nederlanders het bewijs dat de Volkenbond een invloedrijke, zo niet machtige organisatie was.

Algemene pacifistische opvattingen over ontwapening kregen door deze ontwikkelingen een nieuwe opleving, getuige het publieke verzet tegen de vlootwet in 1923, dat hier ten dele op terug te voeren valt.. De voortdurende discussie over arbitrage- en ontwapeningsverdragen en de soevereiniteit van de Nederlandse natie, maakten ontwapening een van de belangrijkste onderwerpen in de verkiezingscampagnes van alle partijen in de Tweede Kamerverkiezingen van 1925. Alhoewel alle partijen, met uitzondering van de SGP, zich voorstander van ontwapening betoonden, spitste de onenigheid tussen de partijen zich toe over de keuze tussen internationale of eenzijdige c.q. nationale ontwapening en welke keuze de Nederlandse regering diende te maken[39]. Zowel inzake de vlootwet, als bij de verkiezingen hield de VEV zich volstrekt afzijdig. Daar ze ‘aller medewerking wenscht te behouden voor den opbouw der internationale rechtsorde’ was` het daarom dikwijls moeilijk haar positie te bepalen’ [40]

De tijd was nu gunstig geworden om in Nederland de vredesbeginselen, zoals deze in de idee van een volkenbond vertolkt werden te propageren. Naast de politiek waren er gelukkig nog voldoende andere mogelijkheden voor de VEV om zich te manifesteren. Zo herdacht ze in 1924 dat een kwart eeuw geleden het eerste Haagse Vredesconferentie had plaatsgevonden. Tevens stelde ze bij de herdenking vast dat 18 mei, de eerste dag waarop het Conferentie bijeenkwam, door de vereniging voortaan als Volkenbondsdag gevierd zou worden. Een jaar later hield de VEV op grootschalige wijze, in de Grote Kerk te Delft, een Hugo de Groot-herdenking, waar de eerste uitgave van De Iure Bellis ac pacis in 1625 herdacht werd. De bijeenkomst ontving zelfs koninklijk bezoek. Daarnaast organiseerde de Haagse afdeling een Grotiustentoonstelling, die vanwege het grote bezoekersaantal een week verlengd werd. In navolging van de herdenking in Delft, werden op initiatief van VEV-afdelingen en afzonderlijke leden plaatselijke Grotiusherdenkingen georganiseerd[41]. De VEV kreeg hierdoor veel bekendheid en veel mensen sloten zich bij de VEV aan.

 

 

Groei van de VEV

 

Na de Grotiusherdenking begon de propagandacommissie aan een grote landelijke permanente campagne om het aantal leden en afdelingen van de vereniging te doen groeien. De campagne had de wind mee, want tussen 1924 en 1930 genoot de Volkenbond in de publieke opinie veel gezag en aanzien. Er was sprake van een toenemende belangstelling voor de arbeid van de Volkenbond[42].

In de campagne speelde een film over de volkenbond, die op verzoek van het bestuur geproduceerd was, een belangrijke rol. De opzet verliep volgens een vast stramien: op initiatief van een bekende persoon, organisatie of instelling in een (middel)grote stad werd de ‘Volkenbondfilm’ vertoond, waar tevens een spreker van de VEV werd gevraagd om de film toe te lichten. Aan het eind van de avond kon men zich aanmelden als lid en, bij voldoende belangstelling, werden meteen voorbereidingen genomen voor het oprichten van een afdeling. Soms werd de film vertoond tijdens de oprichtingsvergadering van een VEV-afdeling. Ook was er een verkorte versie van de film beschikbaar, die vertoond kon worden aan scholieren en als voorfilm in bioscopen. De film ontving goede recensies in de pers[43], waardoor de toeloop voor en de interesse in de film (en daarmee: de vereniging) toenam. Het aantal afdelingen van de VEV groeide explosief van zeven in 1923 tot achtenvijftig in 1929 [44],

 

Door de grote groei van de VEV begonnen uitgevers brood te zien in de uitgave van een tijdschrift waarin aandacht werd besteed aan de beginselen en werkzaamheden van de Volkenbond. Eindelijk kon het bestuur zijn wens, om een eigen tijdschrift uit te geven waarin de mensen vanuit het standpunt van de vereniging over de Volkenbond, het vredesstreven en de activiteiten van de vereniging voorgelicht konden worden, in vervulling doen gaan. Met uitgeverij Sijthoff in Leiden kwam men overeen maandelijks een tijdschrift te publiceren over internationale zaken. Op 15 oktober van het jaar 1925 rolde het eerste nummer van De Volkenbond, Maandelijksch tijdschrift voor internationale vraagstukken van de pers[45]. Ook dit blad bleek een succes te zijn. Reeds in een jaar tijd had het blad voldoende abonnees om niet meer verliesgevend te zijn. Daar het tijdschrift vrij prijzig was en de toonzetting van populair-wetenschappelijke aard, zocht het bestuur naar de mogelijkheid om naast De Volkenbond een ‘meer algemeene Volkenbondcourant uit te geven, welker inrichting, formaat en prijs het mogelijk zouden maken dat deze in duizenden exemplaren zou worden verspreid[46]. In mei 1927 werd als proef het propagandablaadje Voor Volkenbond en vrede uitgegeven. Dit blad werd zo positief ontvangen binnen de vereniging dat vanaf het eerste kwartaal van 1928 het blad naar alle afdelingssecretarissen en correspondenten verzonden werd. Een abonnement op dit blad kostte vijftien cent per jaar. Met de uitgave van Voor Volkenbond en Vrede hoopte het bestuur ‘tegemoet te komen aan den misstand dat losse leden of leden van minder actieve afdeelingen of correspondentschappen soms gedurende langen tijd niets meer van de vereeniging bemerken[47].’ Vanaf 1936 werd Voor Volkenbond en Vrede het officiële ledenblad van de VEV in de plaats van De Volkenbond.[48]

 

Naast de uitgave van tijdschriften, brochures, pamfletten, persberichten met aangenomen resoluties over urgente internationale kwesties en vertoning van de Volkenbondfilm, hield de vereniging zich voornamelijk bezig met het verzorgen van cursussen, lezingen en bijeenkomsten. Laatstgenoemde activiteiten werden hoofdzakelijk door plaatselijke afdelingen georganiseerd. De interesse hiervoor verschilde per plaats; soms was er sprake van een grote opkomst, soms viel de belangstelling bij het publiek tegen. De belangstelling verschilde soms ook per regio. Zo was er, gezien het aantal afdelingen, in Twente veel interesse voor het gedachtegoed van de VEV, terwijl de belangstelling in het nabijgelegen Salland zeer gering was. Een landelijke Volkenbondszomer- of weekendcursus kwam echter niet van de grond wegens onvoldoende belangstelling. Waarschijnlijk ging de interesse van de leden niet ver genoeg om drie of vier dagen aan Volkenbondvraagstukken te besteden[49]. Manifestaties van één dag konden in het algemeen wel op veel belangstelling rekenen. Zo kreeg de grote Vredes- en Volkenbondtentoonstelling, die van 7 februari tot 6 maart 1930 in Den Haag gehouden werd, ruim 27000 bezoekers[50].

 

Verder waren er op landelijk niveau een aantal commissies actief. Zo waren er de Raad van Advies, de propagandacommissie, de commissie voor de bestudering van de Nederlandse buitenlandse politiek, de minderhedencommissie, de economische commissie, de commissie van contact met de League of Nations Union en de jeugdonderwijscommissie. De laatste commissie was zeer actief. Zij hield zich ondermeer bezig met de toetsing van schoolboeken en schreef jaarlijks een opstelwedstrijd uit voor aankomende en jonge leerkrachten in het lager- en middelbaar onderwijs. De winnaars kregen een reis naar Genève aangeboden of ontvingen een geldprijs. Ook organiseerde de commissie bijeenkomsten voor gymnasiasten en weekends voor studenten aan onderwijzersopleidingen, waar nader werd ingegaan op de betekenis van de Volkenbond in de vreedzame samenleving van de volken[51].

 

Ook aan activiteiten en manifestaties op de Volkenbondsdag werd veel medewerking verleend. Elk jaar kreeg de vereniging van meerdere omroepen de gelegenheid om een rede voor de radio te houden. In het kader van de Volkenbondsdag werd jaarlijks door het hoofdbestuur de Grotiusmedaille uitgereikt aan een of meerdere personen die zich op het gebied van het internationaal recht, de vredesbeweging of de internationale samenwerking bijzonder verdienstelijk gemaakt had(den). In de onderscheiding kende men de gradaties goud, zilver en brons. Deze prijs werd mede mogelijk gemaakt door de beschikking die de vereniging had over het Telegraaffonds, waarin het desbetreffende dagblad 25000 gulden gestort had voor de propaganda van de Volkenbond. Na 1935 achtte het bestuur vanwege de veranderde internationale situatie (en de financiële situatie van de vereniging) het niet meer gewenst om de Grotiusmedaille uit te reiken[52].

 

 

Einde van de vereniging

 

Tussen 1931 en 1933 bevond de VEV zich op haar hoogtepunt en telde ze ruim 100 afdelingen en meer dan 10000 leden. Ook in Nederland nam de aanhang voor de Vredesbeweging na het falen van de Volkenbond in de Mantsjoerijecrisis (1931-33), de ontwapeningsconferentie (1932-34) en de Italiaanse verovering van Ethiopië (1935) af, zij het echter minder grootschalig dan in andere Europese landen. Aan het eind van 1935 werd vermeld dat de vereniging nog 8000 leden telde[53]. Wel werd in elk jaarverslag na 1932 melding gemaakt van dalend ledental, verminderde inzet en belangstelling. De grote klap kwam voor de VEV pas in 1938, na de Anschluss en de Conferentie van München[54].

Het dalend ledental was niet het enige wat de vereniging bekommerde. Een groter probleem waarmee zij worstelde vanaf haar oprichting waren de geringe financiën waarover de vereniging beschikte. Bij oprichting van de VEV werd de contributie laag gehouden, zodat dit geen drempel zou zijn om lid te worden. Individuele leden zouden minimaal een gulden per jaar betalen (meer mocht natuurlijk ook) en verenigingen tien tot vijfentwintig gulden per jaar, afhankelijk van het aantal leden van die vereniging. Deze bedragen waren echter richtlijnen; de afzonderlijke afdelingen konden, met toestemming van het Hoofdbestuur, in hun eigen reglement ook een ander contributiebedrag vaststellen. Dit zal doorgaans lager hebben gelegen dan het landelijk vastgestelde bedrag. Gedurende het bestaan van de VEV is de contributie nooit verhoogd, terwijl de kosten wel stegen. Lange tijd kon de vereniging teren op geld uit het Telegraaffonds en van de Wateler Vredesprijs, die ze in 1932 ontving, om een deel van de activiteiten te bekostigen, maar halverwege de jaren dertig raakten deze bronnen van inkomsten uitgeput. Het hoofdbestuur koos er echter niet voor om de contributie te verhogen, maar begon afdelingen te verplichten om, volgens artikel 9 van het huishoudelijk reglement van de VEV, daadwerkelijk de helft van de contributies over te maken aan de landelijke vereniging. Dit leidde tot een conflict met de kleine afdelingen, die met afdracht van de helft van de contributie geen mogelijkheid meer zagen om activiteiten te ontplooien en genoodzaakt zouden worden een slapend bestaan te leiden. Steeds vaker moest het hoofdbestuur een beroep doen op de individuele leden om een gift aan de VEV over te maken[55].

Met de Duitse bezetting besloot het dagelijks bestuur de vereniging meteen op te heffen. Bekend met de onderdrukking en vervolging van de Duitse Vredesbeweging door de Nazi’s gaf het dagelijks bestuur opdracht om papieren en gegevens, die door de bezetters verkeerd gebruikt konden worden, te vernietigen[56].

 

 

Het tijdschrift ‘De Volkenbond’: korte geschiedenis en analyse van het blad.

 

Van oktober 1925 tot en aan het uitbreken van de oorlog in september 1939 heeft het tijdschrift De Volkenbond bestaan. Het blad was direct succesvol. Reeds na een jaar konden door de abonnementsgelden de drukkosten van het tijdschrift betaald worden. De exacte oplage van het tijdschrift valt niet meer na te gaan, daar de archieven van zowel de VEV als uitgeverij Sijthoff te Leiden verloren zijn gegaan. In het jaarverslag van 1925-26 werd vermeld dat het aantal abonnees met honderdvijftig gegroeid was naar vierhonderd adressen. Vermoedelijk heeft het blad op zijn hoogtepunt een achthonderd abonnees geteld. Het blad werd alom geprezen vanwege zijn inhoud, waarin op populair-wetenschappelijke wijze op internationale kwesties werd ingegaan. In 1928 besloten de ministeries van Buitenlandse zaken en Onderwijs zich op dit tijdschrift te abonneren, tot vreugde van het hoofdbestuur omdat hiermee de zekerheid werd verkregen ”dat van den inhoud wordt kennis genomen ter plaatse, waar het dit zeker gaarne ziet.[57]

 

Met de afnemende belangstelling in vredesvraagstukken en de Volkenbond werd de financiële toestand van dit blad wel zorgwekkender. Alhoewel er sprake bleef van een blijvende constante lezersgroep besprak de vereniging in 1938 plannen om het tijdschrift ‘in ander verband’ te kunnen voortzetten.[58] Aan het einde van de veertiende jaargang hield De Volkenbond op te bestaan. In augustus 1939 verscheen het laatste nummer. In januari 1940 verscheen het tijdschrift Internationale vraagstukken, wat door uitgeverij Sijthoff in Leiden om de twee maanden werd uitgegeven. In de redactie van Internationale vraagstukken hadden vijf leden uit de voormalige redactie van De Volkenbond zitting. Verder werd de redactie door Sijthoff aangevuld met enkele nieuwe leden. De VEV bleef echter invloed houden op de inhoud van het blad en mocht berichten uit de vereniging erin plaatsen.[59] Het blad verscheen slechts twee maal. Na de Duitse bezetting werd de verschijning van het blad gestaakt.

 

Met De Volkenbond wilde de VEV haar gedachten omtrent bestrijding van de oorlog en de beginselen van de vrede propageren en de positie van de Volkenbond als internationale rechtsorganisatie bevorderen. Onder propageren verstond de redactie van het tijdschrift niet het produceren van goedkope leuzen, maar “behandeling van internationale vraagstukken door beschouwende berichtgeving, ten aanzien van het belangrijkste gebeuren, dat zich in het bijzonder in en om den Volkenbond voltrekt.” Om daarbij niet in droogheid en kleurloosheid te vervallen en de interesse van het Nederlandse publiek vast te houden, wilde de redactie de vraagstukken zien “in het licht der vredesgedachte”, zodat ook het Nederlandse hart sneller zou gaan kloppen voor het ideaal van de VEV[60].

Dit in tegenstelling tot de opmaak van het blad, dat het hart van de lezer zeker niet sneller deed kloppen. Deze was ronduit saai en eentonig. Er stonden geen foto’s in het tijdschrift en de artikelen volgden elkaar op, gescheiden door een strakke dunne lijn.

De Volkenbond verscheen tien maal per jaar. Elk nummer telde tussen de 30 en 35 pagina’s. De artikelen in het blad gingen vooral over internationale gebeurtenissen en congressen, waarbij de Volkenbond op de een of andere wijze betrokken was, over de beslechting van geschillen tussen de staten door middel van arbitrage en over ontwapeningsonderhandelingen tussen de staten, die op hun beurt ook weer in nauwe relatie stonden tot de Volkenbond (zie hoofdstukken 5 tot en met 7). In het blad werd grote aandacht besteed aan de vele conferenties over, bijvoorbeeld, de beheersing van de economische crisis en de internationale onderhandelingen over tariefverlaging, de bestrijding van de smokkel in en de bestrijding van opiaten of de bijeenkomsten van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO). Actuele zaken werden evenmin veronachtzaamd zoals de herstelbetalingen van de voormalige Centralen aan de voormalige Geallieerden, het minderhedenvraagstuk in Oost-Europa , het Nederlands-Belgisch verdrag of het Kellogg-Briandpact.

Voorts hechtte de redactie aan de plaatsing van informatieve artikelen, die de lezer over een bepaalde organisatie of situatie inlichtten. Zo verschenen onder meer artikelen over het Rode Kruis[61], de vrije stad Danzig[62], de positie van het Vaticaan in de internationale statenorde[63] en de kwestie van de Joodse kolonisatie in Palestina[64].

Verder stond in het blad de vaste rubriek ‘Uit de vereniging’ te vinden. Daarin was het nieuws van de afdelingen, de propagandacommissie en het hoofdbestuur te vinden alsmede korte verslagen van de jaarvergaderingen. In het blad werden ook de bijeenkomsten van de UVV in aparte artikelen verslagen. Daarnaast was er in elk blad een ‘Leestafel’ te vinden, waarin nieuwe boeken besproken en lezenswaardige artikelen in (buitenlandse) tijdschriften vermeld werden. Het blad kende ook een ‘kroniek’ waarin een bestuurslid of een lid van de redactie zijn beschouwingen op het wereldgebeuren gaf. In de periode van 1925 tot 1935 waren dit achtereenvolgens C. A. Kluyver, Th. J. Oostendorp en A. B. Cohen Stuart.

 

Zoals reeds gezegd werd het blad geroemd vanwege de hoge kwaliteit van de artikelen. De redactie bezat de bekwaamheid en de contacten om de juiste deskundigen te benaderen en artikelen over een bepaald onderwerp te laten schrijven. De redactie was, overeenkomstig de principiële breedheid van de vereniging, samengesteld uit mensen van alle relevante maatschappelijk-politieke stromingen in Nederland. Daarnaast was de redactie zo samengesteld dat deze, gezien de positie van de afzonderlijke redacteurs binnen hun stroming, ook over bovengenoemde contacten beschikten. Van de twaalf redacteuren die gedurende de periode 1925 – 1939 afwisselend de redactie vormden, waren zes parlementariër of hadden een hoge functie binnen een van de politieke partijen, drie (parlementair) journalist, drie hoogleraar of universitair docent, een gepensioneerd bestuursambtenaar, een hoofdredacteur bij een dagblad, een rijkswaterstaatingenieur en negen jurist[65]. De contacten met de scribenten waren reeds beroepshalve gelegd. Door de onderlinge collegialiteit kregen de redacteuren gemakkelijk artikelen toegezegd. Verder werd de redactie regelmatig bijgestaan door J. P. A. François en Mevrouw C. A. Kluyver, directeur en commies van de afdeling Volkenbondszaken op het ministerie van Buitenlandse Zaken, die zelf geregeld artikelen schreven of auteurs verzochten om artikelen te schrijven. Tot slot publiceerden de journalisten Marcus van Blankenstein en Berend de Jong van Beek en Donk regelmatig in De Volkenbond. Laatstgenoemde had een vaste rubriek in het blad met de titel “Nieuws uit de Volkenbondstad”. Deze rubriek bevatte vooral onbeduidende gebeurtenissen en berichten die geen afzonderlijk artikel waard waren en werd vooral als bladvulling gebruikt. Zo luidde de titel van deze rubriek eens: “Wat men te Genève doet, wanneer men er niets doet.”[66]. Ook maakte De Jong van Beek en Donk van deze rubriek gebruik om zijn eigen mening over een onderwerp te geven. Dit gebeurde vooral ten tijde van de Ontwapeningsconferentie te Genève.[67]

De vaste rubrieken besloegen gemiddeld een derde van het blad. De keuze voor losse artikelen werden naast de actualiteit mede bepaald door de interesse van het grootste deel van de redactie en ongetwijfeld ook van het merendeel der lezers. De belangstelling die het blad voor bepaalde vraagstukken vertoonde, stemt merendeels overeen met de onderwerpen uit het Handboek van het Volkenrecht, wat in 1931 door François geschreven werd[68]. Hieruit is te concluderen dat het tijdschrift behalve een blad voor pacifisten, ook bij uitstek een opinie- en informatieblad was voor juristen met een bijzondere interesse in de wetenschap van het internationaal recht.

 

 

Conclusie

 

Na 1870 ontstonden in Nederland de eerste vredesverenigingen. De belangstelling onder de Nederlandse bevolking voor het pacifistisch gedachtegoed was echter zeer gering. In tijden van internationale spanning of tijden waarin internationaal veel aandacht aan vredesvraagstukken werd geschonken, nam in Nederland de belangstelling voor de vredesbeweging echter toe. Het hoogtepunt van de Vredebond was ten tijde van de Frans-Duitse oorlog in 1870. VdR beleefde zijn hoogtepunt in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog. De VEV beleefde haar hoogtepunt in de jaren tussen 1925 en 1934. Een periode waarin de grote staten onderling over ontwapening onderhandelden en de Volkenbond zich op het toppunt van zijn gezag stond.

Zowel VdR als VEV streefden de klassieke doelen na van de vredesbeweging en wilden als vereniging zo breed en toegankelijk zijn als mogelijk was. Dit in tegenstelling tot de Vredebond die vooral een elitair karakter had. Evenals haar voorgangers bepleitte de VEV dus de voortgaande ontwikkeling van het internationaal recht, arbitrage en ontwapening als middelen ter oplossing voor conflicten tussen staten en ter voorkoming van oorlog. Door de oprichting van de Volkenbond kon de VEV, in tegenstelling tot haar voorgangers, het pacifistische streven concreet gestalte geven. Daarmee was het lot van de VEV echter onherroepelijk verbonden aan het lot van de Volkenbond.

Door uitgave van De Volkenbond had de VEV de mogelijkheid om haar gedachtegoed onder de Nederlandse bevolking te verspreiden. Tevens kon zij de groepen bereiken, die ze er mee wilde bereiken, de mensen die de buitenlandse politiek van Nederland (mee) bepaalden.

De samenstelling van het hoofdbestuur en de gerichtheid van de redactie van De Volkenbond op vraagstukken van internationaal recht gaf de VEV het karakter van een elitaire vereniging. Dat veel mensen, ondanks de elitaire uitstraling, zich toch in dit gedachtegoed konden herkennen, blijkt uit het feit dat de vereniging op haar hoogtepunt meer dan tienduizend leden telde. De vereniging voerde zeer actief campagne en hield de contributie laag, waardoor het eveneens aantrekkelijk was om toe te treden.

In het volgende hoofdstuk zal ingegaan worden op de vraag wat het gedachtegoed van de VEV inhield. Tevens zal geanalyseerd worden welke plaats de VEV in de maatschappij innam en welke functie zij vervulde.

 

 

Hoofdstuk 3. NEUTRALITEIT ALS DEUGD. De Denkbeelden van de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede.

 

Inleiding

 

Everts en Walraven constateren in Vredebeweging, een historische schets dat voor de Eerste Wereldoorlog de vredesbeweging in Nederland makkelijk in te delen was in de zogenaamde pacifistische en de antimilitaristische stroming, maar dat in het Interbellum de betekenis van bovenstaande begrippen zich zo diversifieerden dat een eenvoudige indeling niet meer op de toenmalige vredesbeweging van toepassing kan zijn. Elke periode schijnt blijkbaar zijn eigen classificatie op te roepen.

 

Met de groeiende variëteit aan pacifistisch gedachtegoed, ontstonden in het verzuilde Nederland allerlei organisaties die elk een variant van het vredesdenken representeerden[69]. In die toenemende diversiteit diende de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede duidelijk aan te geven welke standpunten zij onderschreef en op welke wijze zij zich in de maatschappij wilde manifesteren. Voor de VEV was een goede presentatie een kwestie van leven of dood; de voormalige antimilitaristische vredesgroeperingen, die voor 1914 sterk anarchistische, dan wel revolutionair-socialistische karaktertrekken vertoonden, hadden tijdens en na de Eerste Wereldoorlog deels een merkbaar gematigder standpunt tegenover de bestaande maatschappelijke orde aangenomen. Door deze nieuwe houding werden de standpunten van de voormalige ántimilitaristische’ groeperingen voor grotere delen van de bevolking acceptabeler. Ook de verschrikkingen van de oorlog leidden ertoe dat de ideeën van het antimilitarisme, die vooral de nadruk legden op (inter)nationale ontwapening door afschaffing van het leger en het maken van een persoonlijke keuze voor geweldloosheid, meer waardering vonden. De acties tegen de vlootwet en voor het recht op militaire dienstweigering getuigden hiervan.[70] Niet alleen de socialisten, maar ook de links-liberale Vrijzinnig Democratische Bond ging in het parlement de nationale ontwapening bepleiten.[71] Vraagstukken inzake internationaal recht en internationale samenwerking, vredeshandhaving en ontwapening konden op een zekere publieke belangstelling rekenen.

 

 

De VEV en de nationale ontwapening

 

Met de uitgave van De Volkenbond had de VEV eindelijk een middel waarin zij haar eigen standpunt duidelijk naar voren kon brengen. Een gelegenheid hiervoor zou zich spoedig aandienen. Op 20 december 1924 werd de Nooit-Meer-Oorlog-Federatie (NMOF) opgericht. De NMOF was een federatief verband van verschillende organisaties die tijdens het Interbellum op de een of andere wijze stelling namen tegen de oorlog. Hoofddoel was om gemeenschappelijke actie te coördineren zodat er van het vredesstreven meer wervende kracht zou uitgaan en er geen dubbel werk verricht zou worden. De NMOF had een programma opgesteld van 10 punten. Dit program was breed opgesteld en omvatte actiepunten waar veel verenigingen zich in konden vinden. Zaken als afschaffing van alle militair geweld en van de dienstplicht tot aan het streven naar een wereldtaal en vrijhandel waren er in terug te vinden. Aanvankelijk was het de bedoeling dat alle deelnemende organisaties alle programmapunten zouden onderschrijven, maar toen dit niet haalbaar bleek, konden ook verenigingen toetreden die niet alle, maar slechts één of meerdere programmapunten onderschreven. [72] Dit laatste maakte de Federatie wel erg breed, maar bood toch een platform voor gemeenschappelijke actie. De deelnemende groeperingen aan de NMOF waren dan ook zeer divers: zo waren, onder andere, de Vereniging van Spiritisten “Harmonia”, Kerk en Vrede, de Vrijzinnig Democratische Bond, de Nederlandse Vredeskring, de Nationale Vredesactie, de Nederlandse Vegetariërsbond en de Bond van Personeel in dienst bij Post, Telefoon- en Telegraafdienst bij de NMOF aangesloten.[73] Op de jaarvergadering van 1925 diende de Haagse afdeling van de VEV een voorstel in om bij de NMOF aan te sluiten. Dit voorstel werd door het Hoofdbestuur van een negatief advies voorzien en vervolgens bij stemming door de Algemene Ledenvergadering verworpen[74]. In het tweede nummer van de Volkenbond verklaarde het redactielid Mr. C. C. Bakker – Van Bosse namens het bestuur waarom de VEV geen lid kon worden van de NMOF : “Iedere vereeniging kan zich aansluiten [bij de Nooit-Meer-Oorlog-Federatie] die, blijkens hare statuten, één of meer van een aantal bepaaldelijk opgenoemde beginselen onderschrijft. Daar deze beginselen varieeren van vrijhandel en wereldtaal tot ontwapening en afschaffing van militair geweld, zoo ligt het voor de hand, niet alleen dat de toegetreden vereenigingen vogels van zeer diverse pluimage kunnen zijn – maar ook dat er niet één hoofdbeginsel, één leidende gedachte is die allen vereenigt. (…) Het komt mij twijfelachtig voor of van een aldus samengesteld lichaam groote kracht zal kunnen uitgaan. De leuze ` nooit meer oorlog’ op zichzelve is te vaag en, ik zou zeggen, te zuiver emotioneel om als bindmiddel dienst te kunnen doen zoolang niet meerdere eenstemmigheid bestaat over de wijze waarop men tot verwezenlijking van het doel wil geraken.” Wat wanneer de NMOF een actie organiseert waar de VEV niet achter kan staan? Dat ze bij elke actie zou vermelden namens welke aangesloten organisaties die actie gevoerd werd, vond het bestuur niet bevredigend: “Hier blijft het bezwaar bestaan dat een vereeniging, die zich eenmaal bij de NMOF heeft aangesloten, gevaar loopt met iedere van haar uitgaande actie geïdentificeerd te worden. De practijk leert dan ook dat het vrijwel uitsluitend linksgeoriënteerde vereenigingen zijn, waarvoor deze vereenzelviging geen bezwaar vormt, die zich onder de vlag van de NMOF hebben geschaard. Het komt mij voor dat, door eene samenwerking van de meer uiteenloopende vredesvereenigingen – neutrale, confessioneele, socialistische, jeugdorganisaties – grootere kracht zou kunnen worden ontwikkeld dan voor elk alleen mogelijk is. Míts het mogelijk blijke een gemeenschappelijk beginsel te formuleeren dat meer is dan een ijdele leuze.” Als illustratie wees Bakker op het bestaan van de Nederlandsche Anti-Oorlog Raad, die tijdens de Eerste Wereldoorlog als federatief samenwerkingsverband actief was op basis van een gemeenschappelijke grondslag en doel. Tot slot sprak zij de hoop uit dat de toezegging van het Hoofdbestuur om een poging te ondernemen tot meerdere samenwerking met andersdenkende vredesbewegingen resultaat zou hebben[75].

 

Het voornaamste bezwaar bij een groot deel van de vereniging lag echter in de antimilitaristische programmapunten van de NMOF, waarin stond dat men tegen alle militair geweld was, voor afschaffing van de militaire dienstplicht en voor ontwapening, zowel nationaal als internationaal[76]. Vooral de leuze van nationale ontwapening vond Bakker – van Bosse uiterst zwak: “Zij is uitsluitend negatief: zij breekt af, maar bouwt niet op. Dat verzet tegen onrecht geoorloofd, ja zedelijke plicht is, geven de meesten van haar aanhangers uitdrukkelijk toe. Maar nademaal zij gewapend verzet voor ons land zoowel vruchteloos als ongeoorloofd achten, zoeken zij niet naar andere middelen, maar laten de doelstelling zelve varen. Als hoogste gewetenseisch houden zij ons voor hetgeen anderzijds het onontkoombare gevolg is van eigen onmacht. Door deze tweeslachtigheid stellen zij hunne gelederen open voor al wat wankelmoedig is en twijfelt, en erger: voor de onverschilligen, de lijntrekkers, de gemakzuchtigen.” Hun beroep op Ghandi als hun inspirator achtte ze daarom onjuist: “Zijn program van actie (..) ademt een geest die principieel verschilt van de ook door hem veroordeelde "weerloosheid" en “ lijdelijk verzet” en geheel zijn prediking, zijn leiding en zijn voorbeeld zijn gericht op de opvoering der geestelijke weerbaarheid tot het hoogste punt en voorbereiding tot den strijd tegen onrecht en verdrukking met het alleen-menschwaardig wapen van den geest. (..) Zijn uitgangspunt is niet ’s- menschen onmacht, maar de alverwinnende kracht van de geest”. Daarnaast zou nationale ontwapening strijdig zijn met de roeping van Nederland in de wereld: “ De plaats van Nederland in de gemeenschap der volkeren brengt mede dat wij ons aandeel hebben te dragen in de handhaving der internationale rechtsorde tegenover onszelven als tegenover andere leden der gemeenschap. En dit onderstelt bij het tegenwoordige wereldbestel, in het uiterste geval: geweld. Men kan niets vuriger hopen dan dat een voortschrijdende wereldorganisatie deze uiterste noodzakelijkheid steeds meer zal terugdringen; dat arbitrage, bemiddeling en in laatste instantie economische sancties meer en meer het satanisch oorlogsbedrijf zullen uitbannen. Maar mag een land, zoolang dit gulden tijdperk niet is aangebroken, zich aan dit noodzakelijke ‘vuile werk’ onttrekken?”[77]

Niet ieder lid van de Vereniging deelde deze mening. In reactie op het artikel van Bakker schreef redacteur Willemse, die lid was van de SDAP, dat men niet alle soorten antimilitarisme onder één noemer moest plaatsen. Zijns inziens was er groot verschil tussen degenen die nationale ontwapening nastreven vanuit een persoonlijke overtuiging en zij die vanwege de geringe verdedigingskracht van Nederland ontwapening nastreefden. Maar de verschillen betekenden niet dat er niet samengewerkt kon worden. De bestaande voorstellen voor nationale ontwapening hielden duidelijk rekening met de verplichtingen tegenover de Volkenbond en lieten nog voldoende militairen in Nederland bestaan om een contingent aan de Volkenbond te leveren. De ernst waarmee voorstanders van nationale ontwapening naar “een oplossing van het probleem zoeken moet hun een waarborg van sympathie zijn, ook bij den bewusten tegenstander. En de ernst van het probleem moet ook in volkenbondskringen een eerlijke beschouwing en tegemoetkoming – daarom mettertijd ook behandeling in dit blad – verzekeren.[78] Het artikel van Willemse werd nog gevolgd door een artikel van J. M. de Moor, die de Nationale Ontwapening vanuit Vrijzinnig-democratisch standpunt toelichtte. Nadrukkelijk stelde De Moor dat de beginselen van nationale ontwapening in geen geval strijdig konden worden geacht met de principes van arbitrage, veiligheid en ontwapening van de Volkenbond. Alle deelnemende landen hadden in art. 8 van het Volkenbondshandvest immers plechtig beloofd dat zij hun bewapening tot het minimum zouden beperken? Bovendien zou het Nederlandse leger nooit in staat zijn om zich bij een aanval door een ander land met een grotere krijgsmacht langdurig te verdedigen. Het Nederlandse leger zou pas echt in de tegenaanval kunnen wanneer het, overeenkomstig art. 16 van het Handvest, (militaire) steun van de andere bondsleden ontving. Die zouden het wenselijker vinden om “een direct voor gemeenschappelijke actie ingerichte contingent politietroepen te treffen, dan een reeds op den terugtocht gedesorganiseerd leger dat in het gemeenschappelijke niet eens past en reeds veel materiaal in handen van de den vijand heeft achtergelaten.” De gedachte dat je een sterk leger moet hebben om de eerste aanval op te vangen, leidde volgens de Moor tot “den onhoudbaren onderlinge bewapeningswedijver en tot een voortdurenden wederkeerigen angst, die te allen tijde een betere toekomst onmogelijk zou maken en aldus het doel dat de Volkenbond zich stelt, (…) de ontwapening tot in het oneindige zal verschuiven en den Volkenbond zijn belangrijkste taak, zijn grootste beteekenis, ontnemen.[79]

Ondanks deze reacties op het artikel van Bakker- van Bosse waarin het standpunt van het Hoofdbestuur van de Vereniging naar voren werd gebracht, werd er verder in het blad weinig aandacht meer besteed aan gedachten over nationale ontwapening en principiële geweldloosheid. Het was dan ook slechts een minderheid binnen de VEV, die deze principes ondersteunden. Het merendeel van de leden was van mening dat ontwapening alleen effectief was, wanneer dit via een internationaal verdrag zou geschieden. Kwesties als nationale ontwapening en principiële geweldloosheid kregen in De Volkenbond alleen nog maar aandacht wanneer de dagbladpers aan deze plannen en acties aandacht schonk.

 

 

Principiële onpartijdigheid

 

Een andere, mogelijk belangrijkere, reden om aan antimilitarisme en nationale ontwapening weinig aandacht te schenken, lag vooral in de principiële politieke onpartijdigheid van de VEV.

De vereniging was van mening dat de totstandkoming en handhaving van een duurzame vrede zo’n belangrijk onderwerp was voor alle politieke stromingen dat dit onderwerp daarom al boven alle onderlinge binnenlandse politieke geschillen verheven diende te zijn. Men zag het als de taak van de vredesbeweging om, via de internationale publieke opinie, de regeringsleiders van de noodzaak van een duurzame vrede te overtuigen, ongeacht welke politieke overtuiging de afzonderlijke regeringsleiders toegedaan waren. Voor de VEV was haar strikt neutrale karakter dan ook heilig. Ze wilde namelijk ieders medewerking aan de opbouw van de internationale rechtsorde behouden.[80] Te veel ingaan op politieke kwesties zou tot onderlinge verdeeldheid van de vereniging leiden en zo haar potentiële slagkracht op het publieke terrein aantasten. Zonder enige moeite kon de redactie van De Volkenbond zich daarom veroorloven om, als representatieve afspiegeling van de Nederlandse publieke opinie, een voorbeschouwing te geven aangaande de elfde Assemblee van de Volkenbond in 1930. Ze was van mening dat ze dit makkelijk kon doen omdat “de samenstelling onzer redactie, uit leden, naar leeftijd, geaardheid en politieke overtuiging zeer verschillend en ook in hun kijk op den Volkenbond niet allen op dezelfde wijze ingesteld” waren. Dat bood den waarborg dat “hier een stuk van openbare meening tot uiting komt, die door uitwisseling van gedachten zorgvuldig is afgewogen”.[81]

 

De Vereniging pronkte graag met haar politieke en levensbeschouwelijke veelzijdigheid die op neutraliteit gebaseerd was. Dat bleek toen de redactie van De Volkenbond een groot deel van het decembernummer in 1925 aan de vredesgedachte wijdde. Mensen uit verscheidene politieke en maatschappelijke stromingen en organisaties schreven een bijdrage waarin zij uitlegden waarom de vredesgedachte en de Volkenbond ieders steun verdiende. Zo werd vanuit liberaal perspectief een artikel geschreven door het kamerlid Dresselhuys[82] en de kamerleden Anema[83] en Feber[84] verklaarden waarom protestanten en katholieken het werk van de Volkenbond konden steunen. Hun betoog werd ondersteund door een overdenking van de hervormde hoogleraar Cramer[85]. Namens de socialisten vertelde het kamerlid Albarda[86] waarom de Volkenbond hun steun verdiende. Tot slot verscheen een artikel over het belang van onderricht en uitleg over betekenis en doel van de Volkenbond aan de jeugd, zodat het besef dat ‘er een Volkenbond is met een hooger rechtsprincipe, als vanzelfsprekend aanvaard en in het natuurlijk denken opgenomen zal worden’.[87] Dit nummer kreeg een grotere oplage zodat het ook onder belangstellenden verspreid kon worden. Een zelfde actie werd vijf maanden later herhaald en de desbetreffende artikelen werden in een aparte brochure gebundeld.[88] Centrale boodschap was dat de vredesgedachte een verenigende kracht was, die mensen uit alle levensbeschouwelijke, religieuze en politieke richtingen kon samenbinden; het Eerste-Kamerlid Polak (SDAP) verwoordde het zo: “Er is in de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede plaats voor allen. Geene godsdienstige of politieke richting kan hier invloed uitoefenen. Geen levensbeschouwing kan hier aansluiting in de weg staan. Want hoe en wat wij denken en gelooven, den wereldvrede en het geluk der menschheid willen toch allen en allen zijn wij immers overtuigd, dat, zonder eene hechte en innige samenwerking, zooals de Volkenbond bedoelt te wezen, deze dingen onbereikbaar zijn.”[89] Op de jaarvergadering van de VEV in Hoorn op 8 november 1930 werd nogmaals door voorzitter Anema op deze eigenschap van de vereniging gewezen:“ Bij een vereeniging als de onze zijn onderling vertrouwen, wijsheid, tact en zin voor opbouwende samenwerking onmisbaar om te slagen; dat geldt voor de vereeniging als geheel, het geldt voor de centrale besturen en het geldt voor de afdeelingen. Maar er is dan ook plaats voor allen die aan die voorwaarden willen voldoen. De enkele vraagstukken die scherpe geschilpunten vormen tusschen bepaalde partijen en richtingen in ons vaderland, stelt de Vereeniging buiten haar arbeidskring en waar zij er naar buiten mee in aanraking komt, neemt zij een volstrekt onpartijdige houding in acht. Maar voor de overige – en dat is de overgroote meerderheid – tracht zij tot een gemeenschappelijk aanvaarde oplossing te komen en aller ernstige medewerking is daarbij welkom.”[90] Het pacifisme moest wel de politiek beïnvloeden, maar zich niet voor het karretje van de politiek laten spannen[91].

 

De principieel neutrale houding van de vereniging pakte echter niet altijd positief uit; zo lukte het de, in 1926 ingestelde, Commissie voor de Bestudering van de Nederlandse Buitenlandse Politiek niet om, in een aantal internationale vraagstukken die ze door het hoofdbestuur voorgelegd kreeg, tot een uitspraak te komen. De subcommissies die de wenselijkheid van een eventuele Nederlandse deelname aan een economische blokkade inzake artikel 16 van het Volkenbondhandvest en de algemene vraagstukken betreffende de Nederlandse buitenlandse politiek onderzochten konden, vanwege onderlinge onoverkomelijke meningsverschillen, niet tot een unaniem besluit en rapportage van hun bevindingen komen.[92] De drie subcommissies die zich met de vraagstukken van arbitrage, veiligheid en ontwapening bezig hielden, publiceerden, na lang aandringen van het dagelijks bestuur, ieder een rapport in 1929. Alleen de subcommissie over het vraagstuk van de veiligheid volgens art.16 kon met een eensluidend advies komen, de twee andere subcommissies kwamen met een minderheids- en meerderheidsstandpunt. Het minderheidsstandpunt in deze rapporten werd door de voorstanders van nationale ontwapening ingenomen. Er kon dan ook niet anders geconcludeerd worden dat “ de rapporten(…)dan ook niet geacht worden het oordeel van het hoofdbestuur der VEV noch dat van de vereeniging zelve weer te geven.” Naar de mening van het hoofdbestuur dienden de rapporten opgevat te worden als “kostbare, zeer gewaardeerde bijdragen, verkregen dankzij den arbeid van zeer deskundige, hooggeplaatste mannen en vrouwen in ons land, aan wie de vereeniging zich in hooge mate verplicht gevoelt dat zij zich voor dezen, zoo belangrijken arbeid, beschikbaar hebben willen stellen,” en sprak de wens uit dat “deze zullen mogen leiden tot voorlichting van de openbare meening in ons land omtrent de daarin behandelde vraagstukken, van welker oplossing de toekomstige arbeid van den Volkenbond voor een niet gering deel afhankelijk is.[93] Het Hoofdbestuur sprak hierover weliswaar mooie woorden, maar de definitieve uitkomst van de Commissie ter Bestudering van de Nederlandse Buitenlandse Politiek moet toch een tegenvaller zijn geweest. De kritische buitenstaander zou dit opvatten als een falen van de neutrale houding van de vereniging en aan haar activiteiten weinig effectiviteit toekennen. Zo bleef het beeld bestaan van een kleurloze vereniging. En dat was nu juist wat het bestuur wilde voorkomen.

 

 

Internationalisme

 

De vereniging stelde zich tot doel om de ontwikkeling van de Volkenbond als internationale rechtsorganisatie te bevorderen, de vredesbeginselen te verspreiden en de oorlog te bestrijden[94]. Om dit streven een grotere theoretische onderbouwing te geven schreef, de al jaren actieve internationalist en publicist Henri van der Mandere, tevens secretaris van de VEV, een boek over de kenmerken en de geschiedenis van, zowel de internationale, als de nationale vredesbeweging. Dit boek, getiteld De Vredesbeweging en hare geschiedenis, werd wel aangekondigd in De Volkenbond, maar niet besproken omdat de schrijver van het boek ook deel uitmaakte van de redactie. Wel vermeldde de redactie nog dat het boek ‘aan een bepaald aanwezige behoefte tegemoetkomt en mitsdien vele pacifisten welkom zal zijn’. [95] De antimilitaristische richting binnen de vredesbeweging werd door Van der Mandere in dit boek echter volledig buiten beschouwing gelaten.

In navolging van Alfred Frieds[96] Handbuch der Friedensbewegung werd het ontstaan van de vredesbeweging geschetst als een logische stap in de beschavingsgeschiedenis van de mensheid, die de kenmerken toonde van een steeds toenemende internationale uitwisseling van goederen, personen en diensten tussen de staten onderling. Door deze toename zou het voor staten steeds minder lonend zijn door oorlogvoering hun doelen te bereiken en onderlinge conflicten op te lossen. Staten zouden in de toekomst steeds vaker via de opstelling van internationale rechtsregels en verdragen trachten hun onderlinge geschillen op te lossen. Uiteindelijk meende Fried dat, door de onderlinge samenwerking, de staten zouden opgaan in grotere geografische eenheden waarin geen oorlogen meer zouden voorkomen[97]. Deze ontwikkeling werd beschouwd als een evolutionair proces, dat onmogelijk gestopt kon worden. Van der Mandere zag het als de taak van de vredesbeweging om de mensen alert te maken op deze ontwikkelingen in de geschiedenis. Tevens diende zij duidelijk te maken dat voortgaande internationalisering duurzame vrede zou bevorderen en dat hiervoor een gemeenschappelijke organisatie, die alle staten met elkaar in verbinding stelt, van wezenlijk belang zou zijn. De oprichting van de Volkenbond had de interstatelijke samenwerking een enorme stimulans gegeven en luidde een nieuw tijdperk voor de vredesbeweging in: haar voornaamste taak was nu de draagkracht voor de uitbouw van de Volkenbond te vergroten door de verspreiding van en voorlichting over het gedachtegoed en de werkzaamheden van de Volkenbond onder de bevolking. Verder bleef de vredesbeweging de oude taak vervullen in de bestrijding van de oorlog in al zijn facetten, door er op te wijzen dat er in de normale omgang tussen de volkeren geen gewapend geweld (meer) behoort plaats te vinden. De vredesbeweging diende door voorlichting en beïnvloeding van de publieke opinie bij te dragen aan een duurzame vrede waarin een rustige politieke en sociaal-economische ontwikkeling van volken en individuen mogelijk zou zijn.

Dit alles betekende echter in geen geval dat de vredesbeweging alle vormen van geweld afzwoer en de afschaffing van het leger bepleitte. Het pacifisme had, volgens Van der Mandere, nimmer gesteld dat er nooit meer geschillen tussen staten zouden zijn of dat deze volledig opgeheven zouden moeten worden, maar juist gewezen op andere middelen dan oorlogen om conflicten op te lossen. Bovendien kon het streven naar de afschaffing van de oorlog zelfs tot gewapend geweld leiden. Een leger kon tenslotte ook nodig zijn voor de vervulling van vredestaken of ter handhaving van de vrede.[98]

Uiteindelijk zou de loop van de geschiedenis uitwijzen dat er in de toekomst geen gewapende conflicten tussen staten meer zouden plaatsvinden. Om deze ontwikkeling aan te tonen, schetste van der Mandere, een lijn in de geschiedenis van het denken vanaf de oudheid tot en met de twintigste eeuw van ideeën waarin arbitrage en interstatelijke samenwerking als alternatief voor de oorlog werden voorgesteld. Zo werd er van de Pax Romana, via Erasmus, Hugo de Groot, William Penn, Immanuel Kant en de vredesbewegingen uit de negentiende eeuw, een rechte lijn getrokken naar Woodrow Wilson en de oprichting van de Volkenbond.[99]

Het gedachtegoed dat Van der Mandere in zijn boek schetste, was gelijk aan die van het internationalisme[100]. Hoewel elk lid van de vereniging de noodzaak en zegen van een geordend statensysteem en de voortgaande ontwikkeling van het internationaal recht beaamde, werd er verschillend gedacht over de mogelijke haalbaarheid van de uitbanning van de oorlog in de wereld. Vooral de leden van de VEV, die uit de confessionele richting afkomstig waren, meenden dat volledige uitbanning van de oorlog vanwege de zondige natuur van de mens onmogelijk was.[101]

 

In het tijdschrift werden de mensen aangespoord de Volkenbond te ondersteunen, daar deze organisatie de mogelijkheid bood de onderlinge samenwerking en het vertrouwen tussen de staten te versterken. Niet alleen de resultaten werden hierin van belang geacht, maar ook de goede sfeer. Zo werd er meer dan eens geschreven dat men niet alleen naar de resultaten van een conferentie van de Volkenbond moest kijken (want die vielen wel eens tegen), maar vooral naar de goede sfeer waarin de gesprekken gevoerd werden. Wanneer ‘de geest van overleg en de wil tot wederzijdsch begrip’ aanwezig was, beloofde dit de ‘schoonste vruchten voor de welvaart en de vrede’.[102] Van Karnebeek, voorzitter van de VEV van 1930 tot 1932 en oud-minister van Buitenlandse Zaken, zei het in een jaarrede zo: “ De beteekenis van de Assemblee ligt niet in de voorstelling, die telken jare in Genève gegeven moet worden, maar de beteekenis ligt daarin dat de Assemblee en ook de Raad regelmatig de gelegenheid bieden aan verantwoordelijke, leidende staatslieden tot persoonlijk contact en een ongedwongen, gemakkelijke gedachtenwisseling over internationale aangelegenheden.(..) In het scheppen nu van dit regelmatig contact en in het staatkundig organiseeren van de statengemeenschap, die tot dusver anarchistisch was, ligt de beteekenis van de Volkenbond.”[103]

 

Tot slot werden de lezers van De Volkenbond regelmatig gemaand geen overspannen verwachtingen aangaande de Volkenbond te koesteren. De oprichting van de Volkenbond was slechts een stap in het proces van oorlogsuitbanning; het uiteindelijke doel was nog niet bereikt en het zou nog lange tijd duren voordat deze bereikt zou zijn. Ook de Volkenbond kon oorlogsuitbanning niet binnen enkele jaren bereiken. Men diende voor diens doelen geduld te hebben: “Evenmin als Keulen en Aken op een dag gebouwd zijn, kan het grootsche werk van Genève in een paar vergadering in elkaar worden gezet. Nog steeds wordt te weinig ingezien dat de vergaderingen van Volkenbondsorganen slechts beteekenis kunnen hebben wanneer de volken ze moreel steunen met hun drang naar een duurzamen vrede.”[104] De in die tijd bekende Volkenbondjournalist De Jong van Beek en Donk zag het daarom als plicht van de VEV om in de propaganda niet alleen de functie van de Volkenbond als vredesinstrument naar voren te halen, maar ook de aandacht te vestigen op onbekende successen, die de Volkenbond op het terrein van internationale samenwerking en samenleving behaald had. Als voorbeelden noemde hij het beheer over de Mandaatgebieden, de overeenkomsten die gesloten werden op het gebied van arbeidswelzijn en de kwestie - Danzig.[105]

 

 

Pan-Europese gedachte

 

In 1927 besloten de hoofdbesturen van de VEV en het bestuur van de Vereeniging “De Vereenigde Staten van Europa” contacten te onderhouden en samen te werken waar een gemeenschappelijke overtuiging aangaande internationale samenwerking dit mogelijk maakte. [106] Vanaf dat moment werd er in De Volkenbond ook aandacht besteed aan de Pan-Europese gedachte in de geest van Coudenhove-Kalergi. Vooral het voorstel van Briand om tot een “verenigd Europa” te komen trok de aandacht van het tijdschrift [107] en leidde zelfs binnen de VEV tot de oprichting van een Pan-Europese commissie. Binnen de Vereniging juichte men het streven naar meer samenwerking tussen Europese staten ter beslechting van economische en politieke problemen toe, maar was men van mening dat deze samenwerking binnen het kader van de Volkenbond plaats diende te krijgen.[108]

 

 

Typering van de vereniging

 

De Vereeniging voor Volkenbond en Vrede was zodoende een vereniging die de mensen wilde wijzen op de huidige ontwikkelingen in de wereld, waar uit noodzaak of op vrijwillige basis sprake was van een groeiende samenwerking tussen staten. Hierdoor namen de mogelijkheden om oorlogen tussen staten te voorkomen en uit te bannen toe. In de Volkenbond zag de vereniging het middel om geschillen tussen staten op vreedzame wijze te beslechten en eventuele oorlogen te beëindigen. Dit instituut was niet volmaakt; diens oprichting was slechts een belangrijke mijlpaal in de geschiedenis van de menselijke beschaving, waar in de verre toekomst geen sprake zou zijn van oorlogen tussen de volken. De Volkenbond verdiende ieders steun en hiervoor wilde de VEV mensen uit alle politieke en levensbeschouwelijke stromingen voorlichten en samenbinden om de Volkenbond te steunen in zijn doel en werkzaamheden. Daarom stelde zij zich bewust als een politiek-levensbeschouwelijk neutrale vereniging op. Een mogelijke verbinding met een actie die in verband kon worden gebracht met een politieke stroming of een bepaalde ideologisch of religieuze overtuiging werd door de vereniging afgewezen. Daarom trad ze ook niet toe tot de NMOF. Omdat dit pacificisme geen totaalvisie had op het menselijk leven en de maatschappij, was het ook mogelijk voor mensen van verschillende overtuigingen lid te worden van de VEV.

Naar de karakterisering en indeling die Everts en Walraven van vredesgroeperingen geven, kan de VEV omschreven worden als een onafhankelijke organisatie, die zich richtte op het mobiliseren van grote groepen mensen en bereid was hiervoor coalities aan te gaan met mensen uit verschillende stromingen en richtingen. Daar de VEV ook erfgenaam was van de Algemeene Nederlandsche Bond “Vrede door Recht” kunnen we haar in de traditie van het liberaal pacifisme plaatsen.[109]

 

 

De VEV in de Nederlandse samenleving: een vergelijking

 

Welke functie vervulde de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede nu in de Nederlandse samenleving? Soms kan men door vergelijken en contrasteren een scherper beeld op de zaak krijgen. Laten we daarom een uitstapje maken naar Groot-Brittannië; de Britse historicus George Egerton beschrijft hoe de liberale middenklasse aldaar tijdens en na de Eerste Wereldoorlog in een ideologische en politieke crisis terecht kwam. De gruwelen en de vele slachtoffers van de oorlog schaadden het liberale optimistische mensbeeld, waarin de beschaving zich voortdurend ontwikkelde tot een hoger niveau van rechtsbesef, moraal en humaniteit. De ‘onbeschaafde’ wereldoorlog tastte het geloof in de innerlijke goedheid van de mensheid aan en daarmee de geloofwaardigheid van de liberale ideologie[110]. Een andere klap werd veroorzaakt door invoering van het algemeen kiesrecht in Groot-Brittannië; de liberalen leden door de plotseling veranderde stemverhoudingen een groot verlies aan zetels in het Lagerhuis Daar het propageren van veranderingen op binnenlands terrein weinig zinvol was omdat de liberalen voorlopig geen deel uit zouden maken van de regering, moesten ze zoeken naar nieuwe idealen. Hierbij richtten de liberalen zich vooral op de verwezenlijking van hun idealen op mondiaal niveau. De eerste wereldoorlog vatten de liberalen voortaan op als een strijd van de vrije, beschaafde en democratische wereld tegen dictatuur, machtswillekeur, de anarchie der staten met als ergste uitwas daarvan: de oorlog zèlf. Een nieuwe ‘barbaarse’ wereldoorlog diende te worden voorkomen door hervorming van het toenmalige internationale systeem. Hierin grepen de liberalen terug naar hetgeen al in de 19e-eeuwse vredesbewegingen gepropageerd werd, namelijk een internationale statengemeenschap waarin onderlinge geschillen tussen staten door arbitrage in plaats van strijd opgelost dienden te worden. In Wilson vonden de liberalen hun ideologische grondlegger van een nieuwe wereldorde. Zijn uitspraken over een volkenbond als alliantie van beschaafde en democratische staten op internationaal recht gefundeerd, welke een duurzame vrede tot stand bracht, die desnoods gehandhaafd werd door afgedwongen vrede en wederzijdse bijstand, klonken de Britse liberalen als muziek in de oren. Eindelijk zou de liberale samenleving zich evolueren van nationaal naar internationaal niveau. In de League of Nations Union (LNU) vonden de Engelse liberalen een spreekbuis voor hun gedachtegoed[111].

Hoewel de term pas in de jaren dertig van onze eeuw voor het eerst gebruikt werd, kun je stellen dat internationaal een systeem van collectieve veiligheid het doel van de liberalen was. Deze gedachte verbond internationale en fundamentele liberale thema’s met elkaar: harmonisatie van belangen van verschillende staten en volkeren, het bevorderen van vrede door voortdurende uitbreiding van politiek-juridische structuren op mondiaal niveau en kritiek op de oude diplomatie, die gebaseerd was op de idee van het machtsevenwicht[112]. Met veel overgave begonnen de liberalen te werken aan hun conceptie van collectieve veiligheid. De, eveneens Britse, historicus Heim vertelt ons dat de liberalen hun positie in de Engelse politiek wilden handhaven door hun deskundigheid, met name op het terrein van de diplomatie, op de voorgrond te stellen. Daarom probeerden ze zich politiek neutraal op te stellen en zich uit het machtscentrum te houden. Zo wilden zij, in navolging van Stuart Mill, door overstijgen van partijbelangen in Groot-Brittannië, vernieuwing van de (inter)nationale politieke cultuur tot stand brengen. Politieke invloed was daarin belangrijker dan macht. Door hun politiek neutrale houding hoopten zij, op grond van hun ervaring en deskundigheid, ingezet te worden bij diplomatieke onderhandelingen. Op die manier konden zij dan de basis leggen voor een nieuwe diplomatieke wereldorde en een nieuw buitenlands beleid[113]. Egerton omschrijft deze nieuwe houding en opvattingen van de liberalen in het Interbellum als een (noodgedwongen) herbepaling van liberalen in de Engelse samenleving die hiervoor gebruik maakten van allerlei metafysische opvattingen en theorieën om hun positie te definiëren. De ideologie van de Volkenbond en de collectieve veiligheid typeert hij daarom als een politieke mythe, die tot doel had om de sociale integratie te bevorderen[114].

De situatie waarin de Nederlandse liberalen verkeerden, vertoonde een overeenkomst met die in Groot-Brittannië. De liberalen hadden in Nederland, na invoering van evenredige vertegenwoordiging en algemeen kiesrecht in 1918, immers ook een zware slag gekregen; hun zeteltal in de Tweede Kamer was van 39 tot 18 gedaald. De electorale aanhang van deze groepering zou tijdens het Interbellum nog eens halveren. Toch zijn de verschillen groter. De Nederlandse liberalen hadden geen politieke mythe nodig, omdat ze zich, ook na hun verkiezingsnederlagen, geheel geïntegreerd voelden in de Nederlandse samenleving. In tegenstelling tot het Angelsaksische systeem waarin de regerende partij ook de meest belangrijke bestuurlijke en politieke posten bezette met haar leden en aanhangers, werd in het verzuilde maatschappelijk-politieke systeem van Nederland de functies evenredig over alle politieke partijen verdeeld. Na een verkiezingsnederlaag raakten de liberalen hun bestuurlijke en maatschappelijke functies niet kwijt en konden dus nog steeds invloed op de samenleving uitoefenen. De confessionele regeringen die na 1918 het land regeerden, vertoonden in hun regeringsbeleid in sociaal-economisch opzicht zoveel overeenkomsten met de voormalige liberale regeringen dat Woltjer in Recent Verleden spreekt van een liberale erfenis onder confessioneel beheer[115] De onderlinge verschillen tussen confessionelen en liberalen waren in Nederland misschien minder groot, dan wel eens voorgesteld werd. Een en ander nam niet weg dat de bevolking, qua levenssfeer, grotendeels in vier verschillende sociaal-culturele gemeenschappen leefde.

Evenals haar Engelse zustervereniging, de LNU, nam de VEV het standpunt in met haar gedachtegoed boven alle stromingen en partijen te staan en iedereen te steunen die de vredesgedachte voorstond[116]. Maar daar houdt de vergelijking ook op: de LNU werd een grote massabeweging met honderdduizenden leden, terwijl de VEV daarentegen een bescheiden vereniging bleef van enkele duizenden leden, die vooral uit de hogere en middenklassen van de samenleving afkomstig waren (al had zij dit zelf graag anders gezien). Ook was er verschil tussen de Engelse en Nederlandse middenklasse; de laatste valt niet makkelijk als ‘liberaal’ te beschrijven, eerder als ‘burgerlijk’. De samenstelling van de VEV was zo gemêleerd dat er eigenlijk geen politiek stempel op valt te zetten. De VEV was tenslotte zo principieel neutraal, dat ze de typering van haar gedachtegoed als liberaal verontwaardigd van de hand zou wijzen. Nederlandse staatslieden en rechtsgeleerden hadden bovendien, reeds lang voor de oprichting van de Volkenbond, zich voorstanders van arbitrage en de ontwikkeling van het internationaal recht betoond. In hun ogen was Nederland uitverkoren om een voortrekkersrol te vervullen in de ontwikkeling van een statensysteem waarin een duurzame vrede kon stand houden en waarin geschillen door bemiddeling volgens internationaal recht opgelost zouden worden. De neutraliteitspolitiek die de Nederlandse regering vanaf 1839 gevoerd had, droeg bij aan de vervulling van deze roeping. Waren het immers geen Nederlanders geweest, die in het verleden de grondslagen van het internationaal recht gelegd hadden? Met veel trots werd dan gewezen op het werk van Grotius, Bijnkershoek en Asser. Voor een handelsnatie was een zelfbeeld immers belangrijk. Graag liet Nederland, vanwege zijn koloniaal bezit en geromantiseerde herinneringen aan zijn roemrijke positie in de ‘Gouden Eeuw’, zich de status van middelgrote mogendheid aanmeten. Gebaseerd op dit roemrijk verleden had de Nederlandse regering in het verleden aanleiding gezocht om deel te nemen aan allerlei belangrijke congressen der mondiale grootmachten[117]. Aangezien alle belangrijke politieke stromingen de mening deelden dat Nederland in de wereld een rol als gidsland had te vervullen in de ontwikkeling van het internationaal recht, valt deze opvatting niet typisch liberaal te noemen. De idee van Nederland als voortrekker in de totstandkoming van het internationale recht was de schakel die de leden van de VEV met elkaar verbond. Dat Nederland op dit terrein een rol diende te spelen, was zelfs zo vanzelfsprekend dat er in De Volkenbond geen artikelen aan besteed werden. Waarschijnlijk was men binnen de vereniging van mening dat Nederland zich niet meer op wereldniveau hoefde te bewijzen en werd de roeping van Nederland als het logische gevolg van zijn roemrijke geschiedenis gezien.

Het is daarom onjuist het gedachtegoed van de VEV te typeren als een unificerende politieke mythe, zoals Egerton het gedachtegoed van de LNU omschrijft. De internationalistische gedachte voldeed volgens Egerton aan de toenmalige behoefte van een sociale groep of klasse om binnen de politieke samenleving te functioneren.[118] In Nederland was hier geen sprake van; de samenleving had geen wezenlijke moeite met de bestaande status-quo der bevolkingsgroepen. Want politiek en maatschappelijk verdeeld was Nederland zeker! In het Interbellum werden door confessionele en socialistische stromingen hun ideologieën inzake antithese en klassenstrijd en de onverzoenbaarheid der groeperingen strak en star gehandhaafd, ondanks groeiend verzet hiertegen. Deze houding leidde tot een veruiterlijking van de verzuiling, waardoor aparte levensbeschouwelijke organisaties werden opgericht voor doeleinden waarbij levensbeschouwing niet direct noodzakelijk was. Zo ontstonden er bijvoorbeeld Rooms-katholieke padvindersgroepen, protestantse voetbalverenigingen en socialistische zangkoren. Deze sociale opdeling breidde zich zo sterk uit, dat er sprake was van maatschappelijke segmentatie. Deze ontwikkeling werd door de leidsmannen niet aangepakt, maar zij lieten om pragmatische redenen de (opgeklopte) tegenstellingen voortbestaan[119]. Alle partijen bleven compromisloos vasthouden aan hun idee over inrichting en vormgeving van de Nederlandse samenleving. Dit kwam het land, politiek gezien, niet ten goede omdat er een zeer onstabiele situatie ontstond die het bijna onmogelijk maakte regeringscoalities te vormen die op een parlementaire meerderheid berustten. Met de crisis van de jaren ‘30 nam de politieke instabiliteit alleen maar toe[120].

 

 

Neutraliteit als samenbindend middel en ideologie

 

Zo ontstond onder een deel van de bevolking een groeiend verzet tegen de veruiterlijking van de verzuiling en een grote behoefte aan eensgezindheid, die de interne politieke en maatschappelijke verdeeldheid zou kunnen overstijgen. Vanaf 1900 ontstonden reeds verenigingen, die zich niet meer baseerden op een bepaalde levensovertuiging (protestant, katholiek, liberaal of socialistisch), maar een neutraal uitgangspunt hadden. Deze groepsvorming op algemene grondslag ging gepaard met de modernisering van de Nederlandse samenleving, welke steeds meer de vormen van een massasamenleving aannam. Met de komst hiervan veranderden de ideeën over staat en natie binnen de samenleving. De mensen die een algemene vereniging oprichtten, legden de nadruk niet meer op de essentie, dat wil zeggen: de karakteristieke eigenschappen, van de natie zoals deze door een bepaalde ‘zuil’ werd opgevat (liberalen, confessionelen, socialisten), maar op het doel van de vereniging dat ieder lid van de organisatie onderschreef. Zo kon een algemene vereniging, door de organisatie en coördinatie van een zeer grote groep mensen die allen één bepaald doel nastreefden, dingen tot stand brengen, die levensbeschouwelijke organisaties niet konden. Vooral liberalen waren actief in het oprichten van algemene verenigingen, maar zij waren zeker niet de enigen die bij de oprichting van neutrale verenigingen betrokken waren. Degenen die de segmentatie van de Nederlandse samenleving wilden tegengaan, toonden de bereidheid om de ideologische band tussen staat, natie, politieke stroming en geschiedenis losser op te vatten. Niet de eigen groep als enige drager van de natie stond meer centraal, maar de gehele samenleving met al haar bevolkingsgroepen werd voortaan als drager van de natie beschouwd.[121] Enkele organisaties die in het begin op neutrale grondslag werden opgericht waren de ANWB, verenigingen voor algemeen kiesrecht en jeugdorganisaties.[122] Met de opkomst van de neutrale vereniging ontstond een nieuwe visie op de natie, die door vrijwel alle politieke stromingen op bepaalde gebieden aanvaard werd en waar begrippen als gemeenschapszin en plichtsbesef een belangrijke rol in speelden. Deze waren ook belangrijk voor de essentiële inbreng van Nederland binnen de wereldgemeenschap, waarin het zijn roeping was om de internationale vrede te bevorderen.[123]

Verwonderlijk was het dus niet dat velen die kritiek hadden op de verzuilde samenleving, binnen een algemene vereniging als de VEV de gewenste eenheid vonden die ze in andere sectoren van de maatschappij meenden te missen. Waar men niet gemeenschappelijk kon werken aan de vormgeving van Nederland, kon in VEV-verband in ieder geval worden samengewerkt aan een gemeenschappelijk vormgegeven beeld van Nederland buiten zijn grenzen, waarin het wereldwijd bekend diende te staan om zijn hoge moraal en gevoel van rechtsontwikkeling. Het leidde er toe dat het begrip neutraliteit binnen de vereniging op tweeërlei wijze kon worden uitgelegd: inzake de binnenlandse verhoudingen om de vereniging te karakteriseren als een publiek binnenlands forum om over vredesvraagstukken na te denken en betreffende de internationale politiek had het begrip neutraliteit bijna de ideologische betekenis om de goede grondhouding van de internationale statengemeenschap te omschrijven die bij een conflict die de principes van het internationale recht handhaafden en oorlogen voorkwamen en de staten in hun onderlinge relaties tot een hoger niveau zouden verheffen. Zo schreef Loder, lid van het Permanente Hof voor Internationale Justitie in Den Haag, bij het tienjarig bestaan van de Volkenbond: “Souvereiniteit en recht behooren tot twee verschillende sferen. Souvereiniteit is het begrip van de wereldlijke, tijdelijke macht. Recht behoort tot de ideële, eeuwige sfeer van waarheid en rechtvaardigheid en het is geen verkleining van het begrip souvereiniteit te vorderen dat zij slechts mag worden uitgeoefend volgens de normen van het recht; dat dus recht gaat boven macht, het ideëele boven het materieele. Deze waarheid welke tot dusverre aan de souvereinen was verborgen gebleven had de oorlog aan de volken geopenbaard. (..) Recht boven macht, des Volkenbonds devies, het fundament van de vrede. Het fundament, want harde, noeste arbeid, verlicht door verstand, overtuiging en goeden wil zijn nog vereischt voor het optrekken en voltooien van het gebouw van de constanten vrede. Veel is nog noodig om het verbannen van den oorlog tot een realiteit te maken. [124]

Gerechtigheid hield een onbevooroordeelde benadering in van conflicten en van een oordeel dat gebaseerd was op feiten en niet gebaseerd op partijschappen of eigenbelang. Zo’n houding toonde volgens het gedachtegoed van de VEV sterke overeenkomsten met de principes van neutraliteit. Een neutrale, dat wil zeggen onpartijdige houding in de wereldpolitiek zou vanzelfsprekend tot een rechtvaardige samenleving der volken leiden. Nederland toonde met zijn neutrale buitenlandse politieke koers hier het goede voorbeeld. Uiteindelijk was het (internationale) recht de ideologie van de VEV . Neutraliteit was hierin niet alleen een middel, maar een op zich zelf staand principe en een belangrijke deugd geworden voor het buitenlandse politieke ideaal van de VEV. Dit ideaal was ook de reden voor de VEV om een optimale hoeveelheid mensen te mobiliseren ter verwezenlijking van haar doel: bevordering van de Volkenbond als internationale rechtsorganisatie, verspreiding van de vredesbeginselen en de bestrijding van de oorlog.

 

 

Conclusie

 

De positie van de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede in de Nederlandse samenleving werd bepaald door haar neutrale karakter; daar haar pacificisme geen totale levens- en maatschappijvisie representeerde, was het voor mensen uit verschillende politieke en levensbeschouwelijke stromingen mogelijk en eenvoudig om zich bij de VEV aan te sluiten. Het neutrale karakter van de VEV voldeed ook aan de eigen wens om zoveel mogelijk mensen voor de vredesgedachte te kunnen mobiliseren. Daarin is ze slechts ten dele geslaagd; de VEV had veel aanhang onder mensen uit de hogere klassen van de samenleving, waardoor ze een zekere invloed had, maar een massabeweging is ze nooit geworden. De verzuiling in de Nederlandse samenleving veroorzaakte bij grote delen van de bevolking een groot wantrouwen tegen neutrale verenigingen, die niet vanuit een beginsel, maar op basis van de verwezenlijking van een doel werkten.

Daarentegen was de VEV wel aantrekkelijk voor mensen, die zich in de bestaande verzuilde maatschappelijke situatie in de Nederland niet geheel konden vinden. Hoewel binnen de VEV niet werd ingegaan op binnenlandse meningsverschillen, bood de vereniging, evenals andere neutrale verenigingen, wel een plek waar mensen van verschillende politieke en levensbeschouwelijke richtingen elkaar konden ontmoeten, ideeën konden uitwisselen en kwesties met elkaar konden bespreken. Een gemeenschappelijke binding vonden de leden in hun visie op neutraliteit als belangrijkste basis voor de grondslagen van het internationaal recht. De neutrale houding van de Nederlandse regering in de buitenlandse politiek werd door hen allen als een goede grondslag gezien voor de grondslagen voor een duurzame vrede die gebaseerd was op internationale verdragen tussen de staten, welke gegrondvest waren in het internationaal recht. De neutraliteit van Nederland in de buitenlandse politiek werd door de leden opgevat als een unieke karakteristieke inbreng en bijdrage van Nederland aan de opbouw van een internationale statengemeenschap, die niet op anarchie, maar op recht gegrond was.

Door een gemeenschappelijke visie op de rol van Nederland in het buitenland, creëerden de leden van de VEV eenheid, gemeenschappelijkheid en samenwerking, welke bij binnenlandse politieke en maatschappelijke aangelegenheden onmogelijk was, vanwege de sterk verzuilde en innerlijk verdeelde maatschappij, waarin zij zich bevonden.

 

 

Hoofdstuk 4. OPKOMEN VOOR EEN NIEUWE WERELDORDE

 

Inleiding

 

In de eerste helft van het tweede decennium van de twintigste eeuw leek met de komst van de Volkenbond een nieuwe internationale politieke cultuur, zoals de Amerikaanse president Wilson voor ogen had gestaan, vorm te krijgen. Vanaf zijn oprichting kreeg de Volkenbond al snel het karakter van een instituut voor internationaal overleg. Onder de vleugels van de Volkenbond ontstonden een aantal organisaties; ook gebeurde het dat een aantal bestaande organisaties, zoals de Internationale Arbeidsorganisatie, onder de hoede van de Volkenbond werden geplaatst. In de beginjaren van de Volkenbond was er dus veel internationaal overleg over diverse onderwerpen zoals werkgelegenheid en internationale verbetering van de arbeidsomstandigheden in scheepvaart en mijnbouw, epidemiebestrijding, uitwisseling van medische kennis, kinderbescherming en universitaire uitwisseling en samenwerking.

Naast zijn functie als overlegorgaan had de Volkenbond, in naam van de internationale volkerengemeenschap, bovendien de taak gekregen toe te zien op de landen die, namens de Volkenbond, de voormalige Duitse koloniën in Afrika en Oceanië en voormalige provincies van het Ottomaanse Rijk bestuurden. Daarnaast diende hij in een aantal nieuw ontstane Midden- en Oost-Europese staten toezicht te houden op de gelijkwaardige behandeling van de nationale minderheden aldaar en eventuele klachten in behandeling te nemen, kwesties te beoordelen en bindende uitspraken te doen.

In zijn eerste jaren behaalde de Volkenbond ook een aantal concrete successen, zoals de beslechting van het geschil over de Ålandeilanden tussen Finland en Zweden, de opstelling en uitvoering van een reconstructieplan voor de financiële en economische wederopbouw van Oostenrijk.

In deze functies en feiten van de Volkenbond zagen pacificisten de mogelijkheid dat dit instituut de voortrekker kon zijn van de voortgaande ontwikkeling van de internationale politieke cultuur, waar het recht uiteindelijk boven de macht zou zegevieren en de oorlog tussen de staten uiteindelijk niet meer zou bestaan. Met veel belangstelling volgden de leden van de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede daarom de besprekingen en vergaderingen, die in internationaal verband gevoerd werden. Vooral in de beginjaren van De Volkenbond werd er zeer veel aandacht besteed aan de verscheidene bijeenkomsten en aan taken en bevoegdheden van commissies en vergaderingen. Uit deze besprekingen konden immers verdragen voortkomen, die de nieuwe internationale politieke cultuur en de daarmee gepaard gaande open diplomatie zouden bevorderen.

 

In dit hoofdstuk zal worden ingegaan op de bespreking in De Volkenbond van de onderhandelingen bij een drietal (concept)verdragen, die in de eerste jaargangen van De Volkenbond aan de orde kwamen en die, in de ogen van het tijdschrift, een belangrijke bijdrage konden leveren in de voortgang van de totstandkoming van de nieuwe internationale politieke cultuur. De eerste verdragen die aan de orde komen zijn het Protocol van Genève en het Verdrag van Locarno, daar deze verdragen nauw samenhingen met de idealen van universele ontwapening en waarborging van de veiligheid van een staat door middel van arbitrage en internationale rechtspraak, zoals de VEV die huldigde.

Wat indirect ook voortvloeide uit de vredesbesprekingen in Parijs en deels als een gevolg van de nieuwe internationale politieke cultuur gezien werd, was de herziening van het verdrag tussen Nederland en België uit 1839. Dit is het tweede onderwerp dat in dit hoofdstuk besproken wordt.

Tenslotte zal aandacht worden besteed aan de bespreking van de behandeling van minderhedenkwesties in De Volkenbond. Bij het sluiten van de vredes van Versailles, Neuilly, Trianon, en Saint-Germain, die steeds gekoppeld waren aan de oprichting van de Volkenbond, werden voor het eerst rechten van minderheden in bepaalde soevereine gebieden onder internationaal toezicht geplaatst. Dit laatste was nieuw in de internationale politieke verhoudingen en werd hierom vanzelfsprekend tot een van de kenmerken van de nieuwe internationale politieke cultuur gezien.[125] Binnen de redactie van De Volkenbond was mevr. C. Bakker- v. Bosse op dit terrein betrokken en schreef regelmatig artikelen over dit onderwerp.[126]

 

 

Het Protocol van Genève

 

In 1923 diende Robert Cecil, de voorzitter van de Voorlopige Commissie voor Ontwapening, in de Assemblee een ontwerp voor een Verdrag van Wederzijdse Bijstand in, dat ervan uitging dat ontwapening alleen aanvaardbaar was als er afdoende veiligheidsgaranties waren gegeven. De Raad van de Volkenbond zou, bij schending van de soevereiniteit van een staat door een andere staat, een grote zeggenschap in de reactie van de Bond hebben. Binnen vier dagen na het uitbreken van een conflict moest de Raad de agressor aanwijzen en aangeven welke sancties tegen hem genomen werden. Hieronder werd ook gemeenschappelijk militair optreden tegen de agressor verstaan. Frankrijk en een aantal Oost-Europese staten, die streefden naar een zo groot mogelijke garantie van hun veiligheid, konden zich in het plan goed vinden en steunden het. Groot-Brittannië en de staten die in de Eerste Wereldoorlog neutraal waren gebleven, hadden echter veel bezwaar tegen zowel de grote macht die de Raad met dit verdrag kreeg, als de sterke toename van hun verplichtingen. De korte tijd van vier dagen, waarin de Raad moest vaststellen welke van de staten de agressor was, evenals de verplichte inzet van een legermacht tegen een agressor, riepen bij deze landen de nodige bezwaren op. Zij waren niet bereid manschappen te leveren voor operaties in gebieden waar zij geen enkel politiek of economisch belang hadden of hieraan financieel bij te dragen. Daarentegen wilden deze landen de vrede handhaven door internationale ontwapening in plaats van veiligheidsgaranties[127]. Het verdrag voor wederzijdse bijstand werd dus niet geratificeerd.

Door de druk van de publieke opinie in Groot-Brittannië om mee te werken aan een universeel vredesverdrag, moest de coalitieregering van Labour en liberalen, onder leiding van MacDonald, Frankrijk ter wille te zijn in diens wens voor veiligheid[128]. Een jaar later presenteerde MacDonald met zijn Franse collega Herriot een compromis dat ook door de Assemblee aanvaard werd. Het document had als titel ‘Protocol voor Vreedzame Regeling van Internationale Geschillen’, kortweg: het Protocol van Genève[129].

 

Het Protocol bracht de begrippen ontwapening, veiligheid en arbitrage met elkaar in verband. Het trachtte de veiligheid te vergroten door alle oorlogvoering die nog door het Volkenbondhandvest wettig werd geacht, uit te sluiten. Arbitrage werd daarom voor alle staten verplicht gesteld. Internationale rechtsgeschillen dienden aan het Internationaal Gerechtshof voorgelegd te worden, politieke geschillen aan de Raad van de Volkenbond. Indien de Raad over een geschil niet tot een unanieme uitspraak kwam, moesten de betrokken staten de uitspraak navolgen van een, door de Raad aangestelde, Commissie van Bemiddelaars. Met dit voorstel werden de bevoegdheden van de Raad niet vergroot en artikel 16 van het Verdrag werd niet verplicht gesteld. Tevens werd aan de oorlog elke vorm van legitimiteit ontzegd. Het protocol bevatte ook een novum op het terrein van het internationale recht: interne conflicten tussen nationaliteiten en burgeroorlogen in een bepaald land zouden ook door andere staten, volgens artikel 11, in de Raad ter sprake kunnen worden gebracht. Zowel dit laatste, het verplichten tot arbitrage, als het niet verplicht stellen van artikel 16 voor de lidstaten met een toch grotere kans op toepassing van sancties, riepen bij verschillende landen bezwaren op, maar in het algemeen overheersten de vreugde en het optimisme tijdens de vijfde Assemblee in 1924. Het bleek echter van korte duur te zijn; het protocol werd bij een groot deel van de Britse publieke opinie niet goed ontvangen. Ook het Hogerhuis bleef onoverkomelijke bezwaren houden en stemde tegen het protocol. Toen bovendien de Britse conservatieven in 1925 de verkiezingen wonnen, waren de kansen op inwerkingtreding van het protocol verkeken, daar de conservatieven nooit met het protocol ingestemd hadden[130].

 

 

Locarno

 

De verwerping van het Protocol kwam de verhoudingen tussen Groot-Brittannië en Frankrijk natuurlijk niet ten goede. Om het gevoel van veiligheid in Europa toch te vergroten stelde de nieuwe Britse minister van Buitenlandse Zaken, Austen Chamberlain, daarom aan zijn Franse en Duitse collega’s Briand en Stresemann voor om, door sluiting van een aantal regionale verdragen, samen - en met een aantal Oost- en Midden-Europese landen -een aantal slepende conflicten en kwesties te beëindigen. Deze onderhandelingen werden opgevat als een alternatief voor de mislukte universele veiligheidsconceptie van het Protocol.

Tijdens deze conferentie in het Zwitserse Locarno werd aan de Franse wens naar veiligheid tegemoet gekomen door sluiting van een verdrag waarin Duitsland, Frankrijk en België elkaars grenzen als eeuwig vastgelegd erkenden en een verdrag van wederzijdse bijstand tussen de voormalige Geallieerde Mogendheden, Duitsland en België die elkaar steun toezegden als een van deze landen door een ander land in dit verdrag zou worden aangevallen. De regionale arbitrage-, vriendschaps- en non-agressieverdragen, waaraan ook Polen en Tsjechoslowakije deelnamen, werden als een eerste stap beschouwd op de (nog lange) weg naar een universeel garantieverdrag ter uitbanning van de oorlog. In heel Europa werd daarom zeer positief gereageerd op de resultaten van het Verdrag van Locarno en zag men de toekomst voor een veilig en vreedzaam Europa hoopvol tegemoet [131].

 

Toen De Volkenbond in oktober 1925 voor het eerst van de drukpers rolde, was het Verdrag van Locarno al opgesteld en lag het nog slechts te wachten op ondertekening door de deelnemende staten. Het tijdschrift verscheen in feite te laat om op de onderhandelingen te kunnen zelf reageren; dit ongetwijfeld tot spijt van de redactie. Zij kon weinig anders meer doen dan de wens uitspreken dat Locarno de wegbereider voor het Protocol zou zijn. Locarno kon slechts de eerste stap zijn op de weg naar het einddoel: ‘Waar men reeds in 1924 is uitgegaan van de drieëenheid arbitrage, veiligheid en ontwapening, daar mag als vanzelfsprekend worden aangenomen dat een nieuwe editie van het protocol de ontwapening als einddoel van alle aspiraties zal blijven beschouwen.’ De Nederlandse regering werd door de redactie opgeroepen om in de geest van Locarno zoveel mogelijk non-agressie- en arbitrageverdragen te sluiten[132]. De ‘geest van Locarno’ werd door het blad belangrijker geacht dan de behaalde resultaten. Verschillende schrijvers wezen in hun artikelen op de goede wil en de wens van de staatslieden om tot een definitieve oplossing van hun onderlinge geschillen te komen[133]. Het werd dan ook als de taak van de VEV gezien om “voor alles deze nieuwe internationale moraal van Protocol van Genève en van Locarno ingang te doen vinden.’ [134].

 

 

Het verdrag met België

 

Tekenen van het nieuwe gemeenschapsgevoel en de nieuwe internationale moraal werden ook gezien in het nieuwe verdrag met België dat op 3 april 1925 gesloten werd ter herziening van bepaalde artikelen uit het traktaat van 1839 en nog door de betrokken parlementen geratificeerd diende te worden[135]. Het nieuwe verdrag was opgesteld als gevolg van besprekingen tussen Nederland, de Geallieerde Staten en België. België wenste na de Eerste Wereldoorlog van zijn verplicht opgelegde neutraliteit ontheven te worden en eiste voor een toekomstige betere verdediging van zijn grenzen Duits grondgebied en de zeggenschap over belangrijke strategische punten voor de verdediging van het land die nu nog onder de Nederlandse soevereiniteit vielen. Tevens wenste het een militair verdrag tussen België en Nederland. Dit voorstel viel bij Nederland in slechte aarde, mede omdat het gerucht ging dat België geheel Zeeuws-Vlaanderen en Zuid-Limburg wilde annexeren. Op uitnodiging van de geallieerde staten kwam Van Karnebeek te Parijs, alwaar hij met succes de Belgische eisen van tafel wist te krijgen. Om de goede wil van Nederland te tonen - vanwege diens neutrale opstelling tijdens de Eerste Wereldoorlog en het verlenen van asiel aan de gevluchte Wilhelm II werd Nederland door de Geallieerde staten een beetje met wantrouwen bekeken - zegde Van Karnebeek toe dat Nederland, naast toetreding tot de Volkenbond, bilaterale onderhandelingen met België aan zou gaan om tot een herziening van het traktaat van 1839 te komen inzake de waterwegen, de waterstaat en enkele economische aspecten, die daarmee samenhingen. De Geallieerden, die toch al weinig voor de Belgische plannen voelden, gingen met deze toezegging akkoord en Nederland kon zonder kleerscheuren de Conferentie verlaten. Het resultaat werd in Nederland vooral toegeschreven door het deskundige en beschaafde optreden van Van Karnebeek, die bij terugkeer in Nederland met lof werd binnengehaald.

Na het overleg in Parijs begonnen de bilaterale onderhandelingen tussen Nederland en België. Omdat zij de instructie hadden ontvangen alle militaire aanspraken van België af te wijzen, betoonden de Nederlandse onderhandelaars zich extra toegefelijk op economisch terrein door akkoord te gaan met het graven van een nieuw kanaal van Antwerpen naar het Hollands Diep en een kanaal van Antwerpen naar het Ruhrgebied, dat deels over Nederlands grondgebied zou lopen. Ook werd met een gemeenschappelijk beheer door de twee landen van de Scheldemonding ingestemd, zij het wel dat Nederland de soevereiniteit over de Westerschelde bleef behouden en alleen bij een gemeenschappelijk optreden van de Volkenbond, volgens artikel 16 van het Handvest, vreemde oorlogsschepen binnen zijn wateren toe wilde laten. Desondanks verbrak België in mei 1920 de onderhandelingen vanwege verschil van mening omtrent de soevereiniteit over de Wielingen, een uitgestrekte natuurlijke vaargeul naar de Westerschelde die voor de Zeeuws-Vlaamse en de Belgische kust lag. Hierna werd er vier jaar lang niet meer over herziening van het traktaat van 1839 gesproken. Maar toen Van Karnebeek en zijn Belgische collega Hymans elkaar in 1924 tijdens de Assemblee van de Volkenbond ontmoetten, besloten ze om opnieuw werk van het verdrag tussen Nederland en België te maken[136].

 

Het verdrag dat nu gepresenteerd werd, stuitte, zowel van Nederlandse, als van Belgische zijde, op bezwaren. De bepalingen waren in het conceptverdrag vooral gunstig voor België dat met het gemeenschappelijk beheer over de Schelde, de verplichting van schepen om bij doorvaart door de Wielingen naar Antwerpen gebruik te maken van Belgische loodsen en met het graven van zowel een kanaal tussen Antwerpen en de Moerdijk, als tussen Antwerpen en het Ruhrgebied, economisch enorm werd bevoordeeld ten koste van Zeeland en Rotterdam. Maar ook Amsterdam voelde zich door dit verdrag benadeeld. Het was voor velen dan ook een raadsel dat Van Karnebeek met dit verdrag akkoord had kunnen gaan. Zeker nu er in 1925 geen enkele druk meer van de grote mogendheden was om tot overeenstemming te komen met België. Die onderhandelden immers zelf op dat moment te Locarno om tot verbetering van hun onderlinge betrekkingen te komen. Mogelijk wilde Van Karnebeek met het indienen van het verdrag met België in de Tweede Kamer op bescheiden wijze een eigen Nederlandse bijdrage leveren aan verbetering van de internationale verhoudingen. Hij liet zich bij de verdragssluiting meer door politieke dan economische motieven leidden. Daarnaast vond Van Karnebeek het onbeleefd om over een eens vastgesteld verdrag geheel opnieuw te gaan onderhandelen[137].

In de Tweede Kamer ontving het Verdrag veel tegenstand, maar het kreeg ook steun van afgevaardigden die vonden dat het verzet tegen het verdrag vooral door een nationalistische, egoïstische en protectionistische geest werd ingegeven en strijdig was met de internationalistische strekking van dit verdrag. Hun ging het primair om het creëren van goede verhoudingen met België[138].

 

 

Steun en verzet in den lande

 

Niet alleen in het parlement, ook in de samenleving roerden de voor- en tegenstanders van dit verdrag zich. Het Rotterdams gemeentebestuur en de Kamers van Koophandel, evenals Gedeputeerde Staten van Zeeland dienden kort na indiening van het verdrag een protest in bij de regering. Een Nationaal Comité van Actie tegen het verdrag was reeds in oprichting. Daarom trok de bijeenkomst van de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede, op 3 juni 1925 in Den Haag, waarin het verdrag bejubeld en bewierookt werd, veel aandacht in de pers[139]. Het was een ieder duidelijk: de VEV was voorstander van dit verdrag. Op dat moment viel dat de vereniging niet moeilijk, want ze had nog geen plaatselijke afdelingen in Amsterdam en Rotterdam, twee plaatsen die fel tegen het verdrag gekant waren[140].

De sterk verzuilde pers liet zich ook niet ongemoeid. Vrijwel de gehele liberale pers was, met uitzondering van De Telegraaf, tegen het verdrag. De katholieke kranten en tijdschriften, die voornamelijk beneden de rivieren geredigeerd en uitgegeven werden, stonden positief tegenover het Verdrag, met uitzondering van de Maasbode, die in Rotterdam werd gedrukt (hoewel deze krant eerst een aarzelende houding aannam). De socialistische pers kantte zich, vanuit haar internationalistisch gedachtegoed principieel tegen het verdrag. De protestants-christelijke nieuwsbladen en tijdschriften stelden zich in deze kwestie neutraal op[141].

 

 

‘De Volkenbond’ en het Verdrag

 

Toen het eerste nummer van De Volkenbond in oktober 1925 verscheen, werd er -ondanks alle verzet dat er reeds was- aan het verdrag met België geen aandacht besteed. Op zich was dit niet verwonderlijk; de pas gesloten akkoorden van Locarno eisten alle aandacht op. Daarnaast werd er in de eerste nummers veel aandacht besteed aan de vredesidealen van de vereniging. Een andere reden om voorlopig geen aandacht te besteden aan de onenigheid over het verdrag had vermoedelijk ook te maken met verschil van mening in het hoofdbestuur en de redactie over de houding die vereniging en tijdschrift dienden aan te nemen tegenover het verdrag. De voorzitter van de vereniging, mr. H.C. Dresselhuys, was de fractievoorzitter van de liberale Vrijheidsbond in de Tweede Kamer. Die partij had zich al vanaf het begin tegen het verdrag verklaard. Men mag aannemen dat Dresselhuys in de vereniging dezelfde mening was toegedaan. Ook binnen de redactie waren de meningen verdeeld over de wenselijkheid van het verdrag. Van Raalte, parlementair redacteur voor de Nieuwe Courant, had zich reeds kritisch uitgelaten over het verdrag[142]. De Rotterdamse reder Willemse keerde zich vanzelfsprekend tegen het verdrag met België. De confessionele politici Bijleveld en Feber toonden zich in de redactie voorstander van het verdrag. De beginnende redactie wilde blijkbaar zowel intern als buiten de redactie de goede verhoudingen en contacten niet schaden en besteedde daarom eerst weinig aandacht aan het verdrag. Bovendien zou een duidelijke stellingname over dit onderwerp voor een beginnend blad dat, zoals in diens programma beschreven stond, zocht naar de “zuivere gevoelstoon die niet dissoneert tot overgevoeligheid of onvruchtbare sentimentaliteit[143], veel potentiële lezers afschrikken.

Toen, na verschijning en behandeling van een protocol in de Tweede Kamer waarin de zwaarste concessies aan België in het verdrag bijgesteld werden, in juli 1926 voor het eerst in De Volkenbond een artikel over het verdrag geschreven werd, erkende Van Raalte, namens de redactie, dat het hoog tijd werd iets over dit verdrag te zeggen en het stilzwijgen te verbreken. In een artikel gaf hij een overzicht van de geschiedenis van dit verdrag en de standpunten weer van de voor- en tegenstanders binnen de vereniging. Tot slot sprak hij de wens uit dat ‘Nederland en België tot volledige overeenstemming zullen komen over een regeling die in beide landen ten volle overeenstemming bij de burgerij zal ontmoeten, zodat zij een waardevolle factor zal vormen ter verzekering van den internationalen rechtsvrede in het algemeen en, in het bijzonder, tusschen beide buurstaten’[144]. Met dit laatste kon in ieder geval iedereen instemmen, want ook de tegenstanders gaven aan goede verhoudingen met België na te streven[145].

 

Na afronding van de beraadslagingen in het parlement over het (bijgestelde) verdrag in september 1926, plaatste de redactie een artikel van zowel een voorstander als een tegenstander van het verdrag in het blad. De voorstander van het verdrag, Drion, wees er in zijn artikel op dat Nederland bij het opstellen van het verdrag van 1839 ervoor gekozen had om, in ruil voor behoud van grondgebied, bepaalde economische verplichtingen ten opzichte van België te aanvaarden en deze ook nu uit diende te voeren. Daarnaast achtte Drion het ook onverstandig om het verdrag te verwerpen omdat na de Wereldoorlog een grote verandering in de verhouding der volkeren tot stand was gekomen. Nu Nederland én België lid waren van de Volkenbond dienden zij problemen voortaan niet meer met geweld, maar met arbitrage op te lossen. Dit leidde nu eenmaal tot consequenties, schreef Drion: ‘ België en Nederland hebben beide verklaard zich aan de rechtspraak van het Hof voor Internationale Justitie te zullen onderwerpen. Wordt het nieuwe tractaat verworpen, dan zou het kunnen gebeuren, dat wij ten aanzien van menig vraagstuk, daarin minnelijk geregeld, door het Hof in het ongelijk werden gesteld. Zullen wij dan niet betreuren de gelegenheid, ons thans geboden, te hebben laten voorbijgaan? En hoe zal het dan gaan met ons aanzien te Genève? Als er iets is, dat aan de staatslieden, daar telkens bijeen duidelijk is geworden, dan is het dat de Volkenbond niet licht een politieke realiteit zal worden, indien de volken die hij vereenigt niet vooraf, onderling en afzonderlijk, de geschillen die hen politiek en historisch scheiden, trachten te vereffenen. Dat is de eigenlijke beteekenis van Locarno voor Genève. Het zou óók de beteekenis van het Tractaat voor de verhouding tusschen Nederland en België zijn.[146].

Dat ondertekening van het verdrag in overeenstemming zou zijn met de Internationale geest, werd fel bestreden door Jan Schilthuis, invloedrijk man in de Nederlandse handels- en industriewereld en voorzitter van de plaatselijke afdeling van de VEV te Rotterdam. Volgens hem viel in het verdrag niets van die internationale gedachte terug te vinden. De gunsten die Nederland hierin aan België verleende, waren eerder gebaseerd op het afweren van de annexionistische eisen dan op de nieuwe internationale gedachte. Dit werd, zijns inziens, ook niet door de minister in diens Tweede Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer ontkend. Het leverde voor Nederland economisch gezien te veel nadelen op en zou daarom eerder de relaties tussen de twee staten doen verslechteren dan verbeteren[147].

 

Zo werden in het blad steeds beide meningen aangegeven, maar nadat de Tweede Kamer, in oktober 1926, slechts met een krappe meerderheid het verdrag had aangenomen, veranderde de redactie van koers; er werd nu duidelijk gekozen voor de aanvaarding van het verdrag. Deze wijziging van de koers werd verduidelijkt door Clasina Kluyver in haar vaste rubriek Wat er in de afgelopen maand is gebeurd. Zij meende dat de strijd rondom het Verdrag de vereniging geleerd had dat de invloed van de pers op haar leden en de publieke opinie zeer groot was. De meningen van de mensen werd vaak bepaald door de voorlichting van de krant die ze lazen. Vervolgens had de vereniging geleerd dat men wel aan de overtuiging van de politiek van vertrouwen en verzoening diende vast te houden, als men het enthousiasme bezag waarmee mensen als Briand en Stresemann zich inzetten voor de verbetering van de internationale verhoudingen en de bestrijding van het wantrouwen in eigen land tegenover andere staten. Wanneer Van Karnebeek met dit verdrag de Volkenbondbeginselen toepaste op Nederland, diende men dezelfde standvastigheid te tonen[148]. In hetzelfde nummer noemde de redacteur Van Raalte het dan ook een blamage dat het verdrag met een meerderheid van drie stemmen aanvaard werd, daar het een internationale regeling betrof, die de vriendschappelijke samenwerking tussen twee volkeren behelsde. De Eerste Kamer zou daarom het voorbeeld van de Tweede dienen te volgen. Van Raalte meende dat Van Karnebeek zich goed verdedigd had tijdens de debatten. Hij stond in het debat sterk omdat “het inderdaad geen pas zou hebben indien Nederland zich aan verouderde benepen, te egoïstische souvereintiteitsdenkbeelden wilde vastklampen.” De tegenstanders zouden zeker proberen de Eerste Kamer te beïnvloeden, maar zij moesten ook indachtig zijn te zoeken naar een mogelijkheid voor een eerlijke internationale samenwerking tussen Nederland en België die op de basis van het recht gefundeerd zou zijn[149]. Dat het verzet tegen het verdrag gevoerd werd door vooraanstaande intellectuelen duidde erop dat het ook niet enkel op ‘materialistische en egoïstische’ gronden werd afwezen, maar uit oprechte vrees dat het verdrag eerder tweedracht zou zaaien, dan de vrede bevorderen. Hierin lag de verklaring dat ‘tal van warme vredesvrienden tegenover den minister staan’. Zo’n afwijzing mocht echter niet tot een destructieve houding leiden, waarbij geen alternatief geboden werd voor een langdurige goede verhouding met België: ‘Een ieder dient bij zijn kritiek de constructieve taak niet uit het oog te verliezen en (..) erop uit te zijn den weg te banen, die ons moet brengen naar een in volle vriendschap samengaan van Nederland en België.[150].

De verdediging van het verdrag werd, in een reactie op een artikel van Jhr. dr. C.G.S. Sandberg in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 13 januari 1927 nog eens vurig ter hand genomen. Sandberg stelde dat het verdrag ongrondwettig was, daar het een onaanvaardbare inbreuk maakte op de prerogatieven van de koning inzake zijn oppertoezicht over de waterstaat[151]. De redactie vroeg aan alle hoogleraren in het staatsrecht om een artikel te schrijven over de vraag of het Verdrag ongrondwettig was. Allen reageerden op dit verzoek, behalve prof. mr. B. C. de Savornin Lohman uit Utrecht, die vanwege zijn lidmaatschap van de Eerste Kamer zich van elke uiting hierover in het openbaar wenste te onthouden. De reacties werden in het februarinummer geplaatst. In de artikelen die hieruit voortvloeiden, kreeg de jonkheer van alle professoren ongelijk; de grondwet is niet van toepassing op internationale verdragen en zelfs nationale wetten die door de Staten-Generaal waren aangenomen hoefden niet in overeenstemming te zijn met de grondwet. Vanwege ongrondwettigheid kon het verdrag dus niet verworpen worden. Dat betekende nog niet dat alle geraadpleegde professoren achter het verdrag stonden: van de zes hoogleraren die reageerden, waren er drie voor en drie tegen het verdrag[152].

 

 

Het Verdrag verworpen

 

Het zwaartepunt in het debat over het verdrag was inmiddels verschoven van commerciële naar politieke bezwaren, die vooral de Nederlandse soevereiniteit over de Westerschelde betroffen. Daarmee werd ook de kern van Van Karnebeeks betoog geraakt, die in zijn verdediging voor de Tweede Kamer erop gewezen had dat het verdrag vooral politiek van karakter was. Deze verschuiving in het aandragen van bezwaren, leidde er eveneens toe dat de bezwaren wat minder overkwamen als egoïstische belangenbehartiging van de Rotterdamse economie. Ook het ontbreken van duidelijke overeenstemming aangaande Belgische oorlogsschepen op de Westerschelde, speelde een belangrijke rol bij de politieke bezwaren[153]. Bij de behandeling van het Verdrag in de Eerste Kamer op 9 maart 1927 lieten dan ook vooral de tegenstanders van zich horen. Maar liefst 27 van de 50 kamerleden voerden het woord over dit onderwerp. Evenals in de Tweede Kamer bleken ook hier vrijwel alle fracties innerlijk verdeeld te zijn. Maar na alle betogen en het verweer van de minister meende de meerderheid van de Senaat toch tegen het voorstel te moeten stemmen. Van Karnebeek trad als gevolg hiervan af[154].

 

Op de verwerping van het verdrag ging De Volkenbond niet diep in. Liever keek het tijdschrift naar de mogelijkheden die na de verwerping bestonden om tot een duurzame en goede verstandhouding met België te komen. Tenslotte kwam de verwerping van het verdrag in de Eerste Kamer niet voort uit een ‘te schril geluid van een tenslotte slechts kleine groep Nederlanders, die voor moderne rechtsbegrippen in hun benauwende bekrompenheid niet vatbaar’ bleken, maar uit de oprechte overtuiging dat het voorliggende verdrag tussen Nederland en België niet voldoende in overeenstemming was met de ‘geest van Genève’. Van Raalte, die inmiddels de vaste schrijver over dit onderwerp genoemd kon worden, constateerde dan ook verheugd dat ook het merendeel van de tegenstanders ‘in de geest van Genève’ wilden streven naar goede internationale verhoudingen. Het was daarom verstandig dat Nederland en België weer spoedig rond de tafel zouden gaan zitten om verder te onderhandelen over een verdrag dat tot tevredenheid van beide volken kon zijn. Voor beide landen was het immers de taak ‘mede te werken aan het effenen van de paden die in dezen tot een krachtige internationale rechtsovertuiging zouden leiden’.[155]

Over het geheel van het optreden van Van Karnebeek als minister van Buitenlandse Zaken werd gunstig geoordeeld. Het blad beschreef hem als de man die dankzij zijn vertrouwen dat er iets goeds uit de Volkenbond kon komen, de belangstelling bij de publieke opinie wist te wekken voor de activiteiten van de Volkenbond, ondanks alle scepsis en onverschilligheid die bij de aanvang van dit instituut onder de Nederlandse bevolking heerste[156].

 

 

De nationale minderheden en ‘De Volkenbond’

 

De Eerste Wereldoorlog had de kaart van oostelijk Europa niet alleen meer kleur gegeven, maar ook veel nieuwe kwesties en bronnen voor eindeloze conflicten geschapen. Aan het einde van de Eerste Wereldoorlog beloofden de Geallieerden aan allerlei nationalistische groeperingen in oostelijk Europa onafhankelijkheid, maar na de oorlog bleek dat de realisering niet eenvoudig was. In feite was het gebied dat niet alleen voormalig Oostenrijk-Hongarije omvatte, maar ook gedeelten van het voormalige Duitse en het Russische Keizerrijk, een etnische lappendeken, waar allerlei volkeren door elkaar heen woonden. De gedachte van de natiestaat bleek praktisch niet op oostelijk Europa van toepassing te kunnen zijn; hoe de grenzen van de nieuwe en de bestaande staten ook getrokken werden, er bleef altijd een minderheid in het land die liever staatsburger was geweest van een andere (buur)staat, dan wel het liefst zelf onafhankelijk wilde zijn. Op de conferentie van Parijs begrepen de Geallieerden dat niet alle wensen gehonoreerd konden worden. Om een herhaling van de etnische onlusten en de daaruit voortkomende oorlogen uit de negentiende eeuw te voorkomen, werd door de Geallieerden met de nieuwe staten in oostelijk Europa (Polen, Tsjechoslowakije en Roemenië) en de voormalige Centrale mogendheden verdragen gesloten waarin vooral de individuele rechten van hen, die tot een van de nationale minderheden behoorden gewaarborgd werd. Het toezicht op de handhaving van deze rechten werd aan de Raad van de Volkenbond toegekend. Hiervoor was echter geen duidelijke en heldere procedure voor handen. De praktijk werd dat een petitie eerst aan een Commissie van Drie werd voorgelegd, die de zaak onderzocht, vervolgens met de betrokken regering overlegde en tot slot bepaalde of de kwestie in de Raad behandeld diende te worden.[157] Tevens werd aan de Volkenbond de regeling van enkele grenskwesties toevertrouwd, die, onder andere, door volksstemmingen geregeld moesten worden.

 

In de jaren na de vredesverdragen van 1919-1920 kon de publieke opinie in de krant regelmatig berichten lezen over klachten van etnische minderheden omtrent hun behandeling in het land waar zij woonden en over allerlei grensconflicten en gebiedsaanspraken van en tussen staten zoals: de bezetting van Fiume door D’Annunzio en zijn aanhangers, de kwestie van de Duitse minderheid in Tsjechoslowakije en Polen, van de Hongaarse minderheid in Roemenië, de evacuatie van Grieken uit Turkije en van Turken uit Griekenland onder Volkenbondtoezicht in 1923, de exacte vaststelling van de grenzen tussen Polen en Tsjechoslowakije, Litouwen en Rusland, de volksstemming in Oppersilezië en tot slot de bezetting van het Memelgebied door Litouwen.[158]

Het was daarom niet verwonderlijk dat de redactie van De Volkenbond veel aandacht vestigde op kwesties die de nationale minderheden betrof en alles wat daarmee samenhing. Zoals reeds geschreven, was het internationale toezicht op minderhedenkwesties door een internationaal orgaan een novum; het werd zeker beschouwd als een nieuwe ontwikkeling in de internationale politieke cultuur waarop (de Raad van) de Volkenbond veel invloed kon uitoefenen. Daarnaast werd de VEV ook regelmatig betrokken bij minderhedenkwesties op de jaarlijkse bijeenkomsten en congressen van de Unie van Volkenbondsverenigingen (UVV), waar, de situatie van de Zuid-Tirolers in Italië een regelmatig terugkerend onderwerp op de agenda was.[159] Het bleef niet alleen bij Zuid-Tirolers, ook andere minderhedenkwesties kwamen aan de orde. De vaste Minderhedencommissie van de UVV bracht regelmatig en uitgebreid verschillende kwesties ter sprake, die vanwege de politieke gevoeligheid niet openlijk in de vergaderzaal van Raad en Assemblee van de Volkenbond besproken konden worden. Daar de Unie ‘onafhankelijk van officieele regeeringsbemoeiing’ was, kon zij ‘de publieke opinie op internationaal gebied weergeven’ waardoor ‘een minderheid veel gemakkelijker een tribune om zich voor de publieke tribune verstaanbaar te maken’ vond dan bij de Volkenbond, waar de meeste van deze kwesties niet ter sprake werden gebracht.[160] Dat sommige kwesties daar niet ter sprake kwamen, had te maken met het verzet van de verdragstaten tegen de hun opgelegde verplichting jegens de minderheden en het feit dat de Raadsleden Groot-Brittannië en Frankrijk meer behoefte hadden aan landen, die zich als nationale eenheidstaten voordeden in oostelijk Europa en als buffer tegen Duitsland en de Sovjetunie dienst konden doen dan aan de correcte toepassing van de minderhedenrechten van de verdragstaten. Omdat Groot-Brittannië noch Frankrijk zich aan een toezicht op de behandeling van hun minderheden hoefden te onderwerpen en dat ook geenszins wilden, konden zij zich de bezwaren van de verdragstaten in oostelijk Europa goed indenken.[161]

 

Het was daarom niet vreemd dat binnen de publieke opinie pleidooien werden gehoord voor het opstellen van een universeel verdrag voor de rechten van minderheden. Ook binnen de UVV werden voorstellen in deze richting gedaan. De VEV stond in eerste instantie aarzelend tegenover deze voorstellen; niet in elke staat werd immers de positie van minderheden bedreigd. Daarbij zou het gevaar kunnen ontstaan dat door een universeel minderhedenverdrag bepaalde groeperingen, die in de binnenlandse politiek een nederlaag hadden geleden, de strijd zouden voortzetten op internationaal niveau. Dit zou tot onnodige escalatie van een conflict kunnen leiden en was daarom ongewenst. Problemen konden hiermee gecreëerd worden, die er in feite helemaal niet waren. Wel bepleitte men een uitbreiding van de Volkenbondscontrôle tot die landen ‘waar door gebiedsverandering ten gevolge van den oorlog het minderhedenvraagstuk acuut is geworden’, zoals Italië. Zolang dit onmogelijk bleek, had ‘de publieke opinie in dergelijke gevallen een prachtig arbeidsveld.’ Hierin zag de VEV ook een taak voor haarzelf weggelegd: ‘tot vorming en leiding der publieke opinie in binnen- en buitenland kunnen ook wij ons aandeel bijdragen. Moreelen steun kan ook de kleinste (natie) geven. En van beide, de factoren: zedelijken steun en publieke opinie, ben ik geneigd voorlopig in dit verband meer heil te verwachten dan van (..)een algemeen geldig minderhedenrecht[162]

Bovendien was de hele jurisprudentie aangaande minderhedenrechten nog in volle ontwikkeling. De VEV was bovendien van mening dat niet de machtsverhoudingen, maar het recht het laatste woord diende te hebben in de onderlinge verhoudingen tussen de volken. De Volkenbond toonde daarom belangstelling voor de kwestie van de schadevergoeding aan Hongaarse grondbezitters in Roemenië, die na een mislukte poging om tot een bindende arbitrage-uitspraak te komen, door Hongarije aan de Raad werd voorgelegd. Roemenië weigerde namelijk verdere medewerking aan de totstandkoming van een uitspraak.[163] Dat de Raad de kwestie uiteindelijk liet rusten en geen nieuwe poging tot de instelling van een scheidsgerecht ondernam, kon de goedkeuring van het tijdschrift dan ook niet wegdragen: ‘Juist waar er zulk een hoogst belangrijk principe op het spel staat als het eerbiedigen van arbitrage, heeft de Volkenbondsraad mijns inziens niet gelukkig gemanoeuvreerd door op het kritieke moment al te zwijgzaam te blijven. Hier ware spreken nu werkelijk eens goud gebleken.[164]. Ook besteedde het tijdschrift aandacht aan de zitting van het Gemengde Hongaars-Tsjechoslowaaks scheidsgerecht tussen Hongaarse grootgrondbezitters en de Tsjechoslowaakse staat[165]. En niet alleen de kwestie van Hongaarse minderheden, ook die van de Duitse minderheid in Polen kwam aan de orde.[166]

 

Toen steeds duidelijker bleek dat de Raad van de Volkenbond niet bereid was om daadwerkelijk toezicht te houden op de handhaving van de minderhedenrechten ging het tijdschrift zich achter de ideeën voor een universeel minderhedenverdrag opstellen. Volgens Bakker - van Bosse was de weigering van ‘de groote mogendheden om voor zichzelven een stelsel te aanvaarden, dat zij als “algemeen beginsel van regeeringsbeleid” aan de Centrale mogendheden en aan Polen, Roemenië, Tsjechoslowakije enzovoorts hebben opgedrongen’

één van de voornaamste problemen ‘die een bevredigende ontwikkeling der minderhedenbescherming in de weg’ stonden. Het was daarom ook niet vreemd dat laatstgenoemde staten ‘een felle tegenzin’ vertoonden tegen de controle van de Volkenbond op hun minderhedenbeleid die hun ‘naar hunne meening in de positie brengt van staten van den tweede rang’. Zij weigerden verder iedere medewerking aan de instelling van een permanente Volkenbondcommissie voor de minderheden of uitbreiding van de rechten van minderheden, tenzij er sprake zou zijn van een algemene regeling die voor alle staten, zonder onderscheid, zou gelden. En daar lag nu juist het probleem: ‘Het is echter ondenkbaar dat bijvoorbeeld Frankrijk ooit volkenbondsinmenging zou aanvaarden voor de questie van autonomie voor den Elzas, Spanje ten aanzien van de eischen der Cataloniërs, of trouwens België ten aanzien van den taalstrijd tusschen Walen en Vlamingen’. De enige mogelijkheid om uit de impasse te komen, was, volgens Bakker - van Bosse, ‘wanneer meer edelmoedige en vrijzinnige denkbeelden tot binnen den kring der verantwoordelijken staatslieden doordringen en het inzicht veld wint dat afwijkende levensuitingen op het gebied van taal, godsdienst en cultuur in plaats van staatsgevaarlijk het geestelijk leven van een volk verdiepen en verrijken.’ In de tussentijd zou de Volkenbond een niet-politieke studiecommissie kunnen instellen, die begrippen als ‘minderheid’ en ‘cultuurautonomie’ juridisch nader konden uitwerken en omschrijven en tevens verduidelijkten dat niet alle minderheden in een land op gelijke wijze aanspraak konden maken op internationale bescherming. Daarmee zou de weerstand bij de (betrokken) staten tegen zowel het internationale toezicht op de minderhedenrechten in hun land, als de instelling van een permanente volkenbondcommissie voor de minderheden, aanzienlijk verminderen. [167] De wijze waarop petities inzake schending van minderhedenrechten behandeld werden, was ook voor verbetering vatbaar; de macht van de secretaris-generaal in het ontvankelijk verklaren van petities zou beperkt moeten worden, de betrokken regering zou zich niet meer tegen het ontvankelijk verklaard zijn van een petitie mogen verzetten, de Commissies van Onderzoek zouden meer gebruik moeten maken van hun bevoegdheden om gegevens te verkrijgen en de waarheid te achterhalen en tot slot zouden de petities sneller in behandeld moeten worden en dienden petitionarissen wier klacht ongegrond werd verklaard geïnformeerd te worden waarom zijn klacht werd afgewezen.[168]

 

De bestaande regels inzake de rechten van nationale minderheden moesten echter wel in alle gevallen door de Volkenbond nageleefd worden, meende het tijdschrift, en niet alleen in situaties wanneer (een van) de staten dit uitkwam. De verontwaardiging bij Bakker- van Bosse was dan ook groot, toen de Raad bij klachten over ongeregeldheden bij de Poolse verkiezingen van 1930[169] aan de petities van de Duitse minderheid veel aandacht besteedde, terwijl de petities van de Oekraïense minderheid nauwelijks aandacht ontvingen en de Raad, na enkel de Poolse regering te hebben gehoord, al tot een conclusie kwam. Dit was bedreigend voor het vertrouwen in de Volkenbond en de daarmee verband houdende internationale orde: ‘Indien telkens weer vragen van politiek en prestige hun funesten invloed doen gelden op de te nemen beslissingen, dan wendt het geschokt rechtsbewustzijn zich af van een instelling, waarbij blijkbaar de rechtshandhaving niet veilig is.’ Bovendien gaf de Volkenbondraad ‘daarmede in breede kring voedsel (..) aan de, steeds meer veld winnende opvatting dat hier geen heil is te verwachten van een instelling, wien het aan de goeden wil zoowel als aan de macht ontbreekt om de verdragen die onder hare auspiciën zijn gesloten en waarvan zij de nakoming heeft gewaarborgd te doen eerbiedigen.’ [170]

Het gebrek aan de goede wil van de Raad om de minderheden te beschermen leidde in 1934 uiteindelijk tot een pleidooi in De Volkenbond voor het opstellen van een universeel verdrag voor de rechten van de mens, zoals deze in 1929 op een bijeenkomst van het Instituut voor Internationaal Recht was opgesteld. Vanzelfsprekend vielen ook alle minderheden onder zo’n verdrag. De thans erkende minderheden zouden dan wel enkele van hun rechten moeten inleveren, maar voor de positie van niet-erkende minderheden zouden universeel vastgestelde mensenrechten een enorme verbetering zijn. Maar of dit zou gelukken, bleef afhankelijk van de vraag of ‘alle staten al bereid zouden zijn om zich bij verdrag te verbinden’[171]. Maar op dat moment bleek dat nog verre toekomstmuziek te zijn.[172]

 

 

Conclusie

 

Dit hoofdstuk bespreekt drie onderwerpen die vanaf de oprichting van het tijdschrift in de belangstelling stonden bij de leden van de VEV, omdat ze nauw samenhingen met de totstandkoming van de internationale politieke cultuur die zij nastreefden. Hierbij werd duidelijk een taal gesproken waarin werd aangegeven in welke richting de internationale politiek zich zou gaan ontwikkelen. De artikelen werden wel in het besef geschreven dat een lange periode nodig was om die nieuwe internationale politieke cultuur te verwezenlijken waarin alle staatkundige verhoudingen gebaseerd zouden zijn op vertrouwen en wederzijdse vriendschap en niet op macht. Het h recht zou ooit eens in de internationale politiek zegevieren.

Het verdrag van Locarno, bedoeld om de internationale verhoudingen tussen een aantal landen in Europa te verbeteren na de mislukking van het Protocol van Genève, werd door De Volkenbond als een weliswaar kleine, maar toch vanzelfsprekende stap gezien in dat proces. Vooral in de goede wil, de sfeer en de bereidheid om tot een vreedzame oplossing te komen zag het tijdschrift een stap in de goede richting.

Omwille van de goede richting was de redactie na lange overweging van mening dat het nieuwe verdrag tussen Nederland en België geratificeerd zou moeten worden. Daar in Locarno de grondslag was gelegd voor betere internationale verhoudingen kon Nederland niet achterblijven. Toen de Eerste Kamer het verdrag echter verwierp, werd dit door De Volkenbond betreurd, maar het constateerde wel verheugd dat degenen die het verdrag verworpen dit niet deden vanuit nationalistische overwegingen, maar omdat zij de nieuwe internationale gedachte niet voldoende in het verdrag terugvonden en zij goede betrekkingen met België nastreefden.

Inzake de minderhedenbescherming hadden de VEV en het tijdschrift De Volkenbond veel vertrouwen in het recht en de ontwikkeling van de jurisprudentie hieromtrent. In eerste instantie stonden zij beiden daarom aarzelend tegenover de instelling van een universeel minderhedenverdrag, omdat zij meenden dat het recht toegesneden moest zijn op landen waarvan het gevaar van aantasting van de rechten van nationale minderheden reëel aanwezig was. Daarnaast meenden zij dat bij de handhaving van de minderhedenrecht ook een rol kon zijn weggelegd voor de publieke opinie die rechtenschending kon signaleren en politici kon oproepen tegen aantasting van die rechten op te treden. Toen steeds duidelijker werd dat de Raad van de Volkenbond niet bereid was om daadwerkelijk toezicht te houden op de minderhedenbescherming en ook niet bereid bleek de procedures voor het toezicht op de minderheden te beschermen, werd in het tijdschrift het principe van minderhedenbescherming in feite losgelaten en koos men voor het propageren van een universeel verdrag voor de rechten van de mens, waaronder vanzelfsprekend ook de minderheden vielen. Ondertussen bleef het tijdschrift erop wijzen dat bij de kwestie van minderhedenrechten een mentaliteitsverandering bij alle staten nodig was, waarbij de cultuur van minderheden niet meer gezien werd als bedreigend, maar als verrijkend voor het nationale karakter van een volk.

 

Bij alle drie onderwerpen was een uitgesproken toon van verwachting te lezen: duidelijk werd verwacht dat de internationale politiek een bepaalde richting op zou gaan. De situatie was soms verre van ideaal, de resultaten vielen misschien tegen, maar zolang de goede instelling, houding en wil door de politici in de interstatelijke verhoudingen gevonden kon worden, waren de doelen van een vreedzame samenleving gegrond op het internationale recht nog altijd te bereiken. De redactie van De Volkenbond schroomde daarom niet om duidelijk haar mening te geven wanneer zij van mening was dat de voortgang in de internationale samenleving gehinderd of bedreigd werd. Bij de kwestie van het Belgisch-Nederlands verdrag nam ze uiteindelijk zelfs een duidelijk standpunt in, terwijl het hoofdbestuur van de VEV hierover geen standpunt wilde innemen. Ook bij de behandeling van de minderhedenkwesties in de Volkenbond werd de toon van de artikelen steeds scherper waar het ging over de lakse houding van de Volkenbondsraad in de bescherming van de rechten van minderheden. In beide gevallen toonde de redactie aan dat zij het tijdschrift niet enkel als forum voor allerlei meningen binnen de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede wilden laten functioneren, maar ook als een opinieblad dat een onafhankelijk standpunt kon innemen dat desnoods tegen de meerderheid inging. Hiermee schiep de redactie voor haarzelf de mogelijkheid om, in zekere zin, een zelfstandige koers ten opzichte van het hoofdbestuur en de leden van de vereniging te bepalen. Die houding kwam duidelijk tot uiting in de bespreking van de ontwapeningsonderhandelingen die in de volgende hoofdstukken aan de orde zullen komen.

 

 

Hoofdstuk 5: DE EINDELOZE ONTWAPENINGSONDERHANDELINGEN.

 

" Germaans en Romaans zijn twee werelden apart. Als men heeft rondgekeken in Duitsland, en als men heeft rondgekeken in Frankrijk komt men tot het besef dat deze landen altijd vreemden voor elkaar zullen blijven; buiten vrees, vijandschap, suprematie en revanche om, vreemden. Wij vermogen dit zuiver aan te voelen, wij moeten dat zelfs veel beter beseffen dan men het in die landen zelf beseft," stelde de schrijver Ferdinand Bordewijk vast in het jaar 1935[173]. Zijn conclusie was gebaseerd op de geheel mislukte Ontwapeningsconferentie te Genève in de voorgaande jaren. In de vijftien jaren voor 1934 vonden reeds talloze pogingen plaats om tot universele wapenvermindering en een -eveneens- universeel Garantiepact te komen, waarin staten elkaar zo veel mogelijk beschermen zouden tegen oorlogen, die het gevolg waren van agressieve en onrechtvaardige politiek van een soevereine staat. Alle pogingen bleven vruchteloos; door verschil van mening, werden de besprekingen uiteindelijk beëindigd of de conceptverdragen niet door de afzonderlijke parlementen goedgekeurd. Sommige pogingen leidden wel tot een voorstel of verdrag, maar de formuleringen hiervan waren vaak zo algemeen gesteld en vrijblijvend van karakter, dat er geen politieke verplichtingen uit voortvloeiden.

Daarom hoopten veel mensen dat bovengenoemde ontwapeningsconferentie van de Volkenbond positief afgesloten kon worden, zodat er uiteindelijk echt sprake kon zijn van ontwapening en collectieve veiligheid. Zowel de veranderende internationale politieke verhoudingen tijdens de Ontwapeningsconferentie[174], als de onverzoenbare onderlinge meningsverschillen tussen de belangrijkste landen, leidden er toe dat de Conferentie niet haar doelen bereikte. Gevolg was dat het vertrouwen van de publieke opinie in de Volkenbond als vredesorganisatie volledig de grond werd ingeboord, daar de Bond de Ontwapeningsconferentie organiseerde.

Het falen van al deze ontwapeningspogingen tussen 1919 en 1934 was niet enkel en alleen te herleiden tot de diplomatieke tegenstelling tussen Duitsland en Frankrijk. De tegenstellingen tussen de staten lagen veel dieper en waren ook veel gecompliceerder, daar de onoverbrugbaarheid der meningsverschillen vooral bepaald werd door de verschillende culturen en achtergronden van de deelnemende landen. Aan deze verschillen lagen sociologische interpretaties van doel, functie en de betekenis welke wapens, legers en ontwapening hadden, ten grondslag. Elk deelnemend land had zo zijn eigen definiëring en benadering van die begrippen en wilde een ontwapeningsverdrag volledig volgens zijn begrippenkader invullen, uitwerken en toepassen. Om deze al menings- en interpretatieverschillen te kunnen overbruggen waren meer dan de vijftien jaar nodig die de loop der geschiedenis aan deze landen gunde[175].

De verschillen van inzicht bij de ontwapeningsonderhandelingen vielen grofweg in drie stromingen in te delen: de eerste groep landen was van mening dat collectieve veiligheid slechts gegarandeerd kon worden door universele wapenbeperking. De landen die deze visie deelden en uitdroegen waren Groot-Brittannië, de Verenigde Staten en landen die tijdens de Eerste Wereldoorlog neutraal waren gebleven. De tweede groep landen, welke bestond uit Frankrijk en landen in Midden- en Oost-Europa welke na de Oorlog hun onafhankelijkheid hadden verkregen of hun gebied uitgebreid hadden ten koste van de voormalige ‘Centrale’ staten en Rusland, deelde bovenstaande mening in geen geval. Zij bleven zich bedreigd voelen door de voormalige ‘Centrale’ landen en de Sovjetunie en vonden dat eerst de collectieve veiligheid van staten gegarandeerd diende te worden, alvorens sprake kon zijn van ontwapening[176]. Tot slot was er een derde groep landen die op grond van een eigen agenda aan de ontwapeningsonderhandelingen deelnamen. Van deze landen waren de Sovjetunie en Duitsland de belangrijkste. Vooral Duitsland liet tijdens de onderhandelingen zijn eis tot eerherstel en gelijkberechtiging regelmatig horen.

 

 

Volkenbond, publieke opinie en vrede.

 

Tijdens de vredesonderhandelingen in 1919 bleken de staten over de inrichting van de nieuwe internationale orde reeds verschillend te denken. De Franse, noch de Britse regering voelden iets voor ontwapening. Onder druk van Woodrow Wilson gingen zij uiteindelijk met zijn ideeën over wapenvermindering toch akkoord. In de eerste jaren van de oorlog, toen de Verenigde Staten nog neutraal waren, had Wilson zijn ideeën al laten gaan in de richting van een buitenlandse politiek, die niet door regeringen, maar door de volkeren zelf bepaald zou worden. De politiek van de "balance of power" van voor 1914, met haar geheime diplomatie, moest vervangen worden door de transparante politiek van een "community of power". De volkeren zelf zouden namelijk nooit uit eigen belang ten strijde trekken; daarentegen zouden ze elkaar juist voor de willekeur van individuele machthebbers beschermen door de buitenlandse politiek openbaar, dat wil zeggen: onder toezicht van pers en publieke opinie, te bespreken. Om deze besprekingen zichtbaar, duidelijk en helder te maken dienden de volken in een alliantie tot elkaar gebracht te worden, die, op basis van zelfbeschikkingsrecht en erkenning van ieders integriteit en soevereiniteit, de wereld diende vrij te waren van elke vorm van agressie.[177] In zijn overbekende veertien-punten-toespraak van 8 januari 1918 sprak Wilson nog eens duidelijk zijn wensen uit over de wereldorde zoals deze na de vrede vorm moest krijgen. In zijn eerste punt benadrukte hij dat de onderhandelingen openlijk en in alle vrijheid door het publiek gevolgd moesten kunnen worden en in zijn laatste punt dat er een algemene verbintenis van volken gevormd diende te worden die wederzijds de onafhankelijkheid, gelijkwaardigheid en territoriale integriteit van zowel grote, als kleine staten in specifieke verdragen zou garanderen.[178]

 

Ondanks de scepsis van de regeringsleiders uit Frankrijk en Groot-Brittannië, was Wilson geen eenzame strijder in het uitdragen van deze idealen; zowel in de Angelsaksische landen als in de landen die tijdens de Wereldoorlog neutraal waren, hadden vele vooraanstaande en deels liberaal, deels sociaal-democratisch georiënteerde mensen gelijksoortige pleidooien gevoerd voor een transparante buitenlandse politiek en een open diplomatie, die door de publieke opinie gecontroleerd kon worden en eveneens gepleit voor een alliantie van volkeren welke collectieve veiligheid tot stand moest brengen en in stand zou houden[179]. Door de druk, die dergelijke groeperingen in de Geallieerde landen via de pers op hun regeringen uitoefenden, konden deze ideeën niet zomaar van de hand gewezen worden. Negeren van deze geluiden zou, met name in Groot-Brittannië, tot een verkiezingsnederlaag van de regerende partijen leiden. Bovendien hadden Groot-Brittannië en Frankrijk de Verenigde Staten te hard nodig voor financiële kredieten en militaire steun om de oorlog te kunnen winnen. Om deze redenen stemden de regeringen in met de vorming van een Volkenbond[180].

Wilson kreeg dus zijn Volkenbond, maar deze kwam niet zonder compromissen tot stand. Frankrijk eiste dat de Volkenbond uitdrukking moest geven aan de gewijzigde internationale positie van de staten, zoals zij vlak na de oorlog vorm had gekregen en dat de voormalige Centrale landen daarom voorlopig geen lid van de Bond konden worden. Bovendien werkte Wilson de vorming van de Volkenbond als een juridisch goed gefundeerde internationale organisatie tegen door hardnekkig vast te houden aan zijn idee van een Volkenbond als een soort parlement van volkeren, dat zich, in de lijn van de westerse democratieën, organisch zou ontwikkelen. Het handvest van de Volkenbond moest een sociaal contract zijn, een uitdrukking van de belofte van de lidstaten om ieders politieke onafhankelijkheid en territoriale integriteit te beschermen. Het moest daarom vooral op de praktijk gericht en niet te legalistisch van aard zijn. Het uiteindelijke gevolg was dat de Volkenbond een onderdeel werd van het Verdrag van Versailles en dat het Handvest niet meer werd dan een nobele poging om internationale regels op te stellen[181]. Bovendien werd met de koppeling van Handvest en Verdrag sterk de indruk gewekt dat de Volkenbond vooral bedoeld was om Duitsland te controleren. Aan de wens van veel vredesverenigingen om van de Volkenbond een organisatie te maken die gebaseerd zou zijn op het internationaal recht werd hierdoor niet voldaan, evenals de wens werd genegeerd dat het handvest elke vorm van oorlogvoering onwettig zou verklaren. Dit laatste punt werd niet gerealiseerd om aan de eisen van Frankrijk en Engeland te voldoen[182].

 

 

Volkenbond begint aan ontwapeningsonderhandelingen

 

Weliswaar niet volmaakt en vormgegeven zoals de liberale en sociaal-democratische internationalistische voorstanders van de Volkenbond dit wensten, kreeg de Volkenbond wel een taak op het gebied van vrede, veiligheid en ontwapening. Artikel 8 van het Handvest schreef de leden namelijk voor dat zij zouden "erkennen dat de instandhouding van de vrede de vermindering eist van de nationale bewapening tot het minimum, verenigbaar met de nationale veiligheid en met de internationale verplichtingen in geval van gemeenschappelijke actie. De Raad (...) zal plannen voorbereiden tot deze vermindering, ten fine van onderzoek en onderzoek door de verschillende regeringen." Wanneer de Raad voor een land het bewapeningspeil had vastgesteld, zou deze niet zonder toestemming van de Raad gewijzigd kunnen worden. Daarnaast verplichtte artikel 8 de lidstaten om " op de meest open en volledige wijze alle inlichtingen te verstrekken betreffende de schaal hunner bewapeningen, hunne militaire, maritieme en luchtvaart-programma's en de staat van diegene hunner industrieën, welke aan oorlogsdoeleinden dienstbaar worden gemaakt."[183] Op papier klonken deze woorden heel mooi, maar in werkelijkheid zou veel weerstand van staten overwonnen moeten worden om wapenvermindering tot stand te brengen. Vooral het voorschrift dat staten volledige openbaarmaking van hun defensieplannen moesten geven, riep bij de staten die permanent zitting hadden in de Raad veel weerstand op. Italië, Frankrijk, Engeland en Duitsland (na toetreding tot de Volkenbond in 1926) hadden er geen van allen behoefte aan om andere landen een kijkje in hun defensieve keuken te gunnen.

Niettemin begon de Volkenbond al in zijn beginjaren met het ontwerpen van ontwapeningsplannen, gesterkt door de positieve resultaten van de Washingtonconferentie in 1922, waar Groot-Brittannië, Frankrijk, de Verenigde Staten, Italië en Japan tot een overeenkomst kwamen over een maritieme wapenbeperking in Zuid-Oost-Azië en een verdrag (zonder Italië) waarin men beloofde eventuele conflicten door bemiddeling op te lossen[184]. Een jaar na bovengenoemde overeenkomst werd binnen de Volkenbondgemeenschap een ontwerpverdrag van wederzijdse bijstand gepresenteerd, gevolgd door het Protocol van Genève, die geen van beide geratificeerd werden. Het Verdrag van Locarno werd als een succes gezien, maar was buiten de Volkenbond om tot stand gekomen en bevatte ook geen afspraken over wapenbeperking[185]. Met Locarno zagen de permanente leden binnen de Volkenbond eigenlijk geen reden meer voor verdere ontwapeningsonderhandelingen.

 

Toch kwam opnieuw een initiatief tot een ontwapeningsplan tot stand, omdat een groot gedeelte van de publieke opinie binnen Europa de mening was toegedaan dat Locarno het middel was om de ontwapeningsonderhandelingen weer vlot te trekken en omdat Duitsland, bij zijn toetreding tot de Volkenbond, werd beloofd dat de Bond de ontwapeningsbesprekingen opnieuw ter hand zou nemen.[186] In december 1925 werd door de Volkenbond een Commissie tot Voorbereiding van een Ontwapeningsconferentie ingesteld (doorgaans Préparatoire genoemd), die onder voorzitterschap van de Nederlandse diplomaat Jhr. J. Loudon stond. De commissie kreeg de onmogelijke opdracht om een ontwerpverdrag op te stellen waarbij op de ontwapeningsconferentie de staten alleen nog maar de cijfers hoefden in te vullen met welk percentage per land de bewapening verminderd zou worden. Bij de eerste bijeenkomst van de Commissie bleek al dat de meningen tussen de deelnemende landen hierover zeer verdeeld waren. De werkzaamheden van de Préparatoire verliepen daardoor uiterst traag. Loudon stelde zich als voorzitter daarom ruimhartig op en gunde de staten veel tijd om de voorstellen te overdenken. Na onderzoek van verschillende aspecten van ontwapening door een aantal subcommissies konden de werkzaamheden van de Préparatoire pas in maart 1927 echt van start gaan. Maar al bij de eerste besprekingen binnen de Préparatoire bleken de verschillen tussen de landen die de nadruk legden op mondiale ontwapening en de landen die de nadruk legden op het opstellen van een universeel veiligheidsgarantiepact, zo groot dat zij niet overbrugd konden worden. Spoedig nadat de overleggingen binnen de Préparatoire waren begonnen, bleken ze al weer vastgelopen te zijn. Gevolg was dat er van april 1927 tot aan januari 1930 niet meer vergaderd werd[187].

 

 

Het Kellogg-Briandverdrag

 

Liep het binnen de Volkenbond spaak, buiten de Volkenbond leefde echter weer een sprankje hoop. Bij de vernieuwing van het vriendschapsverdrag tussen Frankrijk en de Verenigde Staten in 1928 werd een artikel opgenomen waarin beide staten uitspraken oorlog als politiek middel tussen beide staten te verwerpen en plechtig beloofden alle conflicten door middel van arbitrage op te lossen. Dit artikel werd door de vredesbeweging in de Verenigde Staten zo goed ontvangen dat Kellogg, de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, daarop aan zijn Franse collega Briand voorstelde om van dit artikel een internationaal verdrag te maken, waarbij alle landen zich konden aansluiten. Het zogenaamde Kellogg-Briandverdrag dat toen werd opgesteld werd door de internationale wereld goed ontvangen. Op 27 augustus 1928 ondertekenden alle grote staten en alle staten, die het verdrag van Locarno hadden ondertekend, dit verdrag. Zij werden hierin door nog eens vijfenzestig andere staten gevolgd.

De mooie beloften en plechtige verklaringen konden ook makkelijk ondertekend worden, omdat het verdrag geen politieke gevolgen beschreef wanneer een van de ondertekenaars zijn beloften zou verbreken. Het verdrag had dus meer een symbolische betekenis; alle staten spraken tenminste uit dat zij de opvatting dat oorlog een politiek legitiem middel is om geschillen te beslechten immoreel achtten en verwierpen. Deze uitspraak werd door velen gezien als een nieuwe stap in de richting van de uitbanning van de oorlog tussen staten. Werd in artikel 15 van het Handvest van de Volkenbond oorlogvoering nog in een beperkt aantal gevallen als een legitieme daad gezien, in het Kellogg-Briandverdrag werd de oorlog nu onwettig verklaard en als immoreel omschreven. Pogingen van onder meer Groot-Brittannië om het Handvest in de zin van het Kellogg-Briandverdrag aan te passen, mislukten echter vanwege de juridische en politieke implicaties die de wijziging van het handvest zouden hebben[188].

 

 

De Ontwapeningsconferentie

 

Gestimuleerd door de grootschalige ondertekening van het Kellogg-Briandverdrag vond de Volkenbond het nodig om de Préparatoire tot spoed te manen. In januari 1930 werden de besprekingen weer hervat. Men hoopte dat de resultaten van de Vlootconferentie tussen de belangrijkste zeemachten die op dat moment in Genève gehouden werd, een stimulans zou zijn voor een ontwerpverdrag voor de ontwapeningsconferentie. Maar toen het niet lukte nieuwe afspraken omtrent wapenbeperking ter zee vast te stellen en de deelnemers slechts afspraken om de overeenkomst van de Conferentie van Washington met vijf jaar te verlengen, besloot de Préparatoire de datum voor de Ontwapeningsconferentie uit te stellen tot het moment waarop de Raad een Ontwapeningsconferentie geschikt achtte[189]. De Volkenbond bepaalde daarop dat de Préparatoire in het najaar van 1930 haar definitieve zitting moest houden. Loudon begon nu haast achter de besprekingen te zetten. Hij wilde zo snel mogelijk de werkzaamheden aan het ontwerpverdrag afronden. De voorstellen in het ontwerpverdrag werden nu met meerderheid van stemmen aangenomen, wat vooral ten gunste van Frankrijk en de andere landen was die een uitgebreid garantieverdrag wensten. Het ontwerpverdrag was dan ook zeer mager. Carr meent dat het geen verdrag genoemd kon worden, hoogstens een `rapport waarin alle voorgestelde mogelijkheden opgesomd en de bezwaren hiertegen ingebracht genoemd werden'[190]. In het ontwerpverdrag stonden inderdaad geen strenge bepalingen, maar het was wel politiek zwaar beladen omdat de verplichtingen uit het verdrag van Versailles er sterk in benadrukt werden. Het rapport van de Préparatoire werd pas op de Algemene Vergadering van september 1931 in de Volkenbond besproken, alwaar men besloot om in februari 1932 de Ontwapeningsconferentie te beginnen. Om hun goede wil te tonen namen de staten een resolutie van de neutrale staten aan, dat men de militaire begrotingen voor een jaar zou bevriezen[191].

 

De ontwapeningsconferentie begon niet erg gunstig. De economische crisis stond op haar hoogtepunt. Gelijktijdig met de Ontwapeningsconferentie vond de Mantsjoerije-crisis plaats, waarin de Volkenbond er niet in slaagde om dit gewapende conflict tussen twee lidstaten met verplichte arbitrage en de toepassing van economische en militaire sancties op te lossen. Ook was het democratisch draagvlak voor de Ontwapeningsbesprekingen verminderd doordat een aantal staten in Oost- en Midden-Europa een dictatuur werden. De groeiende macht van de nationaal-socialisten in Duitsland was eveneens bedreigend voor het welslagen van de Ontwapeningsconferentie. Het grootste probleem was en bleef echter de onderlinge tegenstellingen tussen de deelnemende landen zelf. Onwrikbaar bleef een deel van de staten, onder leiding van Frankrijk, vasthouden aan zijn eis van `gegarandeerde veiligheid boven internationale ontwapening' terwijl het andere deel, dat in Groot-Brittannië zijn woordvoerder vond, zijn dogma van `ontwapening als grondslag voor de collectieve veiligheid' bleef verkondigen. Duitsland bleef vasthouden aan zijn eis dat alle landen op hetzelfde niveau ontwapend zouden zijn waartoe het zelf, volgens Versailles, ook verplicht was en indien dat niet haalbaar zou zijn, het mocht herbewapenen op het niveau van de andere grote mogendheden in Europa. Ondanks alle onderhandelingen en compromisvoorstellen tijdens de conferentie, kwamen de landen niet tot overeenstemming. Na de machtsovername van Hitler in januari 1933 trad Duitsland tien maanden later uit de Volkenbond en beëindigde daarmee eveneens zijn deelname aan de ontwapeningsonderhandelingen. Tegelijkertijd brak er oorlog uit in Zuid-Amerika en Oost-Azië. Dit betekende in feite het einde van de Ontwapeningsconferentie. Er werd nog wel een half jaar lang (onderling) over ontwapening gesproken, maar men kwam niet meer tot concrete voorstellen en verdragen. In 1934 werd de Ontwapeningsconferentie dan ook zonder resultaat afgesloten[192].

 

 

Conclusie

 

Tussen 1919 en 1934 waren er, ondanks alle twijfels, oprechte pogingen om tot een universeel garantiepact te komen. Al deze pogingen liepen echter spaak op de grote meningsverschillen tussen de deelnemende landen over de wijze van ontwapening en vrijwaring van landen tegen oorlogsgeweld. Daarnaast speelde de afwezigheid van de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie in de Volkenbond een funeste rol. Het streven naar een universeel garantieverdrag als voorwaarde voor een mondiale ontwapening was te hoog gegrepen voor die periode. De voortgang van de ontwapeningsonderhandelingen bepaalde voor een groot deel zowel de belangstelling voor, als het vertrouwen in de Volkenbond bij de publieke opinie. Toen in 1934 alle kansen op veiligheidsgaranties en ontwapening binnen het kader van de Volkenbond vervlogen, nam ook de belangstelling voor de Volkenbond en de interesse voor vredesvraagstukken bij de Europese publieke opinie snel af.

 

De pogingen binnen en buiten de Volkenbond om tot een goed systeem van arbitrage, veiligheid en ontwapening te komen, had volop de aandacht van De Volkenbond. Het tijdschrift had de beschikking over medewerkers die nauw betrokken waren met en bij de ontwapeningsonderhandelingen. De redactie was namelijk in staat om mensen, die nauw betrokken waren bij de ontwapeningsonderhandelingen of veel kennis hadden over het onderwerp, bereid te vinden een artikel te schrijven waarin zij hun mening over de gang van zaken gaven. In de volgende hoofdstukken zal beschreven worden hoe men zich in het blad stond tegenover de ontwikkelingen in de onderhandelingen, zowel ter voorbereiding van, als de Ontwapeningsconferentie zelf.

 

 

Hoofdstuk 6: MEN MOET NOOIT OPHOUDEN TE HOPEN… De Volkenbond en de voorbereidingen op de ontwapeningsconferentie

 

Inleiding

 

Vanaf het allereerste begin volgde De Volkenbond zo intensief mogelijk de onderhandelingen van de Voorbereidende Commissie voor de Ontwapeningsconferentie. Het lukte de redactie om mensen, die nauw bij de onderhandelingen van deze commissie betrokken waren, bereid te vinden een artikel hierover te schrijven. Daarnaast werd, naarmate de voorbereiding steeds langer duurde, in het tijdschrift een eigen visie gegeven op de ontwapeningonderhandelingen. Zoals eerder opgemerkt, zullen de gedachten en meningen van de schrijvers vaak met citaten weergegeven en ondersteund worden.

 

 

Begin: ideaal en nuchterheid

 

Kort na de onderhandelingen te Locarno verscheen een artikel in De Volkenbond , waarin herinnerd werd aan een toespraak van mr. H.C. Dresselhuys, liberaal kamerlid en voorzitter van de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede, waarin hij aan de regering had voorgesteld een staatscommissie in te stellen om, naar aanleiding van het Protocol van Genève, de agenda van de ontwapeningsconferentie te bestuderen en de Nederlandse regering hierover van advies te voorzien. Het protocol en het voorstel vonden helaas geen doorgang, maar dankzij de verdragen van Locarno en de jongste besluiten van de assemblee van de Volkenbond, waren de kansen op een ontwapeningsconferentie gunstiger dan ooit. De schrijver was daarom van mening dat nu de tijd aangebroken was om zo’n commissie in te stellen. Nederland zou tijdens de onderhandelingen aanwezig moeten zijn “niet alleen om de kat uit den boom te kijken en te hooren wat anderen voorstellen, maar wel degelijk om er als opbouwers van het wereldrecht te kunnen optreden.[193] Iedereen die overtuigd was van de belangrijke rol van kleine staten in het algemeen, en Nederland in het bijzonder, in het proces van internationale ontwapening moest daarom bij de regering aandringen op een beleid dat “ons in staat zal stellen goed beslagen ten ijs te komen wanneer het er om gaat de noodige activiteit te ontplooien om de internationale ontwapeningsgedachte van ideaal tot werkelijkheid te helpen brengen.”[194]

Bovenstaande overtuiging klonk echter niet door in de voorbeschouwing die Clasina Kluyver betreffende de eerste bijeenkomst van de Commission Préparatoire de la Conference du Desarmements (voortaan Préparatoire genaamd ) op 18 mei 1926, schreef. Na een korte voorgeschiedenis van alle eerdere ontwapeningsonderhandelingen binnen het kader van de Volkenbond, wees zij erop dat het begrip ontwapening hier niet moest worden opgevat als afschaffing van alle wapens, maar slechts als wapenbeperking. Daarnaast zou het moeilijk zijn om de vragen, die door de Raad van de Volkenbond aan de Préparatoire over ontwapening gesteld werden[195] eenduidig te definiëren en te beantwoorden. Uit ervaring was inmiddels gebleken dat het ontwapeningsvraagstuk, vanuit politiek oogpunt gezien, zeer moeilijk op te lossen zou zijn. Dat de regeringsvertegenwoordigers nu eindelijk “samenkomen ter wille van de ontwapening en niet voor het instellen van nieuwe commissies, het uitspreken van vage algemeene wenschen of voor het regelen van bijkomstige vragen als handel in wapenen en fabricage, maar om de zaak zelve”, zag Kluyver als een stap in de goede richting. Tot slot sprak ze de hoop uit dat de eerste schreden zouden leidden tot “een krachtig voortgezette actie[196].

Evenmin werd er in het artikel van Baron van Voorst tot Voorst, een van de Nederlandse gedelegeerden in de Préparatoire, dat een half jaar later in De Volkenbond verscheen, gesproken over de bijzondere Nederlandse taak bij het opbouwen van het wereldrecht, waarin het de internationale ontwapeningsgedachte hielp van ideaal tot werkelijkheid te worden. Hun ambtspositie verhinderde het hun blijkbaar om in al te schilderachtige termen te spreken over de internationale rol en roeping van Nederland. Misschien dat ook de ervaren realiteit van deze mensen in de internationale wereld tot nuchterder beschouwingen leidde. Van Voorst schreef wel dat Nederland op grond van zijn politieke positie en geografische ligging in Europa en Azië door de Raad was uitgenodigd om zitting te nemen in de Préparatoire, maar hier werden door Van Voorst geen bijzondere consequenties aan verbonden, evenmin aan het feit dat de Nederlander Loudon tot voorzitter van de Préparatoire was gekozen. Wel viel hem op dat andere Europese staten, die in de Eerste Wereldoorlog neutraal waren gebleven, niet en een aantal Oost- en Midden-Europese staten, die aan de Wereldoorlog hadden deelgenomen of erna waren ontstaan, zoals Polen, Joegoslavië en Bulgarije, wel door de Raad werden uitgenodigd. Voorts gaf Van Voorst een verslag over de opsplitsing van de Préparatoire in subcommissies om de militair-technische en niet-militaire vragen, die door de Raad gesteld werden aan een onderzoek te onderwerpen. De subcommissies hadden vanaf 28 mei tot 5 november aan de beantwoording van deze vragen gewerkt. Van Voorst merkte daarbij op dat de commissies zich hierbij op het veelal nieuwe en maagdelijke terrein van de ontwapeningswetenschap hadden begeven, wat de nodige moeite opleverde omdat bij dit thema ook een nieuwe toepasbare filosofie ontworpen moest worden. De subcommissies hadden hun bevindingen over de vragen in dikke rapporten vastgelegd. Net als Kluyver wees Van Voorst erop dat het ontwapeningsvraagstuk politiek niet makkelijk op te lossen zou zijn, maar in de verschijning van de rapporten van de subcommissies zag hij een mogelijkheid om tot praktische uitkomsten te geraken, mits de tegenstellingen in het ontwapeningsvraagstuk overbrugd zouden kunnen worden.[197]

 

 

De onderhandelingen lopen vast

 

De rapporten van de subcommissies die in januari 1927 verschenen mochten dan volgens Van Voorst wetenschappelijk van aard zijn, volgens Walters, toenmalig tweede secretaris-generaal bij de Volkenbond, was het rapport eerder omvangrijk geworden vanwege de vele bezwaren, protesten en minderheidsstandpunten die erin vermeld stonden. Standpunten, die eerder op politieke dan op wetenschappelijke gronden gebaseerd waren[198]. Bij de bespreking van de rapporten over militair-technische vraagstukken en financieel-economische vraagstukken van de ontwapening in De Volkenbond van maart 1927 werd gewezen op drie oorzaken waardoor eenstemmigheid in de rapportages ontbrak: de afwezigheid van de Sovjetunie op de conferentie[199], de grote verschillen in geografische ligging en economische ontwikkeling tussen de landen en de organisatie en samenstelling van de nationale legers. Tot slot werd in het artikel nog maar eens opgemerkt dat de Préparatoire nog veel moeilijkheden had te overwinnen en dat “alleen de vaste wil van alle ter conferentie aanwezigen om deze poging tot beperking der wapenen niet te doen falen” nodig zou zijn om een kleine stap op de lange weg der wapenbeperking te zetten[200].

 

Die kleine stap bleek echter bij de eerstvolgende bijeenkomst van de Préparatoire onmogelijk. Frankrijk als Groot-Brittannië dienden ieder afzonderlijk conceptverdragen voor ontwapening in, die haaks op elkaar stonden. Dit leidde tot beschuldigingen over en weer, waarbij Frankrijk werd verweten militaire hegemonie op het Europese continent na te streven en Groot-Brittannië ervan beschuldigd werd zich aan de verplichtingen van het Volkenbondhandvest te willen onttrekken. Maar ook andere tegenstellingen tussen staten speelden een rol; onder meer de controverse tussen Frankrijk en Duitsland. Duitsland wenste namelijk dat het nu zo spoedig mogelijk werd gelijkberechtigd met de andere staten. De overwinnaars van de Wereldoorlog zouden nu hun beloften dienen na te komen, die ze te Versailles gedaan hadden en ontwapenen tot een niveau wat vergelijkbaar was met het naoorlogse Duitsland. Zo niet, dan had Duitsland in ieder geval het recht om zich te herbewapenen. Frankrijk echter, was pas bereid tot ontwapening als zijn veiligheid voldoende gegarandeerd werd in een internationale statensamenleving, die toereikend zou zijn om een permanente vrede te waarborgen. Momenteel was dit in de ogen van Frankrijk niet het geval. Nog altijd voelde het zich potentieel bedreigd door Duitsland dat twintig miljoen inwoners meer telde dan Frankrijk. Frankrijk bleef daarom ook hameren op internationaal toezicht op de ontwapening, hetgeen weer protesten opriep van staten die zich hierdoor in hun soevereiniteit aangetast voelden. Na vijf weken vergaderen stelde de Préparatoire een rapport op waarin de punten werden genoemd waarover overeenstemming was bereikt, alsmede de onderwerpen waarover de meningen nog ernstig verdeeld waren. Over de overeengekomen punten werd een ontwerpverdrag opgesteld. Vervolgens besloot Loudon de bijeenkomsten van de Préparatoire voor zes maanden te schorsen om de verhitte gemoederen tussen de staten tot bedaren te laten komen. Onderwijl hoopte men dat de grote staten door onderlinge diplomatieke onderhandelingen in de tussentijd tot overeenstemming over ontwapening zouden komen, zodat de ontwapeningsonderhandelingen in oktober 1927 een spoedige voortgang zouden krijgen[201] .

De Volkenbond vond het voorlopig resultaat van de Préparatoire dan ook bitter tegenvallen. Zelfs bij het conceptverdrag wat er lag waren de staten bevoegd om bij tweede lezing bezwaren in te brengen tegen de voorstellen. De kans werd groot geacht dat de staten dit ontwerpverdrag zouden traineren en tenslotte enkelen van hen, waaronder Duitsland, het zouden weigeren te ondertekenen, omdat zij het verdrag te onbetekenend zouden vinden. Het conceptverdrag bood evenmin uitzicht op wapenvermindering en hooguit op wapenbegrenzing. Al met al werd het een erg mager resultaat gevonden. Niettemin werd gemeend dat aanvaarding van het verdrag een bewijs leverde dat wapenbeperking bij verdrag mogelijk was en de mogelijkheid bood om verder te werken aan internationale ontwapening.[202]

 

De verhoudingen tussen de grote staten echter, werden er tijdens de schorsing van de Préparatoire niet beter op. Een conferentie over maritieme wapenbeperking, die in de zomer van 1927 gehouden werd, mislukte en deed de verhoudingen tussen Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië, de Verenigde Staten en Japan nog meer verslechteren. De kansen voor ontwapening waren dan ook bij de aanvang van de achtste assemblee van de Volkenbond er niet beter op geworden. Bij de opening van de Assemblee heerste daarom een sombere stemming. Waarschijnlijk op aandringen van Loudon deed de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken, Beelaerts van Blokland, tijdens zijn toespraak voor de Assemblee het voorstel om de principes van het Protocol van Genève opnieuw te bestuderen zonder de discussies over dat document opnieuw te heropenen. Doel van het voorstel was om de ontwapeningsonderhandelingen weer vlot te trekken. Zijn redevoering ontving echter veel kritiek van Britse zijde, zodat hij zijn resolutie aanpaste. Nu werd voorgesteld om een studie te verrichten naar de principes van arbitrage, veiligheid en ontwapening, zoals deze beschreven waren in het Volkenbondshandvest. Het voorstel leidde ertoe dat de Préparatoire een Commissie voor Arbitrage en veiligheid (doorgaans afgekort met CAS) in het leven riep.[203] In De Volkenbond werd het optreden van Beelaerts (en de Nederlandse delegatie) tijdens de Assemblee geprezen: “Onze delegatie komt opnieuw een woord van hulde toe voor haar standvastigheid in het begin der Assemblee, waardoor zij het aangroeien van een oppositie (van de kleine en voormalig neutrale staten) die zich niet op bevel wilde laten ontnemen te praten over dingen die haar na aan het hart liggen.[204]. Tevens liet de redactie de hele tekst van de resolutie van Beelaerts afdrukken[205]. Tot slot werd het streven van Beelaerts nog eens ondersteund door een resolutie van de VEV, die op de jaarvergadering van 26 november 1927 door de Algemene vergadering werd aangenomen.[206]

 

 

Een andere benadering van de ontwapeningsonderhandelingen

 

De werkzaamheden van de CAS trokken, ondanks een aantal ontwerpen voor onderlinge arbitrageverdragen tussen staten, de ontwapeningsonderhandelingen niet los. De besprekingen in de Préparatoire van 30 november tot 3 december 1927 en van maart 1928 leverden evenmin voortgang op en eindigden, tot ergernis van de schrijvers in De Volkenbond, met geruzie over de datum voor de volgende bijeenkomst van de Préparatoire[207].

De maat bleek tenslotte ook vol te zijn voor de redactie van De Volkenbond. Na de constatering dat de vijfde zitting van de Préparatoire de ontwapening niet vooruit had geholpen, laakte H.J. van Meurs, een van de vaste medewerkers van dit blad, de onbereidwilligheid van de meeste gedelegeerden om tot gehele ontwapening te komen, waarbij vooral de Nederlandse gedelegeerde Rutgers het moest ontgelden. Rutgers had zich in de laatste bijeenkomst, op basis van de beginselen van het machtsevenwicht, tegen het voorstel van de Russische minister van Buitenlandse Zaken, Litvinov, uitgesproken die algehele ontwapening der landen en de instelling van een internationale politiemacht voorstelde. Dat de ideeën van Litvinov door de Nederlandse delegatie verworpen werd verbaasde Van Meurs niet, maar wel dat zij dit deed op grond van verplichtingen op basis van de artikelen 8 en 16 van het Volkenbondhandvest, daar de Nederlandse regering zich altijd tegen reële toepassing van militaire sancties verzet had. Diep teleurgesteld over de houding van de naties om tot totale ontwapening te willen komen, beëindigde hij zijn artikel met de woorden: “Als augustus weer in het land is, zullen we in de ontwapeningscommissie trachten voort te bouwen op de poovere resultaten van de aprilzitting van vorig jaar, in de hoop, dat, als zoo dikwijls in de politiek, ook hier het absurde wel zoo goed zal willen zijn wat redelijks voort te brengen. We zullen weer ijverig zoeken naar formules, die het oude militaire wantrouwen en het nieuwe vertrouwen der groeiende internationale organisaties in dezelfde teksten liefderijk omvatten. We zullen praten over het verschil tusschen aanvals- en verdedigingsorganisaties, (…) om toch vooral het geheiligde instituut der internationale zelfverdediging geen afbreuk te doen. We zullen de bepalingen weer zoo wijd mogelijk trachten te –maken, om, met een beroep op de noodzakelijke soepelheid, aan militaire vindingrijkheid de grootst mogelijke speelruimte te laten (…) Dit alles ter verhooging van de veiligheid in de wereld, terwijl geen verstandig mensch zal begrijpen, waarom de wereld er minder veilig op zal worden, als men op deze wijze onderling vastgestelde wapening terstond voor alle staten met een evenredig gedeelte ging verminderen ”.[208]

Met deze woorden werd alle ergernis van voorgaande schrijvers samengevat . Voortaan zou de redactie geen gedelegeerden of ambtenaren, die op enige wijze bij de werkzaamheden van de Préparatoire betrokken waren, verzoeken om een artikel over haar werkzaamheden en vorderingen te schrijven. Dat leidde alleen maar tot te neutrale bijdragen. Voortaan werden alle artikelen hierover geschreven door Jonkheer B. de Jong van Beek en Donk, freelance journalist bij de Volkenbond te Genève. De redactie kon zich in de wanhopige situatie, waarin de ontwapeningsbesprekingen zich bevonden, ook geen betere man wensen. De Jong was namelijk geen onbekende binnen de Nederlandse vredesbeweging. In het verleden was hij hoofdredacteur geweest van het blad Vrede door Recht en secretaris van de NAOR. Regelmatig schreef hij artikelen voor De Volkenbond. De Jong was daarmee als geen ander bekend met het gedachtegoed van het pacificisme. Als freelance journalist waren zijn handen niet gebonden aan enig regeringsstandpunt en kon hij dus ook vrij kritiek leveren op de onderhandelingen in de Préparatoire.

 

 

Het einde van de Préparatoire en haar resultaat

 

Vervolgens viel er ook twaalf maanden lang niets over de voorbereiding van de Ontwapeningsconferentie te schrijven. De Préparatoire kwam van april 1928 tot april 1929 niet bijeen daar de grote staten onderling overleg boven openlijk debat in de Préparatoire prefereerden. Na de ondertekening van het Kellogg-Briandpact kwamen de staten, onder druk van de Raad van de Volkenbond en de publieke opinie in hun eigen land, weer bijeen[209]. Kon Walters in deze zesde zitting van de Préparatoire nog wel enige vooruitgang zien, De Jong zag in deze bijeenkomst de patstelling tussen de grote staten alleen maar bevestigd. Tot zijn leedwezen moest hij zien hoe de staten, omwille van een zo snel mogelijk begin van de Ontwapeningsconferentie, de ‘meest nuttige artikelen’ voor wapenvermindering schrapten. Met de nu gedane voorstellen, was er, zijns inziens, van een reële wapenbeperking geen sprake meer. Ondanks de geringe inhoud van het ontwerpverdrag meende hij wel dat die zinvol zou kunnen zijn omdat een “ eerste conventie, die, op hoe uiterst bescheiden schaal dan ook, de staten eenigszins van hun vrijheid berooft om hun bewapening geheel naar eigen inzicht in te richten [dan] ongetwijfeld veel naderbij gekomen is ”. De Jong zag het als de taak van de Volkenbondverenigingen om bij de toekomstige ontwapeningsconferentie waakzaam te blijven en zich actief in te zetten om de bevolking in hun eigen land te overtuigen van de noodzaak van betere ontwapeningsvoorstellen dan de huidige; “Zij zullen niets mogen nalaten wat den volkeren den oogen kan openen voor den hoogst onbevredigenden inhoud, die de eerste conferentie tot vermindering van bewapening dreigt aan te nemen. April 1929 heeft de kansen op een spoedige eerste conferentie verhoogd, doch gelijktijdig de kansen op een eenigszins aan ook maar bescheiden verwachtingen beantwoordenden inhoud dier conventie aanmerkelijk verminderd. Het eerste resultaat brengt met zich, dat de tijd meer en meer dringt voor een grootsche en internationale actie, opdat het in het tweede resultaat opgesloten liggende gevaar nog vermeden worde”.[210]

 

Het ontwerpverdrag voor de komende ontwapeningsconferentie zou echter nog ruim anderhalf jaar op zich laten wachten. In april 1929 deed de pas aangetreden Amerikaanse president Hoover het voorstel om opnieuw een conferentie over de maritieme wapenreductie te houden. In plaats van de maritieme reductie onderwerp van de onderhandelingen in de Préparatoire of de komende ontwapeningsconferentie te laten zijn, besloten de grote (en officieel) bewapende staten om hierover toch onderling te onderhandelen en de maritieme sterkte voorafgaande aan een algemene ontwapeningsconferentie te regelen. Hoewel het resultaat van deze Londense vlootconferentie door de meeste mensen als een mislukking werd opgevat[211], werd in De Volkenbond over de uitkomsten van de conferentie positief gesproken. De conferentie was weliswaar niet een onverdeeld succes, maar de drie belangrijkste vlootlanden Groot-Brittannië, de Verenigde Staten en Japen (vooral de laatste twee) waren in de besprekingen dichter bij elkaar gekomen. Vooral de onderlinge geschillen tussen Italië en Frankrijk hadden deze conferentie niet tot een onverdeeld succes gemaakt, maar de Europees-continentale verhoudingen, waarover deze twee landen onderling van mening verschilden, vormden nu eenmaal niet het belangrijkste onderwerp op deze conferentie. Het maritieme gedeelte van deze conferentie mocht men, in grote lijnen, geslaagd noemen, hetgeen voor zeemogendheden met oceanische belangen als Nederland gunstig was[212].

De gunstige beoordeling van de Vlootconferentie leidde Bij De Jong niet tot een gunstiger beoordeling van de laatste zitting van de Préparatoire en diens ontwerpverdrag voor wapenvermindering. Hij herhaalde dat een ontwapeningsconferentie een wereldhistorisch feit was, maar dat de resultaten van de voorbesprekingen wel erg mager waren. Dat er in het ontwerpverdrag haast geen enkel cijfertje werd genoemd, viel hem erg tegen. De negenenvijftig artikelen van het verdrag zagen er, ondanks gebrek aan duidelijke cijfers, nog wel goed uit, maar schijn bedroog. “Ter vermijding van een overdreven optimisme inzake de beoordeeling van het verkregen resultaat van vijf jaren voorbereidingsarbeid is het ook noodzakelijk, dat men bij het doorlezen van het ontwerpconventie zich hiervan goed rekenschap geeft, dat een groot aantal van de 59 artikelen der conventie slechts bij meerderheid van stemmen is aangenomen.”, waarschuwde De Jong. Pas tijdens de conferentie zelf zou pas gaan blijken hoe zeer de meningen verdeeld zijn, als alle voorbehouden van landen op bepaalde artikelen voorgelezen zouden worden. Duitsland en de Sovjetunie hadden al aangegeven tegen te stemmen als het huidige concept onveranderd ter stemming gebracht zou worden. Het slagen van de conferentie zou dus volledig afhankelijk zijn van de cijfers die de landen op de conferentie in zouden vullen. Maar men moest ook niet te pessimistisch zijn over de haalbare mogelijkheden van een belangrijke ontwapening, want ”de tekst der door de groote meerderheid der voorbereidingscommissie aangenomen conventie zal een bewapeningsvermindering niet in den weg staan indien de wil daartoe werkelijk aanwezig zal zijn”. De volkeren zouden bij hun regeringen deze wil kunnen aanwakkeren door te laten merken, dat zij ook echt wapenvermindering wensten. De Jong van Beek en Donk zag dit laatste echter niet zo snel gebeuren, maar bleef ook in de komende ontwapeningsconferentie een lichtpuntje zien: ”Zullen de volkeren hun regeeringen voorwaarts drijven tot grootere bewapeningsvermindering dan waartoe de meeste regeeeringen op het oogenblik bereid zijn? Ik moet bekennen sceptisch tegenover deze vraag te staan. Met den Amerikaanschen gedelegeerde Gibson geloof en vrees ik dat in 1932 niet veel meer te behalen zou zijn dan een heel bescheiden bewapeningsvermindering, misschien zelfs slechts een stabiliseering van de bestaande. Ook dit zou niet het reeds te onderschatten voordeel met zich brengen van een beëindiging van den dreigenden en zelfs reeds begonnen nieuwen wedloop in bewapening, waarvan de wereld in 1914 de rampzalige gevolgen heeft kunnen bemerken. Intusschen; men moet nooit ophouden te hopen.” De economische crisis zou de staten wel eens kunnen doen dwingen hun defensie-uitgaven te minderen, waarbij de Ontwapeningsconferentie een goede aanleiding zou kunnen zijn. Bovendien zou de krachtige medewerking van de Nederlandse delegatie op de conferentie niet ontbreken, hetgeen de wil tot ontwapening alleen maar zou kunnen bevorderen.[213]

 

 

Conclusie

 

Bij de aanvang van de ontwapeningsconferentie zag De Volkenbond een speciale taak voor de kleine staten in de verdere uitbouw van het internationale recht en de uitbanning van de oorlog. Het meende dat hierin voor Nederland speciaal een taak was weggelegd. Die taak van Nederland hing nauw samen met diens gevoerde zelfstandigheidspolitiek. Die opvatting was niet vreemd, gezien het vertrouwen dat het merendeel van de Nederlandse bevolking had in deze politiek. Zelfstandig wilde immers zeggen dat men zich objectief en onbevooroordeeld opstelde ten opzichte van conflicten en zich niet aan allianties wilde binden. Als men zich niet bond, was men ook niet aan (geheime) afspraken gebonden en kon men tegenover alle partijen een open agenda hebben. Die houding was dus betrouwbaar. Bovendien: een objectieve houding tegenover conflicten leidde tot een helder oordeelsvermogen, waardoor men als arbiter kon optreden. Door deze onbevooroordeeldheid was men in staat om tot een uitspraak of voorstel te komen waarin geen enkel land bevoordeeld werd. Een zelfstandige opstelling kon zo de oplossing van (bijna) alle problemen zijn. Een onpartijdige staat, zoals Nederland, zou in deze visie dan ook vanzelfsprekend de belangrijke rol moeten hebben en krijgen om grote (militair sterke) staten met elkaar tot overeenstemming te brengen en met elkaar te verzoenen.

Volgens deze gedachtegang leidde principiële onpartijdigheid uiteindelijk tot gerechtigheid. Daar redactie, als lezers van De Volkenbond grotendeels uit juristen bestond, is het aannemelijk dat zij met de zelfstandigheidspolitiek van Nederland (en andere kleine staten) konden instemmen. In zekere zin sloot het aan bij hun dagelijkse arbeid het recht in de samenleving toe te passen en het recht erin werkzaam te doen. Daarnaast zal ook nationaal eergevoel een rol hebben meegespeeld. Het is toch altijd een prettig gevoel dat jouw land, door zijn opstelling, de mogelijkheid heeft om een belangrijke rol op het wereldtoneel te spelen.

De schrijvers, die door de redactie aangezocht werden om artikelen over de voortgang van de ontwapeningsconferentie te schrijven, wezen in hun artikelen niet op die bijzondere mogelijkheid, die Nederland eventueel op het gebied van internationale ontwapening zou kunnen verrichten. Zowel de realiteit van de onderhandelingen als de nodige voorzichtigheid in verband met het Nederlandse voorzitterschap van de Préparatoire zal hieraan bijgedragen hebben. Zij konden moeilijk uitspraken doen die de positie van Loudon of de Nederlandse delegatie binnen de Préparatoire konden schaden.

Zolang er binnen de redactie nog een zekere hoop heerste op een gunstig ontwerpverdrag inzake wapenvermindering, waren de artikelen over de verrichtingen van de Préparatoire vooral beschrijvend van aard. Toen eenmaal duidelijk werd dat de onderhandelingen binnen de Préparatoire tot weinig of, misschien, helemaal niets zouden leiden, veranderde de redactie haar houding ten opzichte van de verslaggeving over de ontwapeningsonderhandelingen in het blad. Voortaan werd er kritischer en vanuit de eigen internationalistische ideologie geschreven over de verrichtingen van de Préparatoire. Men keerde terug naar de wortels van het pacificisme. In de artikelen werd voortaan sterk de nadruk gelegd op de taak die de afzonderlijke bevolkingen hadden om hun regeringen te tonen dat zij daadwerkelijk ontwapening wilden en hen zo ook tot ontwapening te dwingen. Met die opvatting stelde De Volkenbond zich op hetzelfde standpunt als president Wilson in de jaren voorafgaande aan 1919. De opvattingen van Wilson over open diplomatie en de ideeën van de Volkenbond over onpartijdige politiek als rechtvaardige politiek stonden, in dit opzicht, dan ook dicht bij elkaar. Buitenlandse politiek en diplomatie moest transparant zijn en de handelingen van diplomaten en politici controleerbaar voor de volken.

De uiteindelijke resultaten van de Préparatoire, vastgelegd in het conceptverdrag, werden door De Volkenbond te licht bevonden. Het conceptverdrag had volgens het tijdschrift weinig meer met wapenbeperking van doen. Toch bleef men ook de ontwapeningconferentie van een positieve kant zien, namelijk als een stap voorwaarts in de pelgrimage van de menselijke beschaving; nooit eerder was er in de geschiedenis een wereldwijde ontwapeningsconferentie gehouden. Men toonde veel vertrouwen in de menselijke wil om een bepaald doel te bereiken. In deze laatste opvatting werd sterk aangesloten bij het liberale gedachtegoed waaruit de burgerlijke vredesbeweging was voortgekomen. Het blad mocht zich dan neutraal opstellen en aan vele meningen ruimte willen geven, het wilde echter niet zeggen dat het ook in zijn overtuiging volstrekt kleurloos was.

 

 

Hoofdstuk 7. VAN STILLE HOOP TOT BITTERE TELEURSTELLING. Het tijdschrift en de Ontwapeningsconferentie

 

Inleiding

 

De Ontwapeningsconferentie kreeg in De Volkenbond vanzelfsprekend alle aandacht. De redactie zette haar beleid voort en liet De Jong Van Beek en Donk voor het grootste gedeelte de bijeenkomsten van de Conferentie verslaan. Tijdens de ontwapeningsconferentie vonden twee gebeurtenissen plaats, die grote invloed hadden op het verloop van de Ontwapeningsconferentie en de beeldvorming van de Volkenbond; de Mantsjoerijecrisis en Hitlers machtsovername in Duitsland in januari 1933. Daarom zal de reactie op beide gebeurtenissen in De Volkenbond ook in dit hoofdstuk aan de orde komen. Tenslotte zullen ook in dit hoofdstuk de gedachten en meningen van de schrijvers vaak met citaten weergegeven en ondersteund worden.

 

 

Het Kellogg-Briandpact en de Ontwapeningsconferentie

 

Hoewel de voorbereidingen voor de Ontwapeningsconferentie niet waren verlopen zoals lezers en redactie van De Volkenbond het wensten, betekende geenszins dat zij de hoop op een ontwapeningsovereenkomst tussen de staten hadden opgegeven.

Verschillende schrijvers in De Volkenbond wezen op de mogelijkheid die de publieke opinies in de afzonderlijke landen hadden om hun regeringen tot een welwillende houding inzake ontwapening te bewegen. Het mocht de vredesbewegingen daarom niet aan elan ontbreken: “Het bekende beroep op de publieke opinie (..) draagt ditmaal een dermate nadrukkelijk en pathetisch karakter, dat het noodzakelijk is ons van de beteekenis daarvan nader rekenschap te geven. Onmiskenbaar ligt daarin eenerzijds de aanmaning opgesloten (..) dat de volkeren naderhand hun regeeringen geen verwijt mogen maken, wanneer het door hun gebrek aan activiteit en verantwoordelijkheidsbesef niet mogelijk zou blijken een ingrijpende bewapeningsbeperking door te voeren.”[214] Het sociaal-democratische Kamerlid Vliegen meende dat de gedachte van het Kellogg-Briandpact, door bijna alle staten ter wereld ondertekend, in het toekomstige ontwapeningsverdrag concreet moest worden gemaakt. Daar de Volkenbond al bewezen had onmisbaar te zijn bij de bestrijding van het geweld tussen de volken, moest hij door middel van de Ontwapeningsconferentie zijn taak vervullen en een werkelijke stap zetten op de weg naar uitbanning van de oorlog. De publieke opinie zou hierdoor van het bestaansrecht van de Volkenbond overtuigd raken. Ter ondersteuning van de Ontwapeningsconferentie zou de vredesbeweging een grotere waardering moeten tonen voor Kellogg-Briandpact.[215]

Vliegens oproep om het Kellogg-Briandpact met meer enthousiasme te begroeten was opvallend, maar niet verwonderlijk. Bij de presentatie en de totstandkoming van het pact, werd er in De Volkenbond niet met veel enthousiasme over gesproken. Dat de staten met dit pact hadden uitgesproken de oorlog als politiek middel te verwerpen en voortaan vreedzame middelen zouden aanwenden om hun geschillen te beslechten, juichte het blad toe. Door ondertekening van dit verdrag gingen de staten een stapje verder dan in het Volkenbondhandvest, waarin oorlog onder bepaalde omstandigheden nog geoorloofd werd geacht. Dit zou dan echter wel met concrete maatregelen ondersteund dienen te worden, zoals de rechtsgeleerde Van Vollenhoven schreef : “Met een bloote formule, met een beginselverklaring, is de zaak natuurlijk niet afgedaan.(…) Torenhoog blijft deze waarheid in het midden staan: indien niet een Geneefsche commissie of eenig ander lichaam onmiddellijk gaat zorg dragen, dat de, in het verdrag-Kellogg bedoelde, rechtmatige afweer van oorlogsmisdaad het karakter van “oorlog” volstrekt verlieze, dan wordt het verdrag een woord in plaats van een daad.[216] François, hoofd van de Afdeling Volkenbondszaken, schreef in het tijdschrift: “Het Kelloggverdrag heeft vooral moreele beteekenis; juridisch beschouwd leidt het, mede ten gevolge van de geclausuleerde aanvaardingen aan een zoodanige vaagheid, dat niemand kan zeggen wat de nauwkeurige grenzen zijn der aangegane verplichtingen. [217] Het Volkenbondshandvest verschafte meer helderheid waarop oorlog in het volkenrecht benaderd en beoordeeld diende te worden dan het Kellogg-Briandpact, meende zijn collega van Hamel, die het bewind voerde over de Juridische afdeling van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Hij stelde daarom dat “als middel van practische vredesstaatkunde (..) in de eerste plaats de Volkenbond en zijne eigen grondbepalingen blijft.” [218] Meer vertrouwen stelden VEV en De Volkenbond daarom in de komende ontwapeningsconferentie, waarin de toezeggingen, die de staten in het Kellogg-Briandpact gedaan hadden, concreet vorm konden krijgen.

 

 

Ter ondersteuning van de Conferentie

 

In mei 1931 werden, op het jaarlijkse congres van de Unie van Volkenbondverenigingen (UVV), een aantal resoluties aangenomen waarin de aangesloten verenigingen besloten een gemeenschappelijk beleid te voeren omtrent houding en propaganda inzake de komende Ontwapeningsconferentie. In de resoluties werden de verenigingen aangespoord om, via de publieke opinie, bij hun regeringen aan te dringen mee te werken aan een internationale Ontwapeningsconventie, die de bewapeningsterkte van de landen met ongeveer een kwart zou verminderen en alle staten gelijkberechtiging zou geven inzake de sterkte van hun bewapening.[219] De VEV gaf aan deze resolutie gehoor door een petitie op te stellen die direct tot de Ontwapeningsconferentie zelf was gericht. Zij kon door alle Nederlanders ondertekend worden.[220] In deze petitie werd de Conferentie opgeroepen zich tot het uiterste in te spannen om tot een voor alle staten bevredigend resultaat te komen. Hiermee zou de “hoop in vervulling gaan, die deze dagen millioenen menschen bezielt”. De ondertekenaars van deze petitie realiseerden zich dat het niet eenvoudig zou zijn om tot een ontwapeningsconventie te komen, waarmee alle staten konden instemmen. Toch waren zij van mening dat in de doelen, welke de Volkenbond nastreefde “ de eenige oplossing ligt van de problemen waarvoor de internationale samenleving zich ziet gesteld en dat, wanneer aan het gebod van het Volkenbondsverdrag met betrekking tot de ontwapening thans geen gevolg wordt gegeven, aan het gezag en de beteekenis van de Volkenbond zoveel afbreuk wordt gedaan, dat de toekomst der menschheid niet dan met de grootste afbreuk kan worden tegemoet gegaan.” [221] Ongeveer 13.500 mensen ondertekenden deze petitie. Dit waren ruim drieduizend handtekeningen meer dan de VEV aan leden telde. [222]

 

Voorafgaande aan de Ontwapeningsconferentie hield de UVV, ter ondersteuning, een groots opgezet internationaal congres in Parijs, maar deze verliep, naar bevinding van het redactielid Bakker - van Bosse, zeer chaotisch vanwege slecht voorzitterschap en zeer verdeelde opvattingen. Van het congres ging daardoor geen krachtig getuigenis uit. Een gemiste kans voor de Vredesbeweging.[223]

Februari 1932 gaf de redactie een extra dik nummer van De Volkenbond uit, die in zijn geheel gewijd was aan de komende Ontwapeningsconferentie. Verschillende mannen van naam van naam uit binnen- en buitenland hadden voor dit nummer een artikel geschreven, waarin zij hun verwachtingen gaven ten aanzien van het verloop van de Conferentie of op specifieke kwesties ingingen, die tijdens de Ontwapeningsconferentie aan de orde zouden komen.[224] Vrijwel alle scribenten in dit nummer onderkenden dat de vraagstukken van veiligheid en ontwapening, alsmede de gelijkberechtiging veel problemen zouden opopleveren op de Conferentie. De nadruk werd in de artikelen vooral gelegd op de bereidheid en de wil die de staten dienden te tonen om tot overeenkomst te komen. Het klonk als een toverformule waarmee de gevaren, die de politiek van de open diplomatie bedreigden, bezworen zouden moeten worden.

 

 

De Mantsjoerijecrisis

 

Tijdens de voorbereidingen voor de Ontwapeningsconferentie brak een militair conflict uit tussen China en Japan uit, dat een testcase zou worden voor de effectiviteit van de Volkenbond. Het conflict tussen China en Japan was het gevolg van tegengestelde belangen die twee landen hadden inzake de gebieden van Mantsjoerije en Jehol. Hoe was deze crisis ontstaan?

China had vanaf het midden van de negentiende eeuw in allerlei oorlogen steeds het onderspit gedolven tegen verscheidene westerse staten. In de vredesverdragen werd China door de westerse mogendheden als een niet-gelijkwaardige staat behandeld. Dit kwam onder meer tot uitdrukking in de privileges die mensen van westerse afkomst in China kregen; zij hoefden geen belasting te betalen, vielen in geen geval onder de Chinese jurisdictie en belangrijke Chinese havensteden vielen (gedeeltelijk) onder het gezag van een buitenlandse mogendheid. De privileges voor buitenlanders riepen veel verontwaardiging op bij de Chinezen en leidden tot regelmatige uitingen van vreemdelingenhaat en hetzes tegenover de in China aanwezige buitenlanders. In 1895 verwierf Japan, na een oorlog met China, er dezelfde rechten als de Westerse Staten.

Vanaf het einde van de negentiende eeuw voerde Japan een imperialistische politiek, die er op gericht was invloedssferen en grondgebieden te verwerven en deze uit te breiden. Met de Conferentie van Washington in 1922 werden een aantal verdragen gesloten, waarbij de maritieme sterkte en de militaire macht van de staten in het Verre Oosten werden vastgelegd en de eerbiediging van de status quo afgesproken werd. Echter, zowel door de economische crisis in 1929, als de enorme bevolkingsgroei nam in Japan de politieke invloed van extreme nationalisten en militairen sterk toe. Zij zagen de oplossing voor deze problemen in verovering en verwerving van nieuwe koloniën en invloedsgebieden, die ook als afzetgebieden voor hun producten konden dienen. Het lag daarbij voor de hand om Chinees grondgebied te annexeren en te koloniseren; in 1905 had Japan namelijk de extraterritoriale rechten van Rusland in China overgenomen en kon sindsdien Mantsjoerije tot zijn invloedsgebied rekenen. Bovendien werd in hetzelfde jaar Korea een protectoraat en in 1910 volledig ingelijfd bij het Japanse keizerrijk China was vanaf 1916 in een burgeroorlog verwikkeld en van een krachtig centraal gezag was daardoor geen sprake. Deze reden voerde Japan dan ook aan om zijn aanwezigheid in China zeer krachtig te doen gelden, hetgeen onder de gehele Chinese bevolking veel verzet opriep. Onder leiding van Chinese nationalisten werden geregeld (gewelddadige) boycotacties tegen Japanse producten gehouden.

De toenemende macht en invloed van de Nationale Volkspartij (Kwomingtang) onder leiding van Tsjang-kai Sjek tijdens de burgeroorlog zorgde ervoor dat in China weer sprake kon zijn van een centraal gezag. Om het gezag onder de bevolking te versterken maakte de Kwomingtang gebruik van acties die tegen de privileges van de buitenlanders gericht waren. In het algemeen leidde dit bij de Westerse staten tot een andere, meer gelijkwaardige benadering van China, waardoor zij, onder erkenning van de Kwomingtang als wettige Chinese regering, steeds meer afstand deden van zowel hun eigen extra-ordinaire rechten en bevoegdheden, als van de bijzondere privileges die hun onderdanen in China bezaten. Tot groot ongenoegen van Japan, dat juist groot belang had bij een krachteloos en politiek en militair verdeeld China,

Toen, volgens Japanse bronnen, door een aantal Chinese soldaten een bomaanslag werd gepleegd op de Zuid-Mantsjoerijse spoorlijn, die in Japans bezit was, reageerde het Japanse leger hierop door geheel Mantsjoerije te bezetten (het Mukdenincident). China ging hiertegen in protest en diende in september 1931 bij de Volkenbondsraad een klacht in tegen Japan volgens artikel 12 van het Volkenbondshandvest.[225] Dit artikel schreef aan de lidstaten van de Volkenbond voor dat zij, bij geschillen, zich aan het oordeel van de Volkenbondraad dienden te onderwerpen. Tijdens het onderzoek en de behandeling door de Raad mochten zij ‘in geen geval hun toevlucht tot oorlog te zullen nemen voor het einde van een tijdperk van drie maanden na de scheidsrechterlijke of rechterlijke uitspraak of het rapport van den Raad’[226] Toen Japan echter binnen deze drie maanden overging tot het bombarderen van de Chinese stad Chinggow, richtte de aandacht van de publieke opinie zich op wat de Raad zou gaan doen; zou hij daadwerkelijk in staat zijn om een volkenbondslid te beschermen tegen de agressie van een andere lidstaat of zou hjj dan toch een vrij machteloos instituut blijken te zijn? Een krachtig en helder optreden van de Raad in dezen zou op het verloop van de Ontwapeningsconferentie een gunstig effect kunnen hebben.

 

Ook in De Volkenbond werd uitgebreid aandacht besteed aan deze crisis. Tot dan had het blad weinig interesse voor gebeurtenissen in en vraagstukken betreffende het Verre Oosten getoond. Tussen 1925 en 1931 verscheen in het tijdschrift slechts tweemaal een artikel over China.[227] Aan Japan was zelfs helemaal geen specifieke aandacht besteed. Het was daarom niet verwonderlijk dat de eerste artikelen over de Mantsjoerijecrisis vooral informatief geschreven waren; uitgebreid werd de lezer geïnformeerd over de huidige politieke situatie en de positie die Japan in Mantsjoerije verworven had.[228] De lezer diende toch allereerst op grond van de feiten een oordeel te vormen. Het optreden van Japan in het Mukdenincident werd resoluut veroordeeld, maar tevens wees De Jong van Beek en Donk er op dat de kwestie nogal gecompliceerd was en de mogelijkheden van de Volkenbond, om in dit conflict daadwerkelijk op te treden, beperkt waren. Japan had zich namelijk niet bereid verklaard om de directe aanwijzingen van de Raad in dit geschil op te volgen en de Raad was niet bevoegd om een land zomaar te bevelen een bepaald gebied militair te ontruimen. Bovendien ‘moet niet vergeten worden dat de stem van Genève in het Verre Oosten veel zwakker dan in Europa doordringt. De Volkenbondsraad kan den Japanschen minister van buitenlandsche zaken slechts via Yoshizawa(de Japanse afgevaardigde in de Volkenbondsraad) bereiken en beïnvloeden. En bovendien verneemt de openbare meening in Japan slechts heel zwakjes den sympathieken weerklank, dien de Geneefsche vredesbemoeiingen bij de andere volken vinden. (…) In Mantsjoerije wonen duizenden en duizenden Japanners temidden van een nog veel talrijker Chineesche bevolking, die door het Japan begane onrecht natuurlijk nog sterker anti-japansche gevoelens hebben verkregen dan zij reeds hadden. De Japansche regeering heeft dus niet zoo geheel en al ongelijk met haar vrees, dat de Japansche bevolking in Mantsjoerije het slachtoffer van een ontruiming zou kunnen worden’. Tot slot diende men zich te realiseren dat ‘Japan een groote mogendheid is met een sterke militaire macht en een niet minder sterk ouderwetsch gevoel van “nationale eer” en “prestige”. (..) Een al te krachtige “uitnoodiging” tot ontruiming van den Volkenbond had tot een breuk tusschen Japan en den Volkenbond kunnen leiden. Japan dan met militaire machtsmiddelen tot ontruiming te dwingen zou feitelijk stellig onuitvoerbaar zijn. En ook de mogelijkheden van een succesvollen economischen boycott waren niet geheel groot, zoolang gevreesd moest worden dat Amerika zich daarbij niet zou aansluiten.’[229] Daarom was het niet verkeerd dat de Raad vast bleef houden aan de gedragslijn, die hij al aan het begin gevolgd had: Japan zachtjesaan tot de ontruiming te brengen door hen de morele kracht van de gehele wereld te doen voelen, waardoor Japan zou inzien dat het alle staten tegen zich zou krijgen, wanneer het bleef volharden in de bezetting van Mantsjoerije. Dit was zinvoller geweest dan te streven naar ‘publiek succes en een krachtige taal, die misschien tot een breuk had geleid waarop geen dwingende actie had kunnen volgen.’[230] Zijn mening werd ondersteund door de sinoloog Duyvendak, die de Mantsjoerijekwestie als ‘een zaak vol stekels’ betitelde.[231]

In het vervolg van de crisis bleven verscheidene scribenten in De Volkenbond wijzen op de grote cultuurverschillen tussen het Verre Oosten en het Westen waardoor de desbetreffende situatie voor de westerse samenleving niet werkelijk te doorgronden was. De hele kwestie kon het beste door China en Japan onderling opgelost worden, daar deze landen elkaar het best begrepen. Wel werd het optreden van Japan in De Volkenbond ondubbelzinnig veroordeeld en werd er op gewezen dat de Volkenbond desnoods niet moest aarzelen om artikel 16 van het Volkenbondhandvest te hanteren. Maar de beste oplossing van het conflict werd voorlopig gezien in het uitoefenen van morele druk op Japan door de volkerengemeenschap.[232] Daarbij moest Japan wel eerlijk beoordeeld worden omdat het Chinees-Japanse conflict al langer duurde dan de Mantsjoerijecrisis. Met de instelling van de Lytton-comissie, die de kwestie in Mantsjoerije zou onderzoeken, was De Jong van Beek en Donk dan ook zeer tevreden; de Volkenbond toonde hiermee aan ‘dat het allerminst bereid is toe te laten, dat het Volkenbondsverdrag en het Pakt van Kellogg als niet veel meer dan het beruchte “vodje papier” uit het jaar 1914 beschouwd worden.[233]

In het rapport van de commissie-Lytton werd geconcludeerd dat de Japanse aanval op Mantsjoerije als een veroveringsoorlog gekenmerkt diende te worden, maar met niet zoveel woorden werd gezegd dat Japan het Volkenbondhandvest had overtreden. Tijdens de behandeling van het rapport van de Lytton-comissie in een buitengewone Assemblee, welke van 6 tot 9 december 1932 gehouden werd, stemde Nederland in met het voorstel van de grote mogendheden om het Handvest te handhaven, maar dat daarbij niet alleen met de puur juridische, maar ook met reële feiten rekening diende te worden gehouden. Dat de redactie zich goed in dit standpunt kon vinden, bleek wel hieruit dat zij de Nederlandse delegatieleider op deze Assemblee, prof. dr. E. Moresco, benaderde om een verslag over deze bijeenkomst te schrijven.[234] De conclusies uit het rapport van de commissie Lytton werden uiteindelijk door de Assemblee, met 42 tegen 1 aangenomen. Japan stapte daarop uit de Volkenbond. Voor De Volkenbond behoefde het ‘geen betoog dat een dergelijke situatie van bondsstandpunt bekeken, te betreuren is, al dient hier onmiddellijk aan toegevoegd dat men te Tokio vroeg of laat tot de ontdekking zou komen dat het verbreken van den band met Genève nadeelen van niet geringen aard kan opleveren.’  Uittreding uit de Volkenbond betekende namelijk niet dat de Volkenbond geen bemoeienis meer met Japan zou hebben. Volgens artikel 17 van het Handvest kon de Volkenbond zich ook bezighouden met een geschil terwijl slechts een van de twistende staten lid was van de Volkenbond. Daarnaast bleef Japan, als het lid zou blijven van de Internationale Arbeidsorganisatie en het Permanente Hof van Justitie, wel aan internationale regels gebonden. Japan diende, ook als niet-lid verantwoording af te leggen aan de Volkenbond over zijn beheer van de Mandaatgebieden. En uiteindelijk zat er ook nog een kans in dat Japan nog voor de opzegtermijn van twee jaar besloot het lidmaatschap van de Volkenbond te continueren.[235]

Hoewel een deel van de publieke opinie van mening was dat de Volkenbond in de Mantsjoerijecrisis niet krachtig genoeg had opgetreden, was De Volkenbond redelijk positief over de resultaten; zo schreef van Hamel dat, bij de behandeling van deze kwestie, enkele historische mijlpalen gepasseerd waren. Ten eerste was er voor het eerst in de geschiedenis een internationale commissie gevormd, die een geschil tussen twee staten tot op de bodem uitgezocht had. Ten tweede gaven de recommandaties van de Volkenbond, naar aanleiding van het Lytton-rapport, voor het eerst aan op welke wijze een geschil naar de methoden van de Volkenbond geregeld kon worden. Hierdoor waren deze twee gebeurtenissen een voorbeeld voor constructieve internationale politiek. Bovendien had de statengemeenschap, in de Assemblee vertegenwoordigd, in de recommandaties ten aanzien van de Mantsjoerijecrisis, de absolute eerbiediging van het Volkenbondhandvest, het Kellogg-Briandpact en het Negenmogendhedenverdrag benadrukt. Uiteindelijk kwam het er wel op aan dat Japan de uitspraken van de Volkenbond zou navolgen. En daar lag nu juist het probleem. Zo kwam van Hamel tot de volgende conclusie: ‘Een afdoende en besliste bescherming heeft de Volkenbond in dit geval dus niet gebracht. De Mantsjoerijsche zaak levert eerder een voorbeeld van zijn onvermogen in deze. Men kan daaraan slechts toevoegen, dat dit onderhavige geval zoo moeilijk, omvangrijk en gecompliceerd is, zoo vol ook van zwarigheden uit een ouderen tijd, dat het onbevredigend resultaat nauwelijks verbazing kan wekken. Doch dit neemt niet weg, dat men van dit resultaat acte nemen moet. Men moge dan tevens acte nemen van de gunstige punten, waarop ik reeds wees en die in de toekomst nog iets meer kunnen beteekenen.’[236] Hoewel de afloop van de Mantsjoerijecrisis de beperktheid van de Volkenbond in buiten-Europese gebieden aantoonde, wilden de aanhangers van de Volkenbondgedachte juist de positieve kanten van de Bond blijven zien.

 

 

De Conferentie in ‘De Volkenbond’: het eerste jaar

 

De meeste aandacht in het tijdschrift werd echter niet aan bovenstaande crisis, maar aan het verloop van de Ontwapeningsconferentie besteed. Vanaf het begin werden deze onderhandelingen als een delicate kwestie beschouwd, die veel strubbelingen zou geven, maar, omwille van de vrede en de voortbouw van de internationale rechtsorde, wel tot een goed einde moest worden gebracht. In De Volkenbond kon men zich dan ook zeer goed vinden in de samenstelling van de Nederlandse afvaardiging naar de Ontwapeningsconferentie met mensen ‘die op grond van hun kennis en hun ervaring ontegenzeggelijk ten volle in staat geacht mogen worden om zich op gelukkige wijze te kwijten van de verre van gemakkelijke taak, die nu eenmaal juist op de vertegenwoordigers van een land als het onze zal rusten’.[237] In de delegatie hadden namelijk een aantal mensen zitting die ook binnen de VEV actief waren, namelijk het Eerste Kamerlid en latere voorzitter van de VEV, mr. W. van Lanschot en de bekende antirevolutionaire politicus en hoogleraar strafrecht, Prof. mr. V.H. Rutgers, die de delegatie leidde.[238] Niettegenstaande de voortreffelijke samenstelling van de delegatie, was het welslagen van de Ontwapeningsconferentie toch afhankelijk van wat de grote staten zouden beslissen. De Nederlandse delegatie had daarom van de Nederlandse regering de instructie meegekregen om in te stemmen met het voorliggende ontwerpverdrag en elk nieuw voorstel dat het algemeen bewapeningspeil van de staten zou verminderen, te steunen. Tegelijkertijd diende de delegatie de neutraliteit van Nederland in het oog te houden.[239]

 

De eerste drie weken spraken 50 vertegenwoordigers van alle 60 deelnemende landen hun openingsredes uit en gebeurde er weinig. De vaste correspondent voor De Volkenbond in Genève, De Jong van Beek en Donk, hoorde tijdens de zittingen dan ook weinig bijzonders. Het voorstel van de woordvoerder van de Britse delegatie, waarin een onderscheid gemaakt werd tussen kwantitatieve en kwalitatieve wapenvermindering, had zijn sympathie, maar hij vroeg zich af of Frankrijk met deze voorstellen in zou willen stemmen. Vooral de opstelling van Frankrijk baarde De Jong van Beek en Donk zorgen, evenals de Duitse houding bij de openingsdebatten. Terwijl de meeste landen een grotere soepelheid in hun opvattingen inzake ontwapening toonden, bleven juist Frankrijk en Duitsland star aan hun eigen standpunten vasthouden. De Jong van Beek en Donk meende daarom dat de Ontwapeningsconferentie alleen een kans zou hebben wanneer zij streefde naar zowel versterking van de Volkenbond als vredesorganisatie, als naar een vermindering van de bewapening: ‘Alleen als de richting die met de Franschen bijzondere waarde hecht aan een versterking van de vrede, in ruil voor concessies op dit punt aan Duitschland en andere voorstanders van een onmiddellijke bewapeningsvermindering bereid zal zijn voldoende offers aan nationale bewapening te brengen, en omgekeerd, als de richting die met de Duitschers bijzondere waarde hecht aan onmiddellijke bewapeningsvermindering in ruil voor offers van de Fransche richting op dit punt, harerzijds bereid zal zijn opnieuw tot versterking van het veiligheidsgevoel bij te dragen, alleen dan is waarlijk groot succes der Ontwapeningsconferentie bereikbaar. De beide richtingen mogen bedenken dat hoe grooter en belangrijker de eigen concessies zullen zijn, des te grooter en belangrijker concessies zij ook van de andere partij zullen kunnen vorderen, en misschien niet tevergeefs.(..) Alle krachten zullen toch(..) op het hoogere doel - bewapeningsvermindering gepaard gaande met versterking van het veiligheidsgevoel –gericht moeten blijven.’[240] De Jong van Beek en Donk was dan ook niet ontevreden over de overwinning die de linkse partijen bij de verkiezingen van april 1932 in Frankrijk haalden, omdat hiermee de kans op concessies groter werd. Met een nieuwe linkse regering in Frankrijk kon de Ontwapeningsconferentie pas echt beginnen. [241]

De volgende maand meldde De Jong van Beek en Donk dat een plan van de Amerikaanse president Hoover om de bewapening van de landen met éénderde te verminderen door de Conferentie positief ontvangen werd. Dit was een goed voorteken, want de gunstige ontvangst van Hoovers voorstel gaf aan dat de ‘redelijke verwachting der volken’ de regeringen dwong om tot een conventie te komen waarin meer zou staan dan in het minimumprogramma dat de Prèparatoire eind 1930 gepresenteerd had. Weliswaar zouden grote staten als Frankrijk, Groot-Brittannië en Italië niet zonder slag of stoot akkoord gaan met de plannen van Hoover, wat tot het nodige uitstel zou leiden, maar het hield in ieder geval een ‘psychologische waarborg in dat de bewapeningswedloop vooreerst niet zou worden voortgezet.[242] Daarnaast verheugde De Jong van Beek en Donk zich in de officiële samenwerking die tot stand kwam tussen de delegaties van Nederland, België, Tsjechoslowakije, Spanje en de Scandinavische staten inzake het indienen van, bemiddelen bij en aanvullen van voorstellen voor de totstandkoming van een Ontwapeningsconventie.[243]

 

Ondanks alle verheugende feiten bleven de deelnemers op de Ontwapeningsconferentie met elkaar discussiëren zonder tot een besluit te komen. Alvorens de Conferentie voor een aantal maanden te verdagen (vanwege een zomerreces, de Conferentie vergaderde al vijf maanden) besloten de deelnemende landen in juli een resolutie op te stellen die de voortgang van de Conferentie onder woorden zou brengen. De resolutie die door de Tsjechische minister van Buitenlandse Zaken Benesj was opgesteld, bevatte vooral veel voornemens, maar geen duidelijke uitspraken. Dat was ook de reden dat de Sovjetunie en Duitsland tegenstemden. Zeven andere landen onthielden zich van stemming. Met zijn tegenstem deelde de Duitse afgevaardigde mee dat het zijn land teleurstelde dat tot nu toe geen overeenstemming was bereikt over militaire gelijkberechtiging. Voor Duitsland was het daarom onmogelijk langer deel te nemen aan de Ontwapeningsconferentie tenzij duidelijkheid zou komen over zijn gelijkberechtiging met de voormalige Geallieerde staten.[244]

 

De Volkenbond vond de resolutie-Benesj ook mager, maar De Jong van Beek en Donk wees erop dat de leden zich goed moesten realiseren dat zelfs zo’n resolutie bij het begin van de Ontwapeningsconferentie niet verwacht werd: ‘Toen de ontwapeningsconferentie in februari begon verheelden velen der overtuigde voorstanders der ontwapeningsgedachte ons niet dat zij, bij de tegenwoordige internationale politieke omstandigheden die in nog zoo hoge mate een gemis van de, voor materieele ontwapening, onontbeerlijke moreele ontwapening vertoonden, reeds dankbaar zouden zijn indien de Ontwapeningsconferentie een begrenzing (in plaats van de voorheen gehoopte vermindering) der nationale bewapeningen zou brengen, waardoor althans de pas aan een bewapeningswedloop zou worden afgesneden. De vrijwel eenstemmige aanneming van de resolutie-Benesj op 23 juli heeft thans aan het licht gebracht dat alle regeeringen, zonder onderscheid, na een half jaar Geneefsche ontwapeningsbesprekingen, hebben ingezien dat een eenvoudige begrenzing der bewapeningen op het tegenwoordig bestaande peil een onvoldoende resultaat der ontwapeningsconferentie zou zijn en dat een “beduidende vermindering der wereldbewapening, door de te sluiten ontwapeningsconventie, tot stand moet worden gebracht. Wanneer de resolutie-Benesj zich slechts tot een dergelijke algemeene beginselverklaring over de noodzakelijkheid van een “beduidende wapenvermindering” bepaald had, zou men met recht de verkregen vooruitgang in twijfel kunnen trekken. Doch integendeel is de resolutie-Benesj heel wat precieser omtrent een aantal punten, (..) dan eenige voorafgaande uitspraak der conferentie’. Bovendien hadden de verkiezingen in Frankrijk en Duitsland de besluitvorming in de Conferentie de nodige vertraging gegeven. Maar nu Duitsland blijkbaar zijn gelijkberechtiging buiten Genève tot stand wilde brengen, vreesde De Jong van Beek en Donk, dat de verwachtingen van de resolutie-Benesj niet op tijd verwezenlijkt zouden worden.[245] Maar de Conferentie had ook te weinig rekening gehouden met het veiligheidsprobleem, aldus H. Willemse, redacteur van De Volkenbond. Zolang de onderlinge veiligheid tussen de staten niet gewaarborgd was, was het namelijk onmogelijk dat de staten elkaar zouden vertrouwen en viel er ook weinig te verwachten van de Ontwapeningsconferentie. De vredesbeweging diende hier haar hand in eigen boezem te steken, daar ze zelf te weinig aandacht had besteed aan het veiligheidsvraagstuk: ‘Onder den invloed van een zeker individualistisch radicalisme in de vredesbeweging geldt daar een probleem veel te gauw als opgelost voor de wereld, als het voor het individu, dat zich, bijvoorbeeld, door dienstweigering aan het kwaad onttrekt, geen moeilijkheden meer inhoudt. Zoo miskent de vredesbeweging ongetwijfeld den omgang en ook de innerlijke waarde van de veiligheidsgedachte in Frankrijk. In de wereldgeschiedenis heeft men tot dusverre geen andere middelen tot veiligstelling gekend dan de militaire.(…) Zoolang de publieke opinie niet doordrongen is van het bestaan van betere middelen van veiligstelling, zal men in het tragisch misverstand bevangen blijven dat een sterke nationale bewapening noodzakelijk is en zal men het gevaarlijke, onbruikbare en, zoodra er ook maar iets bestaat van een internationale rechtsorganisatie, atavistische middel der nationale militaire macht hanteeren.’[246] Van Raalte viel Willemse hierin bij; de Ontwapeningsconferentie had alleen kans van slagen wanneer de andere staten zich in de gelijkberechtiging van Duitsland zouden bewilligen. Maar tegelijkertijd moest men zich ook realiseren dat, met de gelijkberechtiging van Duitsland ook een oplossing voor het veiligheidsvraagstuk moest worden gegeven. Duitsland moest zich dan, op zijn beurt, wel redelijk op te stellen.[247] Treffend was het te zien dat in De Volkenbond (maar ook in andere pacificistische en internationalistische geschriften) redelijkheid en vertrouwen als kenmerken van de nieuwe internationale politieke cultuur werden gezien en in hun taal gebruik deze termen gesteld werden tegenover elk oorlogsstreven en -handelen.

 

Door de Duitse afwezigheid bleven de Ontwapeningsonderhandelingen liggen, zij het dat er achter de schermen door de Britse, Franse en Duitse ministers van Buitenlandse Zaken werd onderhandeld over gelijkberechtiging en ontwapening. Deze onderlinge besprekingen bleven incidenteel en men maakte moeizaam vorderingen. Desondanks zag De Jong van Beek en Donk toch enkele ontwikkelingen waarover hij optimistisch gestemd was; in een bijeenkomst van het Dagelijks Bureau van de voorzitter van de Ontwapeningsconferentie, Henderson, hadden alle belangrijke staten een grote mate van inschikkelijkheid en flexibiliteit getoond om tot een overeenkomst te komen. Inzake het internationaal toezicht op de naleving van de Ontwapeningsconventie en het verbod op het gebruik van bacteriologische- en chemische wapens was men al bijna tot een akkoord gekomen. De Britse minister van Buitenlandse Zaken had zich openlijk uitgesproken voor de gelijkberechtiging van Duitsland en de afschaffing van de eenzijdige ontwapeningsvoorschriften van Versailles. Frankrijk had tenslotte een ontwapeningsplan ingediend, waarin het ook een bepaalde inschikkelijkheid betoonde ten aanzien van de Duitse wensen. ‘Er bestaat dus niet de minste reden, dat degenen, die in februari geen vertrouwen in den afloop der ontwapeningsconferentie hadden, thans nog steeds bij een mismoedig pessimisme zouden volharden’, schreef de Jong van Beek en Donk: ‘Pessimisten zou ik trouwens aanraden eens een vergelijkende studie te maken tusschen den inhoud van de ontwerpconventie-Loudon en de verschillen thans reeds genomen of in sterke mate bestaande stroomingen der tegenwoordige Ontwapeningsconferentie. Misschien zullen zij dan ook wel de groote evolutie in de ontwapeningsdenkbeelden in nauwelijks drie jaren tijd willen erkennen.’[248] Maar hij zag ook enige zaken die de voortgang van de Ontwapeningsconferentie zouden kunnen bedreigen, zoals de Mantsjoerijecrisis (op dat moment in de volle belangstelling vanwege de verschijning en de bespreking van het Lytton-rapport) en een nieuwe regeringscrisis in Duitsland. Het gevolg daarvan kon zijn dat ‘een nieuwe Duitsche internationale politiek geboren zou worden die Duitschlands herbewapening en niet de algemeene bewapeningsvermindering tot doel zou stellen. Dan zouden natuurlijk ook weder alle goede vooruitzichten vernietigd worden, die de maand November heeft opgewekt’.[249]

 

Toen op 11 december 1932 Groot-Brittannië, Frankrijk, De Verenigde Staten en Italië met Duitsland overeenkwamen dat het in beginsel gelijkberechtigd zou worden in een systeem dat alle staten veiligheid garandeert en waarom het recht had op een zelfde bewapeningsniveau als de andere staten, was Duitsland weer bereid naar de conferentietafel terug te keren. De Jong van Beek en Donk meende dat met deze overeenkomst de ‘psychologische omstandigheden voor een het werk bekronend succes thans aanwezig schijnen te zijn’. Hij zou echter geen gelijk krijgen.[250] Slechts zes weken nadat De Jong van Beek en Donk deze constatering had uitgesproken, werd Hitler rijkskanselier.

 

 

Het optreden van Hitler

 

Het optreden van Hitler liet aan duidelijkheid niets te wensen over. Nu was er in de Wereldkroniek van De Volkenbond wel eens zijdelings gesproken over de ‘Hitlerianen’[251], maar werkelijk aandacht aan de opkomst van Hitler en zijn ideeën had het blad nooit geschonken. Waarschijnlijk beschouwde de redactie de opkomst van Hitler en de NSDAP als een bijkomstigheid, die weer spoedig zou verdwijnen. In het blad werd daarom geschokt gereageerd op diens optreden in Duitsland. Vooral de openlijke antisemitische politiek riep de nodige verontwaardiging op: ‘Bij de toepassing dezer middelen komen wij op het terrein onzer vereeniging voor “ volkenbond en vrede”, die de vreedzame verhouding der volkeren beoogt, welke echter met de vreedzame verhouding der nationaliteiten, volksgroepen, partijen en klassen nauw samenhangt. Dringend is daarvoor noodig dat vóór alles aan de beginselen van rechtsgelijkheid, godsdienstvrijheid en beroepsvrijheid wordt vastgehouden’. In feite werd verwacht dat aan deze politiek in Duitsland wel spoedig een einde zou komen: ‘Elke regeering en elk volk is bij de bereiking van zijn doel gebonden aan de normen en de grenzen, welke menschelijkheid en recht gebiedend voorschrijven. Wij weigeren te gelooven dat een volk van wijsgeeren als Kant, Fichte, Schelling, Hegel en Schopenhauer, van dichters als Schiller en Goethe (..) dit langer dan eenige weken, in revolutiestemming na jarenlange onderdrukking vergeten kan. Duitschland kan niet vergeten en zal niet vergeten wat de humaniteit en het recht zelfs den primitieven volkeren leeren wanneer zij tot een geringen graad van beschaving gekomen zijn. “Kultur” zij geen leuze doch blijve ook in Duitschland een “That”. (..)Wij vertrouwen dat de nieuwe leiders van het Duitsche volk deze tegenstrijdigheid tussen het beoogde doel en het bewerkte resultaat zelf zullen inzien.’ [252]

 

De machtsovername van Hitler had ook zijn uitwerking op de Ontwapeningsconferentie. Verliepen de besprekingen tot dan toe moeizaam en waren de verhoudingen tussen de verschillende richtingen en landen stroef , met de komst van Hitler liep de hele conferentie muurvast. Meteen vertoonde De Franse delegatie een nog geringere bereidheid om concessies te doen aan Duitsland. Het was ook onzeker hoe Hitler zich zou gaan opstellen, maar gezien de afkeer die hij in verscheidene redevoeringen voor de Volkenbond getoond had, leken de kansen op een geslaagde Ontwapeningsconferentie ontzettend klein. Veel mensen verlegden daarom hun vertrouwen van de Ontwapeningsconferentie naar de Economische wereldconferentie, die tegelijk met de Ontwapeningsconferentie onder auspiciën van de Volkenbond werd gehouden. Ondanks de nieuw ontstane moeilijkheden zag De Jong van Beek en Donk geen ander alternatief dan doorgaan met de ontwapeningsonderhandelingen. Alle staten dienden zich te realiseren dat het sluiten van een compromis noodzakelijk zou zijn: ‘De belangen, die bij het verdere verloop van de Ontwapeningsconferentie op het spel staan, zijn te enorm dan dat niet beide stroomingen, de Fransche veiligheidsschool en de ontwapeningsrichting der groote meerderheid der Conferentie, nog een laatste poging tot een compromis zullen doen. De Franschen zullen zich moeten afvragen, of het stellige vooruitzicht op een herbewapening van Duitschland bij een mislukking der Conferentie niet nog meer risico’s voor Frankrijk inhoudt dan een bewapening van alle landen, ook Duitschland, binnen de vaste grenzen van een bindende ontwapeningsconventie, ook al zou Frankrijk daardoor tot een grootere bewapeningsvermindering moeten overgaan dan het, met het oog op onvolkomen inwilliging der veiligheidscheisen, eigenlijk had willen toestaan. Doch ook de gedelegeerden behoorende tot de “ontwapeningsrichting” in de Conferentie zullen moeten overwegen, of de nieuwe bewapeningswedloop met een nieuwen wereldoorlog aan het einde daarvan, die het gevolg der mislukking van de Conferentie zijn zou, niet veel grooter risico’s met zich zou brengen dan de aanvaarding van eenige nieuwe veiligheidsverplichtingen, vooral waar immers volgens hun eigen leer bewapeningsvermindering op zichzelf reeds de veiligheid in aanzienlijke mate zou versterken en de ontwapeningsconventie het gevaar, dat de nieuwe veiligheidswaarborgen zouden moeten in toepassing worden gebracht, dus belangrijk zou verminderen. Een ernstig en rustig nadenken over de gevaren van een mislukken der Conferentie(..) moet een ieder van de noodzakelijkheid van een slagen der Ontwapeningsconferentie overtuigen, ook al worden de eigen wenschen niet ten volle bevredigd. En daar ik de leiders der buitenlandse politiek in de verschillende groote mogendheden noch voor misdadigers, noch voor domkoppen houd, kan ik de hoop nog steeds niet opgeven, dat de Ontwapeningsconferentie, na natuurlijk heel wat crises doorstaan te hebben, tenslotte toch nog met een verblijdend slot zal beëindigen.”[253]

 

 

Het MacDonald-plan

 

Op 16 maart 1933 presenteerde de Britse premier Ramsay MacDonald een ontwapeningsplan waarin reële getallen voor de bewapeningsreductie werden genoemd en de kwalitatieve gelijkstelling met de andere staten van Duitsland in een periode van vijf jaar regelde. De Conferentie reageerde positief op dit plan en besloot om langs de lijnen van dit plan voort te onderhandelen. De Jong van Beek en Donk zag daarom een reden tot optimisme.[254] Maar het optimisme werd al snel aan het wankelen gebracht toen, bij de behandeling van het plan-MacDonald bleek dat Duitsland vooral uit was op gelijkberechtiging en de concrete invulling van de wapenvermindering wilde uitstellen tot de toekomstige tweede Ontwapeningsconferentie in 1938, hetgeen weer leidde tot de opleving van de tegenstellingen tussen Frankrijk, Duitsland en Groot-Brittannië en de Verenigde Staten.[255] In mei hielden Hitler en Roosevelt, de nieuw aangetreden president van de Verenigde Staten, echter een aantal toespraken waarin een grote mate van toegeeflijkheid werd betoond. Ook tijdens de daaropvolgende besprekingen in de Ontwapeningsconferentie was volgens Rutgers enige voortgang te ontdekken. Toch bleek het wel nodig dat Henderson onderling met de delegatiehoofden van de belangrijkste staten zou spreken om de bestaande verschillen op te lossen en zo tot een goed resultaat te komen. Hierom, en ook in verband met de Economische Wereldconferentie, werden de bijeenkomsten van de Ontwapeningsconferentie opgeschort tot 16 oktober 1933.[256]

 

 

Duitsland verlaat de Volkenbond

 

In juni constateerde de vaste wereldkroniekschrijver van De Volkenbond dat de toespraak van Hitler, waarin hij de indruk wekte ‘niet gespeend te zijn van gezond besef wat internationaal voor Duitschland momenteel gewenscht ware’, niets meer behelsde dan loze woorden. Door uitspraken op de Economische Wereldconferentie, de voortgaande maatregelen tegen Joden en het verbod op andere politieke partijen in Duitsland versterkte het Nazi-bewind bij de andere staten het wantrouwen tegenover Duitsland. Toen een maand later dan ook volop geruchten werden gehoord dat Duitsland reeds begonnen was met herbewapening, diende Frankrijk een amendement in op het plan-MacDonald waarin het voorstelde om de gelijkberechtiging van Duitsland niet in vijf , maar dertien jaar tijds te voltooien. Eerst zou de Permanente Ontwapeningscommissie van de Volkenbond de bevoegdheid moeten ontvangen en in staat worden gesteld om de bewapeningsomvang van alle lidstaten van de Volkenbond te controleren, voordat er sprake van ontwapening kon zijn. Dit laatste zou dan pas tijdens de Ontwapeningsconferentie van 1938 geregeld moeten worden. Duitsland diende tot 1938 ontwapend te blijven en vervolgens nog een proefperiode van vier jaar te krijgen alvorens het oorspronkelijke plan-MacDonald werd uitgevoerd. Een half jaar geleden had zo’n amendement geen schijn van kans gehad, maar nu stemden Groot-Brittannië, Italië en de Verenigde Staten met dit Franse voorstel in. Dit voorstel was natuurlijk tegen het zere been van Duitsland en Hitler greep deze gelegenheid meteen aan om op 14 oktober 1933 telegrafisch het Duitse lidmaatschap van de Volkenbond per direct op te zeggen. Na zijn opzegging nam Duitsland geen deel meer aan enige bijeenkomst van (een commissie van) de Volkenbond.[257]

 

Het vertrek van Duitsland was voor De Volkenbond een grote schok daar het in het verleden had gepleit voor een zo snel mogelijke toetreding van Duitsland tot de Volkenbond. Zonder Duitsland kon er volgens de redacteuren sprake zijn van een ware Volkenbond.[258] Met het uittreden bleken de nieuwe machthebbers in het land van Hegel, Fichte en Schopenhauer uiteindelijk niet redelijk te zijn en te kiezen voor machtsvertoon en geweld. Hoewel in De Volkenbond geconstateerd werd dat het vertrouwen in enige ontwapeningsovereenkomst volstrekt ontbrak[259], meende De Jong van Beek en Donk dat de onderhandelaren zich hierdoor niet moesten laten ontmoedigen, maar nieuwe pogingen moesten doen om de recente moeilijkheden te overwinnen. Ondanks Duitslands afwezigheid op de laatste zitting van de Ontwapeningsconferentie werd door alle overige staten toch de gelijkberechtiging van Duitsland erkend. Bovendien zou, nu men zover gevorderd was, ‘een eeuwenoude wensch der menschheid thans nog in de weg te komen staan?’ De mogelijkheid van een ontwapeningsconventie was er nog zeker want ‘Hitler en Von Neurath hebben beiden in hun verklaringen tot toelichting van het Duitsche uittredingsbesluit de deur voor verder overleg, zij het ook voorloopig natuurlijk buiten Genève om, nog open gehouden. Geen der andere groote mogendheden heeft gelukkig de gedachte aan een zoodanig nieuw overleg van de hand gewezen. (..) Pogingen tot redding der Ontwapeningsconferentie zijn nog steeds mogelijk en moeten dan ook ondernomen worden.’[260] Tijdens de nieuwe besprekingen ontstonden twee groepen landen; de ene groep wenste eerst dat er met Duitsland zou onderhandeld worden, zodat het weer naar Genève zou terugkeren en een groep, die nu snel tot een ontwapeningsconventie wilden komen. Deze tweede groep verdacht de Jong van Beek en Donk ervan dat het haar ‘niet zoozeer te doen is om het werkelijk succes der Ontwapeningsconferentie, maar om een verzwaring der Duitsche verantwoordelijkheid voor de mislukking’. Wat hem betreft kon hij Genève werkelijk niets beters toewensen dan ‘een voorlopige uitschakeling van Genève’, zodat de kans op een voortzetting van de Ontwapeningsconferentie toch nog zou slagen. [261]

 

 

De laatste zittingen van de Conferentie

 

Ondanks deze wens ontbrak het de staten aan elan om nog tot een ontwapeningsconventie te komen. Ook de Nederlandse delegatie zag geen verder heil meer in ontwapeningsbesprekingen. Weliswaar werden er nog pogingen ondernomen door Groot-Brittannië om tot een vergelijk tussen Duitsland en Frankrijk te komen, maar deze onderhandelingen hadden geen effect. Frankrijk wilde alleen met Duitsland over gelijkberechtiging en ontwapening onderhandelen wanneer het terugkeerde naar Genève, terwijl Duitsland alleen over ontwapening wilde onderhandelen buiten de kaders van de Volkenbond.[262] Verscheidene schrijvers in De Volkenbond gaven de hoop op een ontwapeningsconventie dan ook op; mevrouw Kluyver concludeerde dat men ,na twee jaar onderhandelingen, hiervan kon leren dat het ontwapeningsvraagstuk niet viel los te maken van de vraagstukken van militaire gelijkberechtiging en veiligheid en dat, wanneer hierover overeenstemming zou zijn bereikt, het onderzoek dat subcommissies reeds verricht hadden over technische vraagstukken, dan van groot nut kon zijn bij toekomstige ontwapeningsonderhandelingen.[263] De Nederlandse delegatieleider bij de Ontwapeningsonderhandelingen, Rutgers, zag de moeilijkheden als thans onoverkomelijk, maar vond ‘dat het woord onmogelijk bij een dergelijk ondernemen niet in ons woordenboek mag voorkomen[264]

 

Op 10 april 1934 kwam het Algemeen Bureau van de Ontwapeningsconferentie sinds oktober 1933 weer bijeen, nadat onderlinge besprekingen tussen Groot-Brittannië, Italië en Duitsland niets hadden opgeleverd. Toch besloot het Bureau om op 23 mei de beraadslagingen te hervatten in de hoop dat Frankrijk en Groot-Brittannië dan overeenstemming hadden bereikt over ‘nalevingswaarborgen’. Daarnaast lag er nog een ontwapeningsplan van Mussolini ter bespreking; dit plan was in feite een zwakkere versie van het MacDonald-plan, maar het was volgens de Jong van Beek en Donk beter dan helemaal niets. ‘Voor de ontwapeningsvrienden zal deze wijziging van den grondslag van den arbeid der Ontwapeningsconferentie natuurlijk een zware teleurstelling zijn. Doch wanneer men terugdenkt aan die ontmoedigenden toestand, die na 14 oktober bestond, den dag van Duitschlands heengaan uit de Ontwapeningsconferentie en uit de Volkenbond, toen een ongebreidelde bewapeningswedloop scheen te wachten te staan en gevaar voor het voortbestaan van den Volkenbond ontstond, dan zal men toch reden tot dankbaarheid hebben wanneer tenslotte toch nog een algemeene begrenzing der bewapening bij een conventie zal worden vastgelegd en daardoor Duitschland in den Volkenbond zal terugkeeren.’, hield De Jong van Beek en Donk zijn lezers voor: ‘Moge ditmaal nieuwe teleurstelling ons bespaard blijven.[265]

Toch werd een nieuwe teleurstelling hem niet bespaard; de bijeenkomst van de Conferentie liep op een mislukking uit. Duitsland had begin april zijn defensiebegroting gepresenteerd, waaruit duidelijk bleek dat het reeds met zijn herbewapening bezig was. Althans volgens Frankrijk, dat direct een memorandum stuurde aan de Britse regering dat het geenszins bereid was de Duitse herbewapening juridisch te erkennen en daarentegen een beleid zou ontwikkelen dat er op gericht was de Franse veiligheid te vergroten. Als Duitsland over ontwapening en gelijkberechtiging wilde onderhandelen dan diende het terug te keren naar de conferentietafel in Genève, daar Frankrijk niet nog langer buiten de Ontwapeningsconferentie met Duitsland hierover wilde onderhandelen. De Jong van Beek en Donk vatte deze nota en de daaraan gekoppelde toespraak van Barthou, de Franse Minister van Buitenlandse Zaken, op de Ontwapeningsconferentie vooral als een onderhandelingstactiek, die niet bedreigend was voor het welslagen van de Conferentie. Voor hem was juist Groot-Brittannië de grote spelbreker geweest, omdat dit land weigerde met het plan van Mussolini akkoord te gaan. Dit vooral omdat de Britse regering het militaire eigenbelang boven het algemene belang van de ontwapening liet gaan: ‘De Engelsche regeering is blijkbaar niet bereid de stabiliseering der bewapening der thans het sterkst bewapende staten te aanvaarden omdat zulk een stabiliseering het Fransche overwicht op het gebied der militaire luchtvaart boven Engeland in stand zou houden.’ Een vijftal neutrale landen had, in plaats van het plan-Mussolini te steunen, een eigen voorstel ingediend waarin of een behoorlijke wapenreductie van de huidige staten en een beperkte herbewapening van Duitsland, of een stabilisering op het huidige bewapeningsniveau en een aanzienlijke Duitse herbewapening, werd voorgesteld. Dit voorstel vond De Jong van Beek en Donk een mislukking daar zij slechts ‘hen in de kaart hebben gespeeld, die het liefst een totale mislukking van de Conferentie wenschen.’ Zij hadden er daarom beter aan gedaan het plan-Mussolini aan een meerderheid te helpen. De Jong van Beek en Donk hoopte dan ook dat Nederland, België en Tsjechoslowakije, die het voorstel van de vijf neutrale landen niet gesteund hadden, nog met een voorstel zouden komen, waardoor desnoods een zo minimaal mogelijke bewapeningsconventie tot stand zou komen. Want het bleef hoofdzaak ‘dat een conventie tot stand komt, waardoor de staten hun tegenwoordige vrijheid op bewapeningsgebied prijs geven. Niet alleen zou daardoor het ontzettende gevaar van een geheel ongebreidelden bewapeningswedloop worden verhoed, doch het aan banden leggen van den aard en omvang der bewapening in een conventie zou reeds zulk een geweldige vooruitgang zijn –op welk peil de begrenzing dan ook moge vastgelegd zijn- dat zelfs een algemeene vermeerdering van bewapening als gevolg van 2½ jaar ontwapeningsbesprekingen nog een niet te verwerpen resultaat zou zijn. Indien eenmaal in een ontwapeningsconventie precieze bewapeningscijfers zijn vastgesteld, zal het heel wat eerder mogelijk worden, deze na een vijftal jaren naar beneden te drukken.[266]

 

Op de laatste bijeenkomst van de Algemene Commissie van de Ontwapeningsconferentie op 8 juni 1934 diende Nederland met vijf andere neutrale staten nog een voorstel in voor luchtwapenbeperking en de instelling van een commissie die moest onderzoeken welke maatregelen genomen konden worden om te verifiëren of de staten zich ook werkelijk aan de bepalingen van een ontwapeningsconventie zouden houden. Dit voorstel werd opgenomen in een resolutie die de Algemene Commissie uit deed gaan. Verder ging er, ondanks de aanwezigheid van twintig ministers van Buitenlandse Zaken, van de hele bijeenkomst niets meer uit. Hoewel Frankrijk en de Kleine Entente wilden doorspreken over het veiligheidsvraagstuk, zagen de andere landen geen mogelijkheid in verder onderhandelen, tenzij Duitsland weer zou deelnemen aan de Ontwapeningsonderhandelingen. Tevens werd besloten dat het Bureau van de Ontwapeningsconferentie hierover geen toenadering zou zoeken tot Duitsland en dat de grote mogendheden de diplomatieke onderhandelingen hiervoor met Duitsland zouden hervatten. Hierna werd de zitting van de Ontwapeningsconferentie verdaagd, zonder dat een nieuwe datum voor een vervolgzitting vastgesteld werd. Tot teleurstelling van De Jong van Beek en Donk kwam er geen ontwapeningsconventie, zelfs geen met minimale beperkingen.[267]

 

 

Reorganisatie van de Volkenbond?

 

Maar wat nu te doen? Welke mogelijkheden werden er in De Volkenbond gezien nu de Ontwapeningsconferentie mislukt was en de bewapeningswedloop, naar alle waarschijnlijkheid, zou toenemen? Reeds voor het einde van de Ontwapeningsconferentie werd de roep gehoord om het Handvest en de organisatie van de Volkenbond grondig te herzien. Al tijdens de Ontwapeningsconferentie kwam Mussolini met het voorstel voor een zogenaamd Viermogendhedenpact. Hierin zouden de permanente leden van de Raad van de Volkenbond, door vooroverleg in belangrijke internationale kwesties, een gemeenschappelijk standpunt innemen en deze tijdens openbare zittingen van de Volkenbond ook uitdragen. De invloed van de kleinere staten in de Raad en de Assemblee werd hierdoor aanzienlijk verminderd, maar kwam de besluitvorming van de Volkenbond wel ten goede. Met het Viermogendhedenpact wilde Mussolini tevens een herziening van de Vredesverdragen van 1919 tot stand brengen, binnen de kaders van de Volkenbond.

De commentaren in De Volkenbond stonden uiterst kritisch tegenover Mussolini’s voorstellen, maar waren niet geheel afwijzend. Het kon immers onmogelijk ontkend worden dat de Volkenbond met een groot geloofwaardigheidsprobleem te kampen had. Het was, aldus Bakker- van Bosse, elk mens wel duidelijk geworden dat de Volkenbond, omwille van een ieders zelfbehoud en de handhaving van de beschaving, onmogelijk kon worden opgeheven. De nauwe relatie tussen het Volkenbondshandvest en het Verdrag van Versailles belemmerde de Volkenbond eveneens in zijn vredesarbeid. Toch vond Bakker- van Bosse het niet tot de mogelijkheid van de Nederlandse Vredesbeweging behoren om zich op het revisievraagstuk te storten. Wel kon zij aan de publieke opinie duidelijk maken dat voor veel geschillen een diepere oplossing moest worden gevonden dan revisie van verdragen binnen de bestaande kaders van het Volkenbondverdrag.[268] Bovendien had De Volkenbond in zijn artikelen altijd veel bezwaar gemaakt tegen een te grote invloed van de kleine staten in de Volkenbond, daar dit een krachtige besluitvorming alleen maar belemmerde.[269] Maar ondanks alle lovende woorden die in de Italiaanse pers over het Viermogendhedenpact gehoord werden, diende in dit alles nuchterheid te worden betracht; zoveel stelde het verdrag nu ook niet voor. Het belangrijkste dat dit voorstel aantoonde was dat de revisie van de internationale orde (en daarmee: het Volkenbondhandvest) gewoon haar voortgang vond. Hierin was het juist de verdienste van de Volkenbond dat ‘hij, door zijn op voortdurend contact, overleg en samenwerking gericht apparaat deze revisie heeft mogelijk gemaakt en dagelijks voortgaat haar te bevorderen.’ Uiteindelijk werd, er nog eens op gewezen dat revisie alleen door onderlinge samenwerking en in een sfeer van wederzijds vertrouwen tot stand kon komen. [270].

Nadat de Ontwapeningsconferentie door het vertrek van Duitsland uit de Volkenbond volledig vastgelopen was, veranderde de houding in De Volkenbond tegenover reorganisatievoorstellen. Nu wees men de bestaande reorganisatieplannen resoluut van de hand: ‘Wat bieden de hervormers ons? Een terugkeer tot het concert der machtigen en tot het beschikken over en zonder de minder machtigen. De rechtsgedachte treedt daarbij weer terug naar den achtergrond en de machtsorde herneemt haar stelselmatige overhand. Het gaat er nu niet om te willen beweren dat het Volkenbondspact nooit gewijzigd zou moeten worden of dat de werkmethode van den Bond niet voor verbetering vatbaar zou zijn. Verre daarvan. Maar het rechtsbeginsel van Genève, volgens hetwelk alle staten-leden voor het volkenrecht in de wereldstaatkunde gelijk zijn, moet onverkort blijven voortbestaan. (..) Door af te wijken van Genève vergemakkelijkt men de ontwikkeling van de machtsorde, die in 1914 tot de vreeselijkste ramp heeft geleid welke de wereld ooit beleefde. Er is dus alle reden om de strooming welke thans losbreekt en de fundamenten van de Volkenbondsgedachte in gevaar brengt, te helpen stuiten.’ [271]

Tot slot plaatste de redactie van De Volkenbond de integrale tekst van de rede die minister De Graeff van Buitenlandse Zaken op 17 januari 1934 voor de Nederlandse radio hield en waarin het regeringsstandpunt aangaande reorganisatie van de Volkenbond uiteen werd gezet. Hierin betoogde hij dat niet lichtvaardig met de reorganisatie van de Volkenbond moest worden omgegaan. De Volkenbond diende niet de schuld te krijgen van het gebrek aan onderling vertrouwen binnen de internationale statengemeenschap. De vredesverdragen van 1919-1921 waren weliswaar niet ideaal, maar desondanks hadden we toch de vruchten van de Volkenbond van kunnen plukken. Zou men het Handvest van de Volkenbond los maken van het Verdrag van Versailles dan zou het hoogstwaarschijnlijk slechts tot nog meer onenigheid tussen de staten over de grondslagen van de Volkenbond leiden. Bovendien was de Volkenbond nauw verweven met de handhaving van allerlei regelingen en instituties die de huidige internationale orde in stand hielden, zoals het beheer over de stad Danzig, de mandaatgebieden en het Saargebied alsmede het toezicht op de bescherming van nationale minderheden in bepaalde staten. De Nederlandse regering zag daarom de noodzakelijkheid van wijziging van het Volkenbondhandvest niet in, daar het huidige Handvest voldoende gelegenheid bood om de doeleinden van de Volkenbond te verwezenlijken.[272] Na de plaatsing van deze redevoering verschenen er in het tijdschrift voorlopig geen artikelen meer die de reorganisatie van de Volkenbond tot onderwerp hadden. Waarschijnlijk konden, zowel de redactie als de lezers zich goed in het standpunt van de Nederlandse regering vinden. Niet omdat zij tevreden konden zijn met de huidige situatie: de sfeer van wederzijds vertrouwen en de bereidheid tot onderlinge samenwerking tussen de grote staten was verder weg dan ooit. Hoewel ze er niets aan konden veranderen, wilden de pacificisten van de VEV zich niet in de nieuwe politieke machtsverhoudingen berusten. Daarom hielden zij aan de bestaande tekst van het Handvest vast omdat de tekst van dit geschrift in ieder geval de goede richting aangaf voor de contouren van een, op het recht gebaseerde, internationale statengemeenschap waarin oorlog geen reële optie meer was.

 

 

Neutraliteit als oplossing.

 

Hoewel de kansen op een universele ontwapening ter waarborging van de vrede voor een lange periode verkeken waren, bleek duidelijk dat het kader van de VEV en de redactie van De Volkenbond overtuigd bleven van de noodzaak van het bestaan van een Volkenbond. De oprichting van dit instituut was immers een belangrijke stap voorwaarts in de voortgaande beschaving van de internationale statengemeenschap. De Volkenbond had inmiddels zijn nut als plaats van ontmoeting en overleg wel bewezen, maar het wantrouwen dat nog tussen de landen onderling heerste, was de grootste belemmering voor de voortgang der wereldontwapening geweest. Ondanks alle teleurstelling in de publieke opinie, viel de Volkenbond in feite hier niets te verwijten. Het feilen van de Volkenbond toonde alleen des te meer aan dat de vredesbewegingen voort dienden te gaan de Volkenbondgedachte onder hun volken en bij hun regeringen te propageren[273].

De mislukking van de ontwapeningsconferentie betekende echter geenszins dat Nederland in een oorlog betrokken hoefde te raken. Het verleden had immers aangetoond dat Nederland sinds 1830 niet meer bij een Europese oorlog betrokken was geweest. Prompt na plaatsing van de redevoering van De Graeff verscheen een tweetal artikelen in De Volkenbond waar op deze bijzondere positie van Nederland te midden van de West-Europese staten werd gewezen: ‘Van onzen kant is het niet zoo moeilijk dat misverstand te voorkomen.(..) Een Nederlandsche politiek die iederen twijfel uitsluit aan onze volmaakte zelfstandigheid en onzen wil om die te verdedigen. Het is nu juist deze politiek die Nederland na de oorlog tot de hare heeft gemaakt, en waarvan zij, zoo noodig, te Genève telkens heeft doen blijken.(..) Het is te dikwijls, ook in het buitenland uitgesproken, dan dat wij het niet met trots zouden mogen zeggen: van de landen die niet aan den oorlog deelnamen, heeft Nederland, zeker niet minder dan welk land, er zorg voor gedragen zich eerlijk en onpartijdig tegenover alle strijdvoerenden te gedragen. En daarna heeft niemand ooit met enig recht ons kunnen verwijten ons aan welk land ooit te binden of neiging te toonen de politiek van een der groote mogendheden dichter te volgen dan van welke andere ook. (..) Zoolang wij ons “house in order” hebben, zoolang wij onze defensie verzorgen en met den tijd doen meegaan, is een niet-eenzijdig georiënteerd Nederland een waarborg voor de veiligheid aan dezen kant van den Noordzee’ [274] Nu een universele ontwapeningsconventie nog niet mogelijk scheen, bleek neutraliteit een beproefd middel om elke Nederlandse betrokkenheid bij een internationaal gewapend conflict te voorkomen. Door zijn neutrale houding in de wereldpolitiek zou Nederland zijn bijdrage leveren aan de instandhouding van de vrede. Hiermee greep de VEV terug op zijn concept van neutraliteit als de deugdzame onpartijdige houding , die de basis was voor de handhaving van het internationale recht en werd deze gedachte nog eens extra opgepoetst. Het was misschien geen krachtige houding, maar het bevestigde wel waarin men geloofde; Nederland was in de internationale politiek namelijk geroepen een voorbeeldfunctie te vervullen en de Nederlander diende die ook uit te dragen. [275]

 

 

Conclusie

 

Ondanks de teleurstellende resultaten van de Prèparatoire klonk, aangaande de verwachtingen voor de komende Ontwapeningsconferentie, in de artikelen van De Volkenbond een sterk optimistische toon door. In de artikelen die over de over de Ontwapeningsconferentie geschreven werden, liet De Volkenbond zich sterk leiden door zijn eigen gedachtegoed. Hierbij ging men uit van de opvatting dat allereerst sprake moest zijn van een morele (wens tot) ontwapening bij de volken en hun regeringen voordat reële ontwapening werkelijk tot stand kon komen. Deze gedachte werd vooral door De Jong van Beek en Donk in het tijdschrift vertolkt, daar hij door de redactie was aangezocht om de Ontwapeningsconferentie te verslaan. Maar ook andere scribenten getuigden in hun artikelen van deze opvatting. Omdat de Ontwapeningsconferentie, volgens De Volkenbond, bereidheid toonde besluiten te nemen, die verder gingen dan het liggende ontwerpverdrag dat door de Prèparatoire was opgesteld, kon het op een gunstig onthaal rekenen in het tijdschrift. Al liepen de besprekingen moeizaam, de wil tot ontwapenen was aanwezig en dat was het belangrijkste. Daarbij werd wel de realiteit in het oog gehouden. De grootste bedreiging voor het ontwapeningsverdrag werd gezien in de controverses die er tussen Frankrijk en Duitsland waren. In De Volkenbond werd daarom beklemtoond dat ontwapening alleen kon slagen wanneer er ook voor het vraagstuk inzake veiligheid een oplossing zou worden gevonden. Wel vond men dat alle landen zich redelijk dienden op te stellen in hun eisen.

 

De Mantsjoerijecrisis was een toetssteen voor de veiligheid, waarbij de Volkenbond niet in staat bleek om effectief op te treden. In het tijdschrift werd de crisis niet als onoverkomelijk gezien voor het welslagen van de Ontwapeningsconferentie; de Volkerengemeenschap had immers, in een speciale bijeenkomst van de Assemblee, zijn morele afkeuring uitgesproken aangaande Japans optreden en dat was, volgens de commentaren in De Volkenbond, minstens van even groot belang als gewapend optreden. Bovendien beschouwde het tijdschrift de Mantsjoerijecrisis als een typisch Oosters conflict, die voor Westerse mensen niet te begrijpen viel. Gezien de militaire macht van Japan in het Verre Oosten, werd een militaire expeditie op grond van art. 16 van het Volkenbondhandvest evenmin haalbaar geacht. Met deze opvatting verschilden de schrijvers overigens niet sterk van het standpunt van de Nederlandse regering en andere dagbladen en tijdschriften.[276] Bovendien had De Volkenbond nooit veel interesse getoond voor buiten-Europese vraagstukken en gebeurtenissen. Een verbinding tussen de Ontwapeningsconferentie en de Mantsjoerijecrisis werd in De Volkenbond dan ook niet direct gelegd, omdat de ontwapeningskwestie door het tijdschrift vooral als een Europese cq. Westerse kwestie werd beschouwd.

 

De komst van Hitler werd als veel bedreigender ervaren voor het welslagen van de Ontwapeningsconferentie. Zijn opvattingen voor zowel de binnenlandse- als buitenlandse politiek werden als een anachronisme opgevat, die wel spoedig gematigd en aan de huidige realiteit aangepast zouden worden. Het Duitse volk en zijn regeringsleiders werden ontwikkeld genoeg geacht om in te zien dat de lijn van onderhandelingen via de Volkenbond de meest redelijke oplossing was. Het tijdschrift bleef dus van mening dat de landen verder moesten gaan met ontwapeningsonderhandelingen, omdat het alternatief, een bewapeningswedloop uitlopend in een oorlog, niet wenselijk was en strijdig met alle beloften uit het Volkenbond- en Kellogg-Briandpact. Het uittreden van Duitsland uit de Volkenbond veroorzaakte dan ook een grote schok. Een aantal scribenten gaf toen hun hoop in een goede afloop van de Ontwapeningsconferentie op. De Jong van Beek en Donk deed dit nog niet. Hij meende dat de Ontwapeningsconferentie moest worden voltooid, desnoods met een ontwapeningsconventie waarin minimale eisen gesteld werden. Zijns inziens zou Duitsland weer tot de Volkenbond toetreden, wanneer er een ontwapeningsverdrag lag, waarin de spoedige gelijkberechtiging van Duitsland geregeld zou zijn. Met deze inschatting miskende De Jong van Beek en Donk echter de toenmalige verhoudingen tussen de staten. Voor hem was het een teleurstelling dat op de laatste bijeenkomst van de Ontwapeningsconferentie Frankrijk noch Groot-Brittannië enige bereidwilligheid toonden om zelfs met een minimale ontwapeningseis in te stemmen.

 

Tijdens de Ontwapeningsconferentie viel er geen wijziging in het redactionele beleid of de koers van de redactie aangaande de berichtgeving te vinden. De lijn die in de artikelen van De Volkenbond over de Ontwapeningsconferentie werd uitgezet, had dus de instemming van de redactie en het hoofdbestuur van de VEV. Wel viel er een snelle meningsverandering waar te nemen in ideeën over reorganisatie van de Volkenbond. Zolang de ontwapeningsonderhandelingen gaande waren, stond men in het blad niet negatief tegenover een eventuele reorganisatie van de Volkenbond. Veranderingen in de internationale verhoudingen konden tenslotte ook tot uitdrukking komen in het Handvest van de Volkenbond. Hierbij werd vooral aan wijzigingen in het Verdrag van Versailles gedacht en daarbij aan een gelijkberechtigde positie van Duitsland ten opzichte van de voormalige Geallieerde staten. Na het uittreden van Duitsland werd men uiterst negatief over een reorganisatie van de Volkenbond. Een reorganisatie zou een verslechtering van de rechtspositie van de kleine staten kunnen betekenen. Dit zou, indirect, tot een vermindering van hun rechtsbescherming tegen oorlog via de Volkenbond kunnen leiden. Uiteindelijk verkoos de redactie van De Volkenbond om zich achter het standpunt van de Nederlandse regering te scharen en te kiezen voor de vertrouwde Nederlandse neutraliteit in internationale kwesties. Met deze keuze sloot de redactie ook aan bij de opvattingen die in de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede heersten over neutraliteit als heilig middel van onpartijdigheid om het doel van de vreedzame internationale samenleving te bereiken, waarin conflicten niet door geweld maar door het (internationale) recht werden opgelost.

 

 

Hoofdstuk 8: CONCLUSIE EN SLOT.

 

In deze studie staat de vraag centraal hoe het pacificistisch gedachtegoed in Nederland zich tussen 1925 en 1934 ontwikkelde en de wijze waarop het tijdschrift De Volkenbond, dat door de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede uitgegeven werd, aan dit gedachtegoed door woord- en onderwerpkeuze vorm gaf. De aandacht gaat vooral uit naar het verband dat het tijdschrift tussen internationale verhoudingen en ontwapening legde en de mogelijkheden die in De Volkenbond werden gezien om, in het verslechterende internationale klimaat tussen 1925 en 1934, de arbeid voor de gewenste vreedzame internationale samenleving te continueren. Op die manier wordt dan aan het licht gebracht hoe in Nederland exponenten van de internationale politieke cultuur redeneerden en met hun publicaties een publiek vertrouwd maakten met hun voorgestane vorm van internationale betrekkingen.

 

In de negentiende eeuw ontstonden in de westerse wereld verenigingen, die zich uit afschuw voor de gevolgen van het moderne oorlogsgeweld gingen inzetten voor de afschaffing van de oorlog. Een deel van deze verenigingen legde de nadruk op een persoonlijke keuze voor een geweldloze levensstijl, een ander deel legde de nadruk juist op de verandering van de internationale politieke cultuur: door de ontwikkeling van een internationaal rechtssysteem kon een alternatief voor oorlogen tussen staten worden geboden, waardoor uiteindelijk alle oorlogen uitgebannen werden. Na de introductie van het woord pacifisme werd elk vredesstreven zo genoemd maar de laatstgenoemde overtuiging wordt in deze studie met het begrip pacificisme of liberaal internationalisme aangeduid. Het pacificisme ging er van uit dat de ontwikkeling van een internationaal statensysteem gebaseerd op het recht een natuurlijk proces was. De wereldgeschiedenis toonde volgens de pacificisten aan dat er een onafwendbare ontwikkeling gaande was, die zou uitmonden in een vreedzame samenleving van volkeren waar staten onderling geen oorlogen meer voeren maar door arbitrage, overleg en desnoods rechtsgedingen hun conflicten zouden oplossen. Mensen, die deze ontwikkelingsgang in de geschiedenis onderkenden, konden volgens het pacificisme, actief bijdragen aan de totstandkoming van zo’n samenleving. Zij zouden zich moeten organiseren om op krachtige wijze hun regeerders aan te sporen mee te werken aan de totstandkoming van een internationale rechtsorde en de uitbanning van de oorlog als geoorloofd politiek middel om conflicten tussen staten te beëindigen.

Ook in Nederland voelden mensen zich tot beide vormen van het vredesstreven aangesproken. Tijdens de Frans-Duitse oorlog van 1870 werden de eerste vredesverenigingen opgericht. Eén van deze verenigingen was de Algemeene Nederlandsche Vredebond. Deze bond vertegenwoordigde de pacificistische stroming in Nederland en bepleitte de totstandkoming van een internationale rechtsorde en arbitrage om oorlogen te voorkomen. Zij zocht haar leden bewust in de hoogste standen en klassen van de Nederlandse bevolking.

De aanhang van de Vredebond nam na het einde van de Frans-Duitse oorlog snel af en bleef gering. In 1901 fuseerde de Vredebond met de Nederlandsche Vrouwenbond voor Ontwapening en Internationale Arbitrage tot de Algemeene Nederlandsche Bond ‘Vrede door Recht’ (VdR). In het Vredesstreven van Vredebond en VdR zat weinig verschil. Echter, in tegenstelling tot zijn voorganger richtte VdR zich op niet op een bepaald deel van de Nederlandse bevolking, maar wilde zijn ideeën verspreiden onder de gehele Nederlandse bevolking. De verbreding van de doelgroep die VdR nastreefde, was het gevolg van de democratisering en massificatie binnen de Nederlandse samenleving die het politieke monopolie van de hogere burgerij steeds meer verdrong. Niet langer werd één bepaalde bevolkingsgroep of stroming als de drager van de natie, maar alle bevolkingsgroepen en stromingen als kenmerkende delen van het geheel van de Nederlandse natie beschouwd. Daarom was VdR een neutrale vereniging die zich voor mensen uit alle politieke en levensbeschouwelijke richtingen openstelde. Het gevolg was dat VdR verweten werd een kleurloze vereniging te zijn. Ondanks zijn streven alle Nederlanders te benaderen, bleef VdR toch een elitair karakter houden. De belangstelling voor vredesvraagstukken was onder Nederlanders bovendien gering, ongeacht of ze nu tot de hogere of lagere klassen van de samenleving behoorden.

Aan het begin van het tweede decennium van de vorige eeuw nam de interesse voor vredesvraagstukken vanwege de oorlogsdreiging toe. Het bestuur van VdR wist, door middel van bijeenkomsten en presentatie van de vereniging bij belangrijke internationale congressen, behendig op deze toegenomen belangstelling in te haken, waardoor het ledental van de vereniging meer dan verdubbelde.

Na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog werd de Nederlandsche Anti-Oorlog Raad (NAOR) opgericht. De NAOR was een overkoepeling van alle vredesorganisaties. Deze waren van mening dat een krachtiger protest tegen de oorlog werd gehoord als er werd samengewerkt dan wanneer de afzonderlijke verenigingen elk een eigen protest lieten horen. Het ging de Raad om niet de stromingen binnen de samenleving, maar de gehele Nederlandse samenleving te representeren. Daarom dienden sympathisanten zich op persoonlijke titel bij de NAOR aan te sluiten. Ten gunste van de NAOR stopte VdR voorlopig al zijn activiteiten. De NAOR kreeg snel een grote aanhang onder de bevolking, maar het ledental liep bij het voortduren van de oorlog ook weer fors terug. In zijn minimumprogramma streefde de NAOR internationale samenwerking tussen de staten, verplichte arbitrage en wapenbeperking onder internationaal toezicht na.

 

Voor en tijdens de oorlog werd door de pacificistische stroming binnen de vredesbeweging sterk de nadruk gelegd op het leggen van internationale contacten tot opbouw van wederzijds vertrouwen tussen de volkeren en de ontwikkeling van een internationaal rechtssysteem om door arbitrage de onderlinge conflicten tussen staten op te lossen. Daarmee zou uiteindelijk een einde worden gemaakt aan de oorlog en al zijn verschrikkingen. Internationale vredescongressen werden door de Vredebond en VdR daarom trouw bezocht. Ook de NAOR onderhield contact met vredesverenigingen in het buitenland.

De door Wilson geschetste ideeën voor de opbouw van een nieuwe internationale politieke cultuur volgens de principes van open diplomatie, conferentiediplomatie, internationaal recht en de oprichting van een Volkenbond konden bij de Nederlandse pacificistische vredesgroeperingen op veel sympathie rekenen. Met de komst van een volkenbond zou immers een plaats gecreëerd worden waar op vreedzame wijze conflicten tussen staten besproken en opgelost konden worden. Wel achtte men het van groot belang dat alle staten gelijkwaardig werden behandeld en vanaf de oprichting aan de Volkenbond konden deelnemen. De Volkenbond kreeg echter een andere vormgeving dan de, door de vredesbeweging, gewenste. Diens Handvest maakte deel uit van het Verdrag van Versailles, waarin de vrede met Duitsland gesloten werd. Het verdrag van Versailles kon bij de Nederlandse publieke opinie niet op een gunstig onthaal rekenen; Duitsland werd niet niet op gelijkwaardige wijze door de Geallieerde overwinnaars behandeld en men vond de bepalingen voor Duitsland te zwaar. Ook de beslissing dat de voormalige Centrale landen voorlopig geen lid mochten worden van de Volkenbond viel bij de publieke opinie niet in goede aarde; de Bond leek zo eerder de belangen van de geallieerde overwinnaars te behartigen in plaats van het internationale recht en de collectieve veiligheid te bevorderen. Evenmin was de Nederlandse politiek gelukkig met de vormgeving van de Volkenbond, maar stemde toch in met de toetreding van Nederland tot de Volkenbond om een internationaal isolement te voorkomen. Tevens verwachtte zij dat de Volkenbond zich in de toekomst zou omvormen tot een bond waarvan alle staten lid konden worden. In diezelfde hoopvolle afwachting werd door VdR en een aantal onafhankelijke leden van de NAOR op 26 juli 1919 de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede (VEV) opgericht. Vanwege de geringe financiële middelen en de negatieve houding van de Nederlandse bevolking ten aanzien van de Volkenbond besloot de vereniging om de eerste jaren geen propaganda te voeren voor de vereniging en haar denkbeelden.

 

Door een aantal succesvolle optredens van de Volkenbond, de internationale congressen onder diens toezicht en het voorzitterschap van Van Karnebeek bij de Assemblees van de Volkenbond in 1922 steeg de belangstelling voor de Volkenbond onder de bevolking. Toen nam ook het aantal propagandistische activiteiten van de VEV toe. Het ledental begon vanaf 1923 te stijgen. In 1925 was het ledental van de vereniging en de belangstelling voor de Volkenbond in het algemeen zo toegenomen, dat het de vereniging gelukte om het tijdschrift De Volkenbond, Maandelijksch tijdschrift voor internationale vraagstukken uit te geven. Met de uitgave van dit blad werd het mogelijk om op geregelde wijze de internationale gebeurtenissen vanuit de pacificistische zienswijze te becommentariëren.

 

Op grond van de artikelen die tussen 1925 en 1934 verschenen, is op te maken dat het pacificisme in Nederland een gearriveerde houding aannam. Met de totstandkoming van de Volkenbond en de regelingen voor arbitrage ter oplossing van conflicten tussen staten, collectieve veiligheid en de vermindering van de bewapening die in het Handvest waren vastgelegd, waren de grondslagen voor de vreedzame samenleving zonder oorlogen volgens de pacificisten al gelegd. Het was daarom belangrijk de juiste grondtoon te vinden, waardoor het Nederlandse hart sneller voor de vredesgedachte zou gaan kloppen, zoals hij door de redactie in het allereerste artikel van De Volkenbond beschreven werd. In de praktijk kwam dit neer op een goede voorlichting in het blad over de taken en bevoegdheden van de Volkenbond en zijn organisaties en alle gebeurtenissen op internationaal gebied die met de ontwikkeling van het internationaal recht en de (pogingen tot) ontwapening verband hielden. Voorlichting over de betekenis van de Volkenbond werd gezien als het beste wapen om de negatieve, sceptische en onverschillige houding van mensen tegenover dit instituut om te vormen tot een positieve. Zo lang mensen onbekend waren met de Bond, bleef hij ook onbemind.

Nu de basis voor een vreedzame samenleving op de grondslagen van een internationale rechtsorde met de oprichting van de Volkenbond gelegd was, werd er in het tijdschrift De Volkenbond met klem op gewezen dat de opbouw van zo’n statensamenleving alleen mogelijk was wanneer de staten elkaar onderling voldoende vertrouwden. Alleen door wederzijds vertrouwen en het sluiten en toepassen van internationale rechtsregels ter beslechting van interstatelijke conflicten konden alleen oorlogen tussen de landen voorkomen en uiteindelijk uitbannen. Voortdurend werd er daarom in artikelen op gehamerd dat de staten hierin hun goede wil moesten tonen. Zij moesten in internationale kwesties niet alleen aan het nationale eigenbelang denken, maar vooral aan het welzijn en de vrede van de hele wereldbevolking. Het mislukken van conferenties werd in De Volkenbond dan ook vaak toegeschreven aan het feit dat één of meer staten te veel aan hun eigen standpunten vasthielden en te weinig bereidheid toonden om tot overeenstemming te geraken. Het pacificisme zag daarom in het Interbellum een belangrijke rol weggelegd voor de publieke opinie. Wanneer de publieke opinies in de afzonderlijke landen overtuigd zouden raken van de juistheid van de nieuwe politieke cultuur, zou dit voor de politieke onderhandelingen op het internationaal vlak grote gevolgen hebben. Politici zouden immers rekening moeten houden met de wensen van de kiezers; als hun kiezers bijvoorbeeld duidelijk maakten dat zij een universeel ontwapeningsverdrag wilden, zouden politici niet snel de onderhandelingen willen afbreken. Maar het was ook goed wanneer de politici die hiertoe zelf bereid waren, tijdens de onderhandelingen de steun van de publieke opinie ondervonden. De Volkenbond zag het daarom als de primaire taak van de vredesbewegingen om, ieder in eigen land, de publieke opinie in te lichten over en te motiveren voor dit vredesdenken.

De nadruk die De Volkenbond legde op het goede vertrouwen tussen de staten als basis voor de nieuwe internationale politieke cultuur blijkt sterk uit de wijze waarop het tijdschrift aandacht besteedde aan het verdrag van Locarno en het Nederlands-Belgisch Verdrag ter vervanging van het verdrag van 1839. Bij Locarno wees de redactie van De Volkenbond op de nieuwe internationale moraal, die duidelijk bij de totstandkoming van het verdrag aanwezig was geweest. Inzake het Nederlands-Belgisch verdrag koos de redactie, ondanks de interne verdeeldheid hierover binnen de VEV, het verdrag te steunen omdat het bij kon dragen aan verbetering van de relaties tussen Nederland en België. Eveneens verheugde het de redactie zich dat de tegenstanders van het verdrag ook goede relaties met België nastreefden en het verdrag niet verwierpen vanwege nationaal eigenbelang. Maar ook de betrouwbaarheid van de werking van het internationaal recht ten behoeve van bijzondere groepen in internationale verdragen was een onderwerp, waar De Volkenbond nadrukkelijk aandacht aan besteedde. Dit spitste zich vooral toe op de taak die de Raad van de Volkenbond als toezichthouder had bij de handhaving van de nationale minderhedenrechten in de verdragstaten. Het tijdschrift vond dat de Raad ook hier het recht op een voor ieder rechtvaardige wijze diende toe te passen.

Inzake internationale congressen en internationale verdragen die onder verantwoordelijkheid van de Volkenbond gehouden en gesloten werden, liet De Volkenbond in zijn woordkeuze en stellingname merken dat deze een bijdrage leverden of moesten leveren aan de voortgang van de internationale politiek.

De VEV bouwde, zij het op bescheiden wijze, ook actief mee aan de vergroting van wederzijds vertrouwen en goede internationale samenwerking door actieve deelname aan de bijeenkomsten en congressen van de internationale Unie van Volkenbondsverenigingen en door het organiseren van uitwisselingen met andere volkenbondsverenigingen in het buitenland.

 

De belangstelling die De Volkenbond toonde voor het internationaal recht en de opbouw van de internationale samenwerking diende vooral het grote doel waarnaar de VEV streefde: de vrede door de juridische uitbanning van de oorlog. Hoewel meerdere malen in het tijdschrift betoogd werd dat het nog lange tijd zou duren en men geen overspanningen verwachtingen moest koesteren, had men toch grote verwachtingen omtrent artikel 8 van het Volkenbondhandvest die de lidstaten verplichtte om hun bewapening te verminderen. De VEV wees echter eenzijdige of nationale ontwapening van de hand. Zij was van mening dat een lidstaat van de Volkenbond ook bijdragen aan militaire sancties volgens artikel 16 van het Handvest moest leveren wanneer dat gewenst was en vond dat ontwapening alleen effectief kon zijn, wanneer dit door een internationaal verdrag ondersteund werd. Als er zonder internationaal verdrag ontwapend werd, zou dat het vertrouwen tussen de volken niet vermeerderen. De VEV was van mening dat een oplossing voor het ontwapeningsvraagstuk alleen kon worden gevonden in een internationaal systeem, waarin afdoende antwoord werd gevonden op de samenhangende vraagstukken van arbitrage, veiligheid en ontwapening. De idee van eenzijdige ontwapening beantwoordde deze vragen niet. Daarnaast vond de VEV dat het beginsel van nationale ontwapening te veel verbonden was met bepaalde stromingen binnen de (Nederlandse) politiek. De VEV vond juist dat de vredesgedachte mensen van alle stromingen en richtingen diende te verenigen om zo pressie te kunnen uitoefenen op de regeerders van hun land. De VEV maakte haar standpunt hieromtrent ook duidelijk in De Volkenbond, zodat iedereen kon weten waar zij stond. De VEV presenteerde zich als een principieel neutrale vereniging, maar dat wilde niet zeggen dat zij daarom een kleurloze vereniging was.

 

Tijdens de ontwapeningsonderhandelingen in de Préparatoire en op de Ontwapeningsconferentie liet De Volkenbond, zodra bleek dat de onderhandelingen niet gunstig verliepen, een duidelijk principieel commentaar horen dat gebaseerd was op de eigen pacificistische ideologie. De onderhandelingen werden hierdoor kritisch gevolgd. Ondanks alle moeite en onmogelijkheden die met de ontwapeningsonderhandelingen gepaard gingen, bleef de Volkenbond ook kijken naar de positieve kanten. Het was tenslotte de eerste keer in de wereldgeschiedenis dat er door de mensheid over wapenbeperking onderhandeld werd en dit duidde aan dat de beschaving, ondanks alle moeite, toch op de goede weg was. Bij elk klein succesje werd in De Volkenbond hierop gewezen.

Tijdens de ontwapeningsonderhandelingen verslechterde de internationale politieke toestand als gevolg van de economische crisis, de vermindering van het aantal democratieën in de wereld, de Mantsjoerijecrisis waarbij de Volkenbond het niet gelukte een lidstaat tegen agressie voldoende te beschermen, en de opkomst en het optreden van Hitler die duidelijk liet merken niets van de bevordering van het internationale recht te willen weten. Tegen al deze problemen werd in De Volkenbond eigenlijk maar één echte remedie gevonden: het optreden van de publieke wereldopinie die de afzonderlijke leiders er op moest wijzen dat zij bereid moesten zijn om compromissen te sluiten inzake veiligheid, arbitrage en ontwapening en voort te bouwen aan het wederzijds vertrouwen tussen de staten op grond van het internationaal recht. De Volkenbond toonde bovendien een groot vertrouwen in de redelijkheid en het verstand van mensen, waardoor zij eerder voor onderhandelen dan voor oorlogvoering zou kiezen. Voor het tijdschrift was het daarom een grote teleurstelling toen, tegen hun verwachting in, het Nazi-bewind niet bereid bleek zijn buitenlands beleid te matigen en Duitslands lidmaatschap van de Volkenbond op te zeggen.

Tot slot was De Volkenbond van mening dat de internationale verdragen aangepast mochten worden aan de politieke realiteit, mits de positie van het internationaal recht versterkt en de rechtspositie van alle staten, zowel kleine als grote, gehandhaafd bleef.

 

Uit bovenstaand betoog blijkt dat het pacificisme, zoals dit in De Volkenbond verwoord werd, in de periode van 1925 tot 1934 er nadrukkelijk op wees dat met de vorming van de Volkenbond het fundament voor een toekomstige vreedzame samenleving gelegd was. Op dit fundament zou in de komende jaren door de staten worden voortgebouwd; de onderhandelingen en verdragen die gesloten werden beschouwde De Volkenbond vanuit dit kader. De mensen konden aan deze wereldorde hun medewerking verlenen door, als deelnemer aan de publieke opinie, steun te betuigen en regeringsleiders aan te moedigen mee te werken aan de vormgeving van dit proces binnen de kaders van de Volkenbond. De taak van de vredesbeweging hierin was mensen bewust te maken van hun taak de vredesgedachte te ondersteunen en te mobiliseren om, wanneer dat nodig was, actie voor de vrede te ondernemen.

 

De overtuiging van de pacificisten dat de grondslagen van de ontwikkeling naar de nieuwe vreedzame samenleving reeds onherroepelijk gelegd en ingezet waren, was hun kracht; het zekere spreken in toespraken, kranten- en tijdschriftartikelen, de film en tentoonstellingen die door ( leden en afdelingen van) de VEV vervaardigd werden, gaven mensen het gevoel actief betrokken te kunnen zijn in een proces van politieke vernieuwing en zorgde voor een grote toestroom van aanhangers. Maar hun overtuiging was ook hun zwakte; toen in het begin van de crisis in de jaren ’30, met name door de Mantsjoerijecrisis, het uittreden van Japan en Duitsland en het mislukken van de Ontwapeningsconferentie, het ook mogelijk bleek dat dit proces doorbroken en verstoord kon worden, wist het pacificisme niets anders dan nog eens te wijzen op de noodzakelijke bereidheid en goede wil van politici om, onder aansporing van de publieke opinies uit hun eigen land, inzake de vraagstukken van arbitrage, veiligheid en ontwapening tot overeenstemming te komen. Naarmate de stijl van de internationale politiek steeds meer van de hunne ging afwijken, kwamen de woorden van de pacificisten uiteindelijk als heel hol en verstard over. Daardoor had het pacificisme het verlies van aanhang in feite aan zijn eigen opstelling te danken; door zijn grote stelligheid aangaande de ontwikkeling van de wereldorde na de oprichting van de Volkenbond, had het geen adequaat antwoord op de wijzigingen in de internationale relaties aan het begin van de jaren dertig die kansen op oorlog vergrootten. Dit kwam de geloofwaardigheid van het pacificisme niet ten goede en ondergroef de positie van De Volkenbond als schepper van een bredere groep internationalisten.

 

Hoewel de VEV en het tijdschrift De Volkenbond het gedachtegoed van het pacificisme onderschreven, onderscheidden zij zich op een punt van het algemene pacificistische denken, zoals dit onder meer door Wilson verwoord was; zij kenden in de leer van de internationale verhoudingen een belangrijke plaats toe aan de neutraliteit. Volgens De Volkenbond diende een land met een neutrale opstelling bij een conflict tussen landen waarbij het zelf niet betrokken was, het beste de zaak van de vrede en het internationale recht. Want wie werkelijk onpartijdig was, kon ook het best een rechtvaardig oordeel vellen als het tot een (internationale) rechtszaak kwam. Als een land geen partij koos voor één van de staten die in conflict waren geraakt, bleef het conflict sneller binnen de perken en escaleerde het niet in een oorlog. Neutraliteit werd hiermee tot een grondhouding voor de internationale rechtsorde en de buitenlandse politiek verheven. Toen de wording van een vreedzame samenleving volgens de normen van een internationale rechtsorde na de uittreding van Duitsland uit de Volkenbond voorlopig onmogelijk leek geworden, legde het tijdschrift alle nadruk op de neutrale houding om oorlog te voorkomen, in ieder geval voor Nederland. Deze opvatting over neutraliteit was niet in overeenstemming met de grondgedachten die in het Handvest van de Volkenbond naar voren werden gebracht. Hierin werd juist de nadruk gelegd op het creëren van collectieve veiligheid door ontwapening, arbitrage bij geschillen, wederzijdse bijstand in geval van een agressieve daad van een staat jegens een lidstaat van de Volkenbond en verplichting om deel te nemen aan economische en (indien nodig) militaire sancties. Nu was men in De Volkenbond daar geen tegenstander van maar wilde die wederzijdse solidariteit en verplichting tot deelname wel in de juiste verhoudingen zien; deelname moest namelijk in verband staan met de relevantie en het belang dat Nederland in zo’n kwestie had.

De nadruk die De Volkenbond op neutraliteit legde, sloot goed aan bij een bijna honderdjarige Nederlandse traditie in de buitenlandse politiek. Met een neutrale opstelling in de internationale politiek had Nederland vanaf 1839 zijn zelfstandigheid weten te behouden en bovendien oorlogen met andere Europese staten weten te voorkomen. Het leidde ertoe dat vele intellectuele en vooraanstaande Nederlanders in de neutraliteit gingen geloven als een roeping voor Nederland om op deze wijze de vrede in Europa te handhaven en het voortouw te nemen in de internationale rechtsorde.

Voorts valt de overeenkomst op tussen de opvattingen in De Volkenbond over neutraliteit en de zelfstandigheidspolitiek die de Nederlandse regering vanaf 1919 voerde (zie hoofdstuk 1). Dat is op zich niet verwonderlijk; veel van de mensen die de buitenlandse politiek van Nederland bepaalden, waren ook lid van de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede. Na zijn ministerschap van Buitenlandse Zaken was Van Karnebeek van 1930 tot 1932 voorzitter van de VEV; Colijn, Cort van der Linden, Loudon en vele andere (ex-) politici hadden in 1930 zitting in de Raad van Advies van de VEV en voorts plaatsten de kamerleden Joekes en Anema en de ambtenaren François en Kluyver regelmatig artikelen in De Volkenbond. Dat zij daardoor het gedachtegoed van het pacificisme in Nederland daardoor beïnvloedden is dus niet vreemd. Overigens kan niet gezegd worden dat De Volkenbond als verkapt voorlichtingsblad en de VEV als pressiegroep functioneerden om de buitenlandse politiek van de Nederlandse regering te rechtvaardigen of te ondersteunen. Evenmin kan gezegd worden dat de buitenlandse politiek van Nederland tussen 1925 en 1934 door de VEV en De Volkenbond bepaald werden. De Vereeniging voor Volkenbond en Vrede deed in feite dienst als een ontmoetingsplek voor mensen die, vanwege hun beroep of maatschappelijke activiteiten, veel contacten hadden met personen en instellingen in het buitenland en deze in dienst wilden stellen voor de onderlinge vredesarbeid. Daarnaast was De Volkenbond in Nederland een van de eerste tijdschriften die zich richtte op internationale politieke, sociale en economische kwesties waardoor het een beetje een vakblad werd voor mensen die zich met internationale relaties bezig hielden. De belangstelling die het tijdschrift toonde voor de ontwikkeling van de internationale rechtsorde, maakte het ook tot een vakblad voor international juristen. Met De Volkenbond bereikte de VEV een grotere groep mensen, dan alleen zij die zich als vertegenwoordigers van de nieuwe internationale politieke cultuur beschouwden.

Tot slot bood het neutrale karakter van de vereniging de mogelijkheid om, los van de levensbeschouwelijke en politieke zuil waartoe men behoorde, na te denken over het uitdragen van de Nederlandse identiteit. In de VEV was hierdoor in feite sprake van een symbiose van mensen die de Nederlandse buitenlandse politiek mede bepaalden, mensen die vanuit hun beroep of door hun maatschappelijke activiteiten belangstelling hadden voor internationale ontwikkelingen en overtuigde vredesactivisten en volkenbondaanhangers. De VEV bleef hierdoor echter een elitair karakter houden en bereikte, tot haar spijt, nooit de grote massa. Toch moet de betekenis van de VEV niet onderschat worden. Ze was tenslotte een middelgrote vereniging, die op haar hoogtepunt meer dan tienduizend leden telde. Daarnaast was ze een belangrijk forum en ontmoetingsplek voor politici, bestuurders en burgers met interesse in internationale vraagstukken waar in alle vrijheid nagedacht kon worden over de Nederlandse identiteit en zijn positie in de wereld.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] In: J. B. Hugenholtz, Handboek voor de Vredesbeweging in Nederland (Gouda 1932), 45 –108, staan alle toenmalige vredesverenigingen van Nederland vermeld.

[2] Zie bijv. Jaarverslag van de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede 1931-1932, 35.

[3] M. Ceadel, Thinking about peace and war (Oxford en New York 1987), 102; P. van der Dungen in `Historische inspiratiebronnen en vormen van pacifisme’ in Transaktie, tijdschrift over de wetenschap van oorlog en vrede 12 (1983), 29 – 42, aldaar 32.

[4] . Ph. P. Everts en J. Walraven. Vredesbeweging. Historische schets van de vredesbeweging en haar varianten (Utrecht 1984), 29; R. Ermers ed., De Wapens neder I (Nijmegen 1985), 142-144

[5] A. Eyffinger, ‘ Moraal uit noodzaak. Nederlands buitenlands beleid en internationale rechtsorde’. in: R. van Ditzhuyzen ed. Tweehonderd jaar ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag 1998), 146-163, aldaar; 146-147; H. te Velde Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en nationalisme in Nederland (Den Haag 1992), 212-213.

[6] Eyffinger, ‘Moraal uit noodzaak’, 147-151; Te Velde, Gemeenschapszin, 231-234; C. Smit ‘Zelfstandigheidspolitiek van Nederland voor 1940’ in N.C.F. van Sas ed., De kracht van Nederland. Internationale positie en buitenlands beleid (Haarlem 1991),72-79, aldaar 75-76.

[7] Zie: D. Hellema, Buitenlandse politiek van Nederland (Utrecht 1995), 64-67. Uit Het jongste verleden van Oud blijkt evenmin dat door het Parlement een grondige evaluatie van de gevoerde neutraliteitspolitiek ten tijde van de Eerste Wereldoorlog heeft plaatsgevonden.

[8] Eyffinger, ‘Moraal’, 155

[9] Hellema, Buitenlandse politiek, 72; A. F. Manning, ‘Nederland en het buitenland 1918-1940’ in: J.C. Boogman e.a., Geschiedenis van het moderne Nederland. Politieke, economische en sociale ontwikkelingen (Houten 1988), 444-472, aldaar: 450-453; P.J. Oud, Het jongste verleden. Parlementaire geschiedenis van Nederland I (2e druk; Assen 1968), 259-266; H. G. J. Beunders, ‘ De buitenlandse politiek van Nederland 1918-1924’ in: van Sas, Kracht van Nederland, 87-108, aldaar: 90-93; R. van Diepen, Voor Volkenbond en Vrede. Nederland en het streven naar een nieuwe wereldorde 1919-1946 (Amsterdam 1999), 52-56.

[10] Manning, ‘Nederland en buitenland’, 445-446; Beunders, ‘buitenlandse politiek’, 89-90, 94; Oud, Jongste verleden, 109-110; C.B. Wels, Aloofness and Neutrality. Studies on Dutch foreign relations and policy-making institutes (Utrecht 1982), 208-209.

[11] .Ibidem, 213-214; Eyffinger ‘Moraal uit noodzaak’, 158-160; Oud, Jongste verleden I, 261-265 en II, 193-194, 201-204.

[12] H. Ch. G. J. van der Mandere, De vredesbeweging en hare geschiedenis. Kort overzicht van de denkbeelden, die op pacifistisch gebied in den loop der eeuwen zijn naar voren gebracht, en van de georganiseerde vredesbeweging gelijk zij sedert den den aanvang der 19e eeuw bestaat. (Leiden z.j. [1928]), 14 –27.

[13] Ibidem, 28 – 64.

[14].; Ph.P. Everts en J. Walraven, Vredesbeweging. Historische schets van de vredesbeweging en haar varianten (Utrecht 1984), 18-19.; K. Holl, ‘Pazifismus’ in: D. Brunner, W. Conze, R. Koselleck, Geschichtliche Grundbegriffe. Historische Lexikon zur politisch-sozialen Sprache in Deutschland IV (Stuttgart 1978), 767 - 787, aldaar: 768-770; v.d. Mandere, Vredesbeweging, 68. Voor de Engels-Amerikaanse oorlog: zie G. Brown Tindall en David E. Shi, America a Narrative History ( derde druk; New York en London 1993), 217-228. De Amerikanen kwamen overigens als overwinnaars uit de oorlog.

[15].K. Holl, ‘Pazifismus’, 768.; P. v.d. Dungen, ‘Historische inspiratiebronnen en vormen van pacifisme’ in Transaktie, 12 (1983), 29 - 42, aldaar: 35.

[16] K. Robbins, ‘European peace movements and their influence on policy after the First World War’ in: R.Ahmann, A.M. Birke en M.Howard ed. The quest for stability. Problems of West-European Security 1918-1957 (Oxford 1993), 73 - 86, aldaar 73,74; v.d. Mandere, Vredesbeweging, 69 –75.

[17]. Everts, Vredesbeweging, 21-22; v.d. Mandere, Vredesbeweging, 129-130: Idem, `Eene halve eeuw Nederlandsche Vredesbeweging’ in : De Nieuwe Gids 36 (1921), 98 –121 en 213 –216, aldaar: 100 –104. M. J. Riemens, Een vergeten hoofdstuk. De Nederlandsche Anti-Oorlog Raad en het Nederlandse pacifisme tijdens de Eerste Wereldoorlog (Groningen 1995), 21-22, 24.

[18] V.d. Mandere, ‘halve eeuw’, 104 ;D. Hellema, Buitenlandse politiek van Nederland (Utrecht 1995), 36-40

[19] V.d. Mandere, Vredesbeweging, 132 – 136; idem, ‘halve eeuw’, 109 –118. In laatstgenoemde publicatie geeft Van der Mandere een uitgebreide beschrijving van de activiteiten die de Vredebond tijdens zijn bestaan ondernomen heeft.

[20]. H. Ch. G. J. v.d. Mandere, Internationalisme en pacifisme z.p., z.j., 2-12; idem, Vredesbeweging, 137, idem; ‘Halve eeuw’, 118 –120; Everts en Walraven, Vredesbeweging, 22 - 23.

[21] V.d. Mandere, Vredesbeweging, 138.

[22] V.D. Mandere, ‘Halve eeuw’, 216.

[23] Ibidem, ‘Halve eeuw’, 214 –221; idem, Vredesbeweging, 138 –141; Riemens, Vergeten hoofdstuk, 25 –30.

[24]. K. Robbins, ‘Peace Movements’, 75 -77; Riemens, Vergeten hoofdstuk, 79 -83, 88-89.

[25]. Riemens, Vergeten Hoofdstuk, 45-49.

[26]. Ibidem, 69-74; voor de congressen: zie v.d. Mandere, Vredesbeweging, 95 –112.

[27] R. C. van Diepen, ‘Nederland en de collectieve veiligheid in het kader van de Volkenbond’, Transaktie 25 (1996) 1, 70-89, aldaar; 70; M. J. Riemens, vergeten hoofdstuk, 90 –91.

[28].Ibidem, 112-113; H. G. J. Beunders, `De buitenlandse politiek van Nederland 1918-1924' in: N.C.F. van Sas, De kracht van Nederland. Internationale positie en buitenlands beleid in historisch perspectief (Haarlem 1991), 88-105, aldaar 91.

[29]. Zie de artikelen 4 en 10 t/m 16 van het Volkenbondhandvest; R. van Diepen, `Nederland en Volkenbond', 71-74; M. Riemens, Vergeten Hoofdstuk, 98, 113-114; H. Beunders, `Buitenlandse politiek', 91,93; A. F. Manning, `Nederland en het buitenland 1918-1940' In: J.C. Boogman ed., Geschiedenis van het moderne Nederland. Politieke, sociale en economische ontwikkelingen (Houten 1988), 444-472, aldaar: 450-451.

[30]. H. Beunders, `Buitenlandse politiek', 90: K. Robbins, `European peace movements', 78-82.

[31] M. J. Riemens, Vergeten hoofdstuk, 99 –105.

[32] Ibidem, 105 –108; v.d. Mandere, ‘Halve eeuw’, 225 –226,

[33]. Artikel 3 van de statuten uit de VEV, overgenomen uit Statuten, geschiedenis, samenstelling, propaganda, literatuur van de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede te -s'Gravenhage (Leiden z.j. [1930]), 5.

[34]. M. Riemens, Vergeten Hoofdstuk, 115; Statuten,Geschiedenis, Samenstelling (SGSVEV), 30-31; V.H. Rutgers, `De Vredesbeweging' in: W.G. de Bas ed., Officieel gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het veertigjarig regeringsjubileum van H.M. Koningin Wilhelmina der Nederlanden, prinses van Oranje-Nassau etc. (Amsterdam 1938), 151-157, aldaar 152.; [H. Ch. G. J. van der Mandere], Jaarverslag over het eerste verslagjaar 1919/1920 van de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede, 4, 8-10.

 [35] Idem, bijlage I

 [36] SGSVEV, 32-33.

[37] [H. Ch. G. J. v.d. Mandere] Jaarverslag over het derde en vierde Verslagjaar van de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede, 1 (citaat), 7-8.

[38] Jaarverslag VEV 1923, 2-4; SGSVEV, 34-35.

[39]. H. Beunders, `Buitenlandse politiek', 102-105; A. Manning, `Nederland en Buitenland', 464; Z. Steiner, `The League of Nations and the quest for Security' in: R. Ahmann ed, The Quest for stability, 35-70 aldaar: 46; A. Eyffinger, `Moraal uit noodzaak. Het Nederlands buitenlands beleid en de internationale rechtsorde' in R. E. van Ditzhuyzen ed. Tweehonderd jaar Ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag 1998), 146 -161 aldaar: 158; J. J. Woltjer, Recent verleden. Nederland in de twintigste eeuw. (Paperback. (Amsterdam 1994), 110-111; D. J. Elzinga en G. Voerman, Om de stembus... Verkiezingsaffiches 1918-1989 (Den Haag 1992), 35, 38-40.

[40] Jaarverslag VEV 1923, 2, onderstreping door Van der Mandere.

[41] Rutgers, ‘Vredesbeweging , 153’; SGSVEV, 37.

[42] Zie E. H. Carr, International relations between the two world wars (1919-1939) (Londen 1947), 98 – 112.

[43] Zie: ‘Een film over de Volkenbond’ in De Volkenbond. Tweemaandelijksch tijdschrift voor internationale vraagstukken. Officieel orgaan van de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede 1 (1926) nr. 4, 30; ‘Uit de vereeniging: De Volkenbondfilm’ Volkenbond 1 (1926) nr. 5, 24 – 27; [v.d. Mandere] Jaarverslag VEV 1925-1926, 24-25.

[44] [V.d. Mandere] Jaarverslag van de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede 1928-29, 6.

[45] SGSVEV, 39.

[46] Jaarverslag VEV 1925-26, 29-30.

[47] ‘Algemeene propagandavergadering op 26 november’ Volkenbond 3 (1928), 115 –118, aldaar 117.

[48] Zie: Voor Volkenbond en Vrede. Uitgave van de vereeniging voor Volkenbond en Vrede 1 (1936) nrs. 1-2, 1.

[49] Jaarverslagen VEV 1931-32, 29; 1932-33, 31-32.

[50] A. Anema, `De vredes- en volkenbondstentoonstelling’ in: Volkenbond 5 (1930), 203 –204, als ook persberichten op 233-236 en 266 en Jaarverslag VEV 1929-30, 17-21.

[51] . SGSVEV, 57-67; zie als voorb. Jaarverslagen VEV 1929-30 , 29-32; 1932-33, 39-42.

[52] SGSVEV, 69-70; Jaarverslagen VEV 1935-36, 13; 1936-37, 14; 1937-38, 13.

[53] ‘Aan de leden’, Voor Volkenbond en Vrede ( Nov.1935), nr. 29.

[54] Dat is op te maken uit Jaarverslag VEV 1937-38, 13-14, 18, 20-21.

[55] SGSVEV, 7, 17, 19; Jaarverslagen VEV 1934-35, 16; 1935-36; 20; 1936-37, 22; 1937-38, 21-22.

[56] K. Holl, ‘Pazifismus’, 786 en mondelinge informatie van M. J. Riemens.

[57] Jaarverslag VEV 1928-29, 21.

[58] Jaarverslag VEV 1937-38, 21.

[59] Zie: Internationale vraagstukken (waarin opgenomen de Volkenbond) 1 (1940), kaft, binnenkant-voorkant en pag. 1-2.

[60]. `Ter inleiding' in Volkenbond 1 (Leiden 1925) no.1, 1-2, citaten aldaar.

[61] G. van Slooten, ‘De XIIIe internationale conferentie van het Roode Kruis’ in Volkenbond 4 (1928), 53-55.

[62] Van Hamel, ‘De vrije stad Danzig en de Volkenbond’ in Volkenbond 3 (1928), 158-162.

[63] XYZ, ‘De Heilige Stoel en de Volkenbond’ in Volkenbond 4 (1929), 118-121 en Th. F. M. Schaepman, ‘Het Lateraansch verdrag’ in Ibidem, 206-209.

[64] H. Willemse, ‘Palestina’, Volkenbond 5 (1929), 16-20.

[65] Voor namen van leden redactie zie bijlage I. Er zij opgemerkt dat sommige redacteuren meerdere functies tegelijk vervulden.

[66] Zie Volkenbond 4 (1928), 58-62.

[67] Zie hoofdstuk 7 van deze scriptie

[68] François was behalve directeur Volkenbondszaken ook buitengewoon hoogleraar volkenrecht te Rotterdam.

[69] Ph. P. Everts en J. Walraven, Vredesbeweging. Historische schets van de Vredesbeweging en haar varianten (Utrecht 1984), 27-28.

[70] Zie hiervoor: R. Ermers e.a., De wapens neder 1(Nijmegen 1985), vooral 87- 192; M. J. Riemens, Een vergeten hoofdstuk. De Nederlandsche Anti-Oorlog Raad en het Nederlandse Pacifisme tijdens de Eerste Wereldoorlog (Groningen 1995), 61 –68; Everts, Vredesbeweging, 30-32.

[71] P. J. Oud, Het jongste verleden. Parlementaire geschiedenis van Nederland. II ( Assen; 2e druk 1968), 212-218.

[72] M. van’t Hof, ‘De Nooit-Meer-Oorlog-Federatie (NMOF)’ in : J. van Vugt en L. van Bergen, Vredesstreven in Nederland in de twintigste eeuw. Een bundel studies. (Nijmegen 1988), 41 – 52, aldaar 41-42.

[73] Ibidem, 52-53.

[74] ‘ Jaarvergadering van de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede’, De Volkenbond 1 ( 1925) nr. 2, 12 –15, aldaar 14-15.

[75] C. Bakker - van Bosse, ‘Een Nederlandsch vredeskartel’ , Volkenbond 1 (1925) nr. 2, 16 –17. Citaten aldaar.

[76] Van’t Hof, NMOF, 41.

[77] C. Bakker - van Bosse, ‘Nationale ontwapening’, Volkenbond 1 (1925) nr. 3, 19-22, citaten aldaar 20 en 21.

[78] H. Willemse, ‘Nationale ontwapening’, Volkenbond 1 (1926) nr. 4, 20 –25, citaat aldaar 25.

[79] J. M. de Moor, ‘Ontwapening en Volkenbond’, Volkenbond 1 (1926) nr. 6, 13 –17, citaten aldaar 16 en 17.

[80] Jaarverslag VEV 1922-23, 2.

[81] Redactie, ‘Aan den vooravond van de elfde vergadering van den Volkenbond’, Volkenbond 5 (1930), 367 – 374, aldaar 367

[82] H. C. Dresselhuys, ‘Een dringende oproep!’, Volkenbond 1 (1925), nr. 3, 1-5

[83] A. Anema, ‘Volkenbond en Christelijk beginsel’ , Volkenbond 1 (1925), nr. 3, 5-9

[84] L. J. M. Feber, ‘De katholieken en de vredesbeweging’, Volkenbond 1 (1925), nr. 3, 9 –13.

[85] J. A. Cramer, ‘Vrede (een kerstoverdenking)’ in De Volkenbond 1 (1925), nr. 3, 14 - 17.

[86] J. W. Albarda, ‘Onvolkomen, maar veelbelovend’ in De Volkenbond 1 (1925), nr. 3, 13 –14.

[87] R. Casimir, ‘Ons onderwijs en de Volkenbondsgedachte’ in De Volkenbond 1 (1925), nr. 3, 17 –19.

[88] . ‘Mededeeling van de Redactie’ in De Volkenbond 1 (1926) nr. 8, 1.

[89] H. Polak, ‘Het volk en de Volkenbond’ in: De Volkenbond 1 (1926) nr.8, 22-24, aldaar 24.

[90] A. Anema. ‘Openingsrede op de algemene jaarvergadering der vereeniging voor volkenbond en vrede te Hoorn op 8 november 1930’, Volkenbond 6 (1930), 37-43, aldaar 42.

[91] Zie: H. Ch. G. J. v.d. Mandere, ‘Pacifisme en Politiek’ in Volkenbond 4 ( 1929), 241-244, aldaar 241 en 243.

[92] Arbitrage, veiligheid, ontwapening. Rapport uitgebracht door de commissie ter bestudeering van de Nederlandsche buitenlandsche politiek, benoemd door het hoofdbestuur van de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede. (Den Haag 1929), 2-3.

[93] Ibidem, 5.

[94] Artikel 3 van de statuten van de VEV.

[95] Volkenbond 3 (1928), 246-247.

[96] Alfred Fried (1864 –1921): Oostenrijkse pacifist en publicist. Stichter van het Tijdschrift Die Waffen nieder (1891) en de Deutschen Friedensgesellschaft (1892); winnaar van de Nobelprijs voor de Vrede in 1911. Publiceerde van 1911 - 1913 Handbuch der Friedensbewegung . Verliet uit protest tijdens de Eerste Wereldoorlog Duitsland en ging in Zwitserland wonen.

[97] K. Holl, ‘Pazifismus’ in: D. Brunner, W. Conze, R. Koselleck, Geschichtliche Grundbegriffe. Historische Lexikon zur politisch-sozialen Sprache in Deutschland VI (Stuttgart 1978), 767 –787, aldaar: 775 –778. Everts en Walraven, Vredesbeweging, 26-27.

[98] Zie: H. Ch. G. J. van der Mandere, De vredesbeweging en hare geschiedenis. Kort overzicht van de denkbeelden, die op pacifistisch gebied der jaren zijn naar voren gebracht en van de georganiseerde vredesbeweging gelijk zij sedert den aanvang der 19e eeuw bestaat. (Leiden z.j. [1928]), 1-13.

[99] Ibidem, 14 –77, 153-160.

[100] Zievoor nadere omschrijving: M. Riemens, Een vergeten hoofdstuk. De Nederlandsche Anti-Oorlogsraad en het Nederlandse pacifisme tijdens de Eerste Wereldoorlog (Groningen 1995), 14-15 en M. Ceadel, Thinking about Peace and War (Oxford 1987), 110 –111.

[101] Zie noten 15 en 16.

[102] Citaat aangehaald uit: H. Frijda, ‘De internationale economische conferentie’ , Volkenbond 2 (1926), 86 – 91, aldaar 91.

[103] H.A. van Karnebeek, ‘Openingsrede ter algemeene vergadering te Hilversum op 7 november 1931’, Volkenbond 7 (1931), 65 – 72, aldaar 71

[104] J. Oudegeest jr. , ‘Het bijeenkomen van de voorbereidende ontwapeningscommissie op 15 april’, Volkenbond 4 (1929), 193 –196, aldaar: 193.

[105] B. de Jong van Beek en Donk, ‘Tien jaren Volkenbondswerkzaamheden’, Volkenbond 5 (1930), 121-131

[106] Jaarverslag VEV 1926-27, 52

[107] Zie A. Lysen, ‘Het Memorandum van Briand’ , Volkenbond 5 (1930), 339-343 en J. P. A. François, ‘De studiecommissie voor de Europeesche Unie’ in Idem, 6 (1931), 130 –134, zie ook: F.P. Walters, A history of the Leugue of Nations ( Londen, New York en Toronto 1952), 430 –434.

[108] Zie: M. D. Hage, ‘De Pan-Europeesche beweging in Nederland’, Volkenbond 7 (1932), 264-270 en ‘Uit de Vereeniging; algemeene vergadering der vereeniging.’ in idem 8 (1932),55-59, aldaar 56-57.

[109] Voor een uitgebreide omschrijving, karakterisering en indeling van alle soorten en typen vredesverenigingen, verwijs ik naar Everts en Walraven, Vredesbeweging, 10-17.

[110]. G.W. Egerton, `Collective security as political myth: liberal internationalism and the league of nations in politics and history' in International History Review 5 (1983), 496 - 524, aldaar: 502.

[111]. Egerton, `Collective security', 502-508; Van Diepen, `Nederland en de collectieve veiligheid in het kader van de Volkenbond', in Transaktie 25 (1996), 70-71.

[112]. G.W. Egerton, `Great-Britain and the league of Nations: collective security as myth and history' in: The League of Nations in Retrospect (Berlijn & New York 1983), 93-117 aldaar: 98.

[113]. J. Ch. Heim, `Liberalism and the establishment of collective security in British foreign policy' in Transactions of the Royal Historical Society V (Cambridge 1995), 91-110 aldaar: 96-98, 102-105.

[114]. Egerton `Collective security', 498-501; Idem ` Great-Britain and LoN', 96-98.

[115] J. J. Woltjer, Recent verleden. Nederland in de twintigste eeuw (paperback; Amsterdam 1994), 85

[116] De VEV onderhield goede contacten met de LNU en nam deze vereniging in de aanpak van haar propaganda vaak tot voorbeeld. Zie o.a. H. Ch. G. J. van der Mandere, ‘Bezoek aan de League of Nations Union in Engeland’, Volkenbond 1 (1926) nr. 5, 1-6 en nr. 6,17-22.

[117]. Eyffinger, `Moraal uit noodzaak. Nederlands buitenlands beleid en de internationale rechtsorde' in: R. v. Ditzhuyzen ed., Tweehonderd jaar ministerie van Buitenlandse Zaken (Den Haag 1998), 146-163, aldaar 152, 159; A. F. Manning, `Nederland en buitenland' in J.C. Boogman e.a. Geschiedenis van het Moderne Nederland, (Houten 1988) 444-473, aldaar 444-445, Van Diepen, `Nederland en Volkenbond', 71-72; C.B. Wels, Aloofness and neutrality. studies on Dutch foreign relations and policy-making institutes (Utrecht 1982), 62, 100; N.C.F. van Sas, `De kracht van Nederland; internationalisme en buitenlands beleid' in Idem ed., De kracht van Nederland, 7-15, aldaar: 7, 13-14.

[118] Egerton, ‘Collective security’, 501

[119]. J. Bosmans, `Het maatschappelijk-politiek leven in Nederland 1918-1940' in J.C. Boogman e.a. Geschiedenis van het Moderne Nederland ,398-443, aldaar 399-401, 413.

[120]. J.J. Woltjer, Recent verleden, 93-96, 116-120; F. van Vree, De Nederlandse pers en Duitsland 1930-1939. Een studie over de vorming van de publieke opinie. (Groningen 1989), 12-17.

[121] H. te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en nationalisme in Nederland 1870-1918, 15-16, 212-215.

[122] Ibidem, 207-208, 212, 222.

[123] Ibidem, 232-234, 271-272. De eerste Wereldoorlog werkte als een katalysator bij de aanvaarding hiervan.

[124] B. C. J. Loder, ‘De overwinning van de verplichte rechtspraak na 10 jaar’, Volkenbond 5 (1930),107-110, aldaar 109-110.

[125] Zie: J. Herman, Naar de Areopagus. De Volkenbond en het toezicht op de volkenrechtelijke bescherming van nationale minderheden in Oost-Europa. Een interdisciplinaire benadering (Utrecht 1994), 32-41.

[126] Mevrouw Bakker van Bosse was namens de VEV afgevaardigde in de Minderhedencommissie van de Unie van Volkenbondsverenigingen.

[127]. E.H. Carr, International relations between the two world wars (1919-1939) (London 1947), 88-89. ; Z. Steiner, `The League of Nations and the quest for security' in R. Ahmann ed. The Quest for security. Problems of West European security 1918-1957 (Oxford 1993), 35-70, aldaar 45-46; H .J. G. Beunders, `De buitenlandse politiek van Nederland' in N. C. F. van Sas ed. , De kracht van Nederland. Internationale positie en buitenlands beleid in historisch perspectief (Haarlem 1991), 88-105 aldaar 103-104.

[128]. Steiner, `Quest for Stability', 46.

[129]. Carr, International relations, 89-90.

[130]. Ibidem, 89-93.

[131]. Ibidem, 94-97; Steiner, `The quest for security', 48-49; F.P. Walters, A history of the League of Nations (Oxford 1952), 289-293.

[132].Redactie, `Locarno en de ontwapening', Volkenbond 1 (1925) 2, 1-4, citaat aldaar 3.

[133]. M. van Blankenstein, `De pactconferentie te Locarno', Volkenbond 1 (1925) 1, 4-7; idem, `Locarno en de Volkenbond' 1 (1925) 2, 4-8; H.C. Dresselhuys, `Een dringende oproep!' Volkenbond 1 (1925) 3, 1-5.

[134]. C.A. Kluyver, `Locarno en het protocol van Genève', Volkenbond 1 (1926) 4, 1-6.

[135]. P.J. Oud, Het jongste verleden. Parlementaire geschiedenis van Nederland deel 3 (tweede druk, Assen 1968), 112-113.

[136]. Dit is slechts een korte samenvatting. Zie voor een uitgebreidere en gedetailleerdere beschrijving: R. L. Schuursma, Het onaannemelijk tractaat. Het verdrag met België van 3 april 1925 in de Nederlandse publieke opinie (Groningen 1975), 12-46.

[137] Schuursma, Onaannemelijk tractaat, 47-55, 347-348; C. B. Wels, Aloofness and neutrality. Studies on dutch foreign relations on policy-making institutions (Utrecht 1982), 222.

[138]. Oud, Jongste Verleden, 112-126.

[139]. Schuursma, Onaannemelijk Tractaat, 104-105.

[140]. De afdelingen in Amsterdam en Rotterdam werden beide pas in november 1925 opgericht. Zie `Nieuwe afdeelingen van de vereeniging', Volkenbond 1 (1925) 3, 32-33.

[141]. Schuursma, Onaannemelijk tractaat, 88-101.

[142]. Schuursma, Onaannemelijk tractaat, 84-85.

[143]. Redactie, `Ter Inleiding', Volkenbond 1 (1925) 1, 1-2, aldaar 2.

[144]. E. Van Raalte, `Het Verdrag met België' in Volkenbond, 1 (1926) 9, 1-3, citaat aldaar 3.

[145]. Beginselverklaring van het Nationaal Comité van Actie tot Wijziging van het verdrag met België. (Utrecht 1925), 1.

[146]. F.J.W. Drion, `Het Nederlandsch-Belgische tractaat: plicht en goede politiek', Volkenbond 2 (1926), 14-18, citaat aldaar 17-18.

[147]. J. Schilthuis, `Het Nederlandsch-Belgische Verdrag', Volkenbond 2 (1926), 18 - 21.

[148]. K[luyver],`Wat er in de afgeloopen maand is gebeurd. Kroniek.' in Volkenbond 2 (1926), 52-56, aldaar 52.

[149]. E. van Raalte, `Het Verdrag met België in de Tweede Kamer aangenomen' Volkenbond 2 (1926), 33 - 36, citaat aldaar 35.

[150]. Idem, ` Nederland en België' Volkenbond 2 (1927), 113-120, aldaar 119-120.

[151]. Schuursma, Onaannemelijk tractaat, 225 n. 197 (zie pag. 316)

[152]. `Het Nederlandsch-Belgisch Verdrag en onze grondwet' Volkenbond 2 (1927), 133-144. De professoren die reageerden waren prof. dr. A. Anema van de Vrije Universiteit te Amsterdam, prof. mr. dr. J. van der Grinten uit Nijmegen, prof. mr. H. Krabbe uit Leiden, prof. mr. dr. R. Kranenburg van de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam, prof. mr. dr. C. W. van der Pot uit Groningen en prof. mr. C. W. de Vries uit Rotterdam. De eerste drie waren voor, de laatste drie tegen het Verdrag.

[153]. idem, 225, 242-244.

[154]. Oud, Jongste verleden, 141-158.

[155]. v. Raalte, `Nederland en België', Volkenbond 2 (1927), 201-203, citaten aldaar 202-203.

[156]. K{luyver}, `Wat er de afgeloopen maand is gebeurd', Volkenbond 2 (1927), 223-227, aldaar 223-224.

[157] J. Herman, Areopagus, 27 –54; Walters, History League of Nations, 91-92.

[158] Hierover kan men lezen in: E. Wiskemann, Europe of the dictators 1919-1945 ( Glasgow 1966), 13-51. Met deze opsomming poog ik niet volledig te zijn, het zijn slechts enkele feiten uit een hele reeks die genoemd kunnen worden.

[159] Zie: C. Bakker- van Bosse, ‘Vergadering van den Raad der Union van Volkenbondsvereenigingen ‘ in: Volkenbond 2 (1926), 41-46, aldaar 44-45; Ibidem, ‘De elfde jaarvergadering van de Unie van Volkenbondsvereenigingen te Berlijn, 26 – 31 mei’ in : Volkenbond 2 (1927), 286-289, aldaar 287; Ibidem, ‘Vergadering van den Raad der Union van Volkenbondsvereenigingen in Sofia’, in: Volkenbond 3 (1927), 62-66, aldaar 65-66.

[160] J. Limburg, ‘De Union van Volkenbondsvereenigingen’ in: Volkenbond 2 (1927), 248-251, citaten aldaar 248-250.

[161] Herman, Areopagus, 34-39.

[162] C. Bakker - van Bosse, ‘Generaliseering van het minderhedenrecht’ in: Volkenbond 1 (1926), nr. 9, 8-15, citaten aldaar 15.

[163] Volgens het verdrag van Trianion konden Roemenië en Hongarije onderlinge geschillen door een neutraal scheidsgerecht beslechten. Aangaande de Roemeense houding t.a.v. de minderheden leze men Herman, Areopagus, 242-254 en m.n. 252 wat betreft de landhervormingen.

[164] Zie: E. van Raalte, ‘Geen politieke inmenging in de rechtspraak (Het Hongaarsch-Roemeense geschil voor den Raad), Volkenbond 3 (1927), 18-21; Ibidem, ‘Een minder gelukkig optreden van den Raad in het Hongaarsch-Roemeensche geschil’, Volkenbond 3 (1928), 307-309, citaat aldaar 309.

[165] Joh. J. B., ‘ Het Gemengd Hongaarsch-Tsjechoslowaaksch scheidsgerecht en de Tsjechoslowaaksche agrarische wetgeving’, Volkenbond 4 (1929), 150-153.

[166] C. Bakker - van Bosse, ‘Het hof van Justitie en de schoolstrijd in Opper-Silezië’, Volkenbond 3 (1928), 267-271.

[167] C. Bakker- van Bosse, ‘De strijd der minderheden’, Volkenbond 4 (1929), 174-177, citaten aldaar 175-176.

[168] C. Bakker- van Bosse, ‘De procedure voor den Volkenbond in minderheidsaangelegenheden’, Volkenbond 7 (1932), 371-377. Omtrent de exacte werking van petitie en Commissies van Onderzoek, zie: Herman, Areopagus, 41-48.

[169] C. Bakker – van Bosse, ‘Verkiezingsterreur in Polen’, Volkenbond 6 (1931), 104-110; voor Polen, de minderheden en de Volkenbond, zie: Herman, Areopagus, 118 – 167, in het bijzonder 165-166 voor de zgn. ‘pacificatie’ in het oostelijk deel van Polen in 1929-30.

[170] C. Bakker- van Bosse, ‘Raad en minderhedenbescherming’, Volkenbond 7 (1932), 234-239, citaten aldaar 235, 239.

[171] J. H. W. Verzijl, ‘Internationale vaststelling van de rechten van de mensch, in verband met het minderhedenprobleem’, Volkenbond 9 (1934), 253-257, citaat aldaar 257.

[172] Eerlijkheidshalve dient nog vermeld te worden dat misschien niet de raad, maar toch wel de minderhedensectie van het secretariaat van de Volkenbond een vast toezicht uitoefende op de behandeling van minderheden in de Verdragsstaten. Vaak was de dreiging van de sectie met de instelling van een onderzoekscommissie of de voordracht van een aanklacht aan de Raad aan een bepaalde staat voldoende, om deze staat in zijn houding tegenover de minderheden in te doen binden. Geen van de Verdragstaten wilde een slechte naam krijgen binnen de internationale samenleving vanwege een gebrekkige handhaving van de minderhedenrechten. Door de werkzaamheden van de minderhedensectie kon er sprake zijn van een redelijk effectieve uitoefening van een intergouvernementeel toezicht op de minderhedenbescherming. Zie Herman, Areopagus, 305-310

[173]. F. Bordewijk, `Op Cesar Franck' in: De laatste eer. Grafreden. (zesde druk pocketuitgave; Amsterdam 1976), 44 - 47, aldaar 44.

[174]. Op deze ontwikkelingen zal in de komende hoofdstukken ingegaan worden.

[175]. M. Vaïsse, `Security and disarmament: problems in the development of disarmament debates' in R. Ahmann, The quest for stability, 173-200, aldaar: 177-181.

[176]. zie: Z. Steiner, `The League of Nations and the quest for security' in: R. Ahmann, A.M. Birke, M. Howard, The quest for stability. Problems of West-European security 1918 - 1957 (Oxford 1993), 35-70, aldaar 54-56.

[177]. H. Schulte Nordholt, Woodrow Wilson. Een leven voor de wereldvrede ( Amsterdam 1990), 169, 191, 205.

[178]. Ibidem, 259-262; Voor de exacte tekst van de 14 punten: E.H. Carr, International relations between the two world wars (Londen 1947), 283-285.

[179]. Zie hiervoor: G.W. Egerton, ` Collective security as political myth: liberal internationalism and the league of Nations in politics and history' in: International History Review 5 (1983), 496-524, aldaar 501-506; M.J. Riemens, Een vergeten hoofdstuk. De Nederlansche Anti-Oorlog Raad en het Nederlands pacifisme tijdens de Eerste Wereldoorlog (Groningen 1995), 69-98; 111-114; Schulte Nordholt, Wilson, 203-220.

[180]. Schulte Nordholt, Wilson, 205; Z. Steiner, `Quest for security', 36-37, 44-46.

[181]. Schulte Nordholt, Ibidem, 285-301.

[182]. Riemens, Vergeten hoofdstuk, 113-114.

[183]. Citaat van art.8 naar vertaling uit brochure Wat elk Nederlander moet weten van het plechtig Volkenbondsverdrag (derde druk; Haarlem 1926) uitgegeven door het Comité tot verspreiding van het Statuut van den Volkenbond.

[184]. H.J.G. Beunders, `De buitenlandse politiek van Nederland 1918-1924' in N.C.F. van Sas, De Kracht van Nederland. Internationale positie en internationaal beleid (Haarlem 1991), 88-108, aldaar: 96-102. Carr, International relations, 20-22.

[185]. Over het verdrag van wederzijdse bijstand, het Protocol en Locarno is al uitgebreid gesproken in hoofdstuk 4, voor literatuurverwijzing zie aldaar.

[186]. Carr, International relations, 175-177; Steiner, `Quest for security', 64-67.

[187]. Carr, International relations, 178-183; M.N. de Boer, `De houding van de Nederlandse regering ten aanzien van de ontwapening en de Volkenbond 1926-1934' in: J.N. van Vugt en L. van Bergen ed., Vredesstreven in Nederland I (Nijmegen 1985), 43-68.

[188]. Carr, International relations, 118-123; Steiner, 51-53

[189]. Carr, International relations, 180-182, De Boer, `Houding Nederlandse regering', 50-51

[190]. Carr, International relations, 182.

[191]. De Boer, `Houding Nederlandse regering', 52-55.

[192]. Carr, international relations, 184-193; De Boer, `Houding Nederlandse regering", 56-60; Vaïsse,`Security and disarmament', 182-198

[193] E. van Raalte, `Nederlandsche voorbereidingen eener internationale ontwapening.’ in: De Volkenbond 1 (1925) nr.2, 26-27, citaat aldaar: 27.

[194] Ibidem.

[195] Deze vragenlijst verscheen in De Volkenbond 1 (1926) nr. 4, 25 – 27. Zie ook, F.P. Walters, A history of the League of Nations, 363 – 364.

[196] C.A. Kluyver, ‘De ontwapeningsbesprekingen Genève 18 mei’ in Volkenbond 1 (1926) nr. 8, 12-15. Citaten aldaar: 15.

[197] J.J.G. Baron van Voorst tot Voorst, ‘De voorbereidende ontwapeningscommissie aan den arbeid’ in Volkenbond 2 ( 1926), 78-86. Zie ook F.P. Walters, League of Nations, 365.

[198] Ibidem, 365

[199] De Sovjetunie zou vanaf November 1927 pas deelnemen aan de besprekingen in de Préparatoire.

[200] H.G. Surie, ‘De voorbereiding der ontwapeningsconferentie en het voorstel van president Coolidge’ in Volkenbond 2 (1927), 169 – 176, aldaar 170, 176. Surie was een van de Nederlandse gedelegeerden naar de Préparatoire.

[201] Walters, League of Nations, 366 – 370.; M.N. de Boer, “De houding van de Nederlandse regering ten aanzien van de ontwapening in de Volkenbond 1926 - 1934” in: J. van Vugt en L. van Bergen, Vredesstreven in Nederland I (Nijmegen 1985), 43 – 68, aldaar 46-50.

[202] V.H. Rutgers, “De voorbereiding der beperking van bewapening” in: Volkenbond 2 (1927), 238 –244, aldaar 243-244.

[203] Walters, League of Nations, 369; De Boer, “houding Nederlandse regering”, 50, R. van Diepen, Voor Volkenbond en Vrede. Nederland en het streven naar een nieuwe wereldorde 1919-1946. (Amsterdam 1999), 77 – 78.

[204] H.J. van Meurs, ‘De achtste zitting van de Assemblee’ in Volkenbond 3 (1927), 6 –14 , citaat aldaar 13.

[205] Redactie, ‘Het Nederlandse initiatief’ in Volkenbond 3 (1927), 14-18, aldaar 16-18.

[206] Zie ‘ De jaarvergadering op 26 november ’ in Volkenbond 3 (1927), 114-115.

[207] Zie: V.H. Rutgers, ‘CPD (vierde zitting) en CAS (eerste zitting)’ in Volkenbond 3 (1927), 93 –97 en C.A. Kluyver, ‘De vijfde zitting der ontwapeningscommissie’ in Volkenbond 3 (1928), 230 –234.

[208] H. J. van Meurs, ‘De jongste zitting der ontwapeningskommissie’ in Volkenbond 3 (1928 ), 234 –237, citaat aldaar 237.

[209] Zie hoofdstuk 5 en Walters, League of Nations, 372 – 373.

[210] B. de Jong van Beek en Donk, ‘De zesde zitting der ontwapeningscommissie’ in Volkenbond 4 (1929), 244 – 249, citaten aldaar 248, 249.

[211] . Walters, League of Nations, 375 –376; E.H. Carr, International relations between the two world wars (1919 –1939) (Londen 1947), 180.

[212] M. van Blankenstein, ‘Het algemeen resultaat der Vlootconferentie’ in Volkenbond 5 (1930), 269 –273.

[213] B. de Jong van Beek en Bonk, ‘De sluitingszitting van de voorbereidingscommissie voor de Ontwapeningsconferentie.’ In Volkenbond 6, 77 – 82, citaten aldaar 79, 80, 81.

[214] C. Bakker- van Bosse, ‘In het zicht der ontwapeningsconferentie’ in De Volkenbond 6 (1931), 149-155, aldaar 150.

[215] W. H. Vliegen, ‘De publieke opinie en de ontwapeningsconferentie’ in De Volkenbond 6 (1931), 121-124.

[216] C. van Vollenhoven, ‘Een volkenrecht zonder oorlog’ in De Volkenbond 3 (1928), 325-330, aldaar 330.

[217] J. P. A, François, ‘De tiende Volkenbondsvergadering’ in De Volkenbond 5 (1929), 4-10, aldaar 8

[218] J. A. van Hamel, ‘De amendeering van het Volkenbondshandvest uit hoofde van het Kellogg-pact’ in De Volkenbond 5 (1929), 69-75, aldaar 74.

[219] Chr. P. van Wijngaarden, ‘Het vijftiende congres van de Union van Volkenbondsvereenigingen’ in De Volkenbond 6 (1931), 282 – 289, aldaar 283-284, 286.

[220] Zie ‘De Vereeniging voor Volkenbond en Vrede en de a.s. Ontwapeningsconferentie’ in De Volkenbond 6 (1931), 308.

[221] ‘Uit de Vereeniging: Adres aan de Volkenbond , De Volkenbond 7 (1931), 60-61, citaten aldaar.

[222] ‘Uit de Vereeniging’, De Volkenbond 7 (1932), 208-211, aldaar 209. De tussenstand werd vermeld op 13. 188 handtekeningen, maar er waren toen nog enkele honderden ondertekeningen nagekomen. Het uiteindelijke aantal ondertekeningen werd later niet meer vermeld. Voor de ledentallen van de VEV, zie hoofdstuk 2 van deze scriptie.

[223] C. Bakker- van Bosse, ‘Het ontwapeningscongres in Parijs’, De Volkenbond 7 (1932), 110 – 114.

[224] De Volkenbond 7 (februari 1932), 129-183. Aan dit nummer werkten mee: P. Beelaerts van Blokland, Nederlands minister van Buitenlandse zaken; P. Munch, Deense minister van Buitenlandse Zaken; B. de Jong van beek en Donk; journalist te Genève en activist binnen de Nederlandse Vredesbeweging; R. Cecil, president van de UVV en vertegenwoordiger van Engeland in de Volkenbondsraad; H. Wehberg, hoogleraar volkenrecht in Genève; W. Martin, redacteur van het Journal de Genève; G. Scelle, hoogleraar volkenrecht te Dijon en Genève, H. Rolin, Hoogleraar Volkenrecht te Brussel; D. Davies, pacifistisch publicist en E. van Raalte, parlementair journalist, privaatdocent in het Volkenbondsrecht te Amsterdam en redacteur van De Volkenbond. Het merendeel van de artikelen is in het Frans, Duits of Engels geschreven, vandaar dat ik een korte samenvatting van de teneur van de artikelen geef.

[225] Dit is natuurlijk een vrij simplistische weergave van de situatie. Voor een uitgebreidere weergave verwijs ik naar: E.H. Carr, International relations between the two world wars (Londen 1947), 153-162; L. Heren ed., China’s threethousand years. The story of a great civilisation. (Londen 1973), 170 – 193; M. Hane, Modern Japan. A historical survey (Boulder, San Francisco en Oxford 1992), 171-191.245-272.

[226] Art. 12 Handvest van de Volkenbond.

[227] Namelijk: J. J. L. Duyvendak, ‘China en de mogendheden. Eenige kanttekeningen’, De Volkenbond 2 (1927), 100-113 en E. van Raalte, ‘China’s huidige positie’ , De Volkenbond 4 (1929), 143-145.

[228] Zie: J. J. L. Duyvendak, ‘Japans Positie in Mantsjoerije’, De Volkenbond 7 (1931), 29-31

[229] B. de Jong van Beek en Donk, ‘De 64e en 65e zitting van den Volkenbondsraad – Het geschil tusschen China en Japan’, De Volkenbond 7 (1931), 32-37, citaten aldaar 35-36.

[230] Ibidem, 36-37, citaat aldaar 36.

[231] Duyvendak, ‘Japans positie’, 31

[232] Zie: H. B. van der Elst jr. , ‘Het Japansch-Chineesche conflict’, De Volkenbond 7 (1932), 190-195 en W. J. Oudendijk, ‘Het Chineesch-Japansche vraagstuk’, De Volkenbond 7 (1932), 250-257, m.n. 256

[233] B. de Jong van Beek en Donk, ‘De buitengewone Volkenbondsvergadering’, De Volkenbond 7 (1932), 220-226, aldaar 221

[234] zie: E. Moresco, ‘China - Japan in de buitengewone Assemblee’, De Volkenbond 8 (1932), 68-71

[235] E. van Raalte, “De Volkenbond en Japan. Rechtsgevolgen van Japans opzegging van het lidmaatschap. De mandaatkwestie.’, De Volkenbond 8 (1933), 179-184, citaat aldaar 181.

[236] J. van Hamel, ‘De Mantsjoerijsche zaak’, De Volkenbond 8 (1933), 235-240, citaat aldaar 239-240. Voor meer gegevens aangaande de Volkenbond en de Mantsjoerijecrisis, zie: F.P. Walters, A history of the League of Nations (Oxford 1952), 465-500 en R. van Diepen, Voor Volkenbond en Vrede. Nederland en het streven naar een nieuwe wereldorde 1919-1946 (Amsterdam 1999), 91-128.

[237] E. van Raalte, ‘De samenstelling van de Nederlandsche delegatie ter Ontwapeningsconferentie’, De Volkenbond 8 (1931), 80-82, aldaar 80.

[238] Dat wil zeggen: wanneer de minister van Buitenlandse Zaken Beelaerts van Blokland niet in Genève aanwezig was. Officieel stond de delegatie namelijk onder de leiding van de Minister van Buitenlandse zaken.

[239] R. van Diepen, Voor Volkenbond en Vrede, 133; M.N. de Boer, “De houding van de Nederlandse regering ten aanzien van de ontwapening en de Volkenbond in : J. Van Vugt en L. van Bergen, Vredesstreven in Nederland I (Nijmegen 1985), 43 – 68, aldaar 56.

[240] B. de Jong van Beek en Donk, ‘De Ontwapeningsconferentie bij het slot der algemeene beschouwingen’, De Volkenbond 7 (1932), 185-190, citaat aldaar 186-187

[241] Idem, ‘Waar de werkloosheid nog onbekend is. Een arbeidsrijke aprilmaand in de Volkenbondsstad.’, De Volkenbond 7 (1932), 297-301, aldaar 301.

[242] Idem, ‘Nieuwe vooruitzichten voor de ontwapeningsconferentie’, De Volkenbond 7 (1932), 314-318, citaat aldaar 316.

[243] Ibidem, 318. Zie ook: F.P. Walters, History LoN, 509-511.

[244] Walters, History LoN, 511-512

[245] De Jong van Beek en Donk, ‘De stand der ontwapeningsconferentie na de eerste halfjarige periode’ , De Volkenbond 7 (1932), 353-357, citaat aldaar 354-355.

[246] H. Willemse, ‘Publieke opinie en ontwapening’, De Volkenbond 8 (1932), 10-13, aldaar 11.

[247] E. van Raalte, ‘Kantteekeningen in verband met den strijd om rechtsgelijkheid’, De Volkenbond 8 (1932), 17-20

[248] B. de Jong van Beek en Donk, ‘ November op de Ontwapeningsconferentie. Een maand van practisch werk vol toekomstbeloften.’, De Volkenbond 8 (1932), 47-52, citaat aldaar 48

[249] ibidem, 52.

[250] B. de Jong van Beek en Donk, ‘Verbeterde vooruitzichten voor de ontwapeningsconferentie’, De Volkenbond 8 (1932), 85-89, aldaar 89. Voor Duitsland en de gelijkberechtigingskwestie, zie ook: Walther, History LoN, 512-515.

[251] [Cohen Stuart] ‘Wat er in de afgeloopen maand is gebeurd’, De Volkenbond 7 (1932), 241-243 aldaar 241

[252] A. J. van den Bergh, ‘Duitschland en de Joden’, De Volkenbond 8 (1933), 206 – 210, aldaar 209-210 . Het opmerkelijkste is dat v.d. Bergh een stel wijsgeren en schrijvers noemt, waarvan alleen Kant, Schiller en Goethe als exponenten van het liberalistische internationalisme gezien kunnen worden die in de traditie van de Volkenbond en de Internationale politieke cultuur stonden. Het geeft aan hoe ‘cultuur’ als tegenstelling werd gezien van een totalitair bewind. Waarschijnlijk zonder te beseffen dat uit cultuur, filosofie en wetenschap ook ondemocratische stelsels kunnen voortkomen.

[253] R. van Diepen, Voor Volkenbond en Vrede, 139-142; B. de Jong van Beek en Donk, ‘Voortdurende groote bedrijvigheid in Genève’, De Volkenbond 8 (1933), 151-156, aldaar 155.

[254] B. de Jong van Beek en Donk, ‘Van Loudon tot MacDonald. Het ontwerpontwapeningsconventie van 16 maart 1933 vergeleken met dat van 9 december 1930’ De Volkenbond 8 (1933), 218-222; Van Diepen, Voor Volkenbond en Vrede, 142; Walther, History LoN, 543-544.

[255] Zie: B. de Jong van Beek en Donk, ‘De stand der Ontwapeningsconferentie’, De Volkenbond 8 (1933), 246-249.

[256] V. H. Rutgers, ‘De eerste lezing van het plan-MacDonald’, De Volkenbond 8 (1933), 257-260 en Walther, History LoN, 546 –547.

[257] A. B. Cohen Stuart, ‘Wat er in de afgeloopen weken gebeurd is’, De Volkenbond 8 (1933), 283-286 en 309, citaat aldaar 284; R. van Diepen, Voor Volkenbond en Vrede, 143-144; Walther, History LoN, 548-551.

[258] Zie: A.M. Joekes, ‘De Volkenbond in het licht der jongste gebeurtenissen’, De Volkenbond 1 (1926), nr. 8, 21-22 en: Redactie, ‘Een groote stap vooruit! Duitschland tot den Volkenbond toegetreden. Het raadsprobleem opgelost’, De Volkenbond 2 (1926), 1-3, aldaar 3.

[259] H. G. Surie, ‘Wapenbeperking en het sanctievraagstuk’, De Volkenbond 9 (1933), 10-12

[260] B. de Jong van Beek en Donk, ‘Het einde der Ontwapeningsconferentie?’, De Volkenbond 9 (1933), 21-25, citaten aldaar 24

[261] Idem, ‘Genève zonder Duitschers’, De Volkenbond 9 (1933), 56-59, citaten aldaar 59.

[262] R. van Diepen, Voor Volkenbond en Vrede, 146-149; Walters, History LoN, 551-553

[263] C.A. Kluyver, ‘Twee jaar Ontwapeningsconferentie’, De Volkenbond 9 (1934), 110-115, aldaar 114-115

[264] V.H. Rutgers, ‘De ontwapeningsonderhandelingen der laatste maanden’, De Volkenbond 9 (1934), 193-198

[265] B. de Jong van Beek en Donk, ‘Heropening van het Geneefsche seizoen’, De Volkenbond 9 (1934), 212 –216, aldaar 214-216, citaat aldaar 216.

[266] B. de Jong van Beek en Donk, ‘Nieuwe teleurstelling!”, De Volkenbond 9 (1934), 238-243. Zie ook: Walther, History LoN,, 552-553; R. van Diepen, Voor Volkenbond en Vrede, 148-149.

[267] Ibidem, 149-150; B. de Jong van Beek en Donk, ‘Het Geneefsche Conferentieseizoen’, De Volkenbond 9 (1934), 276-282 aldaar 276-279.

[268] C. Bakker – van Bosse, ‘Revisie en de Volkenbond’, De Volkenbond 8 ( 1933), 102-108.

[269] Zie: E. van Raalte, ‘De samenstelling van den Volkenbondsraad’, De Volkenbond 1 (1926), nr. 6, 7-10; H. J. van Meurs, ‘De reorganisatie van den Volkenbondsraad’, De Volkenbond 1 (1926) nr. 9, 4-8

[270] J. P. A. François, ‘ Het Pacte van Vier’, De Volkenbond 8 (1933), 260-263, aldaar 263.

[271] D. J. von Ballusek, ‘Transch-oceaansch pleidooi voor den Volkenbond’, De Volkenbond 9 (1933), 81-87, aldaar 85-86. Von Ballusek was voorzitter van de Nederlandsch-Indische Volkenbondvereniging.

[272] A. C. D. de Graeff, ‘Problemen betreffende de Volkenbondsreorganisatie’, De Volkenbond 9 (1934), 101-106.

[273] Zie: V.H. Rutgers, ‘Hoe staat het met den Volkenbond?’, De Volkenbond 10 (1934), 31-40 en Hoofdstuk 3 van deze scriptie, waarin het gedachtegoed van de VEV aan de orde wordt gebracht.

[274] F. J. W. Drion, ‘Frankrijk en Nederland’, De Volkenbond 9 (1934), 115-118, aldaar 117-118. Zie ook: W. J. van de Woestijne, ‘Nederland als factor in het probleem van de Europeesche veiligheid’, De Volkenbond 9 (1934), 298 – 301.

[275] Zie hoofdstuk 1, noot 4, hoofdstuk 3.

[276] Van Diepen, Voor Volkenbond en Vrede,114-117, 124-126.