Seksueel geweld in het gerechtelijk arrondissement Antwerpen. 1890-1930. Een bijdrage tot de geschiedenis van de seksuele mentaliteit en de machtsverhouding tussen man en vrouw in wetgeving, rechtspraak en dagelijks leven. (Famke Vekeman)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 1: Het juridisch kader

 

Hoofdstuk I: De strafwetten inzake seksueel geweld onder de loep

 

§ 1. Inleiding

 

Aangezien het mijn bedoeling is een onderzoek te verrichten naar het voorkomen en bestraffen van seksueel geweld in het verleden op basis van gerechtelijke dossiers, kan ik onmogelijk het juridisch kader omzeilen. Wetten bepalen immers welke handelingen als criminaliteit worden bestempeld en welk gedrag door de beugel kan. Het zou dan ook verkeerd zijn zonder enige kennis van de strafwetten inzake seksueel geweld de gerechtelijke dossiers te analyseren.

Door een blik te werpen op de strafwetten die in de door mij bestudeerde periode van toepassing zijn, hoop ik dan ook een eerste beperking van mijn bronnen op te vangen. Vooraleer ik als onderzoeker een dossier in verband met seksueel geweld in handen krijg, moet ik immers beseffen dat deze zaak al een eerste belangrijk selectiecriterium heeft doorstaan. Het gedrag van de dader in kwestie moet wel degelijk als strafbaar zijn beschouwd, anders was er geen reden tot vervolging. Het is bijvoorbeeld opvallend dat ik geen enkel dossier teruggevonden heb dat handelt over een vrouw die werd verkracht door haar man. De verklaring ligt bij de strafwetten; verkrachting binnen het huwelijk is niet strafbaar. Het is pas met de wet van 4 juli 1989 dat de term verkrachting ruim wordt gedefinieerd:“Verkrachting is elke daad van seksuele penetratie van welke aard en met welk middel ook, gepleegd op een persoon die daar niet in toestemt.” [24]

Criminaliteit is dan ook allesbehalve een tijdloze kwestie. Bepaalde handelingen worden reeds sinds mensenheugenis als ‘fout’ bestempeld, zoals diefstal en vrijwillige doodslag. Andere daden worden daarentegen nu eens wel, dan weer niet als crimineel beschouwd. Cannabisgebruik, prostitutie, abortus, euthanasie, hongerdiefstal en bedelarij zijn enkele treffende voorbeelden hiervan.

 

Naast het feit dat het belangrijk is te weten wat er precies in de strafwetten omschreven staat als strafbaar, is het ook interessant om na te gaan hoe en waarom een nieuwe wet tot stand is gekomen. Over het ontstaan van een wet bestaan verschillende opinies. Een wet kan enerzijds ontstaan als gevolg van een consensus binnen de maatschappij. De samenleving kan er gezamenlijk voor kiezen een bepaalde wet te wijzigen, te schrappen of een nieuwe wet in te voeren, overeenkomstig met de noden van de voortdurend veranderende maatschappij. Anderzijds kan het ook zijn dat een wet door een deel van de samenleving wordt gecreëerd en als het ware wordt opgelegd aan de rest van de bevolking. De groep mensen die dan de touwtjes in handen heeft, de elite, laat zich voornamelijk leiden door eigenbelang. Dit kan gaan om materiële belangen, maar ook om status.

Belangrijk is dat recht een feitelijke consensus creëert. Aanvankelijk wordt een rechtsregel als eigen aan een bepaalde groep beschouwd, maar éénmaal de regel wordt opgenomen binnen het Recht wordt hij veralgemeend en toegepast op de ganse bevolking en daardoor ook aanvaard door de samenleving. De regel wordt nu dus beschouwd als dé norm.[25]

Het waarom van een wet brengt ons tot de begrippen rechtsorde en rechtsstaat. Mensen, in het bijzonder machthebbers, willen een duidelijk onderscheid tussen crimineel en niet-crimineel gedrag. Dat deze ‘lijn’ voortdurend verschuift en afhankelijk is van maatschappelijke evoluties en trends, valt vooral op wanneer je door de ogen van een historicus naar de rechtspraak kijkt.

 

Ik wil deze theoretische onderbouw eindigen met de vermelding van de essentiële beperking van het recht. Recht lost meestal geen problemen op, maar beëindigt ze hooguit op een maatschappelijk aanvaardbare manier. De juridische “oplossing” is meestal een financiële oplossing. Een echtscheidingsprocedure herstelt dan ook de echtelijke liefde niet, maar regelt enkel de verdeling van de scherven. Zo ook zal een gevangenisstraf voor de dader van een verkrachting, de morele en lichamelijke schade die het slachtoffer heeft opgelopen niet uitwissen.

 

§ 2. Bronnen

 

De uitgegeven bronnen die ik voor het juridisch aspect van mijn onderzoek zal aanwenden, zijn wetteksten omtrent de repressie van seksueel geweld en parlementaire debatten naar aanleiding van de creatie van de wet van 15 mei 1912.

In de periode 1890-1930 zijn er in België twee verschillende wetgevingen in voege; het strafwetboek van 1867 en de wet van 15 mei 1912. Het is mijn bedoeling na te gaan welke veranderingen de artikels inzake schending van de eerbaarheid en verkrachting hebben ondergaan en hoe de wet van 15 mei 1912 tot stand is gekomen.

 

In een eerste paragraaf zal ik de inhoud van beide wetgevingen van naderbij bekijken en op zoek gaan naar de gelijkenissen en verschillen tussen beiden. De verschillen kunnen zich zowel uiten in een verandering van de sanctienorm als in een verandering van de gedragsnorm. Dit betekent dat de strafmaat kan worden verhoogd of verlaagd en dat bepaalde gedragingen kunnen gecriminaliseerd of gedecriminaliseerd worden. Opgemerkt moet worden dat ik alle artikels inzake verkrachting en schending van de eerbaarheid ga bespreken en dus ook deze die handelen over slachtoffers jonger dan 14 of later over die jonger dan 16 jaar. Het is immers de bedoeling een zo volledig mogelijk beeld betreffende de wetgeving rond seksueel geweld te schetsen.

In een tweede paragraaf bestudeer ik onder welke omstandigheden de wet van 15 mei 1912 tot stand is gekomen om op die manier de visie van de parlementsleden op de nieuwe wet te achterhalen. Deze paragraaf weerspiegelt met andere woorden de visie van een deel van de machthebbende klasse op de problematiek omtrent seksueel geweld.

 

§ 3. Twee wetgevingen van naderbij bekeken

 

3.1. Het strafwetboek van 1867

 

In 1867 worden de bepalingen van de wet van 15 juni 1846 verlaten aangezien er een nieuw Belgisch strafwetboek in voege treedt.

In de pasinomie vond ik in een speciale editie de Code pénal van 1867 terug.[26] Het vijfde hoofdstuk draagt de titel ‘De l’attentat à la pudeur et du viol’. Na een opsomming van de bepalingen inzake verkrachting en schending van de eerbaarheid, zal ik de verschillende artikels bespreken om de betekenis ervan te verduidelijken. Vervolgens zal ik in een conclusie de grote verwezenlijkingen van het strafwetboek van 1867 inzake het seksueel strafrecht kort weergeven.

 

3.1.1. Wetteksten

 

Art. 372. Tout attentat à la pudeur commis sans violence ni menaces, sur la personne ou à l’aide de la personne d’un enfant de l’un ou de l’autre sexe, âgé de moins de quatorze ans accomplis, sera puni d’un emprisonnement d’un an à cinq ans.

La peine sera la réclusion, si l’enfant était âgé de moins de onze ans accomplis.

Art. 373. L’attentat à la pudeur, commis avec violence ou menaces, sur des personnes de l’un ou de l’autre sexe, sera puni d’un emprisonnement de six mois à cinq ans.

Si l’attentat a été commis sur la personne d’un enfant au-dessous de l’âge de quatorze ans accomplis, le coupable subira la réclusion.

 

Art. 374. L’attentat existe dès qu’il y a commencement d’exécution.

 

Art. 375. Sera puni de la réclusion quiconque aura commis le crime de viol, soit à l’aide de violences ou de menaces graves, soit par ruse, soit en abusant d’une personne qui, par l’effet d’une maladie, par l’altération de ses facultés ou par toute autre cause accidentelle, avait perdu l’usage de ses sens, ou en avait été privée par quelque artifice.

Si le crime a été commis sur la personne d’un enfant au-dessous de l’âge de quatorze ans accomplis, le coupable sera puni de la peine des travaux forcés de dix ans à quinze  ans.

 

Art. 376. Si le viol a causé la mort de la personne sur laquelle il a été commis, le coupable sera puni des travaux forcés de quinze ans à vingt ans.

 

Art. 377. Le minimum des peines portées par les articles précédents sera élevé conformément à l’art. 266:

Si les coupables sont les ascendants de la personne sur laquelle ou à l’aide de laquelle l’attentat a été commis;

S’ils sont de la classe de ceux qui ont autorité sur elle;

S’ils sont ses instituteurs ou ses serviteurs à gages, ou les serviteurs des personnes ci-dessus désignées;

Si l’attentat a été commis, soit par des fonctionnaires publics ou des ministres d’un culte qui ont abusé de leur position pour le commettre, soit par des médecins, chirurgiens, accoucheurs ou officiers de santé, envers des personnes confiées à leurs soins;

Enfin, si dans les cas des articles 373, 375 et 376, le coupable, quel qu’il soit, a été aidé, dans l’exécution du crime ou du délit, par une ou plusieurs personnes.

 

Art. 378. Dans les cas prévus par le présent chapitre, les coupables seront condamnés à l’interdiction des droits énoncés aux nrs 1, 3, 4 et 5 de l’art. 31.

Si l’attentat a été commis par le père ou la mère, le coupable sera, en outre, privé des droits et avantages à lui accordés sur la personne et sur les biens de l’enfant par le code civil, liv. I, tit. IX, de la Puissance paternelle.

 

3.1.2. Bespreking

 

AANRANDING VAN DE EERBAARHEID

 

Algemeen

Het begrip ‘aanranding’ wordt noch door de wetgever, noch door de rechtsleer exact gedefinieerd. Tijdens de parlementaire voorbereiding wordt terloops opgemerkt dat het gaat om “des actes obscènes” die verschillende verschijningsvormen kunnen aannemen.[27]

Het geslacht van dader en slachtoffer is niet relevant. Het wordt zelfs benadrukt dat dader en slachtoffer niet van verschillend geslacht moeten zijn om te kunnen spreken van aanranding van de eerbaarheid.

Aanranding van de eerbaarheid binnen het huwelijk kan enkel bestraft worden wanneer het gedrag de voortplanting niet tot doel heeft. Dit gedrag wordt beschouwd als ‘tegennatuurlijk gedrag’. De man die op zijn echtgenote, zelfs met geweld en zonder haar toestemming, een met het natuurlijk doel van het huwelijk verenigbare daad stelt, randt haar eerbaarheid dus niet aan.[28]

 

Schending van de eerbaarheid zonder geweld of bedreigingen

In 1867 wordt voor de eerste keer het woord ‘bedreigingen’ aan de strafbaarstelling toegevoegd waardoor de gedragsnorm uitgebreid wordt. Artikel 372 neemt de leeftijd van het slachtoffer duidelijk in acht. Als het kind jonger dan 14 jaar is, is de straf voor de dader van schending van de eerbaarheid zonder geweld of bedreigingen een gevangenisstraf van één tot vijf jaar. Is het slachtoffer jonger dan 11 jaar, dan is de straf opsluiting.[29] Schending van de eerbaarheid zonder geweld op een persoon ouder dan 11 jaar en jonger dan 14 jaar is dus een wanbedrijf en wordt gevonnist voor de correctionele rechtbank. Als het slachtoffer ouder is dan 14 jaar is de daad niet strafbaar!

 

Met de strafbaarstelling van aanranding van de eerbaarheid zonder geweld of bedreigingen, wou men aanvankelijk de jongeren beschermen tegen de ‘verleiding’. Jongeren konden volgens de wetgever de immoraliteit van bepaalde daden immers niet goed inschatten. De uitdrukking ‘zonder geweld of bedreigingen’ krijgt in de loop van de parlementaire voorbereiding echter een andere betekenis. Jongeren onder een bepaalde leeftijd worden vanaf nu niet in staat geacht om (geldig) toe te stemmen. De uitdrukking krijgt nu dus een juridische invulling. De leeftijd wordt vastgelegd op 14 jaar. De minimale huwelijksleeftijd voor meisjes lag anno 1867 op 15 jaar. Het zou dan ook onlogisch zijn indien men de leeftijd op 15 jaar vastlegde.[30]

 

Schending van de eerbaarheid met geweld of bedreigingen

In 1867 worden verkrachting en schending van de eerbaarheid met geweld voor de eerste keer afzonderlijk vermeld. Ze worden “soit par leur but, soit par leurs résultats, soit enfin par l’immoralité qu’ils supposent” in die mate verschillend geacht dat ze in afzonderlijke artikelen worden ondergebracht en met een verschillende sanctie bestraft. De dader van een aanranding van de eerbaarheid kan zich laten leiden hebben door de eigen lustbeleving, maar dit is niet noodzakelijk. De dader kan ook uit haat, wraakzucht of nieuwsgierigheid gehandeld hebben. Daartegenover staat dat het doel van verkrachting steeds het nastreven van zuiver seksueel genot is.

 

In tegenstelling tot het artikel 372 is elke schending van de eerbaarheid met geweld of bedreigingen, ongezien de leeftijd, strafbaar. Artikel 373 straft schending van de eerbaarheid met geweld, met een gevangenisstraf van 6 maand tot 5 jaar. Indien het slachtoffer jonger is dan 14 jaar is de straf opsluiting. Schending van de eerbaarheid met geweld of bedreigingen op een persoon ouder dan 14 jaar is dus een wanbedrijf. Als het slachtoffer jonger is dan 14 jaar is het een misdaad.

 

Artikel 374 is nieuw sinds 1867 en meldt dat de schending van de eerbaarheid bestaat van zodra er begin van uitvoering is. Van zodra de dader begint met de uitvoering, ook als hij vrijwillig ophoudt, is de daad dus compleet. Op deze manier wordt poging tot aanranding van de eerbaarheid door de wetgever als misdrijf uitgesloten.

 

Wanneer de betichting aanranding van de eerbaarheid met geweld of bedreigingen uitmaakt, moet men kunnen bewijzen dat er gewelddaden of bedreigingen hebben plaatsgevonden. Geweld wordt opgevat als fysiek geweld. Het moet van die aard zijn dat de weerstand van het slachtoffer er door gehinderd werd. Het geweld dient wel niet zo hevig te zijn dat het slachtoffer onmogelijk aan de daad kon ontsnappen. De betekenis van het woord bedreigingen wordt niet duidelijk geformuleerd. Het wordt geïnterpreteerd als een daad die een ernstige of gegronde vrees bij het slachtoffer opwekt. Dit is afhankelijk van bepaalde eigenschappen van het slachtoffer zoals de leeftijd, het geslacht en de status.

Opgemerkt moet worden dat misbruik van gezag niet als een vorm van ‘geweld’ of ‘bedreiging’ beschouwd wordt. Nochtans is het zo dat een dader zijn of haar gezag kan misbruiken om het slachtoffer een bepaalde daad te doen ondergaan of stellen.[31]

 

VERKRACHTING

 

Algemeen[32]

Verkrachting wordt als een meer immorele en zwaarwichtige inbreuk beschouwd dan aanranding van de eerbaarheid. Wat men juist verstaat onder verkrachting wordt niet in de strafbaarstelling zelf omschreven. In feite gaat het om een “natuurlijke geslachtsgemeenschap”, met andere woorden een peniaal-vaginale penetratie. De dader kan enkel een man zijn, het slachtoffer is altijd een vrouw. Opgedrongen penetraties tussen personen van hetzelfde geslacht kunnen dus niet als verkrachting gekwalificeerd worden.  Verkrachting vereist een voltrokken geslachtsgemeenschap of dus een intravaginale ejaculatie. Dit betekent echter niet dat een ontmaagding vereist is.

Verkrachting is niet strafbaar binnen het huwelijk. De finaliteit van het huwelijk ligt volgens de tijdsgeest in de voortplanting. Het ‘jawoord’ van de vrouw betekent dan ook een toestemming tot elke geslachtsgemeenschap met haar echtgenoot.

De afwezigheid van een geldige toestemming van de vrouw is nodig om te kunnen spreken van verkrachting. De afwezigheid van een toestemming moet aangetoond worden door te bewijzen dat er sprake is van wilsbelemmerende factoren.

 

Verkrachting

Vóór 1867 was het gebruik van geweld een noodzakelijk element om van verkrachting of schending van de eerbaarheid te spreken. Met de Code pénal van 1867 komt daar verandering in. Ernstige bedreigingen, het gebruik van een list of een verdovend middel worden nu ook beschouwd als wilsbelemmerende factoren. De gedragsnorm wordt hier met andere woorden uitgebreid.  Artikel 375 straft verkrachting met opsluiting. Wanneer het slachtoffer jonger is dan 14 jaar, is de straf dwangarbeid voor 10 tot 15 jaar.

 

Artikel 376 is een nieuw artikel in het strafwetboek dat stelt dat wanneer een verkrachting de dood van het slachtoffer als gevolg heeft, de dader gestraft wordt met dwangarbeid van 15 tot 20 jaar.

 

Poging tot verkrachting

Sinds het strafwetboek van 1867 wordt er een onderscheid gemaakt tussen verkrachting en poging tot verkrachting. Dit betekent dat men de betichte niet meer zo hard wil aanpakken wanneer hij zijn handeling niet tot het eind heeft uitgevoerd, ook al is de stopzetting van de daad buiten de wil van de dader om gebeurd. De strafmaat voor poging tot verkrachting is logischerwijs lager dan deze voor verkrachting. Poging tot verkrachting valt onder de algemene regel inzake poging tot misdaad, vastgelegd in het art. 51 van het strafwetboek.[33] 

 

Art. 51. Il y a tentative punissable lorsque la résolution de commettre un crime ou un délit a été manifesté par des actes extérieurs qui forment un commencement d’exécution de ce crime ou de ce délit, et qui n’ont été suspendus ou n’ont manqué leur effet que par des circonstances indépendantes de la volonté de l’auteur.

 

Art. 52. La tentative de crime est punie de la peine immédiatement inférieure à celle du crime même, conformément aux articles 80 et 81.

 

Art. 53. La loi détermine dans quels cas et de quelles peines sont punies les tentatives de délits.[34]

 

De artikels 80 en 81 regelen de strafvermindering wanneer de daad niet voltrokken is.[35]

Art. 80. La peine de mort sera remplacée par les travaux forcés à perpétuité ou les travaux forcés de quinze ans à vingt ans.

La peine des travaux forcés à perpétuité, par les travaux forcés de quinze ans à vingt ans, ou de dix ans à quinze ans.

La peine des travaux forcés de quinze ans à vingt ans, par les travaux forcés de dix ans à quinze ans ou la réclusion.

La peine des travaux forcés de dix ans à quinze ans, par la réclusion ou même par un emprisonnement qui ne sera pas au-dessous de trois ans.

La peine de la réclusion, par un emprisonnement de trois mois ou moins.

 

Art. 81. La peine de la détention perpétuelle sera remplacée par la détention extraordinaire ou par la détention de dix ans à quinze ans.

La peine de la détention extraordinaire, par la détention de dix ans à quinze ans ou de cinq ans à dix ans.

La peine de la détention de dix ans à quinze ans, par la détention de cinq ans à dix ans ou par un emprisonnement qui ne sera pas au-dessous de deux ans.

La détention de cinq ans à dix ans, par un emprisonnement qui ne sera pas au-dessous de deux mois.

 

STRAFVERZWARING

 

Bepaalde categorieën van daders worden zwaarder gestraft dan anderen. Het gaat hier om de bloedverwanten in opgaande lijn van het slachtoffer, de groep van mensen die over gezag ten aanzien van het slachtoffer beschikt, les instituteurs[36], de huisknechten (zowel van het slachtoffer als van de drie categorieën die reeds zijn opgesomd), de openbare ambtenaren, de beoefenaars van een eredienst, de dokters, de heelkundigen, de verloskundigen en de officieren van gezondheid.

Wanneer de dader van de misdrijven beschreven in de artikels 373, 375 en 376 geholpen werd door één of meerdere personen, is er eveneens sprake van een strafverzwaring.

Artikel 377 meldt dat de strafverzwaring bepaald wordt door artikel 266.

 

Art. 266. Hors le cas où la loi règle spécialement les peines encourues pour crimes ou pour délits commis par les fonctionnaires ou officiers publics, ceux d’entre eux qui se seront rendus coupables d’autres crimes ou d’autres délits qu’ils étaient chargés de prévenir, de constater, de poursuivre ou de réprimer, seront condamnés aux peines attachés à ces crimes ou à ces délits, dont le minimum sera doublé, s’il s’agit de l’emprisonnement, et élévé de deux ans, s’il s’agit de la réclusion, de la détention et des travaux forcés à temps.[37]

 

Bijkomende straffen

Artikel 378 stelt dat in bepaalde gevallen de schuldigen ontzet zullen worden uit de rechten die in de nummers 1, 3, 4 en 5 van artikel 31 ter sprake worden gebracht.[38] Indien de aanranding door vader of moeder is gepleegd, wordt de veroordeelde ontzegd van de rechten en voordelen die hem worden toegekend door het Burgerlijk Wetboek, Boek I, Titel IX inzake  ouderlijke macht.

 

3.1.3. Conclusie

 

De meest opvallende vernieuwing in het strafwetboek van 1867, in vergelijking met de wet van 15 juni 1846, is het onderscheid dat gemaakt wordt tussen verkrachting en schending van de eerbaarheid met geweld of bedreigingen. Voor het eerst worden beide misdrijven op een afzonderlijke wijze geïncrimineerd. Bovendien wordt naast het gebruik van fysiek geweld nu ook het gebruik van moreel geweld (bedreigingen) strafbaar gesteld wanneer het gaat om aanranding van de eerbaarheid.

Voor wat betreft aanranding van de eerbaarheid zonder geweld is er een strafmaatvermindering wanneer het slachtoffer jonger dan 14 jaar, maar ouder dan 11 jaar is. Ook voor aanranding van de eerbaarheid met geweld of bedreigingen is er een strafmaatvermindering wanneer het slachtoffer ouder is dan 14 jaar. Deze twee daden worden nu beschouwd als een wanbedrijf terwijl ze vóór het strafwetboek van 1867 een misdaad uitmaakten. Zoals we nog zullen zien heeft deze wijziging meer te maken met een verstrakking van het strafklimaat dan met een versoepeling.

Verkrachting wordt in 1867 op dezelfde manier als in 1846 bestraft. Nochtans is er een belangrijke wijziging. De wet van 1846 beschouwde geweld als een constitutief element van verkrachting en aanranding van de eerbaarheid met geweld. In 1867 wordt het begrip verkrachting verruimd. Ook ernstige bedreigingen en alles wat tot gevolg heeft dat het slachtoffer het gebruik van haar zinnen verliest, worden strafbaar gesteld. Het gebruik van een list of een verdovend middel maken vanaf nu een verkrachting uit. Ook wanneer het slachtoffer in haar slaap, dus buiten haar wil, gebruikt wordt, is er sprake van verkrachting.

Verder worden er twee volledig nieuwe artikels ingevoerd, met name artikel 374 en 376. In deze artikels wordt respectievelijk bepaald dat de schending van de eerbaarheid bestaat van zodra er begin van uitvoering is en ook wordt de dood van het slachtoffer als gevolg van een verkrachting strafbaar gesteld.

 

Besluitend kunnen we stellen dat het strafwetboek van 1867 heel wat veranderingen heeft teweeggebracht, zowel op het vlak van de gedragsnorm als op het vlak van de strafnorm. Het strafwetboek van 1867 betekent echter allerminst het einde van de evolutie inzake de repressie van seksueel geweld. Onder invloed van nieuwe denkbeelden en invloedrijke personen zal aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog een nieuw sleutelmoment voor het seksueel strafrecht zijn intrede doen.

 

3.2. De wet van 15 mei 1912

 

3.2.1. Wetteksten en bespreking

 

In de pasinomie vond ik eveneens de artikels van de wet van 15 mei 1912 terug.[39] De debatten die daarover gevoerd werden in Kamer en Senaat zijn ook opgenomen in de pasinomie. De wet van 15 mei 1912 bestaat uit drie hoofdstukken: Chapitre I: De la déchéance de la puissance paternelle, Chapitre II: Des mesures à prendre à l’égard des mineurs traduits en justice en Chapitre III: Des crimes et délits contre la moralité ou la faiblesse des enfants.

Het wordt al vlug duidelijk dat slechts het derde hoofdstuk van de wet op de kinderbescherming van belang is voor mijn eigen onderzoek. Maatregelen omtrent de ontzetting uit de vaderlijke (ouderlijke) macht en in rechte vervolgde minderjarigen ga ik dan ook niet verder bestuderen. In onderstaande tekst wil ik deze artikels van het derde hoofdstuk van de wet van 15 mei 1912 aanhalen die betrekking hebben op de repressie van seksueel geweld. Het is ook mijn bedoeling om aan te geven wat de grote verschillen zijn met het strafwetboek van 1867.

 

AANRANDING VAN DE EERBAARHEID

 

Algemeen[40]

Het principe dat vrouwen en mannen zowel dader als slachtoffer kunnen zijn en de strafbaarstelling in beperkte gevallen van aanranding van de eerbaarheid binnen het huwelijk, blijven ook in 1912 gelden.

Het concept aanranding van de eerbaarheid wordt nog steeds niet exact door de wetgever gedefinieerd. In de rechtsleer staat dit begrip nu wel ter discussie. In 1893 stelt De Busschere dat aanranding van de eerbaarheid betrekking moet hebben op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. De kledij of voorwerpen die het slachtoffer draagt om zijn of haar eerbaarheid te beschermen, moeten volgens De Busschere met het lichaam gelijkgesteld worden. Concreet betekent dit dat een aanraking van het slachtoffer vereist is voor een aanranding van de eerbaarheid. Het impliceert ook dat iemand ertoe brengen bepaalde lichaamsdelen te ontbloten, een aanranding van de eerbaarheid uitmaakt. Deze interpretatie van De Busschere krijgt algemeen navolging.

Andere auteurs, zoals Biltris in 1925, zullen benadrukken dat het niet het individueel eerbaarheidsgevoel van het slachtoffer, maar wel het algemeen eerbaarheidsgevoel is dat van doorslaggevend belang is voor de uitspraak van de rechter. De rechter mag zich met andere woorden niet laten leiden door het individuele oordeel van een “preuts” persoon. Biltris stelt dan ook dat het gedrag ernstig van aard dient te zijn en dat omarmen of zoenen geen aanranding van de eerbaarheid is.

 

Schending van de eerbaarheid zonder geweld of bedreigingen

Art. 48. L’article 372 du Code pénal est remplacé par la disposition suivante:

Tout attentat à la pudeur commis sans violences ni menaces sur la personne ou à l’aide de la personne d’un enfant de l’un ou de l’autre sexe, âgé de moins de 16 ans accomplis, sera puni de la réclusion. Sera puni des travaux forcés de dix à quinze ans l’attentat à la pudeur commis, sans violences ni menaces, par tout ascendant sur la personne ou à l’aide de la personne d’un mineur, même âgé de 16 ans accomplis, mais non émancipé par le mariage.

 

Artikel 48 straft aanranding van de eerbaarheid, gepleegd zonder geweld of bedreigingen op iemand jonger dan 16 jaar, met opsluiting. Wordt het misdrijf op een ongehuwde minderjarige gepleegd door een bloedverwant in opklimmende lijn, dan is de straf dwangarbeid van 10 tot 15 jaar (ook al is het slachtoffer ouder dan 16 jaar).

 

Artikel 372 van de Code pénal van 1867 bepaalde de meerderjarigheid van een kind, vanuit het standpunt van een aanslag op zijn of haar persoon, op 14 jaar. Het onweerlegbaar vermoeden dat een minderjarige onder een bepaalde leeftijd niet geldig kan toestemmen met het gekwalificeerde gedrag, wordt in 1912 tot alle min-zestienjarigen uitgebreid.[41] Op het eerste zicht lijkt dit in tegenspraak met de minimale huwelijksleeftijd die net zoals in 1867 op 15 jaar ligt. Deze contradictie wordt echter “verklaard” door volgende redenering: omdat meisjes vóór hun vijftiende verjaardag niet mogen huwen, kunnen zij ook onmogelijk toestemmen in handelingen die enkel in het kader van een huwelijk hun immorele karakter verliezen.

 

De aanslag op de eerbaarheid werd in 1867 als een wanbedrijf beschouwd. Het was pas wanneer het slachtoffer jonger dan 11 jaar was dat de aanslag een misdaad werd. Dit verandert met de wet van 15 mei 1912. De gevangenisstraf van 1 tot 5 jaar wordt vervangen door opsluiting.

Wanneer de daders van aanranding van de eerbaarheid zonder geweld of bedreigingen bloedverwanten in opklimmende lijn zijn, worden ze zwaarder gestraft. Een belangrijke vereiste hierbij is dat het slachtoffer in rechte lijn van de dader afstamt. De strafbaarstelling is dus enkel van toepassing op ouders, grootouders enz. De strafrechtelijke bescherming duurt de hele minderjarigheid door of zolang de minderjarige niet door een huwelijk ontvoogd is. De wetgever gaat ervan uit dat een minderjarige na het huwelijk uit de machtssfeer van de bloedverwant ontsnapt en bescherming vindt in de persoon van de huwelijkspartner.[42]

Deze bepaling werd in 1867 niet vermeld en is dus nieuw sinds 1912. Vóór 1912 waren deze feiten enkel strafbaar wanneer het slachtoffer jonger dan 14 jaar was. De incestdaad viel onder de algemene strafbaarstelling van aanranding van de eerbaarheid.

 

Schending van de eerbaarheid met geweld of bedreigingen

Art. 49. L’article 373 du Code pénal est remplacé par la disposition suivante:

L’attentat à la pudeur, commis avec violences ou menaces, sur des personnes de l’un ou de l’autre sexe, sera puni d’un emprisonnement de six mois à cinq ans.

Si l’attentat a été commis sur la personne d’un mineur de plus de 16 ans accomplis, le coupable subira la réclusion.

La peine sera des travaux forcés de dix à quinze ans, si le mineur était âgé de moins de 16 ans accomplis.

 

Artikel 49 bestraft aanranding van de eerbaarheid, gepleegd met geweld of bedreigingen, met een gevangenisstraf van 6 maanden tot 5 jaar. Is het slachtoffer minderjarig, maar ouder dan 16 jaar, dan wacht de dader opsluiting. De straf is dwangarbeid van 10 tot 15 jaar als het slachtoffer jonger is dan 16 jaar.

 

Als het slachtoffer meerderjarig is, blijft de gevangenisstraf gelijk aan deze vastgelegd in de Code pénal van 1867. Met de wet op de kinderbescherming wordt een nieuwe categorie slachtoffers gecreëerd, met name de minderjarige ouder dan 16 jaar. Hun agressors worden bestraft met opsluiting, een straf die door de Code pénal van 1867 gereserveerd werd voor daders die slachtoffers jonger dan 14 jaar aanrandden. De leeftijd wordt in de laatste bepaling verhoogd van 14 naar 16 jaar. Wanneer het slachtoffer jonger is dan 16 jaar, is er een strafmaatverhoging (dwangarbeid in plaats van opsluiting).

 

VERKRACHTING

 

Art. 50. L’article 375 du Code pénal est remplacé par la disposition suivante:

Sera puni de réclusion quiconque aura commis le crime de viol, soit à l’aide de violences ou de menaces graves, soit par ruse, soit en abusant d’une personne qui, par effet d’une maladie, par l’altération de ses facultés ou par tout autre cause accidentelle, avait perdu l’usage de ses sens ou en avait été privée par quelque artifice.

Si le crime a été commis sur la personne d’un enfant âgé plus de 14 ans accomplis et de moins de 16 ans accomplis, le coupable sera puni de la peine des travaux forcés de quinze à vingt ans.

Est réputé viol à l’aide de violences le seul fait du rapprochement charnel des sexes commis sur la personne d’un enfant qui n’a pas atteint l’âge de 14 ans accomplis. Dans ce cas, la peine sera des travaux forcés de quinze à vingt ans.

Elle sera des travaux forcés à perpétuité si l’enfant était âgé de moins de 10 ans accomplis. 

 

Artikel 50 bestraft iedereen die verkrachting gepleegd heeft met opsluiting. Is het slachtoffer jonger dan 16 en ouder dan 14 jaar, dan wordt de straf dwangarbeid van 15 tot 20 jaar. De straf blijft hetzelfde wanneer het slachtoffer nog geen 14 jaar is, met name dwangarbeid van 15 tot 20 jaar. Meisjes jonger dan 14 jaar worden echter wel op een bijzondere wijze beschermd tegen de ‘enkele daad van vleselijke gemeenschap’. Ook wanneer de dader geen toevlucht heeft genomen tot één van de wilsbelemmerende factoren opgesomd in de basisbepaling inzake verkrachting, is een peniaal-vaginale penetratie op een dergelijk jong meisje toch strafbaar.[43] De straf wordt levenslange dwangarbeid als het slachtoffer nog geen 10 jaar was op het ogenblik van de misdaad.

 

Verkrachting wordt dus net zoals in 1867 bestraft met opsluiting. Wanneer het slachtoffer jonger dan 16 jaar is, gelden er andere regels. De leeftijd wordt ook hier in vergelijking met 1867 verhoogd naar 16 jaar en er is een strafmaatverhoging (dwangarbeid voor 15 tot 20 jaar in plaats van dwangarbeid voor 10 tot 15 jaar). De laatste bepaling is volledig nieuw.

 

Art. 51. L’article 376 du Code pénal est remplacé par la disposition suivante:

Si le viol ou l’attentat à la pudeur a causé la mort de la personne sur laquelle il a été commis, le coupable sera puni des travaux forcés de quinze à vingt ans.

Si la victime était âgée de moins de 16 ans accomplis, le coupable sera puni des travaux forcés à perpétuité.

 

Artikel 51 straft de dader van verkrachting of aanranding van de eerbaarheid met dodelijke afloop, met dwangarbeid van 15 tot 20 jaar. Is het slachtoffer jonger dan 16 jaar, dan wordt de schuldige bestraft met levenslange dwangarbeid.

Nieuw is dat nu ook aanranding van de eerbaarheid met dodelijke afloop, met dwangarbeid wordt bestraft. Er is dus sprake van een uitbreiding van de gedragsnorm. Men houdt voortaan ook rekening met de leeftijd van het slachtoffer, wat niet het geval was in 1867.

 

STRAFVERZWARING

 

Art. 52. L’article 377 du Code pénal est remplacé par la disposition suivante:

Si le coupable est l’ascendant, l’instituteur ou le serviteur à gages de la victime; s’il est de la classe de ceux qui ont autorité sur elle; s’il est le serviteur à gages soit d’un ascendant ou d’un institeur de la victime, soit d’une personne ayant autorité sur elle; si, étant ministre d’un culte ou fonctionnaire public, il a abusé de sa position pour accomplir l’attentat; s’il est médecin, chirurgien, accoucheur ou officier de santé et que l’enfant fut confié à ses soins; ou si, dans le cas des articles 373, 375 et 376, le coupable, quel qu’il soit, a été aidé, dans l’exécution du crime ou du délit, par une ou plusieurs personnes, les peines seront fixées comme suit:

Dans le cas prévu par le § 1er de l’article 372, la peine sera celle des travaux forcés de dix à quinze ans;

Dans le cas prévu par le § 1er de l’article 373, le minimum de l’emprisonnement sera doublé;

Dans les cas prévus par les §§ 2 et 3 de l’article 373, la peine sera celle des travaux forcés de quinze ans à vingt ans;

Dans le cas prévu par le § 1er de l’article 375, la peine de la réclusion sera de sept ans au moins;

Dans les cas prévus par les §§ 2 et 3 de l’article 375, la peine sera celle des travaux forcés à perpétuité;

Dans le cas prévu par le § 1er de l’article 376, la peine des travaux forcés sera de dix-sept ans au moins.

 

De verzwaring van de straffen wordt gerechtvaardigd door de hoedanigheid, het karakter en het beroep van de personen over wie in dit artikel gesproken wordt. De omstandigheden eisen van deze personen immers meer toewijding, respect en reserve ten aanzien van de kinderen die hen worden toevertrouwd. Wanneer het gaat om openbare ambtenaren en beoefenaars van de eredienst vermeldt men, net zoals in 1867, dat deze mensen een zwaardere straf verdienen omdat ze hun positie misbruikt hebben om de daad uit te voeren.

Dezelfde categorieën als in 1867 worden vermeld. Opvallend is dat de strafverzwaring nu voor elke categorie in concreto bepaald wordt.

 

3.2.2. Conclusie

 

De bepalingen van de wet van 15 mei 1912 kwamen grotendeels reeds voor in het strafwetboek van 1867. Hoewel er niet echt grote vernieuwingen worden doorgevoerd, zijn er toch een aantal wijzigingen op te merken. De algemene tendens bij het vergelijken van de twee wetgevingen is een verhoging van de strafmaat en een grotere aandacht voor de leeftijd van het slachtoffer. Het is opvallend dat de straf veel zwaarder is wanneer het slachtoffer nog geen zestien jaar is. De wetgever geeft duidelijk blijk van een grote aandacht voor het kind. In 1867 was de belangrijkste leeftijdsdrempel onder of boven 14 jaar. In 1912 gaat men veel meer specificeren en verschillende leeftijdscategorieën in het leven roepen. Tevens worden enkele daden gecriminaliseerd die voorheen niet vermeld werden. In sommige gevallen is er dus sprake van een uitbreiding van de gedragsnorm.

 

In een volgend punt is het de bedoeling een blik te werpen op de manier waarop de nieuwe wet wordt aangenomen door het parlement.

 

3.2.3. Stemming

 

Hoe verlopen de besprekingen en de stemming van de wetsartikels in de Kamer van Volksvertegenwoordigers en in de Senaat?

 

KAMER

 

Op 3 april 1912 wordt het derde hoofdstuk van de wet op de kinderbescherming besproken in de Kamer van Volksvertegenwoordigers. In totaal zal de Kamer zes zittingen spenderen aan de bespreking, wijziging en stemming van het project (met name de voor- en namiddagen van 2 en 3 april en de namiddagen van 18 en 19 april).

Het is opvallend dat de eerste vijf artikels van het hoofdstuk ‘Des crimes et délits contre la moralité ou la faiblesse des enfants’ in één adem worden goedgekeurd. Enkel het laatste artikel inzake strafverzwaring op grond van de hoedanigheid van de dader wordt geamendeerd. In plaats van ‘Dans le cas prévu par le § 1er de l’article 373, le maximum de l’emprissonnement sera doublé’ geldt nu ‘Dans le cas prévu par le § 1er de l’article 373, le minimum de l’emprissonnement sera doublé’. Naast deze kleine wijziging hebben de volksvertegenwoordigers dus geen commentaar op het wetsontwerp. Dit heeft enerzijds wellicht te maken met het feit dat de voorstellen reeds sinds 1889 op tafel lagen (ut infra). Anderzijds kan men er ook uit afleiden dat er een consensus bestaat omtrent de strafverzwaring voor daders van zedendelicten op minderjarige slachtoffers. Een efficiëntere bescherming van het jeugdige slachtoffer wordt dus noodzakelijk geacht.

De besprekingen van het eerste en vooral het tweede hoofdstuk nemen duidelijk veel meer tijd in beslag. De voorstellen zijn dan ook een stuk ambitieuzer dan deze van hoofdstuk drie. Bij de vergelijking van de wetsartikels werd duidelijk dat de bepalingen van de wet van 15 mei 1912 reeds in grote lijnen voorkwamen in het strafwetboek van 1867.

Bij de stemming van het volledig wetsontwerp nemen 130 kamerleden deel. 82 ervan antwoorden ‘ja’, 11 antwoorden ‘nee’ en 37 leden onthouden zich.

 

SENAAT

 

In de Senaat wordt er een speciale commissie opgericht die het wetsontwerp bestudeert ter voorbereiding van de algemene bespreking van het ontwerp in de Senaat.[44] In het rapport motiveert men waarom er een dergelijke wet moet komen: “Tout le monde est donc convaincu de la nécessité de mesures législatives nouvelles destinées à protéger l’enfance et la minorité contre les dangers multiples auxquels elles sont exposées par suite du relâchement des moeurs et des biens de famille, à notre époque de jouissance effrénée, de passions débridées.”[45] De conclusie van de commissie luidt als volgt: “La majorité de la commission estime qu’il n’y a pas lieu pour le Sénat de surseoir au vote de la loi telle qu’elle a été adopté par la quasi-unanimité de la Chambre.”

De Senaat is echter helemaal niet tevreden met de sterk gelimiteerde tijd die ze krijgt toegewezen om de wet te bespreken. Et l’on veut qu’une loi de pareille importance soit examinée, discutée et votée par le Sénat en quelques heures, alors qu’elle traîne à la Chambre depuis vingt-trois ans?”[46] De algemene discussie wordt dan ook bijna volledig gedomineerd door een hevige polemiek tussen Kamer en Senaat. Een deel van de Senaat vindt  dat de waardigheid van de Senaat op het spel staat.

M. Van Hoegaerden verwijt de minister van Justitie, Carton de Wiart, dat hij het project zo vlug mogelijk wil laten goedkeuren omdat hij dan een ambitieuze wet op zijn repertoire heeft wat extra krediet voor de naderende verkiezingen betekent. Hij stelt: “(…) si l’on veut éviter que l’application de la loi ne donne lieu à des controverses, à des interprétations contradictoires et immanquablement, à des plaintes de la part de ceux auxquelles elle sera appliquée, il faut l’amender. (…) Le Sénat votera le couteau sur la gorge et il fera une mauvaise loi.” [47] Tegen het argument dat het wetsontwerp door de Kamer is goedgekeurd, brengt M. Van Hoegaerden in dat de Kamer van Volksvertegenwoordigers 166 leden telt en dat het project slechts door 82 leden is aangenomen. Bovendien hebben veel leden voor de wet gestemd «pour en finir». Vele kamerleden hebben ook de wens geuit het ontwerp door de Senaat te laten amenderen.

Carton de Wiart, minister van Justitie, buigt echter niet voor de eisen van de Senaat en stelt: “Pourquoi remettre au lendemain le bien qu’on peut faire le même jour.”[48]

Deze polemiek wordt niet alleen in het parlement gevoerd, maar ook in ‘Journal des tribunaux’. In de uitgave van zondag 5 mei 1912 wordt Henri Jaspar aan het woord gelaten die voorstander is van een vlugge goedkeuring van het project. Hij verwoordt het als volgt: “La protection de l’enfance est à l’ordre du jour du Parlement depuis 1889. Elle a été étudiée et discutée plus que toutes autres questions; elle a fait l’objet d’études innombrables de savants, de publicistes, de spécialistes, de tous les partis et de tous les milieux (…) la plupart des articles du projet ne sont ainsi que la condensation, dans un texte légal, des idées qu’aujourd’hui tout le monde connaît et approuve. Sans doute, enfin, le projet n’est pas parfait. Rien d’humain ne l’est.” [49] Deze stelling bevat inderdaad een kern van waarheid. Het debat inzake de wet op de kinderbescherming is reeds lange tijd op gang. Nochtans moet ik opmerken dat niet alle elementen van de wet reeds grondig bestudeerd zijn. Zo is het instituut  van de kinderrechter nog heel nieuw aangezien het pas in december 1911 werd voorgesteld.

Het artikel lokt reacties uit. In de uitgave van donderdag 9 mei verschijnen twee uiteenlopende persoonlijke meningen van twee medewerkers van de krant.

“(…) Il y a des lancunes, des incohérences, des obscurités qui laisseront demain les magistrats sans guide et les justiciables désemparés. (…)”

“(…) A l’heure présente, ne pas voter le projet serait compromettre peut-être irrémédiablement l’efflorescence des armes de protection de l’enfance en Belgique en semant parmi elle le découragement, le scepticisme et l'indifférence. (…)” [50]

 

De Senaat buigt zich vervolgens enkel over artikels waarover er in de Kamer geen volledige consensus bestond. De artikels met betrekking tot verkrachting en schending van de eerbaarheid worden zonder discussie aangenomen.

Aan de algemene stemming nemen 71 senaatsleden deel. 56 antwoorden ‘ja’ en 15 leden onthouden zich.

 

Het is nu mijn bedoeling om in een volgende paragraaf te achterhalen hoe de parlementsleden de wijzigingen in de wetgeving rechtvaardigen. Bij de vergelijking van beide wetgevingen werd duidelijk dat zwaardere straffen voor de dader en meer aandacht voor het minderjarige slachtoffer van seksueel geweld centraal staan in het derde hoofdstuk van de wet van 15 mei 1912.

Toonde de realiteit aan dat de straffen niet zwaar genoeg waren en dat het minderjarig slachtoffer onvoldoende beschermd was of was het eerder een mentaliteitswijziging die de doorslaggevende factor was?

 

§ 4. Een nieuwe wet in de maak

 

Bij het analyseren van de wetsartikels inzake seksueel geweld uit 1912, mogen we niet uit het oog verliezen dat het hoofdstuk “Des crimes et délits contre la moralité ou la faiblesse des enfants.” slechts een onderdeel is van de ambitieuze wet op de kinderbescherming. Het is dan ook van belang het algemeen kader waarbinnen de wet van 15 mei 1912 is ontstaan kort te duiden.

 

4.1. De wet op de kinderbescherming[51]

 

De creatie van deze wet kent een lange voorgeschiedenis. Het eerste wetsontwerp wordt ingediend in 1889 door de toenmalige minister van Justitie M. Le Jeune (katholiek, jurist). Het wetsontwerp wordt echter op de lange baan geschoven. Het moet verschillende keren opnieuw ingediend en besproken worden in parlementaire commissies. Pas in 1912 zal een intussen herhaaldelijk geamendeerd ontwerp ingediend worden door minister van Justitie Carton de Wiart (katholiek, jurist).

Het eerste hoofdstuk omtrent de ontzetting uit de vaderlijke (ouderlijke) macht en het derde hoofdstuk inzake misdaden en wanbedrijven tegen de zedelijkheid of de zwakheid van kinderen, kwamen in alle ontwerpen en voorstellen voor en bleven gedurende de 23 jaar dat de artikels besproken werden, in grote lijnen nagenoeg ongewijzigd. Hoofdstuk twee dat handelt over maatregelen voor in rechte vervolgde minderjarigen heeft echter wel een grote evolutie ondergaan.[52]

Het is oorspronkelijk niet zozeer de minderjarige dader, maar wel het ‘kind in gevaar’ dat in het vizier staat. De eerste wetsontwerpen zijn voornamelijk bekommerd om de delinquente ouders en het (pre-)criminogene milieu. Enerzijds wil men efficiënter kunnen ingrijpen in de familiale situatie (hoofdstuk 1) en anderzijds wil men repressiever optreden tegen daders van zedenmisdrijven gepleegd op personen jonger dan 16 jaar (hoofdstuk 3). Het tweede hoofdstuk onderschrijft eveneens de bovenvermelde doelstelling. De wet van 15 mei 1912 zorgt er immers voor dat het repressief strafregime voor delinquente jongeren vervangen wordt door een opvoedingsregime. De kinderrechtbank wordt opgericht en deze beschikt over verschillende opvoedingsmaatregelen. De rechtbank moet zorgen voor de heropvoeding en verbetering van de minderjarige. Men gelooft immers dat de hoofdoorzaak van de misdadigheid van een kind te vinden is in zijn of haar gezin. Maatregelen nemen in plaats van straffen wordt dus de boodschap.

De objectieven van de drie hoofdstukken vermengen zich met elkaar. Tulkens formuleert het als volgt: “Il s’agira d’atteindre “l’insuffisance des parents”, le “danger des enfants” et la “perversité des adultes”.’’[53]

Volgend citaat uit het rapport van M. Colaert uit 1892 maakt nogmaals duidelijk waarom er precies zo een wet op de kinderbescherming moest komen.

Les enfants matériellement abandonnés trouvent dans nos lois une protection qui paraît suffisante (…) Il n’en est pas de même d’un grand nombre d’autres enfants que la naissance a placés dans des familles où ils se trouvent livrés à eux-mêmes ou dont d’indignes parents ont fait des foyers de démoralisation et de crime. Que faire de ces êtres malheureux, souvent plus à plaindre que les enfants matériellement abandonnés? Faut-il régler leur situation ou bien laisser sans solution le problème grave et fondamental de leur protection légale?”[54]

 

Met de wet op de kinderbescherming wou men jongeren dus zoveel mogelijk aan ‘slechte invloeden’ onttrekken en ze heropvoeden. Hiermee wordt echter wel de autonomie van de “foyer domestique” bedreigd. De overheid eigent zich immers het recht toe in te grijpen in het reilen en zeilen van de familie. Binnen de familie is het vooral de vader die een bijna sacrale positie inneemt en over veel macht ten aanzien van zijn gezin beschikt. De controle van de overheid over de privé-sfeer wordt door heel wat parlementsleden (vaak gezinshoofden) dan ook bediscussieerd. Dit is wellicht één van de redenen waarom de besprekingen zo lang hebben aangesleept.

 

Het voor mij relevante derde hoofdstuk moet dus vooral bekeken worden vanuit de algemene doelstelling van de wet op de kinderbescherming: waken over de morele opvoeding en omgeving van het kind en de mogelijkheid hierin (preventief) in te grijpen. Le Jeune had reeds op het eind van de negentiende eeuw aan de alarmbel getrokken wanneer hij een constante criminaliteitsstijging waarnam. Hij vreesde een degeneratie van de menselijke soort. Carton de Wiart vertolkt in 1912 gelijklopende ideeën. Hij stelt dat kinderen die opgroeien in een onzedelijke omgeving onvermijdelijk een criminele carrière tegemoet gaan. Een betere bestrijding van de misbruiken waaraan de jeugd wordt blootgesteld, is dus noodzakelijk, zowel voor het kind als voor de maatschappij. Dit verklaart dan ook waarom de wijzigingen in de strafwetten inzake seksueel geweld vooral van toepassing zijn op minderjarige slachtoffers.

In een volgende paragraaf is het de bedoeling nog even dieper in te gaan op de objectieven van de wetgever inzake de repressie van het seksueel geweld.

 

4.2. Des crimes et délits contre la moralité et la faiblesse des enfants

 

De bepalingen die onder dit hoofdstuk opgesomd worden, zijn gebaseerd op de Franse wet van 19 april 1898. Vooraleer de wetgever in de pasinomie de verschillende wetsartikels opsomt, wordt in de inleiding[55] uitgelegd waarom deze nieuwe maatregelen er gekomen zijn. Deze argumenten haalt men uit de verscheidene rapporten die naar aanleiding van de parlementaire debatten zijn opgemaakt.

Eerst en vooral meldt de wetgever waaruit de belangrijkste wijzigingen bestaan[56]: “Elles constituent, les unes, une aggravation des peines prononcées par le Code pénal contre ceux qui se livrent à des crimes ou délits contre l’enfance; les autres introduisent quelques innovations des plus judicieuses et nécessaires.”

Welke zijn nu de verschillende argumenten die men aanhaalt om deze verzwaringen te rechtvaardigen?

 

Ten eerste ontvangt het kind volgens de wetgever geen enkele wettelijke bescherming tegen bepaalde daden die getuigen van een schandelijke immoraliteit. Het volgende clichébeeld wordt bij deze uitspraak naar voor gebracht: “(…) le père peut impunément dresser son enfant à la débauche, la mère prostituer sa fille! Le mineur n’est plus une marchandise, mais sa vertu peut être l’objet d’un commerce honteux!”[57] Men wil de kinderen dus meer gaan beschermen tegen ouders die wars van alle zedelijke normen, hun kind een losbandig en oneerbaar leven doen leiden.

 

Ten tweede vindt de wetgever het onaanvaardbaar dat schending van de eerbaarheid zonder geweld of bedreigingen niet strafbaar is wanneer het kind ouder is dan 14 jaar. Bovendien is schending van de eerbaarheid zonder verzwarende omstandigheden op de persoon van een kind jonger dan 14 jaar slechts een wanbedrijf en geen misdaad. Verkrachting van een kind ouder dan 14 jaar is weliswaar een misdaad, maar in de praktijk wordt het misdrijf bijna altijd gecorrectionaliseerd waardoor het slechts met een gevangenisstraf wordt bestraft. Daarenboven vormt de aanwezigheid van een kind bij openbare zedenschennis volgens de strafwetgeving van 1867 geen verzwarende omstandigheid.

Deze kritieken op de auteurs van de Code pénal van 1867 worden vervolgens genuanceerd. De wetgever van 1912 is er immers van overtuigd dat de strafbepalingen van 1867 vroeger wel efficiënt waren, maar aangezien de immoraliteit voortdurend opgang maakt, moeten ook de strafwetten daaraan aangepast worden. Dit idee wordt volgens de parlementsleden bevestigd door de statistieken die aantonen dat aanranding van de eerbaarheid en verkrachting steeds vaker voorkomen. Deze evolutie zou zich voornamelijk manifesteren in grote steden en dichtbevolkte gebieden. Wanneer de minister van Justitie het wetsontwerp voorstelt in de Senaat, stelt hij: “Dans les grandes villes surtout, on constate que l’enfant est exposé à une véritable conspiration de l’obscénité. Par les journaux à images et les affiches des murailles, par les spectacles à bon marché et les cinémas, l’enfant est initié et parfois entraîné aux pires dépravations.” [58]

 

Tenslotte maken de wetgevers van 1912 duidelijk dat strenge strafwetten nog steeds een belangrijke rol spelen bij de instandhouding van de sociale orde en bij het waken over de zeden. De wetgever beseft dat wetten en repressie onvoldoende zijn om de ‘vooruitgang’ van de criminaliteit te stoppen, maar hij stelt eveneens dat de humaniteit niet zonder kan.

 

Men eindigt het betoog met de stelling dat de immoraliteit zich in uiteenlopende vormen uit. De immoraliteit verschijnt onder andere in de media, in het theater en in het lied. In de meeste landen zijn er al belangrijke pogingen ondernomen om ‘het kwade’ te overwinnen. Het is echter vooral aan de overheid om stappen te ondernemen: “(…) l’initiative privée est insuffisante, et nos cours et tribunaux ne sont pas suffisamment armés. C’est aux pouvoirs publics à agir dans toute la mesure de leurs moyens, énergiquement et efficacement. Le meilleur remède légal consiste incontestablement, comme nous le disons plus haut, dans l’application stricte de lois pénales sévères protégeant le jeune âge.” [59]

 

Met dit betoog wil men dus de strafmaatverhoging rechtvaardigen. Enerzijds steunt men hiervoor op beperkingen van het strafwetboek van 1867 en ‘objectieve’ statistieken. Anderzijds doet men een beroep op algemene en subjectieve uitspraken zoals “l’immoralité nous envahit sous toutes les formes” om een soort schrikwekkend beeld van de opgaande onzedelijkheid te creëren.

 

Aangezien de auteurs van de wet op de kinderbescherming voortdurend verwijzen naar een stijgend aantal verkrachtingen en aanrandingen van de eerbaarheid rond de eeuwwisseling, “On n’a qu’à consulter les statistiques pour se convaincre que les crimes d’attentat à la pudeur et de viol deviennent d’année en année plus nombreux.”[60], nam ik de proef op de som. Ik heb de gerechtelijke statistieken van België voor de jaren 1900 tot en met 1911 doorgenomen.[61] In onderstaande grafiek geef ik weer hoeveel verkrachtingen en aanrandingen van de eerbaarheid voor de correctionele rechtbanken zijn verschenen.[62] Het gaat dus zowel om gecorrectionaliseerde misdaden als om wanbedrijven.

 

 

Uit deze grafiek kan men moeilijk besluiten dat er werkelijk een enorme stijging plaatsvond  van het aantal verkrachtingen en aanrandingen van de eerbaarheid. Er is weliswaar een kleine stijging op te merken, maar deze lijkt mij minder bedreigend dan de wetgever voorstelt.

Wellicht heeft de totstandkoming van het derde hoofdstuk van de wet op de kinderbescherming meer te maken met een stijgende aandacht voor een bepaalde vorm van criminaliteit, in casu zedendelicten, dan met een werkelijke stijging van de onzedelijkheid. Het is duidelijk dat men vooral het ‘kind in gevaar’ beter wou beschermen zodat het zou opgroeien tot een ‘zedelijke burger’.

 

§ 5. Besluit

 

In dit hoofdstuk werden de wetten inzake seksueel geweld onder de loep genomen. Wetten bepalen de grens tussen crimineel en niet-crimineel gedrag en zijn dus van groot belang wanneer men een onderzoek verricht op basis van gerechtelijke dossiers.

In de periode 1890-1930 zijn er verschillende wettelijke bepalingen van toepassing voor wat betreft de repressie van seksueel geweld; het strafwetboek van 1867 en de wet van 15 mei 1912 of de wet op de kinderbescherming.

 

Bij een vergelijking tussen beide wetgevingen blijkt al vlug dat de meeste bepalingen van 1912 teruggaan op het strafwetboek van 1867. Toch is er sprake van een opvallende strafmaatverhoging wanneer het gaat om slachtoffers die jonger dan zestien jaar zijn. In sommige gevallen kunnen we ook een uitbreiding van de gedragsnorm signaleren.

De totstandkoming van deze nieuwe bepalingen inzake de repressie van seksueel geweld moeten we kaderen binnen de ambitieuze wet op de kinderbescherming die reeds sinds 1889 besproken wordt. Het algemeen doel van deze bijzondere wet ligt in de lijn van het sociaal verweer waarbij het recht de maatschappij te beschermen tegen ‘gevaarlijke individuen’ centraal staat. Men wil voortaan nauwlettend waken over de morele opvoeding en omgeving van het kind en indien nodig (preventief) ingrijpen. De misbruiken waaraan de jeugd wordt blootgesteld, moeten efficiënter bestreden worden. Dit alles om te vermijden dat het kind een criminele carrière tegemoet gaat en tevens om de maatschappij tegen dergelijk ‘ontspoorde individuen’ te beschermen. Seksueel geweld kan een vorm van kindermisbruik zijn. Vanuit deze visie worden de straffen voor daders die slachtoffers jonger dan zestien jaar aanranden drastisch verhoogd. De wetgevers rechtvaardigen deze strafmaatverhoging door hun waarneming van een stijgende immoraliteit. Aanrandingen van de eerbaarheid en verkrachtingen komen volgens hen steeds vaker voor en dan voornamelijk in grote steden en dichtbevolkte gebieden.

Ondanks het feit dat heel wat auteurs, waaronder Poppe en Smeekens[63], deze waarneming als objectief bestempelen en aangeven als dé oorzaak voor strengere straffen, lijkt het mij twijfelachtig dat er zich een reële toename van het aantal aanrandingen heeft voorgedaan. De grafiek inzake het aantal aanrandingen van de eerbaarheid en verkrachtingen toont alvast aan dat er in de periode 1900 tot en met 1911 geen sprake is van een verontrustende stijging van het aantal gevonniste seksuele gewelddaden. De reden voor de strengere straffen moet mijns inziens veeleer gezocht worden in een soort van mentaliteitswijziging waardoor men veel gevoeliger wordt voor dit soort delicten. Elk tijdperk creëert haar eigen “probleemkinderen”. Op het einde van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw zullen zedendelicten onder invloed van de kapitalistische samenlevingsvormen uitgroeien tot ware obsessies. Deze evolutie was al een tijd aan de gang. Reeds in de loop van de negentiende eeuw uitten steeds meer geleerden hun bezorgdheid over de losbandige levensstijl van de arbeidende klasse die in de steden samenhokte. Tijdgenoten vrezen voor de degeneratie van de menselijke soort. Ook de historicus Vigarello beschouwt deze maatschappelijke context als zeer invloedrijk op de visie van de burgerij. Hij beschrijft de veranderingen die de leidende klasse waarneemt op de volgende manier: “la ville de la première industrialisation, avec ses bouleversements physiques, son surpeuplement, ses promiscuités, population immense et végétante, masse grouillante et instable (…)”[64] Het is deze beweging die de vrees voor de voortdurende opgang van de immoraliteit creëert. In 1886 wordt door de arbeidscommissie een enquête opgesteld met de bedoeling de sociaal-economische toestand van de arbeiders in kaart te brengen. De vraag naar de oorzaken van de ‘stijgende immoraliteit’ ontbreekt uiteraard niet. De leidinggevende laag van de samenleving, industriëlen, burgerlijke instanties en dergelijke, antwoordt dat de miserabele huisvestingstoestanden, de onwetendheid van het werkvolk, het alcoholisme en het overaanbod aan verderfelijke ontspanningsgelegenheden de immoraliteit in de hand werken.[65] Het is in dit kader dat we de stijgende waarneming van seksuele gewelddaden moeten plaatsen. Men kan het vergelijken met godsdienstdelicten en politieke misdrijven die vroeger prioriteit hadden op andere misdrijven.

 

De politieke, strafrechtelijke en ideologische achtergronden zijn volgens mij van groot belang op datgene wat de maatschappij en meer specifiek de wetgever aangrijpt. Kennis van deze achtergronden zal er dan ook toe bijdragen dat we meer begrijpen waarom in deze periode zoveel aandacht geschonken wordt aan zedendelicten en het ‘kind in gevaar’. 

 

 

Hoofdstuk II: De politieke achtergrond en het strafrechtelijk discours

 

Het ontstaan van nieuwe strafwetten mag niet los van de context bestudeerd worden. In dit hoofdstuk wil ik enerzijds de politieke achtergrond en anderzijds het strafrechtelijk discours van naderbij belichten.

De politieke achtergrond van de wetgever kan een invloed hebben op de manier waarop men criminaliteit gaat bestrijden. Politieke groepen dragen immers een bepaalde ideologie met zich mee en ze zullen die onder andere via de wetgeving proberen op te leggen aan de bevolking. Ook het strafrechtelijk discours – het denken over criminaliteit – laat zijn sporen na in de wetgeving.

Om deze twee invloeden te concretiseren, zal ik mij zowel op de creatie van de Code pénal van 1867 als op de wet van 15 mei 1912 concentreren.

 

§ 1. Het strafwetboek van 1867

 

1.1. Politieke ideologie

 

De vraag die ik hier wil behandelen is: Heeft de politieke wereld een invloed gehad op de inhoud van het strafwetboek van 1867? Om dit na te gaan, duik ik de wetsgeschiedenis in.

In 1848 wordt er een extra-parlementaire commissie opgericht, belast met het opstellen van een project voor een nieuwe Code pénal. De voorzitter van de commissie is Fernelmont, een raadgever bij het Hof van Cassatie. De andere leden van de commissie zijn Stas en Delebecque, twee magistraten, en ook nog twee universiteitsprofessoren met name Haus (Gent) en Nypels (Luik). Uiteindelijk is het enkel Haus die zich belast met het opstellen van een rapport dat dan naar het ministerie van Justitie wordt opgestuurd.[66]

Het parlementaire werk zal nog 18 jaar in beslag nemen, nochtans bestaat er een zo goed als algemene consensus over het globale ontwerp. De amendementen zijn dan ook beperkt.

Het wetgevende werk is grotendeels een liberaal initiatief geweest. De extra-parlementaire commissie wordt aangesteld onder een liberale regering (Rogier-Frère-Orban). Enkel de Senaatsbehandeling van het eerste boek valt onder een unionistische regering. Het eerste project van boek twee wordt ingediend door de katholiek Nothomb onder de laatste unionistische regering. Daarna wordt het een exclusief liberale aangelegenheid.[67]

Een belangrijke vaststelling in verband met de Code pénal van 1867 is het gering aandeel van het parlement in de totstandkoming ervan. De invloed van de buiten-parlementaire juridische denkers is duidelijk overheersend. Ondanks de achttien jaren die het parlement nodig had om het ontwerp goed te keuren, is aan de artikels weinig discussie gewijd. De weinige parlementsleden die bij de discussie betrokken waren, hadden zonder uitzondering een juridische opleiding genoten.[68]

In vergelijking met de liberale ideologie heeft het strafrechtelijk discours  wellicht een grotere invloed gehad op de nieuwe wetgeving.

 

1.2. Het strafrechtelijk discours: Objectivisme: Schuld en boete [69]

In de late 18de en vroege 19de eeuw is het hele strafrecht doordrongen van wat men de Klassieke School of het objectivisme noemt. Het objectivisme moet gekaderd worden binnen de dominante geestesstroming van de 18de eeuw, met name de Verlichting. De verwetenschappelijking die kenmerkend is voor de Verlichting, vindt eveneens ingang in het strafrecht.

In de loop van de 18de eeuw werd voortdurend kritiek geuit op de manier waarop men criminaliteit bestrijdt. Deze kritiek op het strafrechtsysteem was drieledig. Ten eerste vond men dat het strafrecht een ernstig gebrek vertoonde aan systematiek. Alles was nogal vaag omschreven waardoor uiteenlopende interpretaties schering en inslag waren. Ten tweede was er ook sprake van een disproportionaliteit tussen het misdrijf en de bestraffing. De doodstraf werd geregeld toegepast, ook voor kleinere delicten. Tenslotte groeide in de 18de eeuw ook kritiek op de werking van het strafrechtsysteem. De rechtbanken bleken de verkeerde prioriteiten te hebben. Politieke delicten en godsdienstmisdrijven genoten de voorkeur op vermogensdelicten. Deze laatste groep misdrijven kende nochtans een sterke groei in de 18de eeuw waardoor de discrepantie tussen het functioneren van het strafrechtssysteem en de werkelijke criminaliteit aan de oppervlakte kwam.

Deze drievoudige kritiek leidde dus tot de verwetenschappelijking van het strafrecht. Wat hield dit juist in? Alle misdrijven werden voortaan eenduidig geïncrimineerd zodat iedereen op de hoogte kon zijn van de exacte scheidingslijn tussen crimineel en niet-crimineel gedrag.

Aan de Klassieke School beantwoordt een specifiek mensbeeld. De crimineel en de niet-crimineel worden niet als afzonderlijke wezens gepercipieerd. Het zijn beide rationele wezens die denken volgens het concept van de homo economicus. Elke mens maakt telkens een kosten- en batenanalyse waarbij de voordelen en de nadelen van een bepaalde handeling worden afgewogen. Wegen de voordelen door, dan zal men de handeling – crimineel of niet – plegen. De baten kunnen bijvoorbeeld zijn dat men veel rijker wordt door het plegen van een overval of door fraude. De kosten waarmee men rekening moet houden, zijn de pakkans en de strafkans. De oorzaak van criminaliteit wordt door de Klassieke School dan ook vooral toegeschreven aan het feit dat de dader niet inziet dat er een reële pakkans en strafkans is. Om deze lacune weg te werken, is dus meer rationaliteit in het strafrecht noodzakelijk. Er moet tevens een beter werkend politieapparaat en rechtbanksysteem gecreëerd worden. Tenslotte moeten ook de gevangenissen verder uitgebouwd worden.

 

Deze klassieke principes zullen verschillend van land tot land uitgewerkt worden. In België is vooral het strafwetboek van 1867 toonaangevend voor deze evolutie. Het strafwetboek legt de hoeveelheid schuld per misdrijf vast en de strafmaat wordt nauwkeurig gewikt en gewogen. Dit gebeurt ook voor seksuele delicten. Zo wordt de ‘poging tot’ op een andere manier bestraft dan de verkrachting zelf. Schending van de eerbaarheid met geweld en verkrachting worden voortaan ook van een afzonderlijke strafmaat voorzien.

 

Door een betere systematiek in het strafrecht in te bouwen en door de disproportionaliteit tussen daad en straf weg te werken, ontstaat er in feite een strenger strafklimaat. Vroeger stond de jury van het assisenhof vaak voor volgende keuze: een zware straf uitspreken voor een niet zo zwaar misdrijf of een vrijspraak ondanks het feit dat de schuld van de betichte duidelijk was. Men koos vaak voor een vrijspraak. Door de invoering van een nieuw strafwetboek  kunnen er nu ook lichtere straffen uitgesproken worden die beter aansluiten bij de misstap van de beschuldigde. Ik kom hier in hoofdstuk drie, wanneer ik het heb over de burgerlijke seksuele moraal, nog op terug.

 

1.3. Conclusie

 

De invloed van de liberale ideologie op het strafwetboek van 1867 is eerder minimaal. De strafrechtelijke achtergrond heeft echter wel duidelijke sporen nagelaten in het nieuwe strafwetboek. Onder invloed van het objectivisme worden alle misdrijven duidelijk omschreven en past bij elke daad een specifieke straf. Het strafrecht wordt met andere woorden veel doorzichtiger en disproportionaliteit tussen misdrijf en straf wordt weggewerkt. Als gevolg van deze “verwetenschappelijking” van het strafrecht, ontstaat er in feite een strenger strafklimaat.

 

§ 2. De wet van 15 mei 1912

 

2.1. Politieke ideologie

 

De wetgeving van 1912 onderscheidt zich van de vorige strafbepalingen door een repressiever optreden en de invoering van nieuwe leeftijdsgrenzen waarmee de bescherming van het kind centraal komt te staan.

 

Deze wetgeving draagt enerzijds de stempel van de katholieke partij en vertoont anderzijds ook tekenen van de doorbraak van de kleinburgerlijke seksuele moraal. Het is vooral het katholieke platteland en de klein burgerij die dankzij de uitbreiding van het stemrecht nu ook een politieke stem krijgen waardoor ze hun opvattingen inzake seksualiteit kunnen doen gelden in de strafwetgeving. De ideologie van de klein burgerij die nu nogal vaak de term ‘bekrompen’ krijgt toegewezen, spruit gedeeltelijk voort uit het kapitaliseringsproces. Als gevolg van de kapitalisering worden de verschillende sociale groepen hervormd. Enerzijds is er de rijke kapitalistische klasse die het voor het zeggen heeft. Anderzijds is er de groeiende massa arbeiders die zich na verloop van tijd gaat organiseren om hun eisen te kunnen afdwingen waardoor er een arbeidersbeweging ontstaat. De klein burgerij vormt een aparte categorie tussen deze twee groepen. Ze heeft niet voldoende kapitaal om bij de kapitalistische klasse aan te sluiten en wordt eveneens bedreigd door de sterker wordende arbeidersbeweging waardoor ze haar superioriteit elders zoekt, met name in een ideologie die haar zo typeert en waar een eigen seksuele moraal deel van uitmaakt.[70] 

Naast de invloed van de katholieke partij en de klein burgerij op de wetgeving is het ook zo dat door allerlei bewegingen, zoals de patronagecomités, het kind in de loop van de 19de eeuw een steeds sterker statuut verwerft.

Het is nu mijn bedoeling deze drie invloeden van naderbij te bestuderen.

 

2.1.1. De katholieke partij

 

Op 14 juni 1870 winnen de katholieken de verkiezingen. De katholieken zijn echter sterk verdeeld. Aan de ene kant zijn er de katholieke liberalen die een verzoening tussen de Kerk en de liberale Staat voorstaan. Tegenover hen staan de ultramontanen die het politiek liberalisme verwerpen en ijveren voor het herstel van een katholieke Staat. In de beginjaren zijn de katholieke liberalen duidelijk dominant. In 1878 komt er kortstondig een einde aan de katholieke regeerperiode. De liberalen winnen de verkiezingen. Hierbij hadden ze handig gebruik gemaakt van de interne tegenstellingen bij het conservatieve kamp. De gematigde regeringen d’Anethan en Theux-Malou die in de periode 1870-1878 regeerden, werden immers voortdurend aangevallen door de ultramontanen.[71]

In de periode 1878-1884 is het het radicaal-liberaal ministerie Frère Van Humbeeck dat het voor het zeggen heeft. Hun doel om een lekenstaat op te richten zullen zij voornamelijk kanaliseren in de schoolwetgeving. Vanaf 1884 zijn het echter terug de conservatieven die de scepter zwaaien. Het sociale probleem komt vanaf dan steeds vaker op de politieke agenda. Dit is vooral te wijten aan de ernstige crisis van overproductie vanaf 1873 in het geïndustrialiseerde België. In 1885 komt de Belgische Werkliedenpartij tot stand die voor het algemeen stemrecht ijvert. De katholieke partij die in 1884 officieel gevormd wordt, staat dan ook onder invloed van het sociale vraagstuk en de eisen van de BWP. De christelijk-sociale beweging zal echter tot ca 1886 de oplossing van het arbeidersprobleem enkel willen kaderen in het zogenaamde paternalisme. De ‘goede patroon’ moet zorgen voor zijn arbeiders en het proletariaat zou op zijn beurt een betere religieuze en morele vorming ontvangen. Elke staatstussenkomst bij de arbeidsorganisatie wordt dus verworpen. De sociale beroerten van 1886 zullen een belangrijke verandering teweegbrengen bij de interne tegenstellingen van de katholieke partij. In plaats van het conflict tussen de katholieke liberalen en de ultramontanen, ontstaat nu een kloof tussen de burgerlijk-conservatieve en christen-democratische vleugel. Er zullen geleidelijk aan christelijke vakbonden gevormd worden waarlangs de antisocialistische, katholieke arbeiderszuil ontstaat. Deze arbeidersbeweging kent wel niet de numerieke sterkte van de socialistische beweging. De politieke vertaling van deze evolutie verloopt niet echt vlot. Er is immers veel onenigheid tussen de conservatieve en christen-democratische vleugel. Het duurt tot 1905 vooraleer de christen-democraten officieel erkenning krijgen.[72]

 

Op 18 juni 1911 wordt het kabinet de Broqueville (katholiek, eigenaar) tot stand gebracht. Carton de Wiart wordt minister van Justitie. Carton de Wiart was een belangrijk figuur uit de rangen van de christen-democraten, net zoals P. Poullet (Kunsten en Wetenschappen), M. Levie (Financiën) en A. vande Vyvere (Spoorwegen). Deze regering is bijgevolg op sociaal gebied vooruitstrevend. Dit uit zich in de verschillende wetten die tijdens deze legislatuur worden uitgevaardigd. Op 10 augustus 1911 wordt het nachtwerk voor vrouwen verboden. Op 15 mei 1912 is er de wet op de kinderbescherming. Er komt tevens een regeling van de pensioenen voor een aantal staatsambtenaren zoals voor het onderwijzend personeel en de militairen.[73]

In onderstaande tabellen zien we de samenstelling van de Kamer van Volksvertegenwoordigers en de Senaat in het jaar dat de wet op de kinderbescherming gerealiseerd wordt.

 

Tabel 1: Samenstelling Kamer van Volksvertegenwoordigers in het jaar 1912.

Samenstelling van de Kamer

 

 

Jaar

Bevolking

Zetels

Katholieken

Liberalen

Socialisten

Anderen

1912

7,571,387

186

101

44

39

2

 

Tabel 2: Samenstelling Senaat in het jaar 1912.

Samenstelling van de Senaat

 

 

 

Jaar

Zetels

Katholieken

Liberalen

Radicalen

Socialisten

Anderen

1912

120

70

30

9

11

/

 

2.1.2. De uitbreiding van het stemrecht en de klein burgerij [74]

In 1893 wordt de grondwet herzien. Het cijnskiesstelsel wordt afgeschaft en vervangen door het meervoudig algemeen stemrecht. Dit zorgt ervoor dat de eisen van de socialisten, progressieve liberalen en een aantal christen-democraten worden ingewilligd zonder een wezenlijk gevaar te betekenen voor de bestaande maatschappelijke orde. Welgestelde en ontwikkelde burgers krijgen immers een luidere stem in de politiek dan de gewone arbeidsman. Bovendien gebeurt de integratie van de “massa” in de politieke wereld heel geleidelijk en gecontroleerd. Bredere bevolkingslagen worden weliswaar politiek mondig gemaakt, maar terzelfdertijd ook geneutraliseerd. Er wordt telkens een kleine selecte groep arbeiders die een hogere welvaart heeft verworven, gedesolidariseerd van de arbeidersklasse en in voeling gebracht met de lagere klassen van de klein burgerij. Voor deze groep arbeiders wordt de klein burgerij het sociale referentiekader bij uitstek. Op deze manier wordt het kleinburgerlijke waardensysteem doorgegeven en wordt er een dam gevormd tegen elke vorm van politieke en sociale onrust. Dit wordt bijvoorbeeld mogelijk gemaakt door de invoering van de leerplicht tot 14 jaar door de wet Poullet in 1914. In het onderwijs kan men op allerlei manieren zorgen voor de integratie van nieuwe bevolkingsgroepen zodat de rust en orde behouden wordt en politieke agitatie geweerd wordt. Zo wordt bijvoorbeeld spaarzaamheid heel bewust onderstreept in het onderwijs. Heel wat kinderen openen een spaarboekje waar elke week wat geld wordt opgezet om zo de typische burgerlijke waarden te interioriseren, met name zuinigheid en spaarzaamheid.

 

2.1.3. Kind in gevaar [75]

In de 19de eeuw groeit de aandacht en de bekommernis om kinderen. Mensen zetten zich in voor kinderen en ze willen ook dat kinderen op wetgevend vlak beschermd worden.

Belangrijk in dit opzicht zijn de “societés protectrices des enfants martyrs” die mishandelde kinderen trachten op te sporen en alles aan het gerecht melden. Vaak proberen ze te bemiddelen met de ouders ofwel wordt het kind thuis weggehaald en geplaatst. Deze verenigingen hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de totstandkoming van het eerste hoofdstuk van de wet van 15 mei 1912. Anderzijds heeft dit hoofdstuk de werking van de verenigingen vergemakkelijkt. Ze kunnen nu ook langs wettelijke weg werken om mishandelde kinderen uit hun gezin te halen. Daarnaast zijn er ook de “comités de patronage des enfants moralments abandonnés” die reeds in 1888 door Jules Le Jeune werden opgericht. Deze comités hielden zich voornamelijk bezig met het bieden van bescherming aan moreel verlaten kinderen, jonge behoeftige bedelaars en landlopers. Ze verleenden tevens bijstand aan in rechte vervolgde minderjarigen.

Naast het oprichten van allerlei verenigingen, houdt men zich op het einde van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw ook bezig met de organisatie van internationale congressen. Op deze congressen reflecteert men over de wettelijke bescherming van het kind. De bevindingen zullen een belangrijke invloed hebben op de wet van 15 mei 1912.

 

2.2. Het strafrechtelijk discours: Subjectivisme: homo criminalis[76]

Op het einde van de 19de eeuw ontstaat er een nieuwe stroming binnen de criminologie die meer aandacht schenkt aan de dader en zich minder bekommert om de daad. Deze nieuwe stroming beschuldigt het bestaande strafrechtsysteem van inefficiëntie inzake de bestrijding van criminaliteit en recidive. Parallel hiermee zien we in de jaren 1880 een duidelijke wijziging wat betreft het mensbeeld. De crimineel en de niet-crimineel worden nu beschouwd als twee totaal verschillende wezens. Hiervoor wordt het begrip homo criminalis geïntroduceerd. Een crimineel vertoont volgens deze stroming op verschillende vlakken kenmerken van wat men een ‘criminele persoonlijkheid’ noemt. De homo criminalis kan men omschrijven als het gedegenereerde, gealcoholiseerde, geperverteerde en gedehumaniseerde mensenras.[77] Belangrijk voor het strafrecht is dat er geen sprake meer is van vrije wil en verantwoordelijkheid. De crimineel is gedetermineerd om foute handelingen te stellen. De mens beschikt dus niet langer over een vrije wil om te kiezen voor goed of kwaad, maar hij wordt door medische, antropologische en sociale factoren gedreven tot criminaliteit. 

Binnen deze nieuwe beweging bestaan er twee strekkingen. Enerzijds is er de medisch-biologische richting met voornamelijk geneesheren en antropologen op kop. Anderzijds is er de milieurichting die meer aandacht schenkt aan de omgeving en sociale factoren van delinquentie.

 

Wat betekent dit nu precies voor de strafwetgeving?

De vroegere functies van de straf, vergelding, (individuele en collectieve) afschrikking en de zedelijke verbetering (de delinquent moet tot inkeer komen) vervallen dus geleidelijk. De dader moet nu in plaats van een straf een psychiatrische behandeling krijgen. De ‘bestraffing’ moet tegelijk de maatschappij beschermen tegen (mogelijk) gevaarlijke individuen. Het begrip ‘gevaar’ neemt de plaats in van ‘verantwoordelijkheid’. Het principe van het sociaal verweer komt op de voorgrond.

De wetten die vaak in één adem met het subjectivisme vermeld worden, zijn de wet Le Jeune van 1888, de wet op de kinderbescherming van 15 mei 1912 en de wet op het sociaal verweer van 1930. Deze ‘bijzondere strafwetten’ worden boven op het oude strafwetboek aan de strafwetgeving toegevoegd.

 

Voor wat betreft de wet van 15 mei 1912, heeft het subjectivisme vooral een grote invloed gehad op het tweede hoofdstuk inzake maatregelen ten aanzien van in rechte vervolgde minderjarigen. Vanaf 1912 bestaat voor kinderen onder de 16 jaar een onweerlegbaar vermoeden van strafrechtelijke niet-aansprakelijkheid. Bovendien worden de straffen vervangen door maatregelen en spreekt men niet meer over het feit dat kinderen misdrijven plegen maar wel ‘als misdrijf omschreven feiten’. De kinderrechter is niet enkel bevoegd voor delinquente jongeren, maar ook voor minderjarigen die ‘sociaal niet wenselijk gedrag’ vertonen. De kinderrechter kan volgende maatregelen nemen: berisping, plaatsing of ter beschikkingstelling van de regering. Hij kan tevens op elk tijdstip de opgelegde strafmaatregel aanpassen of herzien. De kinderrechter hoeft zich niet enkel te baseren op het strafdossier voor zijn uitspraak, maar hij kan ook een beslissing nemen op basis van informatie over de persoonlijke toestand van het kind. Dit kan gaan om zijn sociaal milieu, familiale situatie, lichamelijke toestand en geestestoestand. Er is dus met andere woorden een individualisering van de ‘straf’.

Het is wel opvallend dat de veranderingen in het derde hoofdstuk van de wet op kinderbescherming eerder minimaal zijn. Dezelfde indeling wordt behouden en bij elk delict past een nauwkeurig omschreven straf. Er is dus geen sprake van een meer individuele aanpak ten aanzien van de dader. Het subjectivisme heeft dan ook niet zoveel rechtstreekse invloed gehad op het hoofdstuk “Des crimes et délits contre la moralité ou la faiblesse des enfants.”

In de eigenlijke strafdossiers heb ik vanaf 1927 wel duidelijk een invloed van het subjectivisme kunnen traceren.[78] De betichten worden immers aan een medisch en psychiatrisch onderzoek onderworpen om te achterhalen of ze wel verantwoordelijk zijn voor de feiten die hen ten laste worden gelegd. Ik kom hier later nog uitgebreid op terug.

 

2.3. Conclusie

 

De politieke ontwikkelingen hebben duidelijk een invloed gehad op de totstandkoming van de wet van 15 mei 1912. Het is een periode waarin de katholieken regeren. Het is vooral vanuit de hoek van de christen-democratie dat de wet op de kinderbescherming er komt. De strengere maatregelen inzake de repressie van seksueel geweld moeten dan ook in het licht van de katholieke ideologie geplaatst worden. De geperverteerde volwassene wordt zwaar bestraft voor zijn onzedelijke daden die hij op personen jonger dan zestien jaar pleegt. Het is vooral deze categorie van slachtoffers die geviseerd wordt omdat men gelooft dat de oorzaak van criminaliteit in de morele omgeving van het kind te vinden is. De jeugd is de toekomst en moet, voor de veiligheid van de samenleving, beschermd worden tegen allerlei misbruiken. De kleinburgerlijke seksuele moraal zal in deze periode ook als gevolg van een uitbreiding van het stemrecht meer gehoor vinden. Deze invloed zien we bijvoorbeeld in het feit dat seksuele handelingen met personen jonger dan 16 jaar strafbaar worden. Tenslotte zijn er nog de vele patronagecomités die ijveren voor meer wettelijke bescherming van het kind en dus druk uitoefenen op de politieke wereld.

 

De invloed van het strafrechtelijk discours, het subjectivisme, op het derde hoofdstuk van de wet op de kinderbescherming is beperkt. Voor de daders gelden dezelfde principes als in 1867. Het is eerder vanuit het standpunt van het slachtoffer dat we een invloed van het subjectivisme kunnen traceren. Men vreest voor de toekomst van de moreel en materieel verlaten kinderen. Deze klasse wordt beschouwd als potentieel zeer gevaarlijk voor de maatschappij. Daarom wil men allerlei maatregelen nemen om deze groep van kinderen en adolescenten op te vangen in een morele omgeving om ervoor te zorgen dat ze geen bedreiging vormen voor de veiligheid.

 

 

Hoofdstuk III : De ideologische achtergrond: seksualiteitsbeleving

 

«Draagt de mensch in zich de machtige aandrift

die de geslachten tot elkander doet toenaderen,

dan heeft hij, daaraan toegevend, niet het recht

die te onttrekken aan hare reden van bestaan.» [79]

 

In dit hoofdstuk wil ik een blik werpen op de omgang met seksualiteit op het einde van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw. Hoe gaat men om met het eigen lichaam en met passie?

Vaak spreekt men van de burgerlijke seksuele ideologie die vooral in de negentiende eeuw dominant is. Deze periode en tijdsgeest worden dan ook vaak omschreven als het Victoriaanse tijdperk. Wat bedoelt men precies met die burgerlijke seksuele moraal? Vinden we daar ook sporen van terug in de wetgeving die door mij werd bestudeerd?

 

§ 1. De burgerlijke seksuele mentaliteit

 

J. M.W. van Ussel definieert de burgerlijke seksuele ideologie als een antiseksueel syndroom. Daarmee wordt bedoeld dat van alle functies van seksualiteit alleen de voortplanting binnen het huwelijk wordt erkend.[80] Masturbatie, puur lichamelijk genot, homoseksualiteit en nog vele andere vormen van seksualiteit worden geproblematiseerd, als ‘fout’ bestempeld en daardoor ook verboden. Er is geen sprake van seksuele vrijheid en vele vormen van seksualiteit worden omgeven door een taboesfeer. Zo zal in de negentiende eeuw de uiting van behoefte aan seks reeds als een bewijs van zedelijke verdorvenheid beschouwd worden.

 

Deze antiseksuele houding zal zich aanvankelijk manifesteren bij de middenklasse. Hogere cultuur veronderstelt beheersing, beperking en afstand nemen van sommige driften. Naarmate de andere bevolkingsklassen verburgerlijken, nemen zij dit patroon over. De burgerij zal haar idealen aan de andere groepen opdringen en ze voorstellen als de enige zedelijk aanvaardbare. Bovendien worden de burgerlijke waarden door de kerken gesacraliseerd.[81]

De overname van dit waardensysteem gebeurt aanvankelijk onder invloed van een instantie die macht en controle uitoefent om normconformiteit te bereiken. Daarna zullen de individuen een onbewust controleapparaat interioriseren waardoor zij slaafs alle normen volgen. Iemand die dat niet doet zal beschouwd worden als een ‘gek’ of een ‘wilde’.

Naarmate de verinnerlijking toeneemt, zal men gevoelig worden voor allerlei ‘prikkels’. Woorden, gebaren en lichaamsdelen zullen omgevormd worden tot een signaal van mogelijk gevaar en lust. Hierdoor zal er vaak een grotere vijandigheid ontstaan tegenover deze prikkels.[82] Met andere woorden: alles wordt als verdacht ervaren.

 

Dit betekent echter niet dat in het dagelijks leven alle driften en passies zomaar verdwijnen. Zoals vaak wijkt de realiteit nogal eens af van de theorie. Ondanks het feit dat er veel normen worden opgelegd inzake het seksueel gedrag, leeft niet iedereen deze regels strikt na. De burgerlijke seksuele ideologie blijkt in de werkelijkheid te streng om na te volgen. Hierdoor bereikt men vaak het tegenovergestelde van wat men beoogde. Van Ussel verwoordt het als volgt: “De voorgehouden waarden zijn niet realiseerbaar, en toch protesteert men slechts zelden omdat de echte burgers niet eens durven te veronderstellen dat ook anderen ze niet volgen (…) Het openlijk ter sprake brengen (van het seksueel probleem) wordt reeds onzedelijkheid genoemd.” [83] De ongewilde gevolgen van deze obsessie en verdringing zijn volgens van Ussel: “(…) een groot aantal zgn. frigide vrouwen, seksuele onkunde bij de man, de behoefte aan een sterke censuur, een neurotische angst voor het lichamelijke, een prikkelvijandigheid, een lustangst, een grote seksuele onwetendheid, prostitutie en de bloei van de pornografie.” [84]

 

§ 2. De vrouw als aseksueel wezen

 

De negentiende-eeuwse seksuele mentaliteit kenmerkt zich door een stelselmatige ontkenning van de niet-reproductieve vrouwelijke seksualiteit. De vrouw kent volgens dit denken enkel een secundaire, afgeleide vorm van seksualiteit die niet op zichzelf staat, maar ondergeschikt is aan de lustbeleving van de man en daarvan slechts een flauwe afspiegeling vormt.[85] De vrouw als passief seksueel wezen staat lijnrecht tegenover de driftige man die om gezondheidsredenen zijn seksuele verlangens moet kunnen bevredigen. Deze voorstelling wordt ook door de artsen verkondigd. In de literatuur wordt dit onderscheid tussen de vrouwelijke en mannelijke seksualiteit omschreven als de dubbele moraal.

 

Men vindt het dan ook niet abnormaal dat een vrouw zich aanvankelijk verzet tegen seksuele handelingen. De vrouwelijke seksualiteit wordt immers opgevat als passief en niet gericht op lustgevoelens. Een man dient zogezegd steeds het initiatief te nemen.

Dit geloof kadert binnen de burgerlijke verering van het gezin waarbij het moederschap als de ‘ware bestemming’ voor elke vrouw wordt voorgesteld.

 

§ 3. De seksualiteitsbeleving in de lagere sociale klasse

 

Over de seksualiteitsbeleving van de arbeidende klasse is niet zoveel geweten. Ze hadden immers wel wat anders te doen dan zich daarover uren te bezinnen en al hun denkspinsels te noteren. Zoals reeds vermeld, leeft zeker niet iedereen volgens de burgerlijke seksuele moraal. Chris Vandenbroeke stelt dan ook dat de volgzaamheid van de “gelovigen” op het vlak van de seksualiteit voortdurend aftakelde.[86] De levensomstandigheden lenen zich niet tot het aannemen van een preutse houding inzake seksualiteit. Zowel op het werk als thuis is er niet voldoende ruimte om een grote afstand ten aanzien van het eigen lichaam en dat van anderen te creëren. De burgerlijke seksuele ideologie heeft onrechtstreeks wel gevolgen voor de seksualiteitsbeleving. Doordat er niet openlijk over gesproken wordt in bijvoorbeeld de klas of internaten, is de bevolking amper voorgelicht. Men moet zich beroepen op de zogenaamde straatvoorlichting (term is van van Ussel).

 

Op het einde van de negentiende eeuw zal de invloed van de burgerlijke seksuele moraal steeds groter worden. Er komt steeds meer protest tegen het zogenaamde promiscue gedrag van de fabrieksarbeiders. In de medische verslagen wijst men op de fysische en psychische nadelen van een al te pro-seksueel gedrag. De kerkelijke overheid laat deze kans niet links liggen en protesteert tegen allerlei vormen van vruchtbaarheidscontrole. Het onderwijs onderschrijft eveneens een anti-seksuele houding. Man en vrouw uiten de wens een minder kroostrijk gezin te hebben, maar aangezien ze niet over effectieve contraceptieve middelen beschikken, wordt de seksualiteit negatief beoordeeld. Bovendien benadrukt de medische wereld de gevaren van seks. Allerlei venerische ziekten worden in het licht gezet waardoor de spontane seksualiteitsbeleving geremd wordt. Tenslotte moet nog opgemerkt worden dat de burgerlijke anti-seksuele gedragsnormen als vanzelf werden overgenomen wanneer een verhoogde levensstandaard zijn intrede deed.[87]

 

§ 4. De relatie tussen de burgerlijke moraal en de strafwetgeving

 

4.1. Het strafwetboek van 1867

 

Het strafwetboek van 1867 is, zoals reeds vermeld, tot stand gekomen terwijl het politieke leven door de liberale burgerij wordt gedomineerd.

Belangrijk is het feit dat in de Code pénal de misdrijven veel duidelijker worden omschreven en afgebakend. Zo worden poging tot verkrachting en schending van de eerbaarheid met geweld voor het eerst anders bestraft dan verkrachting zelf. Voor wat betreft aanranding van de eerbaarheid zonder geweld is er een strafmaatvermindering wanneer het slachtoffer jonger dan 14 jaar, maar ouder dan 11 jaar is. Ook voor aanranding van de eerbaarheid is er een strafvermindering wanneer het gaat om slachtoffers ouder dan 14 jaar. In feite kan men dus spreken van een versoepeling van de strafwetgeving. Deze twee daden worden nu immers beschouwd als een wanbedrijf terwijl ze vóór het strafwetboek van 1867 een misdaad waren.

Nochtans kunnen we hieruit niet concluderen dat er een milder strafklimaat was. De wijzigingen moeten immers in het kader van de algemene correctionalisering bestudeerd worden. Vóór 1867 had de jury van het Hof van Assisen voor het vonnis slechts twee mogelijkheden: de betichte bestraffen met een heel zware straf of een vrijspraak. Daardoor werden heel wat beschuldigden vrijgesproken ook al was hun schuld bewezen. De rechters beschouwden dit als “des acquittements scandaleux”.[88] Door de hervormingen die ik hierboven vermeld heb, wordt dit probleem opgelost. Professionele magistraten, in plaats van juryleden, moeten nu beslissen over het lot van de verdachten. Doordat de zaken voor de correctionele rechtbank verschijnen, kunnen zij nu een meer aangepaste straf opleggen waardoor het aantal vrijspraken gevoelig vermindert.

Op het eerste gezicht is er dus sprake van een versoepeling van het strafklimaat. Na een grondigere studie moet dit idee echter overboord gegooid worden. Er is dus wel degelijk een invloed van de burgerlijke seksuele moraal die we zien doorschemeren in een strengere aanpak van seksuele delicten.

 

Verder blijkt dat in het strafwetboek van 1867 de menselijke seksualiteitsbeleving vanuit het denkkader van de huwelijkse voortplanting wordt geïnterpreteerd. Zo is verkrachting enkel strafbaar buiten het huwelijk en ook wat betreft aanranding van de eerbaarheid is het slechts in beperkte gevallen strafbaar binnen het huwelijk. In het kader van een huwelijksrelatie verliezen vele seksuele handelingen hun strafbaar karakter. De ‘normale’ seksualiteitsbeleving is gericht op conceptie. Heteroseksualiteit is dus duidelijk de norm. De slachtoffers worden bijna altijd geassocieerd met vrouwen. Dit is zeker het geval voor verkrachting want enkel vrouwen kunnen slachtoffer zijn, maar ook bij aanranding van de eerbaarheid aangezien men verwijst naar de minimale huwelijksleeftijd voor meisjes.[89]

 

In concrete termen vrijuit spreken over de menselijke seksualiteitsbeleving is in het negentiende-eeuwse seksueel strafrecht zeker niet vanzelfsprekend. Dit kunnen we afleiden uit het feit dat bijvoorbeeld de term aanranding van de eerbaarheid nergens duidelijk gedefinieerd wordt.[90]

 

4.2. De wet van 15 mei 1912

 

Het derde hoofdstuk van de wet op de kinderbescherming kenmerkt zich door een repressiever optreden tegen verkrachting en aanranding van de eerbaarheid wanneer het slachtoffer jonger dan zestien jaar is.

 

De opvatting dat jongeren niet bij seksuele handelingen betrokken mochten worden, wordt nog versterkt door een verhoging van de leeftijdsgrens. Seksuele handelingen met een veertien- of vijftienjarige worden strafbaar. Wanneer het meisje gehuwd is, zijn de seksuele handelingen niet meer strafbaar. Ook in 1912 is er dus nog steeds een sterke associatie tussen de menselijke seksualiteitsbeleving en het huwelijk.[91]

 

Deze uitbreiding in repressieve zin is overeenkomstig met de strijd tegen het ‘moreel verval’. De door tijdgenoten waargenomen stijging van de criminaliteit wordt angstvallig in het oog gehouden. Vooral het ‘gevaarlijke proletariaat’ moet onderworpen worden aan normconformiteit. In het strafrecht van de eerste helft van de twintigste eeuw komt de bescherming van de maatschappelijke moraliteit en de disciplinering van het proletariaat duidelijk op de voorgrond.[92]

 

§ 5. Conclusie

 

Met de term ‘burgerlijke seksuele mentaliteit’ bedoelt men dat van alle functies van seksualiteit alleen de voortplanting binnen het huwelijk wordt erkend. Er is geen seksuele vrijheid en er hangt een taboesfeer rond verschillende vormen van seksualiteit die niet stroken met de conceptiegedachte. Vanuit de burgerij worden er allerlei normen aan het seksueel gedrag opgelegd die vaak te streng zijn om in de praktijk na te volgen. In het kader van deze burgerlijke seksuele mentaliteit zal men de niet-reproductieve vrouwelijke seksualiteit ontkennen.

 

Zowel het strafwetboek van 1867 als de wet van 15 mei 1912 dragen sporen van deze burgerlijke seksuele mentaliteit. In beide gevallen wordt er een verstrakking van het strafklimaat doorgevoerd. Bovendien wordt de menselijke seksualiteitsbeleving sterk geassocieerd met de voortplanting binnen het huwelijk.

In 1912 bekommert de wetgever zich duidelijk over de zogenaamde ‘zedenverwildering’. Door repressiever op te treden tegen seksuele gewelddaden, wil hij het ‘moreel verval’ van de maatschappij terugschroeven.

 

Over de invloed van de burgerlijke seksuele moraal op de dagdagelijkse seksualiteitsbeleving van de lagere sociale klasse, kom ik in het vierde deel nog terug.

 

 

Conclusie

 

Met het eerste deel van mijn verhandeling heb ik een zo duidelijk mogelijk beeld pogen te schetsen van het Belgisch seksueel strafrecht dat in de periode 1890-1930 van toepassing is. Het wordt al vlug duidelijk dat strafwetten niet ‘objectief’ zijn in die zin dat ze mede bepaald worden door de heersende ideeën binnen een samenleving. Dit impliceert dan ook dat strafwetten geen vaste constructies zijn, maar wel onderhevig zijn aan de lange termijn bewegingen die zich in een maatschappij voordoen.

Het zijn in de eerste plaats ministers en parlementsleden die de scheidingslijn tussen crimineel en niet-crimineel gedrag vastleggen. Deze personen leven echter niet in een ivoren toren. Ze worden beïnvloed door bepaalde ‘contexten’ of ‘achtergronden’. De meest invloedrijke contexten zijn de politieke, strafrechtelijke en ideologische achtergronden. Ik heb getracht duidelijk te maken op welke manier deze brede contexten een concrete uitwerking vinden in de strafwetten die tot doel hebben repressief op te treden tegen seksueel geweld.

 

In een volgend deel wil ik even stil staan bij de mannelijke dominantie en de vrouwelijke ondergeschiktheid op heel wat terreinen van het maatschappelijk leven in de periode 1890-1930. Deze onevenwichtige verhouding zorgt, ondanks de ontluikende emancipatiebeweging, voor de versteviging van de fundamenten van een patriarchale maatschappij. Deze machtsverhoudingen zullen een invloed hebben op de manier waarop een samenleving omgaat met een fenomeen als seksueel geweld aangezien vooral vrouwen er slachtoffer van zijn. 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[24] L. Stevens, Strafrecht en seksualiteit. De misdrijven inzake aanranding van de eerbaarheid, verkrachting, ontucht, prostitutie, seksreclame, zedenschennis en overspel, Antwerpen, Intersentia, 2002, p. 443.

[25] P. Hebberecht, cursus ‘Historische criminologie’, Gent, RUG, onuitgegeven lesnotities, academiejaar 2002-2003.

[26] Supplément: Code pénal belge, Pasinomie, 1867, Livre II, Titre VII, Chapitre V – ‘De l’attentat à la pudeur et du viol’, pp. 94-96.

[27] L. Stevens, op. cit., pp. 28-29.

[28] Ibidem, pp. 36-39.

[29] Opsluiting is een straf die is voorbehouden voor misdaden en kan, al naargelang de ernst van de misdaad, levenslang of tijdelijk zijn. Het minimum is 5 jaar.

[30] L. Stevens, op. cit., pp. 43-47.

[31] Ibidem, pp. 39-43.

[32] Ibidem, pp.49-64.

[33] D. Weber, Homo criminalis. Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht, 1830-1940, Brussel, VUBpress, 1996, p. 42.

[34] Supplément: Code pénal belge, Pasinomie, 1867, Livre I, Chapitre IV- ‘De la tentative de crime ou de délit’, p.17.

[35] Supplément: Code pénal belge, Pasinomie, 1867, Livre I, Chapitre IX – ‘Des circonstances atténuantes’, pp. 23-24.

[36] Met instituteur bedoelt men zowel het personeel dat met de bewaking, de beroepsopleiding en het onderwijs van de leerlingen is belast, als alle personen die het vertrouwen van scholieren genieten uit hoofde van hun functie.

[37] Supplément: Code pénal belge, Pasinomie, 1867, Livre II, Titre IV, ‘Disposition particulière’, p. 67.

[38] Art. 31:1. om openbare ambten of bedieningen te vervullen, 3. om eenig ordeteeken te dragen of eenigen titel van adeldom te voeren, 4. om gezworene te zijn of deskundige, om bijwezende getuige of bevestiger te zijn bij de akten; om in rechte te getuigen, anders dan ten einde aldaar enkele inlichtingen te geven en 5. om deel te maken van eenigen familieraad, omgeroepen te worden tot de bediening van voogd, toezienden voogd of curator tenzij over hunne kinderen en op het eensluidend advies van den familieraad; alsook van de bediening van gerechterlijken raad of voorloopigen beheerder te vervullen.

[39] Loi du 15 mai 1912 sur la protection de l’enfance, Pasinomie, 1912, pp. 255-256.

[40] L. Stevens, op. cit., pp. 166-168.

[41] Ibidem, p. 173.

[42] Ibidem, pp. 176-178.

[43] Ibidem, pp. 186-187.

[44] Deze commissie telt 9 leden: Devolder (voorzitter), De Becker, Du Bost, le comte Goblet d’Alviella, Magnette, le baron Orban de Xivry, Van Vreckem, Wiener en Braun.

[45] Loi du 15 mai 1912 sur la protection de l’enfance, Pasinomie, 1912, ‘Rapport de la commission de la justice du Sénat’, p. 393.

[46] Loi du 15 mai 1912 sur la protection de l’enfance, Pasinomie, 1912, ‘Discussion générale’, M. Van Hoegaerden, p. 410.

[47] Ibidem, pp. 410-411.

[48] Loi du 15 mai 1912 sur la protection de l’enfance, Pasinomie, 1912, ‘Discussion générale’, M. Carton de Wiart, p. 421.

[49] Journal des tribunaux, 5 mei 1912, nr. 2559, RUG, Centrale Bib, J.266.

[50] Journal des tribunaux, 9 mei 1912, nr. 2560, RUG, Central Bib, J.266.

[51] Voor deze paragraaf heb ik een beroep gedaan op: J. Christiaens, De geboorte van de jeugddelinquent (België, 1830-1930), Brussel, VUBpress, 1999, pp. 303-321.

[52] Deze evolutie is reeds meermaals het onderwerp geweest van wetenschappelijke publicaties. Ik verwijs hiervoor naar onder andere: J. Christiaens, De geboorte van de jeugddelinquent (België, 1830-1930), Brussel, VUBpress, 1999 en F. Tulkens, ‘L’histoire parlementaire de la loi du 15 mai 1912 relative à la protection de l’enfance et le rôle du patronage’, in: Justice et aide sociale: 100 ans d’évolution, Bruxelles, Bruylant, 1994, pp. 605-643.

[53] F. Tulkens, op. cit., p. 615.

[54] Loi du 15 mai 1912 sur la protection de l’enfance, Pasinomie, 1912, ‘Rapport fait au nom de la section centrale par R. Colaert’ (1892), p. 260.

[55] Loi du 15 mai 1912 sur la protection de l’enfance, Pasinomie, 1912, Chapitre III – ‘Des crimes et délits contre la moralité et la faiblesse des enfants’, pp. 279-280.

[56] Opgemerkt moet worden dat onder de titel “Des crimes et délits contre la moralité et la faiblesse des enfants” niet enkel maatregelen omtrent de repressie van seksueel geweld zijn opgenomen, maar ook over onder andere openbare zedenschennis, het schaken van een minderjarige en het te vondeling leggen of verlaten van kinderen.

[57] Loi du 15 mai 1912 sur la protection de l’enfance, Pasinomie, 1912, Chapitre III – ‘Des crimes et délits contre la moralité et la faiblesse des enfants’, p. 279.

[58] Loi du 15 mai 1912 sur la protection de l’enfance, Pasinomie, 1912, ‘Discussion générale’, p. 409.

[59] Loi du 15 mai 1912 sur la protection de l’enfance, Pasinomie, 1912, Chapitre III – ‘Des crimes et délits contre la moralité et la faiblesse des enfants’, p. 280.

[60] Ibidem, p. 279.

[61] Statistique judiciaire de la Belgique, Bruxelles, Larcier, 1900 – 1911.

[62] Opgemerkt moet worden dat de grote meerderheid van het gevonnist seksueel geweld voor de correctionele rechtbank verschijnt waardoor deze grafiek representatief is voor het aantal gevonnist seksueel geweld. Ik heb ook het aantal seksuele misdaden die voor de assisenhoven van België verschenen zijn, opgezocht in de gerechtelijke statistieken. Dit zijn de resultaten: 1900: 2, 1901: 5, 1902: 10, 1903: 3, 1904: 3, 1905: 2, 1906: 2, 1907: 3, 1908: 1, 1909: 5, 1910: 1 en 1911: 6.

[63] W. Poppe, De wet van 15 mei 1912 op de kinderbescherming in Leuven, Leuven, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1978 en L. Smeekens, De toepassing van de wet van 15 mei 1912 op de kinderbescherming, Leuven, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1979.

[64] G Vigarello (préface), ‘La violence sexuelle et l’oeil du savant.’, in: A. Tardieu, Les attentats aux moeurs, Grenoble, Millon, 1995, p. 8.

[65] D. Keymolen, Ongewenst seksueel gedrag op de werkplek in het 19de eeuwse België, Leuven, Hoger Instituut voor de Arbeid, 1990, pp. 70-71.

[66] J. Gilissen, ‘Codifications et projets de codification en Belgique au XIXe siècle (1804-1914)’, BTNG, 14, 1983, 1-2, pp.243-245.

[67] D. Weber, op. cit., p. 37.

[68] Stefie Herman, op. cit., p. 45.

[69] Voor deze paragraaf heb ik mij gebaseerd op: P. Hebberecht, Cursus ‘Historische criminologie’, Gent, RUG, onuitgegeven lesnotities, academiejaar 2002-2003.

[70] Voor deze paragraaf heb ik mij gebaseerd op de bespreking van het onderzoek van Kempe (inzake de totstandkoming van de Nederlandse Zedenwetten in 1911) tijdens de lessen van Prof. Dr. P. Hebberecht, cursus ‘Historische criminologie’, Gent, RUG, onuitgegeven lesnotities, academiejaar 2002-2003.

[71] Els Witte, Politieke geschiedenis van België sinds 1830. Spanningen in een burgerlijke democratie, Antwerpen, Scriptoria n.v., 1985, pp. 93-94.

[72] Ibidem, pp. 122-128.

[73] Ibidem, p. 135.

[74] E. Witte, J. Craeybeckx en A. Meynen, Politieke geschiedenis van België. Van 1830 tot heden, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1990, p. 125.

[75] W. Poppe, op. cit., pp. 215-221.

[76] Voor deze paragraaf heb ik mij gebaseerd op: P. Hebberecht, Cursus ‘Historische criminologie’, Gent, RUG, onuitgegeven lesnotities, academiejaar 2002-2003.

[77] D. Weber, op. cit., p. 178.

[78] Opgemerkt moet worden dat ook vóór 1927 deze onderzoeken reeds werden uitgevoerd. Aangezien ik met steekproefperiodes werk, heb ik niet kunnen achterhalen wanneer deze onderzoeken voor het eerst plaats hadden. In de geseponeerde dossiers vond ik een dergelijk onderzoek voor het eerst terug in 1926.

[79] Verslag Woeste, Parlementaire stukken, Kamer 1912/1913, nr. 299, p.1243.

[80] J.M.W. van Ussel, Geschiedenis van het seksuele probleem, Meppel, Boom, 1978, p. 13.

[81] Ibidem, p. 309.

[82] Ibidem, p. 68.

[83] Ibidem, pp. 320-321.

[84] Ibidem, p. 321.

[85] J.R. Walkowitz, ‘Bedreigende seksuele praktijken’, in: G. Duby en M. Perrot (eds.), Geschiedenis van de vrouw. De negentiende eeuw, Amsterdam, Agon, 1993, p. 340.  

[86] C. Vandenbroeke, De sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Leuven, Kritak, 1984, p. 105.

[87] Ibidem, pp. 123-124.

[88] M.S. Dupont-Bouchat, ‘Constructions et transformations des sensibilités à la violence au fil du XIXe siècle’, in: G. Kurgan-van Hentenryk, Un pays si tranquille. La violence en Belgique au XIXe siècle, Bruxelles, Editions de l’Université de Bruxelles, 1999, p. 49.

[89] L. Stevens, op. cit., pp. 66-70.

[90] Ibidem, pp. 138-143.

[91] Ibidem, pp. 192-194.

[92] Julie Carlier, Discoursanalytische en mentaliteitshistorische benadering van seksualiteitsbeleving in het interbellum. Fragmentarische geschiedenissen op basis van strafdossiers van zedenzaken in het archief van de correctionele rechtbank van Antwerpen (1920-1940), Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, promotor: Prof. Dr. G. Deneckere, 2003, p. 61.