Vergelijkend onderzoek naar de ‘Police générale’ in het departement van de Isère en het departement van de Schelde tijdens het Directoire (1795-1799). (Daan Sanders)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II:

VERGELIJKEND BRONNENONDERZOEK NAAR DE ‘POLICE GENERALE’ IN HET DEPARTEMENT VAN DE ISERE EN HET SCHELDEDEPARTEMENT TIJDENS HET DIRECTOIRE (1795-1799)

 

HOOFDSTUK V: DE CONTROLE OP BRIGANDS

 

A. De algemene situatie in de Franse republiek.

 

Een term die zeer vaak opdook in de bronnen van de Franse Revolutie, is brigandage of brigand (synoniemen voor deze term in de bronnen zijn ‘chauffeurs’, ‘scélérats’, ‘égorgeurs’, ‘assassins’, etc.).  In zijn ruimste betekenis slaat dit woord eenvoudigweg op het verstoren van de orde in groep.  Maar zoals zeer vaak blijkt uit de bronnen die we onderzocht hebben, werd deze term geassocieerd met vormen van banditisme.  Misdaden van simpele diefstal tot moord werden tijdens deze periode immers vaak begaan door groepjes beroepscriminelen of bandieten (ook wel struikrovers genoemd) die zich na een dergelijk misdrijf verborgen of schuilhielden om een tijdje later weer toe te slaan.  Dit banditisme deed zich het meest voor op het platteland of op grote wegen en in veel mindere mate in de steden.  In dit hoofdstuk wordt brigandage voornamelijk in zijn nauwere betekenis gebruikt[406].

In deze betekenis kan men vervolgens, naargelang de aard van de misdaad en de personen waartegen het misdrijf gericht is, een onderscheid maken tussen gewone brigandage (‘brigandage du droit commun’ of ‘brigandage de grand chemin’) en politieke brigandage, alhoewel dit onderscheid in de realiteit soms moeilijk te maken is.  De eerste vorm van brigandage betrof het plunderen of beroven van graan, vee, andere voedingsmiddelen en geld bij boeren of andere inwoners van de streek waar de bandieten actief waren, die het bij verzet soms konden bekopen met ernstige verwondingen of zelfs met de dood, de diefstal van hout, het beroven van reizigers en handelaars op grote wegen, e.a.  De politieke brigandage daarentegen was toch enigszins verschillend.  Naast het gewone banditisme dat ook zij bedreven om te overleven, waren de politieke brigands meestal royalistisch en contrarevolutionair van aard en ging hun aandacht vooral uit naar aanslagen gericht tegen de Franse republiek.  Zo werden gemeentelijke en andere ambtenaren, rechters, oud-terroristen, gendarmes, kopers van nationale goederen, e.a. het slachtoffer van hun misdrijven met vaak de dood tot gevolg.  Daarenboven vielen deze brigands langs de wegen rijtuigen aan die publieke fondsen transporteerden of rijtuigen met gevangenen die bevrijd moesten worden, en werden er door deze bendes heel wat vrijheidsbomen, die het symbool waren van het Frans republikeins regime en van de waarden van de Franse Revolutie, omgezaagd, omgehakt of zwaar vernield.  De politieke brigandage werd niet zelden gesteund door buitenlandse vijanden zoals Engeland en Oostenrijk, door émigrés, binnenlands royalisten of onbeëdigde priesters om de situatie in de Franse republiek te vertroebelen[407].                    

 

De samenstelling van een bende brigands was meestal heterogeen.  Ten eerste zorgde de armoede tijdens de Franse revolutie voor heel wat potentieel.  Bedelaars, vagebonden, dagloners, boeren die failliet gingen en werkloze stedelingen sloten zich bij gebrek aan beter aan bij een bende bandieten uit de streek.  Hier waren ze immers zekerder, weliswaar door het roven en plunderen, van bestaansmiddelen, wat vaak in hun normale, armoedig leven niet of minder aanwezig was.  Voorts vormde  ook het Franse leger een belangrijke bron.  Deserteurs konden na hun desertie geen normaal leven leiden door enerzijds het gebrek aan bestaansmiddelen en anderzijds het gevaar van controle en mogelijke arrestatie.  Daarom besloten vele deserteurs om zich aan te sluiten bij een bende brigands.  Hetzelfde gold voor dienstweigeraars.  Voor hen was het vaak te gevaarlijk om thuis te blijven als gevolg van de controle die op hen werd uitgeoefend.  Velen doken bijgevolg onder of kozen voor de brigandage wat hen meer veiligheid bood.  Ook onbeëdigde priesters, radicaal-royalistische politici en teruggekeerde émigrés waren niet zelden lid van een bende politieke brigands.

De meeste bendes bandieten hadden een leider.  Deze nam de voornaamste beslissingen, b.v. over het doelwit van de actie, over het al dan niet aanvaarden van een kandidaat-lid, over het  verdelen van de buit, enz[408].

 

Tijdens de thermidoriaanse periode en het Directoire nam de brigandage grote vormen aan.  De belangrijkste oorzaak van deze toename was zeker en vast de economische recessie die tijdens deze periode heerste.  Deze crisis die in het hoofdstuk over bedelaars en vagebonden reeds aan bod kwam, zorgde voor een grotere armoede.  Het aantal inwoners van de Franse republiek dat nauwelijks bestaansmiddelen had, vermeerderde, waardoor velen genoodzaakt waren te bedelen, rond te zwerven of zich aan te sluiten bij een bende brigands.  Naast de economische recessie speelde zeker bij de politiek brigandage ook het politieke wanbeleid van de machthebbers een rol.  Velen waren immers ontevreden met dit beleid en één van de uitingen van deze ontevredenheid was de politieke brigandage.  Tijdens het Directoire verklaarden verschillende politici de hoge graad van brigandage op een andere manier en gingen hierbij vaak terug naar een periode voor het Directoire om de verantwoordelijkheid van hun schouders te schuiven.  Zo zag Dupont de Nemours tijdens het jaar V de wet van 30 september 1791 die de invrijheidstelling beval van al diegenen die sinds 1 mei 1788 gevangen, verbannen of met dwangarbeid veroordeeld waren wegens deelname aan relletjes of oproer, als één van de belangrijkste oorzaken van de uitbreiding van de brigandage.    

Alhoewel de graad van brigandage gedurende de gehele periode 1794/95-1799 hoog bleef, zijn er toch verschillen vast te stellen tijdens deze periode.  Zo is de brigandage het meest aanwezig in de Franse samenleving tijdens de thermidoriaanse periode en zeker tijdens het eerste Directoire.  Na 1797 nam de gewone brigandage lichtjes af, maar bleven de royalistische bendes in bepaalde streken van de Franse republiek (het westen en het zuiden) in grote mate actief[409]

 

Brigandage werd tijdens de thermidoriaanse periode en het Directoire door de machthebbers dan wel beschouwd als publieke vijand nummer één, toch was het zeer moeilijk om deze vorm van misdaad in toom te houden.  Controle- en repressiemaatregelen m.b.t. dit fenomeen werden nochtans in vrij grote mate gecreëerd tijdens deze jaren.

 

Een eerste decreet dat van belang was voor de controle en repressie van de brigandage, was dit van 10 vendémiaire van het jaar IV (2 oktober 1795).  Hierin werd naast de maatregelen m.b.t de paspoorten en het aanleggen van een bevolkingsregister ook bepaald dat inwoners van een gemeente burgerlijk aansprakelijk konden worden gesteld voor de aanslagen die binnen die gemeente gewapenderhand of met geweld door bendes of samenscholingen op personen, nationale eigendommen of privé-eigendommen werden gepleegd.  Bijgevolg was het mogelijk dat bepaalde inwoners die betrokken waren bij de samenscholingen of bendes of zelfs gemeentelijke ambtenaren waarvan bewezen was dat zij niet genoeg instonden voor een goede controle, schadevergoedingen moesten geven aan de slachtoffers.  Dit deel van de wet van 10 vendémiaire van het jaar IV moest tevens de gewone burger ertoe aanzetten zijn verantwoordelijkheid te nemen en te waken over de veiligheid in de gemeente[410].             

Een ander decreet dat van toepassing was op brigands was dat van 24 messidor van het jaar VII (12 juli 1799).  Dit decreet dat ook wel ‘loi des otages’ werd genoemd, bepaalde dat, indien nodig, de departementale administraties in overeenstemming met het uitvoerend Directoire gijzelaars konden gevangen houden.  Deze gijzelaars konden naast o.a. ouders en kennissen van émigrés, ook ouders of groutouders zijn van individuen die lid waren van een bende brigands.  Deze werden immers persoonlijk en burgerlijk verantwoordelijk gesteld voor moorden of roverijen, begaan door een bende brigands.  Wanneer een moord werd gepleegd op een publieke ambtenaar, bestond de kans dat de gijzelaars gedeporteerd werden.  Bovendien moesten alle gijzelaars bij een dergelijke moord samen zo’n 14000 frank betalen als schadevergoeding.  Tenslotte moest de departementale administratie binnen een maand een lijst samenstellen van de individuen waarvan men wist dat ze lid waren van een bende brigands.  Enkel de personen of brigands die ambachtsman, boer of dagloner waren, konden amnestie verkrijgen en terugkeren naar hun woonplaats op voorwaarde dat dit binnen de veertien dagen gebeurde en dat ze hun wapen kwamen afgeven[411].       

 

Naast deze decreten waren ook de algemenere maatregelen die we reeds uitvoerig behandeld hebben in hoodstuk II, van toepassing op brigands.  Het paspoortensysteem was een eerste dergelijke maatregel.  Leden van een bende brigands doolden immers vaak rond in verschillende kantons zonder dat zij een paspoort bij zich hadden.  Paspoortcontrole kon indien efficiënt uitgevoerd, een goed middel zijn.  Naast deze controle kwamen ook de controle van herbergen of cabarets waar brigands zich soms bevonden, en huiszoekingen van pas.        

 

Wat de eigenlijke repressie en vervolging van brigands betreft, was de wetgeving tijdens de door ons bestudeerde periode niet mild.  De nadruk moest gelegd worden op een harde repressie, aangezien de controle op en de preventie van brigandage vaak weinig opleverde. 

In de ‘code pénale’ van 6 oktober 1791 werden de straffen m.b.t. brigandage reeds bepaald.  Het decreet van 3 brumaire van het jaar IV (25 oktober 1795) dat de ‘code des délits et des peines’ herbevestigde deze straffen.  Wanneer een diefstal of roof op een grote weg, een straat, een publieke plaats of in een huis met geweld werd gepleegd jegens een persoon, dan moest de straf 14 jaar gevangenis bedragen.  Deze straf werd in beide codes vermeerderd tot 18 jaar indien de schuldige bij poging tot roof een huis was binnengekomen door inbraak.  Door het decreet van 26 floréal van het jaar V (15 mei 1797) werden deze misdrijven bestraft met de doodstraf als de schuldige het huis gewapend binnendrong en er roofde[412].                   

Na de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V (4 september 1797) werden de straffen nog verzwaard.  In het decreet van 29 nivôse van het jaar VI (18 januari 1798) werd bepaald dat de doodstraf ook van toepassing was bij roof of diefstal op de grote wegen en in huizen in geval van inbraak, en bij het aanvallen van publieke rijtuigen.  Bovendien werd in ditzelfde decreet beslist dat indien een dergelijk misdrijf werd begaan door meer dan twee personen, dus door een bende, de schuldigen moesten berecht worden door een militaire commissie en niet door de normale rechtbank.  Men vertrouwde dus m.a.w. de bevoegdheden m.b.t. gewone brigandage (‘brigandage de droit commun’) en politieke brigandage voortaan toe aan de militaire raden of commissies wat toch vrij abnormaal was[413].

Tenslotte werd ook het omkappen, omzagen of zwaar vernielen van een vrijheidsboom zwaar bestraft.  In het decreet van 24 nivôse van het jaar VI (13 januari 1798) werd de straf bepaald op van vier jaar gevangenis[414].   

 

De politie-instanties zelf stonden in voor de uitvoering van de controle en de repressie (arrestatie) op bendes brigands.  Veruit de belangrijkste politiële instelling voor deze uitvoering was de gendarmerie nationale.  In het decreet van 16 februari 1791, waar de maréchaussée werd omgevormd tot gendarmerie nationale, werden deze taken reeds uiteengezet.  Zeker tijdens de thermidoriaanse periode en het eerste Directoire kon de gendarmerie nationale op het platteland en langs de grote wegen niet komen tot een doeltreffende controle.  Het geringe aantal gendarmes en de organisatie die te wensen overliet, waren hiervan de voornaamste oorzaken.  De brigandage vierde bijgevolg hoogtij tijdens deze periode.  Na de reorganisatie van de gendarmerie nationale van 28 germinal van het jaar VI (17 april 1798) verbeterde de situatie ietwat, maar de brigandage werd allesbehalve totaal onderdrukt[415].               

De gemeentelijke politie op het platteland die bestond uit veldwachters en de gemeentelijke ambtenaren als een soort politiecommissaris van de gemeente, hadden net als de gendarmerie nationale bevoegdheden op het vlak van controle op het banditisme.  De minister van algemene politie spoorde weliswaar verschillende keren een samenwerking met de gendarmerie nationale aan om de doeltreffendheid van de acties te verhogen, maar in verschillende kantons was daar door de moeilijke verhouding tussen de gendarmerie nationale enerzijds, en gemeentelijke ambtenaren en bevolking anderzijds, nauwelijks sprake van.   

Waar de situatie tijdens de jaren 1794/95-1799 onhoudbaar was als gevolg van het banditisme en waar door de beperktere controle geen verbetering in de zaak kwam, werden soms soldaten naar deze kantons gestuurd.  Troepjes van 20 à 50 soldaten kwamen bijgevolg in actie en hielpen de lokale politiële instanties om de toestand te verbeteren. 

Daarnaast werden, zoals eerder vermeld, door het besluit van het uitvoerend Directoire van 17 floréal van het jaar IV (6 mei 1796) ook mobiele colonnes gecreëerd.  Deze colonnes doorliepen de departementen met de bedoeling de brigands, deserteurs en dienstweigeraars, onbeëdigde priesters, e.a. aan te pakken en te arresteren[416]

 

Brigandage of banditisme in onze betekenis was tijdens de Franse Revolutie het sterkst aanwezig gedurende de thermidoriaanse periode en het Directoire.  Economische recessie en een politiek wanbeleid waren hiervan de voornaamste oorzaken.  Op het einde van het Directoire beterde de situatie toch ietwat.  Naast de economische crisis die minderde in ernst, werd ook de controle op brigandage scherper.  Meer en beter georganiseerde manschappen en in minder mate een zwaardere repressie hadden hun invloed op de lichte daling van het banditisme.  Het was echter slechts tijdens het Consulaat en het Keizerrijk dat de brigandage op een echt efficiënte manier werd aangepakt en bestreden.

 

B. De situatie in het departement van de Isère.

 

Het fenomeen van de brigandage zorgde ook in het departement van de Isère voor moeilijkheden.  Vooraleer we stilstaan bij de eigenlijke controle op de brigandage in dit departement, gaan we eerst even in op het aantal brigands tijdens de jaren 1794/95-1799 en de streken waar ze het meest actief waren.

 

Over de hoeveelheid en de aanwezigheid van brigands in het gehele Isèredepartement tijdens deze periode zijn vanzelfsprekend geen precieze cijfers bekend, maar enkele documenten in de bronnen en de literatuur geven ons niettemin enkele aanwijzingen hierover. 

 

Wat ons vooral opvalt, is dat de nabijheid van de stad Lyon tijdens de thermidoriaanse periode het Directoire een grote rol speelde.  Lyon was reeds tijdens de radicaal-revolutionaire periode een centrum voor contrarevolutionairen en vijanden van de Franse republiek.  Na de val van Robespierre barstte tijdens het jaar III de ‘Terreur blanche’ in Lyon in alle hevigheid los.  Terroristen en jacobijnen werden er door de royalisten en contrarevolutionairen met veel geweld vervolgd.  Honderden jacobijnen werden op straat of in de gevangenissen door ‘muscadins’ en de gewone opstandige bevolking vermoord.  Bovendien waren er in de omstreken van Lyon verschillende royalistische brigands die het platteland onveilig maakten.  Zo was er bijvoorbeeld volgens de autoriteiten in de regio rond Lyon in mei 1795 voor het eerst sprake van een zogenaamde ‘compagnie de Jésus’.  Verschillende dergelijke compagnieën die royalistisch van aard waren, zouden zich tijdens de thermidoriaanse periode en het Directoire in het zuidoosten van Frankrijk verspreid hebben en verantwoordelijk geweest zijn voor vele aanslagen.  De politieke brigandage bleef in de buurt van Lyon dus ook tijdens het Directoire bedrijvig.  Naast deze politieke brigandage bloeide zeker tijdens de thermidoriaanse periode en het eerste Directoire en in mindere mate tijdens de laatste jaren van het Directoire, tevens het gewone banditisme.  Diefstallen, plunderingen, roverijen op het platteland en langs de grote wegen waren schering en inslag.  Lyon en omstreken waren bijgevolg niet alleen voor terroristen en jacobijnen een risicovol gebied, maar ook reizigers, handelaars en inwoners van dit gebied werden blootgesteld aan verschillende gevaren[417].                

Aangezien Lyon tegen de grens lag met het Isèredepartement,  waren verschillende van deze bendes brigands (zowel politieke brigandage als gewoon banditisme), afkomstig uit Lyon vaak actief in het gebied rond Vienne, La Tour-du-Pin, Bourgoin-Jallieu en Crémieu dat gesitueerd in het noordwesten van het Isèredepartement.  Zowel op het platteland als langs de grote weg van Lyon naar Grenoble was er in deze streek tijdens de gehele door ons bestudeerde periode toch wel heel wat meer sprake van brigandage dan in de ander gebieden van het departement van de Isère (streek rond Grenoble, het oosten en het zuiden).  Meerdere gegevens in zowel bronnen als literatuur tonen dit aan.  Zo stellen we ten eerste vast dat in de door ons bestudeerde bronnen het aantal documenten over brigandage of banditisme afkomstig van of m.b.t. het noordwesten van het Isèredepartement beduidend hoger is dan het aantal uit andere gebieden.  Voorts werd dit voor wat de thermidoriaanse periode betreft, bevestigd door Jean Nicolas in zijn studie over de Franse Revolutie in de Alpen.  De ‘Terreur blanche’ liet zich volgens hem veel meer voelen in de districten van La Tour-du-Pin en Vienne (noordwesten van het Isèredepartement) dan elders in het departement.  De jacobijnen werden niet alleen door royalistische politici en bevolking aangevallen, maar ook door bendes politieke brigands.  Het gevolg was het verjagen en zelfs doden van verschillende terroristen en jacobijnen in o.a. Crémieu en La Côte-Saint-André.  Ten derde werden in de archiefdoos van de algemene politie tijdens het jaar IV verschillende documenten teruggevonden die de hogere graad van brigandage in het noordwesten van het Isèredepartement nogmaals aantonen of zelfs letterlijk vermelden.  Zo werd in twee circulaires van de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie aan de kantonnale commissarissen (11 pluviôse van het jaar IV) en van de departementale administratie aan de minister van binnenlandse zaken (2 nivôse van het jaar IV) telkens de ernst van het probleem brigandage in het noordwesten van het departement van de Isère beschreven, geopteerd voor meer controlemiddelen en vermeld dat de graad van brigandage duidelijk minder hoog was in het oosten van het departement.  Bovendien komen uit het onderzoek van Merlin dat ingesteld werd op 20 nivôse van het jaar IV (10 januari 1796) om de algemene veiligheid en de situatie van de garde nationale en van de gendarmerie nationale in elk kanton van de Franse republiek te weten te komen, dezelfde resultaten naar boven.  In verschillende kantons in het noordwesten van het departement was de situatie kritiek te noemen.  Tenslotte werd ook tijdens het jaar VI door de commissaris van het uitvoerend Directoire in een circulaire aan de kantonnale commissarissen, de kantonnale administraties en de gemeentelijke ambtenaren gewezen op het hoge aantal roverijen, diefstallen en aanslagen in de kantons van het Isèredepartement in de nabijheid van Lyon[418].                                              

 

Anderzijds waren de andere streken van het departement van de Isère allesbehalve volledig gespaard van banditisme.  Ook uit deze streken waren, weliswaar minder frequent, verschillende documenten over brigandage of banditisme in de bronnen aanwezig.  Bovendien waren in de Alpen waarin het oostelijk deel van het Isèredepartement gelegen was, de zogenaamde ‘Barbets’ actief.  Deze bendes politieke brigands waren voornamelijk gericht op het aanvallen in de Alpen van geïsoleerde troepen soldaten of konvooien die van Frankrijk naar Italië gingen en vice versa.  Alhoewel deze bendes hoogstwaarschijnlijk ook wel gehandeld moeten hebben in het Isèredepartement, werd hierover noch in de literatuur, noch in de bronnen iets teruggevonden[419].      

 

Wat de controle en repressie van brigands in het Isèredepartement betreft, werden nauwelijks besluiten van de departementale administratie in de bronnen teruggevonden.  Enkel het besluit van de departementale administratie van 24 pluviôse van het jaar VII (12 februari 1799) was specifiek van toepassing op brigands.  In navolging van het decreet van 10 vendémiaire van het jaar IV besliste de departementale administratie dat de gemeente Reventin (juist ten zuiden van Vienne) burgerlijk verantwoordelijk werd gesteld voor de diefstallen en plunderingen in het huis van de burger Guillot en bijgevolg burgers van deze gemeente schadevergoedingen moesten betalen[420].

Voorts kon ook het besluit van de departementale administratie van 23 brumaire van het jaar V (13 november 1796) m.b.t. de controle van de gendarmerie nationale op de wegen dat reeds hoofdstuk III werd uiteengezet, gehanteerd worden op bendes brigands.  Een betere controle langs de grote wegen kon een cruciale rol spelen in de vermindering van de brigandage langs deze grote wegen.  Vele bendes bandieten hadden het immers gemunt op reizigers, handelaars, publieke transporten, e.a. die heel wat bij zich hadden.  Niettemin blijkt uit verschillende documenten in de bronnen dat de gendarmerie nationale in het Isèredepartement tenminste tot na de hervorming van 28 germinal van het jaar VI (17 april 1798) niet alleen op vlak van algemene veiligheid maar ook meer specifiek op vlak van de controle op en de arrestatie van brigands zeer vaak tekortschoot.  Naast de antwoorden op de vragenlijst van Merlin waar een meerderheid van de kantonnale commissarissen de organisatie van de gendarmerie nationale in hun kanton onvoldoende vonden, en verschillende circulaires van de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie en deze administratie zelf, waarin de gebreken van de gendarmerie nationale werden uiteengezet, werd in een drietal circulaires van deze zelfde commissaris en administratie gewezen op de onvoldoende en ondoeltreffende controle van deze politie-instelling op de brigandage zelf.  Zo schreef  de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie op 29 thermidor van het jaar IV (16 augustus 1796) “partout incomplète, insuffisante et inactive” was om op een serieuze manier het probleem van de brigandage aan te pakken[421].                  

Om een betere controle en naleving van de verschillende maatregelen op brigandage te bewerkstellingen, werd naar verschillende kantons waar men tijdens een bepaalde periode veel last had van bendes bandieten, een aantal soldaten gestuurd om de gendarmerie nationale en de gemeentelijke politie bij te staan.  Zo waren in het noordwesten van het departement van de Isère gedurende de jaren 1794/95-1799 vaak voor een bepaalde periode soldaten actief.  Dit was onder andere het geval in de districten La Tour-du-Pin en Vienne tijdens het jaar III.  Ruim tweehonderd soldaten van het ‘armée des Alpes’ werden reeds in frimaire van het jaar III (november-december 1794) verdeeld over de twee grote districten om de bendes brigands aan te pakken.  Deze bleven er gestationeerd tot in juni 1795.  Resultaten van deze stationering waren echter niet terug te vinden in de bronnen.  Tijdens het eerste Directoire werden meermaals naar de kantons Saint-Priest en Saint-Symphorien d’Ozon (allebei dichtbij Lyon) troepen gestuurd.  In beide kantons patrouilleerden de troepen een tijdje, waardoor de rust terugkeerde, maar zodra de soldaten de twee kantons verlieten, nam de brigandage weer toe.  Van arrestaties door het detachement soldaten tijdens hun patrouilleringen werd in de bronnen geen melding gemaakt[422].              

 

Ook de algemenere controlemaatregelen waren van toepassing op de brigandage.  In hoeverre de paspoortcontrole efficiënt werd uitgevoerd, was, zoals reeds in het vorige hoofdstuk vermeld, nauwelijks af te leiden uit de bronnen.  Enkele documenten hadden dan wel betrekking op de decreten over paspoorten en hun controle, maar resultaten van die paspoortcontrole in het Isèredepartement zelf waren niet in de bronnen aanwezig.  Over de resultaten van de controle van herbergen en andere verblijfplaatsen in ditzelfde departement was evenmin informatie terug te vinden.  Tenslotte blijkt ook dat bij de resultaten van de  huiszoekingen die vermeld waren in de bronnen, m.n. deze van fructidor van het jaar VII, geen brigands aangehouden waren[423].

 

Tenslotte staan we even stil bij de verschillende documenten in de bronnen die betrekking hebben op het omkappen, omzagen of zwaar toetakelen van een vrijheidsboom.  Dit misdrijf werd tijdens de jaren 1794/95-1799 in verschillende kantons en communes van het Isèredepartement (Viriville, Torchefelon, Villard-de-Lans, Chatonnay, Cordéac, La Salle-en-Beaumont, Morestel, Châbons, Corps en Soleymieu) gepleegd.  Bij al deze gevallen die in de bronnen terug te vinden waren, werden de daders die hoogstwaarschijnlijk vaak brigands waren, niet gevat.  Zo werden bijvoorbeeld in Villard-de-Lans door de vrederechter verschillende burgers ondervraagd, maar dit zonder resultaat[424].

 

Ook  in het departement van de Isère waren bendes brigands of bandieten in grote mate actief tijdens de thermidoriaanse periode en het Directoire.  Hierbij valt duidelijk op dat de gebieden in het noordwesten van het departement in de nabijheid van Lyon meer getroffen werden door dit fenomeen dan de andere gebieden. 

De autoriteiten van het Isèredepartement stonden vrij machteloos tegenover de brigandage.  Vooreerst waren de gendarmerie nationale zeker tot de reorganisatie van 28 germinal van het jaar VI (17 april 1798) en de gemeentelijke politie niet in staat om de controle op brigands (zowel de specifieke als de algemenere maatregelen) op een degelijke manier uit te voeren.  Voorts blijkt dat niet zelden detachementen soldaten werden ingezet.  Alhoewel tijdens hun patrouillering een afname van de brigandage was vast te stellen in verschillende kantons, kwamen de bendes brigands in vele kantons terug na het vertrek van deze detachementen.                 

 

C. De situatie in het Scheldedepartement.

 

Ook in het Scheldedepartement was het fenomeen brigandage in vrij grote mate aanwezig tijdens de jaren 1794/95-1799.  Nauwkeurige cijfers zijn net als in het Isèredepartement niet voorhanden, maar wel enkele aanduidingen in de bronnen die wijzen op de ernst van dit probleem.

Zo stellen we vooreerst vast dat het aantal documenten m.b.t. brigandage of banditisme in de door ons bestudeerde bronnen vrij groot is in vergelijking met het aantal documenten over de andere themata die we behandelden in de vorige hoofdstukken.  Wanneer we dan deze documenten m.b.t. brigandage afzonderlijk bekijken, is ook een duidelijk verschil te merken tussen de verschillende periodes.  Het grootste aantal van deze documenten is immers afkomstig van het jaar IV (1795-1796).  Dit lijkt vrij logisch, aangezien tijdens dit jaar de economische crisis die de voornaamste oorzaak was van het stijgende banditisme, in de Verenigde Departementen het hardst toesloeg.  Niettemin waren ook voor wat de andere jaren betreft heel wat documenten m.b.t. brigandage in de bronnen terug te vinden.      

Voorts wezen verschillende circulaires van de commissaris van het uitvoerend Directoire en de ministers van algemene politie en van binnenlandse zaken tijdens de door ons bestudeerde periode op de verhoogde activiteit van brigands (vaak onder leiding van Oostenrijkse deserteurs) in het departement van de Schelde en waarschuwden ze hiervoor. In enkele van deze circulaires ontvouwden de commissaris van het uitvoerend Directoire en de minister van algemene politie zelfs hun complottheorie.  Hierin weet hij de hoge graad van brigandage aan het feit dat verschillende bendes brigands banden hadden met vijandige staten zoals Engeland en Oostenrijk die hen steunden om het Franse regime in de Verenigde Departementen omver te werpen[425].           

Tenslotte gaven ook vele kantonnale commissarissen van het uitvoerend Directoire en kantonnale administraties blijk van een toenemende brigandage in hun kanton.  Dit was reeds te merken in de antwoorden van het merendeel van de kantonnale commissarissen van het uitvoerend Directoire op Merlins onderzoek dat ingesteld werd op 20 nivôse van het jaar IV (10 januari 1796).  Van de vijftien antwoorden die in de bronnen aanwezig waren, spraken maar liefst elf van de kantonnale commissarissen over plunderingen en roverijen van bendes bandieten in hun kanton[426].  Bovendien werden in de bronnen door commissarissen van het uitvoerend Directoire en kantonnale administraties over het gehele departement gedurende de hele periode melding gemaakt van aanslagen, roverijen en plunderingen van bendes brigands.  Toch verschilde de graad van brigandage van streek tot streek.  Zo werden gedurende de winter en vroege lente van het jaar IV de omgeving rond Oudenaarde en Ronse, rond Deinze en rond het Sas-van-Gent het meest getroffen.  Wanneer we de gehele periode bekijken, stellen we vast dat de regio rond Oudenaarde en Ronse en het Waasland  het meest last ondervond van brigandage[427].                         

 

Wat de controle en repressie op brigands in het Scheldedepartement betreft, werden ook hier nauwelijks besluiten teruggevonden.  Het enigste wat van toepassing was op de brigandage, was het besluit van de departementale administratie van 20 frimaire van het jaar V (10 december 1796).  Op dit besluit m.b.t. de controle van de gendarmerie nationale langs de wegen kwamen we al uitvoeriger terug in hoofdstuk III[428].  

Aangezien Oostenrijkse deserteurs in de Verenigde Departementen vaak de leiding hadden over bendes brigands, konden ook de besluiten m.b.t. deze deserteurs van belang zijn voor de controle op brigands.  De aanhouding van een Oostenrijkse deserteur die een groep brigands leidde, kon immers soms het einde van deze bende betekenen en de aanhouding van andere leden van de bende.  De maatregelen beschreven in het besluit van 19 floréal van het jaar III (8 mei 1795) van de ‘représentants du peuple’ bij het noordelijke leger en het leger van Samber-en-Maas (zie bijlage nr. 3)  kon dus ook zijn effect hebben op brigands.  Wat deze maatregelen inhielden, beschreven we reeds in het hoofdstuk over deserteurs en dienstweigeraars[429].    

 

Naast deze besluiten was er de correspondentie van de departementale administratie en de commissaris van het uitvoerend Directoire bij deze administratie enerzijds en deze van de kantonnale commissarissen en administraties anderzijds die ons informatie verschafte over de controle en repressie op brigands.

In verschillende circulaires schreef de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie over de slechte naleving van de decreten en besluiten m.b.t. de controle en repressie op brigands.  Hij benadrukte dan ook een goede toepassing en uitvoering van de verschillende maatregelen.  Zowel vele kantonnale administraties die de gemeentelijke politie in handen hadden, als de gendarmerie nationale, waren immers vaak onvoldoende gedreven bij deze controle, wat volgens deze commissaris deels de hoge vlucht van de brigandage verklaarde[430]

Ook verschillende kantonnale commissarissen en kantonnale administraties waren zeker tijdens het jaar IV, maar ook tijdens andere periodes van het Directoire allesbehalve tevreden met de controle van de gendarmerie nationale in hun kanton.  Deze politie-instelling schoot in verschillende kantons niet alleen op het vlak van algemene veiligheid, maar ook meer specifiek op het vlak van de controle op en de arrestatie van brigands vaak tekort.  Een voorbeeld hiervan is de gendarmerie nationale die in het kanton Nevele actief was.  Daar klaagde de kantonnale commissaris in zijn circulaires van 11 prairial van het jaar IV (30 mei 1796) en 20 messidor van het jaar VI (8 juli 1798) de slechte organisatie en het tekort aan manschappen van de gendarmerie nationale aan.  In welke mate dit echt verbeterde na de reorganisatie van de gendarmerie nationale van 28 germinal van het jaar VI (17 april 1798), was niet af te leiden uit de door ons bestudeerde bronnen.  Het feit echter dat weinig documenten over de slechte uitvoering van de maatregelen door de gendarmerie nationale in de bronnen aanwezig waren, kan een aanwijzing zijn voor een verbeterde situatie op het einde van het Directoire.   

Bovendien schreven bepaalde kantonnale commissarissen (b.v. deze van Sluis, Zomergem, Wetteren en Beveren) naar de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie over het tekort aan middelen (voornamelijk wapens) van de gemeentelijke politie om de brigandage aan te pakken, aangezien bendes brigands vaak beschikten over vuurwapens van bijvoorbeeld deserteurs. Bijgevolg vroegen deze kantonnale commissarissen om meer middelen of wapens.  In hoeverre deze vraag effectief beantwoord werd door de departementale autoriteiten, was niet af te leiden uit de bronnen. 

Voorts stellen we vast dat net als in het Isèredepartement naar verschillende kantons die gedurende een bepaalde periode overstelpt werden met brigandage, een detachement soldaten werd gestuurd om de gendarmerie nationale en de gemeentelijke politie bij te staan.  Kantonnale administraties of commissarissen stuurden een dergelijke aanvraag naar de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie die dan in overeenstemming met de legeroverste van het departement een aantal soldaten naar het desbetreffende kanton zond.  Zeker tijdens het jaar IV en V maar ook nog later tijdens het Directoire werden vele dergelijke detachementen naar verschillende kantons gestuurd, waar ze dagelijks patrouilleerden op zoek naar brigands.  Resultaten van de vestiging van deze detachementen bleven in bepaalde kantons niet uit.  De brigandage nam in de meeste kantons waar dergelijke detachementen gestationeerd waren, af, alhoewel dit in verschillende kantons (b.v. Oudenaarde, Ronse, Nevele, Nazareth) slechts tijdelijk was.  Na het verdwijnen van de detachementen stak de brigandage in bepaalde kantons immers weer de kop op.  Niettemin werden in de bronnen ook melding gemaakt van de verrichting van arrestaties van brigands in enkele kantons (o.a. in Oudenaarde, Grammont, Ronse, Nazareth, Lochristi, Assenede en Beveren) door dergelijke detachementen.                                       

Tenslotte werden mobiele colonnes zeker en vast tijdens het tweede Directoire ingezet om de brigandage beter te bestrijden.  Informatie over de controle van deze colonnes op brigands was echter niet aanwezig in de bronnen[431].

 

Ook de algemenere maatregelen, waarvan we de wetgeving besproken hebben in hoofdstuk II, kwamen van pas bij de controle op brigands.  Paspoortcontrole was ook hier de belangrijkste troef.  Maar zoals we reeds eerder aanhaalden, liet deze controle vaak te wensen over.  De departementale administratie en de commissaris van het uitvoerend Directoire bij deze administratie benadrukten gedurende de jaren 1794/95-1799 vele keren de ontoereikendheid van deze controle.  Bovendien werd niets teruggevonden in de bronnen over de arrestatie van brigands via paspoortcontrole.

Over de controle van herbergen en andere tijdelijke verblijfplaatsen werd voor wat de brigands betreft, evenmin veel vermeld in de bronnen.  Cabarets en herbergen waren niettemin verzamelplaatsen voor bandieten of brigands.  Enkel documenten van de kantons Grammont en Nazareth gaven ons enige informatie over deze controle.  Hier werden onder meer door de controle van cabarets en herbergen veel minder brigandage vastgesteld gedurende respectievelijk mei tot juli 1796 en het begin van 1797[432].              

Tenslotte waren ook de huiszoekingen en klopjachten van toepassing op de controle van brigands.  Tijdens de van hogerhand georganiseerde huiszoekingen van thermidor van het jaar VI, werden enkel in de kantons Ronse, Nazareth, Waarschoot en Zele arrestaties van brigands verricht.  Deze van fructidor van het jaar VII leverden ongeveer hetzelfde resultaat op (arrestaties van brigands in Aalter, Eeklo, Assenede, Ronse en Zottegem).  De klopjacht en huiszoekingen, georganiseerd door de departementale administratie in het besluit van 13 pluviôse van het jaar VI (1 februari 1798) en gehouden in het begin van germinal van het jaar VI, zorgden voor aanhoudingen van brigands in de kantons Evergem, Oudenaarde, Ronse en Temse[433]

 

Voorts werden net als in het Isèredepartement heel wat vrijheidsbomen omgezaagd, omgehakt of ernstig vernield.  Zo werden volgens de bronnen in Ertvelde, Ronse, Beveren, het Sas-van-Gent, Zwijndrecht, Nederzwalm, Zaamslag, Lochristi, Sleidinge, Zottegem, Lebbeke, St.-Gillis, Lotenhulle, Kwaremont en Nederbrakel een dergelijk misdrijf gepleegd.  Controle op dergelijke acties was heel moeilijk.  Enkel zware straffen konden brigands weerhouden om vrijheidsbomen te vernielen.  Maar ook hier werden geen daders gevat en aangehouden.  Enkel in Ronse werden nadat voor een tweede keer in korte tijd op het einde van het jaar VII-begin jaar VIII de vrijheidsboom vernield werd, een brigade gendarmes als verdachten opgepakt.  Al snel bleek dat dit een misverstand was als gevolg van een slechte getuige en werd deze brigade dan ook weer vrijgelaten[434]

 

Tenslotte staan we nog even stil bij een aantal bendes van politieke brigands die actief waren in het Scheldedepartement.  Zo was er tijdens de thermidoriaanse periode en het Directoire onder meer sprake van bende van Wildemouwe die actief was tussen Gent en Brugge.  Hierover werd echter niets teruggevonden in de bronnen.  Waar wel informatie over aanwezig was in de bronnen, was de bende o.l.v. baron de Meer.  Deze oud-officier van het Belgische leger van 1790, wonend te Moorsele (kanton Lebbeke) en lid van een groep Belgische contrarevolutionairen die op het eind van 1796 een algemeen contrarevolutionair plan opgezet hadden, bracht in december 1796 met de toenemende geruchten dat de Oostenrijkers zouden binnenvallen in de Verenigde Departementen, een bende bijeen van zo’n 100 man, in grote mate bestaande uit inwoners van het kanton Lebbeke.  Op 13 nivôse van het jaar V (2 januari 1797) viel baron de Meer met zijn bende de abdij van Affligem (liggend op de grens van het Dijledepartement met het Scheldedepartement) binnen.  Deze was in handen van en werd bewaakt door Franse militaire vrijwilligers.  Deze werden snel overmeesterd en de abdij werd ingenomen door baron de Meer en zijn mannen.  Hopend op steun van de bevolking en andere dergelijke ondernemingen in de omliggende departementen, installeerde baron de Meer zich in de abdij met zijn troepen.  Deze hulp kwam er echter niet en wanneer Franse militairen uit Brussel in Affligem aankwamen, hadden ze nauwelijks moeite om de abdij terug in te nemen.  De meeste leden van de bende werden gearresteerd, maar baron de Meer kon ontsnappen.  Na de verspreiding van een signalement van baron de Meer over de gehele Verenigde Departementen, werd hij op 26 nivôse van het jaar V (15 januari 1797) in Waelhem, gelegen in het departement van de twee Neten, gevonden en aangehouden.  Hij werd overgebracht naar Brussel waar hij voor een militaire commissie werd gebracht.  Reeds twee leden van de bende waren al ter dood veroordeeld op 18 nivôse van het jaar V (7 januari 1797).  Hetzelfde gebeurde met baron de Meer op 1 pluviôse van het jaar V (20 januari 1797)[435].          

 

Brigandage of banditisme was ook in het Scheldedepartement tijdens de jaren 1794/95-1799 in grote mate aanwezig.  Naargelang de periode en het gebied kon de graad van brigandage wel verschillen.  Zo merken we dat in het jaar IV zeer veel brigands actief waren. 

De controle van de gendarmerie nationale en de gemeentelijke politie op dit fenomeen was zeker tijdens het eerste Directoire en in iets mindere mate tijdens het tweede Directoire vrij zwak te noemen.  In vele kantons werden bijgevolg vaak een detachement soldaten ingezet om deze twee politie-instanties bij te staan.  Vaak leverde dit een positief resultaat op.  De brigandage werd toch tenminste tijdelijk de kop ingedrukt en in talrijke kantons werden arrestaties verricht door deze soldaten.     

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[406] L. FRANCOIS, De Boerenkrijg.  Twee eeuwen feiten en fictie, Leuven, Davidsfonds, 1998, p. 23; J. GODECHOT, La vie quotidienne en France…, pp. 121-122; D. SOLAKIAN, “brigands/brigandage”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 150-152.

[407] J. GODECHOT, La vie quotidienne en France…, p. 119 en 123; D. SOLAKIAN, “brigands/brigandage”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 150-152.

[408] J.-P. BERTAUD, La vie quotidienne en France au temps de la Révolution (1789-1795), Paris, Hachette, 1983, pp. 285-286; A. FORREST, Déserteurs et…, pp. 139-143; J. GODECHOT, La vie quotidienne en France…, p. 120; D. SOLAKIAN, “brigands/brigandage”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 150-152.

[409] J. GODECHOT, La vie quotidienne en France…, pp. 122-124; D. SOLAKIAN, “brigands/brigandage”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 150-152.

[410] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L233: Police générale, an VI, 13 frimaire van het jaar VI (3 december 1797); RAG, Fonds Scheldedepartement, 2293/10: stukken en correspondentie betreffende de wet van 10 vendémiaire betreffende de interne politie binnen de gemeentes, 10 vendémiaire van het jaar IV (2 oktober 1795); C. DEVOLDER, op.cit., p. 153; D. SOLAKIAN, “brigands/brigandage”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 150-152.

[411] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2334: wetgeving, mededelingen, circulaires en andere in- en uitgaande correspondentie van de administratie van het Scheldedepartement en van de ‘commissaire du directoire exécutif près l’administration centrale du département de l’Escaut’ betreffende rapporten i.v.m. openbare orde en veiligheid en bepalingen en instructies i.v.m. het behoud of herstel van de openbare veiligheid, 24 messidor van het jaar VII (12 juli 1799); G. LEFEBVRE, La France sous…, pp. 676-677; D. SOLAKIAN, “brigands/brigandage”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 150-152.

[412] RAG, Fonds Scheldedepartement, 3924/2: affiches betreffende de politie in het Scheldedepartement, 20 prairial van het jaar V (8 juni 1797); 2328/1: stukken en correspondentie betreffende de politie, 26 floréal van het jaar V (15 mei 1797); D. SOLAKIAN, “brigands/brigandage”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 150-152.

[413] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2335/1: stukken en correspondentie betreffende de politie, 29 nivôse van het jaar VI (18 januari 1798); G. LEFEBVRE, La France sous…, p. 450; D. SOLAKIAN, “brigands/brigandage”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 150-152.

[414] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L235: Police générale, an VIII, 29 germinal van het jaar VIII (19 april 1800); RAG, Fonds Scheldedepartement, 2335/1: stukken en correspondentie betreffende de politie, 24 prairial van het jaar VI (12 juni 1798).

[415] J. GODECHOT, La vie quotidienne en France…, pp. 122-123; D. SOLAKIAN, “brigands/brigandage”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 150-152.

[416] D. SOLAKIAN, “brigands/brigandage”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 150-152.

[417] R.C. COBB, op.cit., p. 125; J. GODECHOT, La vie quotidienne en France… p. 126; L. TRENARD, op.cit.,  pp. 592-593 en pp. 596-598. 

[418] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L231: Police générale, an IV, 2 nivôse van het jaar IV (23 december 1795), 11 pluviôse van het jaar IV (31 januari 1796) en 20 nivôse van het jaar IV (10 januari 1796)-10 ventôse van het jaar IV (29 februari 1796), en L233: Police générale, an VI, 14 frimaire van het jaar VI (4 december 1797); J. NICOLAS, op.cit., p. 274.

[419] J. GODECHOT, La vie quotidienne en France…, pp. 129-130.

[420] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L234: Police générale, an VII, 24 pluviôse van het jaar VII (12 februari 1799).

[421] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L231: Police générale, an IV, 2 nivôse van het jaar IV (23 december 1795), 11 pluviôse van het jaar IV (31 januari 1796), 20 nivôse van het jaar IV (10 januari 1796)-10 ventôse van het jaar IV (29 februari 1796) en 15 prairial van het jaar IV (3 juni 1796), L232: Police générale, an V, 23 brumaire van het jaar V (13 november 1796) en 25 fructidor van het jaar V (11 september 1797), en L233: Police générale, an VI, 14 frimaire van het jaar VI (4 december 1797) en 2 thermidor van het jaar VI (20 juli 1798); J. NICOLAS, op.cit., p. 285. 

[422] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L230: Police générale, an III, 4-11 frimaire van het jaar III (24 november-1 december 1794), 26 prairial van het jaar III (14 juni 1795)-4 messidor van het jaar III (22 juni 1795); L231: Police générale, an IV, 7 brumaire van het jaar IV (29 oktober 1795), 24-25 brumaire van het jaar IV (15-16 november 1795), 14-22 frimaire van het jaar IV (4-12 december 1795), 5 nivôse van het jaar IV (26 december 1795).

[423] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L234: Police générale, an VII, 16 fructidor-2de bijkomende dag van het jaar VII (2-18 september 1799), en L235: Police générale, an VIII, 1-17 vendémiaire van het jaar VIII (22 september-8 oktober 1799).

[424] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L231: Police générale, an IV,26 frimaire van het jaar IV (17 december 1795) en 7 prairial van het jaar IV (26 mei 1796), L232: Police générale, an V, 24-26 pluviôse van het jaar V (12-14 februari 1797), 2 ventôse van het jaar V (20 februari 1797), 19-27 ventôse van het jaar V (9-17 maart 1797), 13-15 germinal van het jaar V (2-4 april 1797), L234: Police générale, an VII, 22-24 frimaire van het jaar VII (12-14 december 1798), 1-2 nivôse van het jaar VII (21-22 december 1798), 26 germinal van het jaar VII (15 april 1799) en 15 thermidor van het jaar VII (2 augustus 1799). 

[425] RAG, Fonds Scheldedepartement, 6026: repertorium van de ingaande correspondentie van het bureau van politie van het Scheldedepartement, 27 pluviôse van het jaar IV (16 februari 1796) en 10 ventôse van het jaar IV (29 februari 1796), 2327/1: stukken en correspondentie betreffende de openbare orde en veiligheid in het Scheldedepartement, 22-29 frimaire van het jaar IV (13-20 december 1795), 1, 28 en 29 nivôse van het jaar IV (22 december 1795 en 17 en 18 januari 1796), 5, 9 en 21 pluviôse van het jaar IV (25 en 29 januari en 10 februari 1796) en 8 fructidor van het jaar IV (25 augustus 1796), 2328/1: stukken en correspondentie betreffende de politie, 20 frimaire van het jaar V (10 december 1796) en 7 nivôse van het jaar V (27 december 1796), 2335/1: stukken en correspondentie betreffende de politie, 4 en 26 nivôse van het jaar VI (24 december 1797 en 15 januari 1798), 2331: wetgeving, mededelingen, circulaires en andere in- en uitgaande correspondentie van de administratie van het Scheldedepartement en van de ‘commissaire…’ betreffende rapporten i.v.m. openbare orde en veiligheid, 19 vendémiaire van het jaar VII (10 oktober 1798), 2288/2: correspondentie met bijhorende stukken en circulaires van en aan de administratie van het Scheldedepartement en de ‘commissaire…’ betreffende de opsporing, bewaking en eventuele arrestatie van Oostenrijkse deserteurs, 27 pluviôse van het jaar IV (16 februari 1796) en 2 ventôse van het jaar IV (21 februari 1796).

[426] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2327/1: stukken en correspondentie betreffende de openbare orde en veiligheid in het Scheldedepartement, 6-22 pluviôse van het jaar IV (26 januari-11 februari 1796).

[427] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2293/6, 2280/35, 3294/6, 2006/35, 6026, 2327/1, 2328/1, 2335/1, 2331, 2334, 2288/2, 2354/2, e.a. (omwille van de grote hoeveelheid documenten die hierbij werden geconsulteerd, vermelden we de data niet).  

[428] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2328/1: stukken en correspondentie betreffende de politie, 20 frimaire van het jaar V (10 december 1796).

[429] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2288/1: besluit van de ‘représentants du peuple’ betreffende de opsporing, het toezicht op en de eventuele maatregelen te nemen tegen de Oostenrijkse déserteurs, 19 floréal van het jaar III (8 mei 1795), en 2288/2: correspondentie met bijhorende stukken en circulaires van en aan de administratie van het Scheldedepartement en de ‘commissaire…’ betreffende de opsporing, bewaking en eventuele arrestatie van Oostenrijkse deserteurs in het Scheldedepartement, 27 pluviôse van het jaar IV (16 februari 1796).

[430] RAG, Fonds Scheldedepartement, 6026: repertorium van de ingaande correspondentie van het bureau van politie van de administratie van het Scheldedepartement, 10 ventôse van het jaar IV (29 februari 1796), 2327/1: stukken en correspondentie betreffende de openbare orde en veiligheid in het Scheldedepartement, 22-29 frimaire van het jaar IV (13-20 december 1795), 1 en 11 nivôse van het jaar IV (22 december 1795 en 1 januari 1796), 5 pluviôse van het jaar IV (25 januari 1796), 2328/1: stukken en correspondentie betreffende de politie, 20 frimaire van het jaar V (10 december 1796), 2335/1: stukken en correspondentie betreffende de politie, 4 en 26 nivôse van het jaar VI (24 december 1797 en 15 januari 1798), 2331: wetgeving, mededelingen, circulaires en andere in –en uitgaande correspondentie van de administratie van het Scheldedepartement en van de ‘commissaire…’, betreffende…, 19 vendémiaire van het jaar VII (10 oktober 1798).

[431] RAG, Fonds Scheldedepartement, 6026, 2327/1, 2328/1, 2335/1, 2354/2, 3371/12, 2331, 23334 (omwille van de grote hoeveelheid documenten die hiervoor werden geraadpleegd, vermelden we de data niet). 

[432] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2327/1: stukken en correspondentie betreffende de openbare orde en veiligheid in het Scheldedepartement, 11 prairial van het jaar IV (30 mei 1796) en 24 messidor van het jaar IV (12 juli 1796), 2328/1: stukken en correspondentie betreffende de politie, 21-22 pluviôse van het jaar V (9-10 februari 1797).

[433] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2289/3: stukken, besluiten en circulaires betreffende de organisatie van huiszoekingen in alle gemeentes van het Scheldedepartement, 6-23 thermidor van het jaar VI (24 juli-11 augustus 1798), 2335/8: stukken, circulaires en instructies betreffende het houden van huiszoekingen in het Scheldedepartement, 8 vendémiaire van het jaar VIII (30 september 1799) en 18 brumaire van het jaar VIII (9 november 1799l), en 2355/5: wetgeving en in- en uitgaande correspondentie met bijhorende stukken van de commissarissen van het Scheldedepartement i.v.m. openbare orde en veiligheid: rapporten en instructies, 13 pluviôse van het jaar VI (1 februari 1798) en 1-4 germinal van het jaar VI (21-24 maart 1798).

[434] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2293/6:  stuk betreffende het vernielen van de vrijheidsboom te Ertvelde, 27 germinal van het jaar III (16 april 1795), 2280/35 en 3294/6: stukken en correspondentie betreffende het vernielen van de vrijheidsboom te Ronse door de gendarmerie, 8 vendémiaire van het jaar VIII (30 september 1799)-5 nivôse van het jaar VIII (26 december 1799), 2327/1: stukken en correspondentie betreffende de openbare orde en veiligheid in het Scheldedepartement, 8 pluviôse van het jaar IV (28 januari 1796), 22 en 26 germinal van het jaar IV (11 en 15 april 1796), 17 floréal van het jaar IV (6 mei 1796), 2328/1: stukken en correspondentie betreffende de politie, 7 prairial van het jaar V (26 mei 1797), 2335/1: stukken en correspondentie betreffende de politie, 3 ventôse van het jaar VI (21 februari 1798) en 23-25 prairial van het jaar VI (11-13 juni 1798), 2331: wetgeving, mededelingen, circulaires en andere in –en uitgaande correspondentie van de administratie van het Scheldedepartement en van de ‘commissaire…’ betreffende…, 19 en 26 vendémiaire van het jaar VII (10 en 17 oktober 1798), en 2334: wetgeving, mededelingen,…, 10 en 25 prairial van het jaar VII (29 mei en 13 juni  1799) en 14 messidor van het jaar VII (5 juli 1799).

[435] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2328/3: stukken en correspondentie betreffende het verdrijven van een groep nationale vrijwilligers in de abdij van Affligem door een groep opstandelingen o.l.v. de baron van Moorsel, 13 nivôse van het jaar V (2 januari 1797)-6 pluviôse van het jaar V (25 januari 1797), 2354/4: circulaire betreffende de opstand rond de abdij van Affligem, 16 nivôse van het jaar V (5 januari 1797), 2343/10: stukken en correspondentie betreffende een samenscholing rond de abdij van Affligem o.l.v. de baron van Moorsel, 16 nivôse van het jaar V (5 januari 1797)-29 nivôse van het jaar V (18 januari 1797), en 3307/17: diverse stukken betreffende: de arrestatie van J.J. Termeeren, baron van Moorsel; de overval op de gebroeders Cohen en de opsporing van een Brits spion, 27-28 nivôse van het jaar V (16-17 januari 1797); H. HASQUIN, J.-J. HEIRWEGH, P. LENDERS, e.a., op.cit., pp. 95-96; P. VERHAEGEN, op.cit., tome II: débuts du Directoire, p. 171, pp. 262-267 en pp. 468-471.