De opstand in Vlaanderen van 1323 tot 1328 vanuit Iepers perspectief. Bijdrage tot de beeldvorming van een middeleeuwse stad. (Sarah Smolders)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 4: de Ieperse schepenbank 1320-1332

 

1. Inleiding

 

Reeds eerder werd de Ieperse schepenbank bestudeerd[831]. In het onderzoek dat volgt zal de aandacht niet uitgaan naar de ontwikkeling van de Ieperse schepenbank noch naar de verschillende bevoegdheden van deze. Het ligt ook niet in onze bedoeling om de aanverwante instellingen zoals de raad, de voogd van de wezen, de schatbewaarders en de hospitaalvoogden naar hun taak en functie te onderzoeken[832]. Er zal ook geen studie van ‘het patriciaat’ gebeuren.

In de optiek van de opstand die leidde tot een machtswissel tijdens de zomer van 1325 zal het onderzoek zich toespitsen op deze gebeurtenis en de evolutie achteraf. Zo zullen we nagaan wie er van het vroegere patriciaat werd verbannen en wie niet. Om te kunnen bepalen wie hiertoe behoorde zullen we steunen op de resultaten van het onderzoek dat Fecheyr en Matthys voerden. Voor het bestuur tussen 1325/26 tot en met 1328/29 zal er voornamelijk een poging worden gedaan de economische achtergrond van de nieuwe schepenen, raadslieden en stadspensionarissen te reconstrueren. Daarbij zullen enkele mensen apart besproken worden die een opvallende rol speelden in het opstandig bestuur, en na de opstand er nog in slaagden hun carrière verder uit te bouwen. De reden voor het aanblijven van enkele opstandige schepenen zullen we proberen te achterhalen. Had deze te maken met hun verworven macht en aanzien tijdens de opstand? Was deze familiegebonden of eerder persoonsgebonden? Is er uiteindelijk een verschil te maken tussen radicale en gematigde opstandige schepenen? Ten laatste gaan we in op het bestuur nà de opstand. We zullen daarbij opmerken dat de normalisatie zich zeer langzaam voltrok, en dat het bestuur verdeeld was tussen patricische en volkse schepenen.

Bij de bespreking van de verschillende personen, zullen we zeer weinig toelichting geven in voetnoot over de vindplaats van informatie. Deze inlichtingen zijn immers allen verwerkt in de prosopografische lijst in bijlage. Bij deze lijst werd telkens de bron vermeld. We verwijzen dan ook hiernaar.

 

 

2. De machtswissel in 1325

 

A. De magistraat vóór de opstand: 1320-1325

 

Tussen 1320 en 1325 bekleedden 21 verschillende personen 60 schepenzetels.

 

Tabel 19: de Ieperse schepenen tussen 1320 en 1325

 

Het beeld dat deze schepenen geven is vrij traditioneel patricisch. Twaalf van de 21 behoorden tot de 30 families die tussen 1250 en 1280 de magistraat domineerden[833], nl: Bardonc, Belle, Biezebout, Croeselin, Damman (li Amman), Falais, Morin, Paeldinck (Anguille), Peper (Poivre), Vierdinck (Fierton) en de Vroede (Li Sage). Twee schepenen van de 21 behoorden tot een familie die nà 1280 opnieuw in de magistraat verscheen[834] nl: van den Akkere (des Champs) en Broederlam. Nog twee anderen behoorden tot een familie die reeds vooraanstaand was in de dertiende eeuw, maar toen nog niet deelnam aan het bestuur van de stad[835] nl: van Houtkerke en Scorboet. Ze verschenen slechts na de moord op enkele schepenen in 1303 in het bestuur van de stad. De naam van Houtkerke dook vanaf het jaar 1305/06 op in de schepenbank en bleef er een vaste waarde. De naam Scorboet verscheen er pas vanaf 1308/09, om ook niet meer te verdwijnen[836]. De familie van Haringhe stond reeds op het einde van de dertiende eeuw bekend als wolhandelaren op Boston[837]. Willem van Haringhe verscheen vanaf 1306/07 regelmatig in het bestuur van de stad. Voor deze zestien personen is het dus helemaal niet ongewoon dat we hen tijdens deze vijf jaren terugvinden in het bestuur van de stad Ieper.

Nu blijven er nog vier personen over die niet tot de families behoren die reeds in de dertiende eeuw de toplaag van de bevolking uitmaakten, en over wie bijgevolg niet veel achtergrondinformatie werd teruggevonden. Deze personen zijn: Jan van den Clite, Michiel Lievin, Jan Luux en Jan van Moorslede. Jan van Moorslede is terug te vinden in de schepenbank vanaf het jaar 1308/09[838], maar de familie was in de dertiende eeuw nog van geen betekenis. Op het einde van de dertiende en het begin van de veertiende eeuw zijn er aanwijzingen dat de familie lakenondernemer of lakenhandelaar was[839]. Voor de drie overige personen is geen enkele relevante informatie teruggevonden die dateert van vóór 1320.

De schepenlijsten van families die Bonaert opmaakte[840], geven tegenstrijdige informatie met onze bevindingen. De familie van den Clite zou volgens hem slechts tussen 1383 en 1408 in de schepenbank hebben gezeten. De familie Lievin situeert hij tussen 1320 en 1325. Dit kan kloppen, ware het niet dat Michiel Lievin nog minstens tot en met 1329 schepen zal zijn. Voor de familie Luux geeft hij de jaren 1317 tot 1326 op. Dit zou kunnen kloppen, voor de jaren tussen 1314 en 1320 hebben we immers geen betrouwbare en gedetailleerde schepenlijst ter beschikking. Het is echter zeker dat deze drie families nieuw waren. Tot 1314 kwamen ze niet in de schepenbank voor[841]. De drie personen die we hier leren kennen, kunnen dan ook als homines novi beschouwd worden. Zoals zal blijken heeft dit gevolgen voor de jaren van het opstandig bestuur en erna.

Als we al deze gegevens voor de schepenbank tussen 1320 en 1325 in statistische cijfers omzetten bekomen we het volgende resultaat.

 

 

Lid v/d 30

Nà 1280

Nà 1303, al rijk in 13E

Nà 1303, homines novi

Aantal personen

12

2

3

4

% op 21 personen en 60 zetels

57%

9,5%

14,5%

19%

         Tabel 20: procentuele bezetting van de schepenzetels tussen 1320 en 1325

 

Het is duidelijk dat het traditionele patriciaat van de 30 nog altijd een meerderheid had van zevenenvijftig procent De groep die duidelijk op de tweede plaats komt zijn de homines novi die nà de schepenmoord in 1303-1304 zich een toegang tot de hoogste regionen van het bestuur hadden verschaft. Nà de nederlaag van de opstandelingen in 1328, zullen we een zelfde berekening uitvoeren voor de bezetting van het bestuur in de stad.

 

B. De patricische ballingen van juni 1325

 

In de uitgave van de Ieperse stadsrekeningen werden er vier aparte briefs weergegeven in verband met de administratie van de goederen van de ballingen. De eerste brief hoort bij de inkomsten van het tweede trimester van het administratief jaar 1325/26. Dit is de enige lijst waarin een onderscheid werd gemaakt tussen verbannen patriciërs die wethouders waren en anderen die geen wethouders waren. De lijst ziet er als volgt uit.

 

Tabel 21: verbannen patriciërs volgens de SR          

 

Deze opsomming laat zien dat het onderscheid persoonsgebonden was. Bijvoorbeeld Frans, Lambert en Michiel Belle werden als wethouders beschouwd, maar Jan en Salomon Belle niet. De drie eersten zijn in de jaren voorafgaand aan de opstand in het bestuur van de stad te vinden. Frans en Lambert waren schepen, Michiel was ‘slechts’ schatbewaarder in het jaar 1323/24.

De personen die beschouwd werden als zijnde geen wethouder hadden een verschillende achtergrond. Ofwel waren ze familie van schepenen, zoals hierboven aangetoond. Ofwel kwamen ze uit een familie die in de dertiende eeuw de schepenbank domineerde, zoals Willem Ackaert en Hendrik van Torhout. De families Ackaert en van Torhout behoorden tot de dertig die tussen 1250 en 1280 het bestuur van de stad in handen hadden[842]. Ofwel behoorden ze tot een familie die nooit een rol van betekenis in het dagelijkse bestuur van de stad speelde. Voorbeelden hiervan zijn Frans van Joengi en Jan Crauwers. Hieruit zouden we kunnen afleiden dat er nog altijd een deel van het ‘patriciaat’ was, dat zich niet inliet met het bestuur van de stad.

De volgende drie briefs van de administratie van de goederen van de ballingen wijken lichtjes af van de eerste. Niet iedereen wordt opnieuw vernoemd en er komen twee namen bij: “Grutere” en Jan Hangeman. We verwijzen naar de bijlagen voor een volledig overzicht van de vier briefs en hun vergelijking. Vermoedelijk heeft het weglaten van sommige personen in de volgende briefs niet veel met een eventuele terugkeer van de personen naar de stad te maken. Christiaan Damman bijvoorbeeld, wordt niet meer vermeld vanaf het jaar 1327-1328, maar we zien hem op geen enkele manier verschijnen in de stadsrekeningen. Wellicht moet het meer geweten worden aan de beperkte opbrengsten van de roerende en onroerende goederen van deze personen, dat een administratie van deze niet meer nodig was.

 

C. Verbannen en niet verbannen schepenen

 

Als we de magistraat tussen 1320/21 en 1324/25 vergelijken met de lijst van de ballingen komen we tot volgende beeld.

 

schepenen 1320/21-1324/25

verbannen

niet verbannen
functie niet behouden

niet verbannen functie behouden

status in de magistraat[843]

Andries van den Akkere

Andries van den Akkere

 

 

opnieuw nà 1280

Jan Bardonc

Jacob Bardonc

 

 

lid van de 30

Frans Belle

Frans Belle

 

 

lid van de 30

Lambert Belle

Lambert Belle

 

 

lid van de 30

Jan Biezebout

Jan Biezebout

 

 

lid van de 30

Andries Broederlam

Andries Broederlam

 

 

opnieuw nà 1280

Jan van den Clite

 

 

Jan van den Clite

 

Wouter Croeselin

 

Wouter Croeselin

 

lid van de 30

Christiaan Damman

Christiaan Damman

 

 

lid van de 30

Jan Falais

 

Jan Falais

 

lid van de 30

Wouter van Haringhe

Wouter van Haringhe

 

 

vanaf 1303/04 (derde aanstelling)

Jacob van Houtkerke

Jacob van Houtkerke

 

 

in 13E niet in mag. wel bel. familie
vanaf 1305/06 in mag.

Michiel Lievin

 

 

Michiel Lievin

 

Jan Luux

 

 

Jan Luux

 

Jan van Moorslede

 

 

Jan van Moorslede

vanaf 1308/09 in mag.

Jacob Morin

Jacob Morin

 

 

lid van de 30

Pieter Paeldinck

 

Pieter Paeldinck

 

lid van de 30

Pieter Peper

Pieter Peper

 

 

lid van de 30

Nicolaas Scorboet

 

Nicolaas Scorboet

 

in 13E niet in mag.

wel bel. familie
vanaf 1308/09 in mag.

Pieter Vierdinck

 

 

Pieter Vierdinck

lid van de 30

Nicasis de Vroede

 

 

Nicasis de Vroede

lid van de 30

Tabel 22: verbannen en niet verbannen patricische schepenen in 1325

 

Van de 21 schepenen zijn er twaalf die het moesten ontgelden. Vier van de 21 waren niet terug te vinden in de lijst van de ballingen, noch in de jaren van het volkse bestuur. Het motief tot een mildere behandeling is niet eenduidig te interpreteren, te meer omdat allen behoorden tot een vooraanstaande familie. Wouter Croeselin, Jan Falais en Pieter Paeldinck behoorden tot families die in de dertiende eeuw het bestuur van de stad in handen hadden. Wat maakte hen verschillend van de Belles en Morins? Redenen hiertoe worden nergens in de stadsrekeningen aangegeven.

Echter, belangrijker zijn de schepenen die hun functie tijdens het volkse bestuur hebben kunnen behouden. Voor Jan van den Clite, Michiel Lievin en Jan Luux is hiertoe al impliciet een reden gegeven. Reeds eerder werd geopperd dat zij homines novi van de laatste 5 à 10 jaar waren. Dit wordt onrechtstreeks bevestigd door hun niet verbanning. Het is dan ook sprekend dat over hen geen bijkomende informatie werd gevonden. Jan van Moorslede zat reeds sinds 1308/09 in de magistraat. We zouden ervan uit kunnen gaan dat hij zich nog niet met ‘het patriciaat’ had gecompromitteerd en nog beschouwd werd, of zichzelf beschouwde, als lid van het gewone volk. Op het eerste zicht lijkt het aanblijven van Nicasis de Vroede een contaminatie. De familie de Vroede was al sinds de dertiende eeuw een vooraanstaand patricisch geslacht, de familie was ook één van de dertig die tussen 1250 en 1280 het bestuur van de stad in handen had. Er kan echter een hypothese geformuleerd worden als reden voor zijn aanblijven. In vorig hoofdstuk werd er opgemerkt dat Nicasis de Vroede in 1326/27 ongeveer negen maanden te Avignon verbleef[844]. Buiten deze reis werd hij slechts vier maal als gezant in Vlaanderen uitgestuurd. Jan van den Clite was 49 keer gezant tussen de jaren 1325 en 1328, en Michiel Lievin acht keer. Het zou dus kunnen zijn dat Nicasis de Vroede een noodzakelijk element was voor het volkse bestuur, inzake vredesonderhandelingen. Vermoedelijk had men iemand nodig die zijn gewicht in de schaal kon leggen en reeds de procedures van onderhandelingen voeren kende. Met andere woorden, men kon hem ‘gebruiken’.

Er is één persoon waarbij het niet duidelijk is of hij zijn functie heeft kunnen behouden in het volkse bestuur nl. Pieter Vierdinck. Van de familie Vierdinck, Fierton, werd er niemand verbannen; Michiel Vierdinck was zelfs schatbewaarder en raadslid in het eerste jaar van het opstandige bestuur nl. 1325/26. Pieter Vierdinck werd éénmaal in een akte van gracieuze rechtspraak vermeld in september 1325[845]. Hij werd echter niet in de loonlijst van de schepenen vermeld[846]. Er kan dus aan getwijfeld worden of hij schepen was in het jaar 1325/26. Maar dit neemt niet weg dat de familie Vierdinck niet werd verbannen en dat Michiel een rol speelde tijdens het eerste jaar van de opstand.

 

D. De stadspensionarissen

 

Naast de schepenen, werden ook de stadspensionarissen deels vervangen. Er is een onderscheid te maken tussen de verschillende pensionarissen. Zo waren er die men “meester” noemde. Dezen waren voornamelijk de klerken. Met andere woorden zij konden lezen en schrijven. Er werden ook telkens een aantal mensen betaald, die vaak in het Pardekin als bode voorkwamen. Tenslotte kregen verschillende personen vergoedingen om de stad proper te houden, hieronder werden bijvoorbeeld ook de pijpmeesters gerekend.

Bij de meesters en de bodes werden de meeste mensen aan de kant geschoven, maar niet allemaal. Jan de Bourlike, stadsklerk, bleef in dienst. In vorig hoofdstuk werd al duidelijk dat hij een rol speelde zowel voor als tijdens de opstand. “Meesters” die geweerd werden waren: Simon Vairet, George Lescot, Jan de Clerk, Gervais de Cupre, Bertelmieu du Bruce en Diederik Elye[847].

De personen die voornamelijk als bode bekend stonden, konden blijkbaar op nogal wat gratie rekenen. Degenen die geweerd werden waren: Lambert Huonszone, Jan van Aarde, Jan van Marc en Jakob de Witte. We vermoeden dat de twee eerstgenoemde personen samen met de patriciërs de vlucht hadden genomen. Bij de pointinghen voor de nieuwe vesten werden niet zijzelf maar hun vrouwen genoemd. Dit gebeurde in dezelfde opsomming waar ook de vrouwen van de gekende patriciërs in voorkwamen[848]. De volgende personen bleven salaris van de stad ontvangen: Jan Gherboud, Nicolaas de Hoghe, Willem van Quoille, Jan de Boom, Diederik van der Pijpe, Lippin Canevel en Paskin Lam. De heelmeester Jan Yperman en Cateline Yperman bleven eveneens aan tijdens de opstand.

Er is zo goed als geen logica in de verwijderingen te vinden. Want waarom mochten bijvoorbeeld Christiaan Hanewas en Jan de Bourlike wel aanblijven en George Lescot niet? In vorig hoofdstuk kwam naar voren dat deze drie regelmatig de stad vertegenwoordigden op reizen doorheen Vlaanderen. Jan de Bourlike was zelfs de vertegenwoordiger van Ieper in Engeland tijdens verschillende onderhandelingen. Het lijkt wel dat men er liever enkele “buitenzwierde”, vanuit een principe, maar dat men er ook nog enkele hield omdat het nieuwe bestuur ook nog geletterden nodig had.

Inzake de “werklieden” die een salaris van de stad kregen treden er bijna geen veranderingen op. De drie pijpmeesters bleven in dienst samen met de verschillende mensen die de Lakenhalle en de straten proper hielden. Slechts twee personen kregen geen salaris meer onder het nieuwe bestuur: Pieter van den Scipleet en Gapere. Van de eerste is de taak niet gekend, de tweede was wachter op het belfort samen met Sleipstoc. Deze Sleipstoc bleef dus wel behouden en kreeg er een andere maat bij[849].

Het is duidelijk dat de meeste slachtoffers in de hogere rangen vielen. Het is echter ook opvallend dat er een heel deel in dienst bleven. Is dit enkel te verklaren door nood aan geletterden? Het is ook nog altijd een vraag wat het verschil was tussen, bijvoorbeeld, Jan van Aarde, die niet bleef en Jan de Boom, die wel bleef.? Was het een familiale kwestie of een persoonlijke? Het antwoord op deze vragen blijven de stadsrekeningen ons schuldig. En wat had Gapere op zijn kerfstok dat Sleipstoc niet had? Had hij misschien de klokken geluid ter waarschuwing voor het bestuur toen het gemeen te wapen liep? Jammer genoeg moet dit alles giswerk blijven.

 

 

3. Het bestuur vanaf de zomer van 1325 tot en met het werkjaar 1328/29

 

A. De schepenverkiezing van 1325

 

Het is niet helemaal duidelijk wanneer de nieuwe schepenen werden verkozen: onmiddellijk nà de verbanning van de patriciërs rond 13 à 15 juni, of pas op 24 augustus, de traditionele datum. De moeilijkheid wordt vergroot omdat er geen akten van gracieuze rechtspraak zijn teruggevonden die dateren van tussen 13 juni en 24 augustus 1325. Er zijn echter meer aanwijzingen in de richting van 24 augustus.

Uit vorig hoofdstuk weten we dat de patriciërs tussen 13 en 15 juni uit de stad werden verjaagd; Michiel Vierdinck (! patriciër) nam de functie van schatbewaarder over van Lambert Belle en Jan Biezebout[850]. Hiermee is echter nog niet het bewijs geleverd dat er ook al nieuwe schepenen werden aangesteld. Verdere aanwijzingen voor deze datum zijn er niet. Er zijn meer aanduidingen in de stadsrekeningen dat de nieuwe schepenen op de traditionele datum werden verkozen. Ten eerste werd er op 24 augustus een derde, en laatste, trimester begonnen, terwijl dit niet de gewoonte was onder het patricisch bestuur. Men liet de rekeningen toen gewoon doorlopen tot ongeveer 1 november.

Ten tweede zijn er in de rekening van het Pardekin meer overtuigende bewijzen te vinden. Op 29 juni werden Jan Luux, Willem van Schoten, Jan de Moolnare en Pieter Filtin voor een reis uitbetaald. Er werd expliciet in vermeld dat Jan Luux een salaris kreeg voor deze reis en de anderen reden à luer despens[851]. Jan Luux was tot schepen verkozen op 24 augustus 1324, en was raadslid in 1325/26 volgens de brief du salaire[852]. Willem van Schoten noch Jan van Moolnare waren actief in het bestuur van de stad vóór de opstand. Willem van Schoten werd wel raadslid in 1325/26. Het verschil in status tussen van Schoten en Luux zat hem in het feit dat Luux al schepen was sinds 1324. Bij de betalingen van 6 juli 1325 werd een zelfde vaststelling gemaakt. Jan van den Clite, Christiaan Hanewas, Willem van Schoten en Hendrik de Rike werden voor een reis naar Brugge betaald[853]. De eerste twee kregen een salaris: zij zaten zowel in 1324/25 als in 1325/26 in het bestuur van de stad, hetzij als schepen hetzij als stadsklerk. De twee laatsten reden weer mee op eigen kosten. Zij waren pas vanaf 1325/26 in het bestuur van de stad.

Uit deze argumenten kunnen we afleiden dat het nieuwe bestuur pas op 24 augustus 1325 werd verkozen. Maar dat neem niet weg dat de volgende schepenen reeds een vooraanstaande rol speelden tussen 15 juni en 24 augustus 1325. Hendrik de Rike, Baudri Pille en Willem Boidin waren al mee in gezantschappen, terwijl ze in augustus tot schepen zullen verkozen worden. Hetzelfde gold voor Willem Noidin en Willem van Schoten, zij werden raadsheer in augustus 1325. Enkele van de serjanten die met het leger naar Gent trokken[854] rond 29 juni 1325 werden ook tot schepen of raadsheer verkozen: Jacob van der Markt en Paskin Vogelin. Eén van de serjanten was Denis Wildegans. Hem zullen we verder in de opstandige jaren niet meer tegenkomen. In het jaar 1331/32 zal hij tot schepen verkozen worden.

 

B. De schepenen van de opstandige jaren

 

Tijdens de jaren 1325/26, 1326/27 en 1327/28 was het ambt van de schepen, raadsheer en stadsvoogd bezoldigd[855]. Net zoals de stadspensionarissen werd de magistraat vier maal per jaar een zelfde bedrag uitbetaald. Men noemde dit vierendelen. De stadsvoogd kreeg 4 keer 12,5 lb., de schepenen 10 lb. en de raadsheren 7,5 lb. Dit waren bestaande tarieven. Er bestonden ook hogere en lagere. Christiaan Hanewas’ vierendeel was 30 lb., Jan de Bourlikes 12,5 lb. Het vierendeel van 7,5 lb. kwam o.a. de Engelse meester, meester Michiel Coopman en Paskin Zuanekin toe. Een Lippin Canevel en Jan Taispil[856] hadden een vierendeel van 5 lb. Het vierendeel van 10 lb. kwam niet veel voor. Buiten de schepenen kregen enkel Pieter Gommaere en Daniel Pauwelin dit uitbetaald. Dit alles betekende dat de schepenen, raadslieden en voogd meer kregen dan de lagere stadspensionarissen en minder dan de hogere lonen van de belangrijke stadsklerken.

De opstandelingen leverden vier keer schepenen voor het dagelijks bestuur van de stad nl. op 24 augustus 1325, 1326, 1327 en 1328. Op deze vier jaar tijd bekleedden 27 verschillende personen het ambt. Zij behoorden tot 27 verschillende families. Tijdens de vier jaren vóór de opstand waren 21 schepenen verdeeld over 20 families. Dit waren de verkiezingen van 1321, 1322, 1323 en 1324. De schepenbank van 1320/21 kan er echter bijgenomen worden, want de personen van dit jaar kwamen allen terug in één van de volgende jaren. We hebben dus 21 patricische schepenen op vijf jaar tegenover 27 volkse schepenen op vier jaar. Dit is een eerste, zij het niet overduidelijke, aanduiding dat het bestuur opener en democratischer was. Men rekruteerde de nieuwe schepenen niet vier jaar lang uit dezelfde families.

Voor enkele mensen van het nieuwe bestuur hebben we hun functie vóór de opstand kunnen achterhalen. Er werd al eerder vastgesteld dat vijf personen reeds aan het bestuur van de stad deelnamen. We moeten er misschien wel de nadruk op leggen dat juist die mensen, waarover zo goed als niets geweten is, aanbleven als schepen tijdens de opstand. Van de nieuwe schepenen werd er slechts over één persoon informatie rond zijn beroep vóór de opstand gevonden nl. Jacob van der Markt. In de jaren 1310 tot 1313 was hij hoofdman van de draperie. Hij was bijgevolg werkzaam in de textielnijverheid als kleine ondernemer. Tijdens de opstand zal hij ook serjant zijn bij de militie naar Gent en die naar Deinze[857].

Over een aantal mensen komen we slechts tijdens de jaren van de opstand, of erna, iets te weten over hun beroepsmatige activiteiten. Dit is het geval voor de persoon van Willem Boidin. In de brief van de openbare werken werd er, tijdens de opstand, regelmatig turf aangekocht bij een Willem Boidin. We kunnen er evenwel niet helemaal zeker van zijn dat het hier om één en dezelfde persoon gaat. Waarschijnlijk was de schepen Willem Boidin dus handelaar in o.a. turf. We hebben hem op geen enkele manier kunnen linken aan de textielnijverheid. Willem van Nieuwkerke was raadslid in 1326/27 en in 1327/28. Hij werd pas in het jaar 1328 tot schepen verkozen. In de jaren 1326/27 en 1327/28 kreeg hij een vergoeding als deken van het weefambacht. Het is mogelijk dat hij reeds vóór de opstand tot het weefambacht behoorde. Hem kunnen we dus wel aan de textielnijverheid verbinden. Hetzelfde gold voor Jacob van Zillebeke. In het jaar 1325/26, niet lang na de machtsovername, werd hij in de stadsrekeningen aangeduid als deken van de vollers. Opnieuw kunnen we ervan uitgaan dat hij reeds voor de opstand tot de vollers behoorde. Er waren nog drie schepenen die zeker met de textielnijverheid betrokken waren. Baudri Pille en Paskin Vogelin werden in het begin van 1326 betaald voor lakens die van hen gekocht werden. Deze lakens waren voor de serjanten in de militie naar Gent tijdens de vorige zomer. Een pittig detail misschien: beiden waren zelf serjant in die militie. Tenslotte is er nog enkel Willem Wasscaert waarover we weten dat hij wever was. Hij was de enige schepen van het opstandig bestuur die deel uitmaakte van de gijzelaars die de stad aan de koning moest leveren in 1328.

 

Schepenen 1325/26 – 1328/29

schepen vóór 1325

status

Willem Ameide

 

 

Willem Boidin

 

handelaar

Michiel Brun

 

 

Christiaan de Cardemakere

 

 

Jan van den Clite

Jan van den Clite

 

Michiel Lievin

Michiel Lievin

 

Jan Luux

Jan Luux

 

Jacob van der Markt

 

drapier

Jan van Moolnare

 

 

Jan van Moorslede

Jan van Moorslede

 

Salomon Nachtegale

 

 

Willem van Nieuwkerke

 

wever

Willem Noidin

 

 

Jan Pauwels

 

 

Baudri Pille

 

lakenondernemer of –handelaar

Willem van Poesele

 

 

Hendrik de Rike

 

 

Hendrik van Steenvoorde

 

 

Jan Toor

 

 

(Pieter Vierdinck)

 

 

Paskin Vogelin

 

lakenondernemer of -handelaar

Nicasis de Vroede

 

 

Willem Wasscaert

 

wever

Jacob Willay

 

 

Bartholomeus Zedeman

 

 

Willem van Zevecote

 

 

Jacob van Zillebeke

 

voller

Tabel 23: beroepsmatige activiteiten van de volkse schepenen

 

We beschikken over een speciale bron van informatie om de zogenaamde rijkdom van de nieuwe schepen na te gaan, nl. de brief i.v.m. de pointinghen van de nieuwe vesten. Door na te gaan welke tarieven de nieuwe schepenen moesten betalen, kunnen we hun relatieve rijkdom bepalen. Er bestonden verschillende tarieven, gaande van 12 d. (= 1s.) tot 3 lb[858]. De tussenliggende tarieven varieerden zeer sterk, voorbeelden zijn: 2 s., 3 s., 4 s., 5 s., 6 s., ½ lb, 1 ½ lb,...  De 12 d. kwam het meeste voor, gevolgd door 2 s. Hogere tarieven kwamen met andere woorden, minder frequent voor. Dit was ook logisch. De namen van schepenen die in de brief vermeld stonden, waren de volgende[859].

 

schepenen

in de stad

in de voorsteden

tarief

Willem Boidin

Cramincstraat

 

1 lb.

Michiel Brun

 

Mesenstraat

2 s.

Jan van den Clite

 

Mesenstraat

2 s.

Jan van Moolnare

Tempelstraat

 

12 d.

 

 

St. Jan de Ganstraat

5 s.

 

 

Komenstraat

½ lb.

Willem van Poesele

 

Mesenstraat

5 s.

Hendrik van Steenvoorde

 

Buiten de Tempelpoort

1 lb.

Jan Toor

 

Wellincstraat

1 lb.

Jacob van Zillebeke

Stegelstraat

 

12 d.

Tabel 24: bepaling van de relatieve rijkdom van de opstandige schepenen

 

Met deze opsomming moet zeer voorzichtig omgegaan worden. Dit wordt duidelijk gemaakt door het feit dat er drie “Jan van Moolnares” werden teruggevonden. We kunnen er dus niet 100% zeker van zijn, dat de personen die achter deze namen schuilden ook de schepenen waren. Deze opmerking terzijde gelaten, kan er gesteld worden dat Willem Boidin, Hendrik van Steenvoorde en Jan Toor relatief de rijkste schepenen waren. Wat echter het meeste opvalt is het geringe aantal bekende namen dat werd teruggevonden. De reden hiertoe kan geweten worden aan het geringe bezit van de volkse schepenen. Het is mogelijk, dat zij zó weinig bezaten dat ze vrijgesteld waren van de assisen. Voor sommige personen, zou echter in tegenspraak zijn met eerder vaststellingen. Michiel Lievin, Jan Luux, Jan van Moorslede en (vooral) Nicasis de Vroede behoorden al vóór de opstand tot het bestuur van de stad. Jacob van der Markt stond al in 1310 aan het hoofd van het draperie-ambacht. Baudri Pille bleef na de nederlaag in de schepenbank zetelen. Toen was het ambt uiteraard niet meer bezoldigd. Het is bijgevolg, moeilijk te aanvaarden dat deze personen zó weinig bezaten dat ze geen belastingen konden betalen. Het kan natuurlijk dat al deze personen op het verloren gegane blad voorkwamen, maar dat zou dan wel een grote toevalligheid zijn. We moeten toegeven dat deze poging tot bepalen van de relatieven rijkdom van de nieuwe schepenen, meer vragen dan antwoorden heeft geleverd.

 

In vorig hoofdstuk werd er opgemerkt dat er zich tijdens het jaar 1327 een verandering heeft plaatsgehad in de houding van het bestuur van de stad Ieper in de opstand. We hebben opgemerkt dat vanaf ongeveer deze periode de economische motieven een grotere rol begonnen te spelen in de opstandige acties van de Ieperlingen; de eerste vaerd naar Poperinge had plaats in het begin van april 1327, deze was de plaatsen in economische motieven. Daarbij kwamen nog de toenaderingspogingen tot graaf Lodewijk die in het graafschap Nevers verbleef. Lippin Canevel en Faeskine werden naar hem gestuurd rond het jaareinde van 1327. Waren deze gebeurtenissen te wijten aan een verandering van bestuur tijdens het jaar 1327? De schepenen die op 24 augustus 1327 werden verkozen, waren alleszins niet nieuw[860]. Op Jan Toor en Nicasis de Vroede[861] na, was elk van hen het vorige jaar schepen of raadslid. Het is duidelijk dat de Ieperse economie de bovenhand begon te krijgen als motief voor de acties van de Ieperlingen. Een latente oorlogstoestand, die al twee jaar aansleept, is nu eenmaal geen gunstige voorwaarde voor de economie. Is het misschien mogelijk dat de Ieperlingen vanuit deze motieven toenadering zochten tot de graaf[862]. Voor deze verandering is een andere samenstelling van het bestuur van de stad niet een noodzakelijke voorwaarde. Is kan dat het Ieperse gemeen zulk een druk legde op haar bestuurders

 

C. Enkele belangrijke ‘volkse’ schepenen

 

De drie personen die het tot stadsvoogd schopten tijdens de opstand kunnen als de belangrijkste personen van de Ieperse opstandelingen beschouwd worden. In het eerste jaar van de opstand was er geen stadsvoogd. De volgende drie jaren nl. 1326/27, 1327/28, 1328/29 verschijnt de functie wel. De drie personen die de functie bekleedden waren respectievelijk: Jacob van der Markt, Jan van den Clite en Willem Boidin.

Jacob van der Markt was schepen in het eerste jaar van de opstand. Tijdens dit jaar was hij ook serjant van de milities te Gent en Deinze. Het volgende werkjaar bekleedde hij de functie van stadsvoogd. De volgende twee jaren was hij opnieuw schepen. De eerste drie jaren, van de opstand, maakte hij gemiddeld minstens 14 keer deel uit van een gezantschap dat voor één of meerdere dagen weg was. Het jaar 1328/29 was het laatste jaar waarin hij nog politiek actief was, althans in het begin van het werkjaar. Bij de onderwerping aan de koning op 10 september 1328, ging hij mee als schepen[863].  Echter, hij fungeerde hierna geen enkele keer meer als gezant, noch als getuige in oorkonden van gracieuze rechtspraak. Vermoedelijk werd hij dus nog verkozen als schepen in augustus, doch is hij nà de onderwerping aan de kant geschoven.

Willem Boidin was schepen in de eerste twee jaren van de opstand. Daarna wepelde hij één jaar als raadslid én als voogd van de wezen. In 1328 werd hij stadsvoogd. Wat niet nodig was, hij kon immers ook gewoon opnieuw schepen geworden zijn. En eigenlijk was de voogd telkens iemand die het jaar ervoor schepen was geweest, wat bij Boidin niet het geval was. Hij was niet zeer actief tijdens dit jaar. We hebben slechts vier gezantschappen teruggevonden waarvan hij deel uitmaakte. Hij bleef nog zeker enkele jaren na de opstand in het bestuur van de stad. Hij werd niet aan de kant geschoven en kon zich handhaven onder de teruggekeerde patriciërs.

De positie van Jan van den Clite is vergelijkbaar met die van Willem Boidin. Er is echter één verschil: Jan was al schepen vóór de opstand! In het eerste jaar van de opstand was hij raadsheer. Waarom geen schepen? Hij was al twee achtereenvolgende jaren schepen geweest en moest blijkbaar van het nieuwe bestuur ook wepelen. Tijdens het tweede jaar was hij gewoon schepen. Het jaar erop, 1327/28, werd hij stadsvoogd. Eigenlijk was dit nog niet echt nodig, want hij kon, wettelijk gezien, nog één jaar als schepen functioneren. Jan van Moorslede kwam misschien eerder in aanmerking voor de functie van voogd. Beiden zijn vergelijkbaar, vanwege hun positie vóór de opstand als schepen. Van Moorslede was al twee jaren achtereen schepen geweest. Toch werd Jan van den Clite stadsvoogd en Jan van Moorslede raadslid in 1327/28. Na dit jaar zette van den Clite zijn carrière gewoon verder. Hij werd in 1328 en in 1329 tot schepen verkozen, wepelde een jaar, en verscheen in 1331 opnieuw in het bestuur.

Willem Boidin en Jan van Clite kunnen we derhalve beschouwen als de belangrijkste personen in het bestuur van de stad tijdens de opstand. Er zijn aanwijzingen dat van den Clite een trapje hoger stond dan Boidin. Van den Clite volbracht tijdens de opstandige jaren 49 missies ten behoeve van de stad, Boidin 32. Dit verschil is niet zo groot, maar sprekender is het jaar 1328/29. Van den Clite verzorgde 16 missies, wat het hoogste persoonlijke aantal is voor dit jaar, en Boidin slechts 4. We moeten beklemtonen dat dit aanwijzingen zijn, die slechts een graad van belangrijkheid suggereren. We mogen hieruit geen vaststaande conclusies trekken.

 

D. De hospitaalvoogden 1325-1329

 

Els Matthys stelde vast dat de schepenen en hospitaalvoogden door dezelfde families werden geleverd in het begin van de veertiende eeuw[864]. De meeste van deze families werden in juni 1325 verbannen. Het nieuwe bestuur moest dus ook voor nieuwe hospitaalvoogden zorgen, en paste hierbij exact dezelfde praktijken toe als de patriciërs. De personen die het bestuur van de stad vormden, bekleedden ook de functies van hospitaalvoogden. Een voorbeeld hiervan was Willem Boidin. Hij was voogd van het Godshuis van de Heilige Geest in augustus 1326.

We zien ook personen fungeren als voogd, die het slechts tot raadslid schopten tijdens de opstand en vóór de opstand geen rol van betekenis speelden. Voorbeelden hiervan zijn Frans Zoetin, Maarten de Rasschere en Willem van Schoten. De twee eersten werden voogden van de Leprozerij genoemd op 29 augustus 1328. Maarten de Rasschere was tijdens de gehele opstand raadslid en ook schatbewaarder in het jaar 1325/26. Frans Zoetin was raadslid in 1326/27 en 1327/28. Hij slaagde erin om de functie van voogd van de Leprozerij te behouden tot en met ten minste juli 1333. Maarten de Rasschere daarentegen zal in september 1328 de stad als gijzelaar moeten verlaten en zal drie jaar in Frankrijk moeten doorbrengen[865]. Willem van Schoten was net als Maarten de Rasschere raadslid gedurende de hele opstand. Hij bleef ook nog raadslid in 1328/29[866]. In 1328 trad van Schoten samen met Willem Wasscaerd op als voogd van het Bellegodshuis.

Hiernaast waren er ook drie voogden die reeds in functie waren vóór de omverwerping van het patricische bestuur en dit bleven. Michiel Lievin was voogd van het St. Christina begijnhof en bleef dit. Dit is in overeenstemming met wat we hebben vastgesteld voor zijn aanwezigheid in de schepenbank. Jan van Moolnare trad op 1 juli 1324 op als voogd van het O.L.V. Gasthuis, samen met Lambert Morin. Deze laatste werd verbannen in juni 1325 en Jan van Moolnare verscheen vanaf 1326/27 in de schepenbank! Tijdens de opstand en erna trad van Moolnare regelmatig op als voogd van het O.L.V. Gasthuis, samen met Nicasis de Vroede. En hij zal ook schepen blijven na de nederlaag van de opstandelingen. We weten jammer genoeg niet veel over zijn persoon. Uiteindelijk was er nog Willem van de Pitte. Hij trad reeds in 1312-1313 op als voogd van het Godshuis van de heilige Geest[867]. Hij blijft dit tijdens het opstandige bestuur. Zij medevoogd was toen Willem Boidin.

We kunnen hieruit het besluit trekken dat diegenen die verbannen waren geworden, vervangen werden door één van de nieuwe schepenen of raadslieden. Drie voogden konden evenwel aanblijven. Twee van hen speelden uiteindelijk een rol in het bestuur van de stad tijdens de opstand, met name Jan van Moolnare en Michiel Lievin.

 

E. De nieuwe stadspensionarissen en serjanten

 

We hebben reeds vermeld dat een aantal oude stadspensionarissen werden geweerd door het nieuwe bestuur. Zij moesten vervangen worden. De nieuwe pensionarissen werden voornamelijk gerekruteerd uit de teruggekeerde ballingen die in juni-juli 1325 gratie van de graaf hadden verkregen[868].

 

                                                          teruggeroepen ballingen zomer 1325

Willem van Moorslede, zoon Jan

 

hoofdman?

 

Jan van Moorslede

 

serjant? schepen?

 

Willem van Moorslede, zoon Wouter

 

hoofdman?

 

Diederik Goussin

wever

 

gijzelaar 1328

Canin Goussin

 

 

 

Jacob de Mes

 

 

 

Paul van Becelaere

wever

 

gijzelaar 1328

Jan van Strovelt

 

 

 

Simon Brun

voller

 

gijzelaar 1328

Lambert Volpond

 

 

 

Jan Stoop

drapier/ wever

klokkenluider

gijzelaar 1328

Jan Lenval

 

 

 

Hendrik Gommaere

 

schatbewaarder/raadslid

 

Willem van der Heule

drapier

 

 

Lambert van der Strate

 

 

 

Pieter de Koninck

 

 

 

Andries Clare

wever

 

gijzelaar 1328

Jan Christien

voller

stadspensionaris

gijzelaar 1328

Boidin Christien

 

 

 

Maarten de Rasschere

wever

schatbewaarder/raadslid

gijzelaar 1328

Jacob de Rasschere

wever

hoofdman van een vierendeel

gijzelaar 1328

Pieter de Rasschere

 

stadspensionaris

 

Jan Taispil, de oude

wever

 

gijzelaar 1328

Jan Taispil, de jonge

wever

stadspensionaris

gijzelaar 1328

Bedde Bossin

 

 

 

Belie del Angle

 

 

 

Nicolaas Vierdinck

 

 

 

Christiaan van Steenbeke

 

 

 

Jan van Herzele

wever

 

gijzelaar 1328

Simon Zadekin

wever

 

gijzelaar 1328

Matheus Priem

wever

 

gijzelaar 1328

Tabel 25: personen die verbannen werden wegens samenzwering vóór juni 1325 en later gratieverlening kregen door de graaf in gevangenschap in juni en juli 1325                                   

         

Deze mensen werden verbannen wegens samenzwering tegen de stad in 1324 en 1325. Het vonnis over Jan van Herzele, Simon Zadekin en Nicolaas Vierdinck is bewaard gebleven. Het werd gedateerd op 19 november 1324[869]. Er komt duidelijk tot uiting dat voornoemde personen afkomstig waren uit de textielnijverheid en de wevers overheersten! We zien hier ook een aantal namen opduiken die ons reeds bekend zijn uit vorig hoofdstuk: Maarten de Rasschere, Jacob de Rasschere, Willem van Moorslede en Jan Taispil de jonge. Ook Nicolaas Vierdinck werd reeds in vorig hoofdstuk vermeld. Toen hij na zijn gratieverlening terugkeerde naar de stad, liet men de trompetters blazen[870]. Maarten de Rasschere en Hendrik Gommaere waren de enigen die konden opklimmen tot schatbewaarder en raadslid. Het ambt van schepen was blijkbaar te hoog gegrepen.

Het is ook opvallend dat zeker veertien van de 31 na de nederlaag in 1328 als gijzelaar naar Frankrijk werden gestuurd. Terwijl er van de 27 mensen die schepen waren geweest slechts één persoon als gijzelaar werd opgegeven. Het is ook trouwens door die gijzelaarslijst dat we het beroep van de meesten hebben kunnen achterhalen.

Eenzelfde vaststelling wordt gedaan bij de identificatie van de nieuwe serjanten. Door een gelukkig toeval is de namenlijst van de serjanten van 1327/28 bewaard gebleven en uitgegeven in de stadsrekeningen. Deze lijst wordt in bijlage gegeven. Het is een opsomming van 74 personen. Negentien van hen hebben we kunnen identificeren als persoon die drie jaar in Frankrijk moest gaan wonen. Van deze negentien waren er negen wevers, zeven vollers en twee van gemene neringen. Van één persoon werd het beroep niet weergegeven in de gijzelaarslijst.

Blijkbaar werden er, bij het opstellen van de gijzelaarslijsten, mensen geviseerd die wel degelijk actief waren in de opstand,  maar niet in de hoogste regionen. Zou het mogelijk zijn dat de schepenen van 1328/29 er voor gezorgd hadden dat zij niet te lijden kregen onder gijzelaarsschap, om zo hun eigen vel te redden? Zou het ook kunnen zijn dat de schepenen niet zozeer tot de groep van wevers en vollers behoorden, maar eerder tot die van de drapiers? Dat zou kunnen verklaren waarom ze niet in de gijzelaarslijst voorkomen. Hierin worden enkel wevers, vollers en enkele mensen uit kleine neringen in opgesomd. Het volk moest het blijkbaar ontgelden in plaats van zijn bestuurders.

 

F. De samenstelling van de milities

 

Heel veel aanwijzingen zijn hiervoor niet gevonden. Maar toch kunnen we een beeld schetsen van de milities. Dit beeld komt grotendeels overeen met hetgeen we al hebben vastgesteld:

arbeiders uit de textielnijverheid namen de leiding. Tijdens de zomer van 1325 werden er banieren voor de utslares en de vollers gemaakt. De vollers waren duidelijk aanwezig bij de herevaert naar Langewade in mei-juli 1327. Te Diksmuide, later dat jaar, was de deken van de wevers aanwezig. In de vaart naar Langemark begin maart 1328 waren dekens van het weversambacht en het vollersambacht aanwezig. Timmerlieden en pijnres zien we nog niet optreden in de herevaerten naar Gent en Deinze in 1325. Zij waren echter wel aanwezig te Langewade, Diksmuide en Langemark[871].

De geleverde informatie wijst er zeer duidelijk op dat wevers en vollers een belangrijke rol speelden in de opstand binnen de Ieperse muren. Ze leverden zowel nieuwe schepenen, als nieuwe stadspensionarissen. De wegens samenzwering veroordeelde ballingen, kwamen ook voornamelijk uit het weefambacht.

 

 

4. Het bestuur tussen 1328/29 en 1331/32

 

A. Het rare schepenjaar 1328/29

 

We hebben al eerder vermeld dat dit jaar niet normaal is verlopen, zeker niet op het vlak van het bestuur van de stad. Hoewel eind augustus de opstandelingen werden verslagen en de patriciërs naar de stad terugkeerden, bleef het bestuur van de stad volks getint. Wellicht was dit te wijten aan het tijdstip waarop de Ieperse schepenen werden verkozen: 24 augustus. Dit was één dag na de slag bij Cassel, en nog voor er werd besloten zich te onderwerpen. Het is wel opmerkelijk dat deze schepenbank behouden bleef nà de onderwerping! Hoewel, we hebben het vermoeden dat de meest radicale elementen eruit werden geweerd. Een opmerking ter zake werd reeds gegeven bij de bespreking van de figuur van Jacob van der Markt. Hij was tot schepen verkozen, dat bewijst de afvaardiging tot onderwerping naar de koning, echter hij voerde geen enkele functie meer uit in dat jaar, nà de onderwerping.

Voor dit jaar werden veertien akten van gracieuze rechtspraak teruggevonden[872]. Zij zijn verspreid over de data van 12 december 1328 en 6 augustus 1329. Tien verschillende schepenen werden er in totaal in vernoemd. Als we ervan uitgaan dat er dertien werden verkozen moeten er drie kort na de onderwerping aan de kant zijn geschoven of geëlimineerd. Eén van dezen zou dan Jacob van der Markt moeten geweest zijn.

Eén persoon verscheen dit jaar voor het eerst, en voor het laatst, in het bestuur van de stad nl. Salomon Nachtegale. Hij was, als schepen, mee naar de koning om de onderwerping van de stad aan te bieden. Hierna vervulde hij geen gezantschappen meer voor de stad. Maar hij trad des te meer op als getuige bij verkopingen of verheffingen. Hij komt in elf van de veertien oorkonden voor. Dit is het hoogste aantal van de tien schepenen. Na dit jaar vinden we hem niet meer terug in het bestuur van de stad. In januari 1336 werd een Salomon Nachtegale nog vernoemd als koster van de St.-Jacobskerk. Andere informatie over hem is niet teruggevonden.

 

B. Het schepenjaar 1329/30

 

In dit jaar is er één iemand die écht nieuw is in het bestuur van de stad: Hendrik Slavaris. Er is wederom niet veel over hem of zijn familie geweten. We weten dat hij in 1333 een erfrente wisselde met het Godshuis van de Heilige Geest. In de brief van de assisen van de nieuwe vestingen[873] werd er een Hendrik Slavaris vernoemd die in de Torhoutstraat in de stad woonde. Hij betaalde het tarief van 2 s. Dit betekend dat hij niet tot de laagste inkomens behoorde, deze moest immers maar 12 d. betalen.

Vanaf dit schepenjaar verschijnen er opnieuw namen van patriciërs in de schepenbank. Er kan echter niet gesproken worden van een herovering van de macht: slechts vier van de dertien schepenen stonden bekend als patriciërs. Zij waren Michiel Vierdinck, Andries Paeldinck, Wouter Croeselin en Nicolaas van Lo. Deze personen kunnen echter niet zonder meer beschouwd worden als teruggekeerde patriciërs. Michiel Vierdinck nam immers de functie van schatbewaarder waar in het eerste jaar van de opstand, hij was toen tevens raadslid. Én vermoedelijk de hele opstand door oefende hij de functie van voogd van het St. Thomas Gasthuis uit. De Paeldincks van hun kant en de Croeselins waren niet verbannen geweest. Zij speelden weliswaar geen actieve rol tijdens de opstand. Maar het was wel opvallend dat zij nu in de schepenbank terechtkwamen. Nicolaas van Loo was de enige die echt kan beschouwd worden als een teruggekeerde patriciër. Blijkbaar stonden de personen die tijdens de opstand het bestuur in handen hadden, nog zeer sterk in hun schoenen; ze konden een volledige machtsovername voorkomen. Slechts één iemand van de teruggekeerde patriciërs slaagde erin om een schepenzetel te bemachtigen. De overige personen die in de schepenbank zaten waren niet van de minsten geweest tijdens de opstand: Willem Boidin, Jan van den Clite, Baudri Pille, Bartholomeus Zedeman, e. a.

 

Tabel 26: De schepenbank van het jaar 1329/30

 

Hieruit kunnen we besluiten dat de nederlaag van de opstandelingen te Cassel wel voor het deficiet van de opstand zorgde in Vlaanderen, maar niet hetzelfde effect had binnen de muren van de stad Ieper. Vroegere opstandelingen konden, één jaar na het beëindigen van de strijd, nog meer dan de helft van de schepenzetels bezetten nl. negen van de dertien. Zij hadden nog een absolute meerderheid, na de verkiezingen van 1329.

 

C. De verdere evolutie tot en met ongeveer augustus 1332

 

In 1330 braken er in Ieper opnieuw onlusten uit. Er is niet veel over deze onlusten geweten. Ze waren vermoedelijk erg hevig want op 17 juli 1330 werd de bestaande schepenbank, in vorige paragraaf beschreven, afgeschaft door Lodewijk II van Nevers. De graaf ordonneerde dat vanaf nu de schepenen niet meer verkozen zouden worden door de inwoners, maar zouden aangeduid worden door vier grafelijke commissarissen[874]. Als dit zou gebeurd zijn, dan hebben de commissarissen ook niet manifest gebruik gemaakt van hun mogelijkheid om de oude patrciërs aan de macht te brengen. Er zijn nog altijd schepenen aanwezig van de opstandige periode: Baudri Pille, Willem Boidin, Hendrik van Steenvoorde en Jan van Moolnare. Zij waren dus nu nog met vier op dertien. Michiel Vierdinc en Nicasis de Vroede kunnen strikt genomen echter nog bij hen gerekend worden. Dit geeft dan een totaal van zes op dertien.

Wouter Croeselin, Eloy Ackaert, Nicolaas van Loo en Michiel Belle behoorden tot families die tussen 1325 en 1329 uit de schepenbank waren geweerd. Zij waren dus met vier op dertien. Hendrik Slavaris was nieuw van het jaar 1329. Frans van Becelaere was helemaal nieuw. Vermoedelijk was hij handelaar in houtsoorten. In de brief van de openbare werken was er een Frans van Becelaere van wie men telkens hout kocht. Er is echter geen zekerheid dat het hier om één en dezelfde persoon gaat. In de brief van de assisen van de nieuwe vestingen werd er een Frans van Becelaere vernoemd. Hij woonde in de boezingestraat en betaalde 1 lb. Dit tarief betekende dat hij niet onbemiddeld was. De schepenlijst van Bonaert die de families naging, vermeld de familie van Becelaere vanaf 1330 tot en met 1498 in de schepenbank[875]. Blijkbaar konden ze een heuse carrière uitbouwen. Uiteindelijk verschijnt er nog één nieuwe naam in de schepenbank: Pieter Scattin. In de dertiende eeuw was er een vooraanstaande familie Scattin die echter nooit had deelgenomen aan het bestuur van de stad[876]. Deze naam komt ook niet voor op schepenlijsten van de eerste vijftien jaren van de veertiende eeuw[877]. Was deze Pieter Scattin lid van de vooraanstaande familie of niet? We hebben immers niet bijster veel informatie gevonden over Scattins in de veertiende eeuw. Enkele oorkonden werden teruggevonden i.v.m. de familie. Ook komt uit enkele naar voren dat een Pieter Scattin in 1346 reeds gestorven was.

De schepenbank van 1330/31 had duidelijk een zeer gemengde samenstelling. Er waren vier homines novi van de tijd van de opstand, twee patriciërs die met de opstand hadden meegedaan, vier teruggekeerde patriciërs en drie mensen die vanaf dit jaar, of vorig, homines novi kunnen genoemd worden. We komen tot volgend schema voor de schepenen van het jaar 1330/31.

 

Tabel 27: de schepenbank van het jaar 1330/31

 

Voor het jaar 1331/32 werden er slechts twaalf schepenen teruggevonden. Vier personen hadden hun carrière in stedelijke dienst aangevangen tijdens de opstandige jaren: Jan Toor, Hendrik van Steenvoorde, Bartholomeus Zedeman en Denis Wildegans. Deze laatste had maar een beperkte functie in de opstand: hij was enkel in de zomer van 1325 serjant bij de militie naar Gent. Er is echter ook informatie over hem teruggevonden die erop wijst dat hij een carrière heeft kunnen uitbouwen nà 1332. In 1336 zal hij grond kopen van Jan Damman en in 1344 werd hij (of een zoon) nog genoemd als raadsheer. Er is wel geen enkele informatie gevonden over andere familieleden.

Jan van den Clite verschijnt, na één wepeljaar als stadsvoogd (!)[878], opnieuw in de schepenbank. Michiel Vierdinck en Hendrik Slavaris zijn voor een derde opeenvolgende jaar schepen! Dit is in feite tegen de bepalingen van 12 maart 1228 in[879]. Hoe kan dit dan gerechtvaardigd worden? Zaten de grafelijke commissarissen er voor iets tussen, of was het de graaf zelf die het wettelijk achtte dat deze mensen drie jaar achtereen als schepen konden fungeren? Pieter Scattin en Eloy Ackaert dienden hun tweede jaar. En er waren drie teruggekeerde patriciërs van families die vóór de opstand in de schepenbank zaten: Andries van den Akkere, Lambert Morin en Nicolaas Scorboet. Hierbij moet opgemerkt worden dat van de familie Scorboet niemand verbannen was geworden. We komen dus tot volgend schema voor de schepenbank van 1331/32.

 

Tabel 28: De schepenbank van het jaar 1331/32

 

Als we de gegevens voor de schepenbank tussen 1329 en 1331 in een statistische tabel omzetten bekomen we het volgende.

 

 

Lid v/d 30

Nà 1280

Nà 1303, al rijk in 13E

Nà 1303, homines novi

Vanaf de opstand

Nà de opstand, homines novi

Aantal personen

8

1

1

2

8

4

% op 24 personen en 50 zetels

33,5%

4%

4%

8,5%

33,5%

16,5%

Tabel 29: Procentuele bezetting van de schepenzetels tussen 1329 en 1331

 

Tijdens de vijf jaren vóór de opstand[880] werd de schepenbank nog nagenoeg volledig beheerst door families die reeds in de dertiende tot de vermogenden werden gerekend: eenentachtig procent van de zetels hoorden hen toe. Het traditionele patriciaat van de 30 bezette zelfs nog zevenenvijftig procent van het bestuurlijk orgaan. Slechts negentien procent ging naar échte homines novi die na de schepenmoord van 1303 voor het eerst hun stappen zetten in de richting van een publiek en politiek leven. De eerste drie jaar nà de opstand in Vlaanderen, waarin er opnieuw traditionele patriciërs konden verkozen worden verschillen hier grondig mee. Slechts eenenveertig procent van het bestuur van de stad werd gevormd door dertiende-eeuwse vooraanstaande families. Het patriciaat van de 30 bezette nog maar een dikke drieëndertig procent van de schepenzetels. Dit was evenveel als de schepenen die hun carrière tijdens de opstand hadden aangevangen! Verder is het zeer opmerkelijk dat zestien en een halve procent bestond uit homines novi die nà 1329 voor het eerst in het bestuur van de stad verschenen. Zouden we hier uit mogen afleiden dat de opstand van Kust-Vlaanderen de reeds begonnen democratisering van de veertiende eeuw, een duw in de goede richting gaf, althans op korte termijn?

 

D. De personen die wel en niet in dienst konden blijven, of terugkeren, na de opstand

 

Mensen die al voor 1325 in het bestuur zaten

Nà de machtsovername in 1325 konden zes personen hun functie als schepen behouden. Zij waren: Jan van den Clite, Michiel Lievin, Jan Luux, Jan van Moorslede, Pieter Vierdinck en Nicasis de Vroede. Uit de bespreking van de schepenbank nà 1329 is gebleken dat Jan van den Clite, Michiel Lievin en Nicasis de Vroede hun functie opnieuw konden behouden. Pieter Vierdinck werd door Michiel Vierdinck vervangen. Jan Luux en Jan van Moorslede kwamen dus niet meer voor na de opstand. Luux was in 1327/28 voor het laatst schepen. Als hij zijn carrière zou verder gezet hebben, zou hij in 1329 opnieuw in de schepenbank hebben moeten verschijnen. Van Moorslede had de eerste twee jaar van de opstand als schepen doorgebracht, en wepelde het derde jaar als raadslid. Als alles normaal zou zijn geweest moest hij in 1328 opnieuw schepen zijn geworden, wat vermoedelijk niet gebeurde. Voor het jaar 1328/29 zijn immers maar elf schepenen teruggevonden. Misschien was van Moorslede wel verkozen, maar was hij één van degenen die na de onderwerping geweerd werden. Dit blijven echter maar gissingen. Het enige dat we kunnen vaststellen met zekerheid is dat sommigen geen hindernis vonden in de opstand voor de uitbouw van hun schepencarrière, en anderen wel. Ofwel was het begin van de opstand een onoverkomelijke hindernis, ofwel was het einde van de opstand dit.

De terugkeer van de patricische schepen die verbannen waren geworden, was ook niet vanzelfsprekend. Gedurende vier jaar na de nederlaag werden er maar acht families van de vierenveertig gerehabiliteerd. Belangrijk is wel erop te wijzen dat drie van deze acht niet verbannen waren geweest: Croeselin, Paeldinck en Scorboet. De andere vijf waren: van den Akkere, Belle, Morin, Ackaert en van Loo. En van deze laatste twee families zaten er geen personen in het bestuur van de onmiddellijke jaren voor de opstand. Een schematische vergelijking van de drie tijdsspannen geeft het volgende.

 

schepenen 1320/21-1324/25

schepenen 1325/26-1328/29

schepenen 1329/30-1331/32

Andries van den Akkere

 

Andries van den Akkere

Jan Bardonc

 

 

Frans Belle

 

 

Lambert Belle

 

 

 

 

Michiel Belle

Jan Biezebout

 

 

Andries Broederlam

 

 

Jan van den Clite

Jan van den Clite

Jan van den Clite

Wouter Croeselin

(niet verbannen)

Wouter Croeselin

Christiaan Damman

 

 

Jan Falais

(niet verbannen)

 

Wouter van Haringhe

 

 

Jacob van Houtkerke

 

 

Michiel Lievin

Michiel Lievin

Michiel Lievin

Jan Luux

Jan Luux

 

Jan van Moorslede

Jan van Moorslede

 

Jacob Morin

 

 

 

 

Lambert Morin

Pieter Paeldinck

 

 

 

(niet verbannen)

Andries Paeldinck

Pieter Peper

 

 

Nicolaas Scorboet

(niet verbannen)

Nicolaas Scorboet

Pieter Vierdinck

Pieter Vierdinck

 

 

 

Michiel Vierdinck

Nicasis de Vroede

Nicasis de Vroede

Nicasis de Vroede

Tabel 30: Overzicht van de patriciërs die wel of niet een hindernis vonden in de opstand voor de uitbouw van hun schepencarrière

 

De opstandige schepenen: hun komen en gaan, of blijven

De jaren 1325/26-1328/29 leverden eenentwintig nieuwe schepennamen op. Van deze eenentwintig bleven er tussen 1329/30-1331/32 nog acht in de schepenbank. Een reden voor het aanblijven van juist deze personen is zeer moeilijk te geven. Uit volgende tabel blijkt dat de oorzaak van eliminatie niet uitsluitend in verband is te brengen met de belangrijkheid van de persoon tijdens de opstand.

 

schepenen 1325/26 -1328/29

schepen nà 1329

gezant tijdens opstand

gezant 1328/29

getuige in 14 oorkonden 1328/29

Jan van den Clite

Jan van den Clite

49

16

10

Jacob van der Markt

 

34

2

 

Willem Boidin

Willem Boidin

32

4

 

Willem Noidin

 

32

 

 

Willem Ameide

 

23

 

 

Willem Wasscaert

 

21

1

 

Jacob van Zillebeke

 

20

 

 

Hendrik van Steenvoorde

Hendrik van Steenvoorde

18

9

9

Bartholomeus Zedeman

Bartholomeus Zedeman

13

11

5

Jacob Willay

 

12

1

 

Paskin Vogelin

 

12

 

 

Jan van Moolnare

Jan van Moolnare

10

1

 

Michiel Lievin

Michiel Lievin

8

 

 

Nicasis de Vroede

Nicasis de Vroede

7

8

7

Willem van Nieuwkerke (vanaf 1328/29)

 

5

1

3

Baudri Pille

Baudri Pille

5

 

 

Jan Toor

Jan Toor

5

 

9

Michiel Brun (vanaf 1328/29)

Michiel Brun

5

 

 

Jan van Moorslede

 

4

 

 

Hendrik de Rike

 

4

 

9

Jan Luux

 

3

 

 

Willem van Zevecote

 

2

2

 

Jan Pauwels

 

1

 

 

Christiaan de Cardemakere

 

 

 

 

Salomon Nachtegale (vanaf 1328/29)

 

 

1

11

Willem van Poesele (vanaf 1328/29)

Willem van Poesele

 

2

8

Pieter Vierdinck

(Michiel Vierdinck)

 

 

 

Tabel 31: Onderzoek naar statusverschillen tussen de volkse schepenen onderling

 

Willem Boidin kon wel aanblijven, Jacob van der Markt en Willem Noidin niet. Zij waren ongeveer even belangrijk tijdens de opstand, althans wat betreft hun deelname aan gezantschappen. Michiel Brun, Jan Toor en Hendrik de Rike kan ook ongeveer dezelfde belangrijkheid toegedicht worden, zeker voor het jaar 1328/29. De Rike kon niet blijven, de andere twee wel.

Uit deze twee voorbeelden komt naar voren dat de belangrijkheid niet de voornaamste reden was tot eliminatie of niet. We hebben reeds eerder de relatieve rijkdom van de nieuwe schepenen geprobeerd vast te stellen aan de hand van de tarieven van de assisen voor de nieuwe vestingen. Toen hebben we opgemerkt dat er meer vragen dan antwoorden bleven. Het zou echter kunnen zijn dat een aantal personen nà de opstand niet meer schepen waren, niet omwille van een moedwillige eliminatie, wel omdat het ambt nu niet meer bezoldigd was. Deze veronderstelling impliceert een min of meer gedwongen terugkeer naar een ‘plutocratie’[881]. De personen die werden teruggevonden in de pointinghelijst, konden allen aanblijven nà de opstand. Men zou hieruit kunnen afleiden dat rijkdom één van de redenen was waarom sommige mensen schepen bleven, en sommige niet. Maar wegens gebrek aan verdere persoonlijke informatie zoals beroep, rijkdom en aanzien van de familie, persoonlijke idealen en succes, meningsverschillen over onderwerping of niet in augustus 1328, ... is het zo goed als onmogelijk om tot gefundeerde en voldoende genuanceerde conclusies te komen.

 

E. Enkele mensen die hun carrière nà de opstand verder uitbouwden

 

Een zestal personen zaten in de periode 1320/21-1331/32 van bij de aanvang van hun schepencarrière ononderbroken, behalve het verplichte wepeljaar, in het bestuur van de stad. Eén van hen was zijn carrière al vóór het uitbreken van de opstand begonnen: Jan van den Clite. Zijn persoonlijke carrière zag er als volgt uit: 1320/21 en 1321/22 schepen; 1323/24 en 1324/25 schepen; 1325/26 raadsheer; 1326/27 schepen; 1327/28 stadsvoogd; 1328/29 en 1329/30 schepen; 1330/31 stadsvoogd; 1331/32 schepen. Tijdens de opstand was hij degene die deel uitmaakte van de meeste gezantschappen. Hij kan zonder twijfel als één van de meest invloedrijkste personen worden beschouwd in de Ieperse schepenbank van dit decennium. Om een vergelijking te maken met de Brugse schepenbank en de leiders van de opstandelingen aldaar volstaat het op de persoon van Willem de Deken te wijzen. Hij was de belangrijkste persoon in deze stad tijdens de opstand, en werd na de nederlaag van de opstandelingen als enige Vlaming berecht door het Parlement van Parijs[882]. In vergelijking met deze persoon kwam Jan van den Clite er wel zeer goed van af. Hij kon zijn positie in de schepenbank behouden! Om al deze redenen verbaast het des te meer dat er geen informatie is gevonden over hem of zijn familie in de eerste helft van de veertiende eeuw.

Willem Boidin, Bartholomeus Zedeman en Baudri Pille waren schepen vanaf het eerste jaar van de opstand en slaagden erin een carrière uit te bouwen, zeker tot en met 1331/32. Willem Boidin slaagde hier het beste in, door het verwerven van de functie van stadsvoogd in het jaar 1328/29. En niet lang na zijn aanstelling werd de onderwerping van de stad aan de koning aangeboden! Er zijn bewijzen gevonden die erop duiden dat hij nog verder opwerkte tijdens de veertiende eeuw. In 1335 wordt Willem Boidin samen met Lambert Belle vernoemd in een scheidsrechterlijke uitspraak[883]. Bartholomeus Zedeman was telkens twee jaar achtereen schepen en in zijn wepeljaar raadslid. In verband met zijn eventuele economische achtergrond werd er een oorkonde teruggevonden die dateert van 1372. Hierin wordt een Bartholomeus Zedeman vernoemt die een kunstambacht uitoefende[884]. Baudri Pille wepelde in het jaar 1327/28 als raadslid. Hij werd het jaar erna niet opnieuw schepen, maar bekleedde slechts de functie van schatbewaarder. De twee jaren hieropvolgend werd hij opnieuw schepen. Jan van Moolnare verscheen vanaf het tweede jaar van de opstand in de schepenbank. Eigenlijk was dit niet het begin van een carrière in het openbare leven. We hebben opgemerkt dat hij reeds in 1321 voogd van het O.L.V. Gasthuis was. Vanaf het moment dat hij schepen werd, bleef hij in het bestuur van de stad. Hij wepelde samen met Baudri Pille als schatbewaarder in 1328/29. Hendrik van Steenvoorde kwam vanaf 1327/28 in de schepenbank terecht. Het jaar ervoor was hij al raadsheer. Hij is twee jaar achtereen schepen, wepelt een jaar, en komt terug in 1330/31 en 1331/32[885].

Bij de bespreking van deze carrières moet in het achterhoofd gehouden worden dat de verkiezing van de schepenen in 1331 veranderde. We hebben er al op gewezen dat deze veranderde modaliteiten niet tot gevolg hebben dat de schepenen exclusief uit de patriciërsfamilies kwamen. Vermoedelijk zou de Ieperse bevolking dat ook niet aanvaard hebben. Blijkbaar was er een compromis nodig waar ook Lodewijk, via zijn commissarissen, zich moest aan houden. En dit had tot gevolg dat enkele volksmensen aan een carrière konden denken.

 

 

5. Besluit

 

We kunnen besluiten dat de Ieperse schepenbank tussen 1320 en 1332 een ‘gemengd’ karakter vertoonde. De jaren vóór de opstand bestond het bestuur van de stad niet exclusief uit patriciërs, hoewel ze een meerderheid vormden. Op vijf jaar tijd bezetten 21 verschillende mensen 60 schepenzetels. Van deze 21 waren er vier homines novi sinds 1303: Jan van den Clite, Michiel Lievin, Jan Luux en Jan van Moorslede. Zij vertegenwoordigden negentien procent van de zetels. 

De omverwerping van het bestuur in juni 1325 veroorzaakte de verbanning van patriciërs en de installatie van een volks bestuur. Men verbande niet enkel bestuursleden, maar ook patriciërs die niet actief aan het bestuur van de stad deelnamen. Maar niet alle personen die de stad bestuurden tussen 1320 en 1325 werden geweerd. Onder deze mensen werden ten eerste de homines novi teruggevonden, ten tweede anderen die sinds het begin van de veertiende eeuw in het bestuur zaten, ten derde ook familieleden van zeer belangrijke patricische families. We hebben geopperd dat de reden voor dit aanblijven, zou kunnen gelinkt worden aan een nood aan ervaren onderhandelaars. Maar we hebben niet kunnen vaststellen waarom men juist voor deze mensen koos nl. Vierdinck en de Vroede.

Het bestuur tijdens de opstand was duidelijk opener dan de jaren ervoor. Er werden 27 verschillende namen teruggevonden voor 50 schepenzetels. Dit cijfer stond tegenover de 21 schepenen van de 60 zetels vóór de opstand. Binnen de opstandelingen konden er politieke statusverschillen gevonden worden, de bepaling van hun economische status verliep wat moeizamer.  Jan van de Clite, Willem Boidin en Jacob van der Markt staken er politiek gezien bovenuit. Zij waren aanwezig bij vele gezantschappen en ze vervulden alle drie de functie van stadsvoogd. We vermoedden dat Jacob van der Markt de radicaalste van de drie was, hij werd immers na de onderwerping geweerd uit het bestuur. Het is echter ook mogelijk dat hij vrijwillig afstand nam van het ambt, omdat het nu niet meer bezoldigd was. Hij werd bijvoorbeeld niet teruggevonden in de pointinghelijst van de assisen van de nieuwe vesten. Willem Boidin en Jan van den Clite daarentegen konden hun carrière verder uitbouwen, zij waren wel vermeld in de assisenlijst.  Dit betekent impliciet dat zij niet onbemiddeld waren. We zijn verder tot de conclusie gekomen dat Jan van den Clite de belangrijkste Ieperse politicus moet zijn geweest van de bestudeerde twaalf jaren. Hij was ononderbroken, in het bestuur van de stad vanaf het jaar 1320 tot en met 1332. In zijn wepeljaar bleef hij functioneren als raadslid of stadsvoogd. Hij was zelfs nog eens stadsvoogd in 1330/31, dus nà de opstand. We weten echter niet wanneer precies zijn carrière in openbare dienst is aangevangen, en jammer genoeg werd er niets teruggevonden in verband met zijn familie.

Buiten Jan van den Clite en Willem Boidin waren er nog enkele opstandelingen die een carrière konden uitbouwen nà de opstand. Waren zij gematigden geweest? Degenen die uit het bestuur verdwenen na de nederlaag: waren zij de radicalen? Of was het te weten aan het feit dat ze al dan niet gefortuneerd waren? We kunnen hier niet op antwoorden, het zijn slechts enkele opwerpingen.

Tijdens het jaar 1327 heeft er zich geen significante verandering voorgedaan in de bezetting van de schepenbank en raad. De veranderde houding van de magistraat in de opstand, nl. meer op de economische belangen gericht, is dus niet te wijten aan een verandering van het bestuur. Het is dus mogelijk dat de Ieperlingen, in het algemeen, hun economie belangrijker achtten dan het verder zetten van de opstand gericht tegen de machthebbers. Van hieruit kan de reis van twee personen naar de graaf in Nevers verklaard worden en de verschillende vaerden naar Poperinge en Langemark.

Nà de nederlaag van de opstandelingen blijven er, zeker tot en met de aanstelling van 1331, telkens minstens vier personen in de schepenbank die hun carrière hadden aangevangen in het volkse bestuur. De teruggekeerde patriciërs bezetten ook telkens vier zetels in het bestuur. We moeten er ook nog rekening mee houden dat in 1331 en 1332 de schepenen door grafelijke commissarissen werden aangesteld. Dit had dus geen conservatieve terugslag als effect. Het bestuur werd wonderwel mooi verdeeld tussen opstandelingen, patriciërs en één of twee homines novi. De macht van het traditionele patriciaat werd uiteindelijk verbroken. Waar ze in de jaren voorafgaand aan de opstand nog zevenenvijftig procent van de schepenzetels bezetten, konden ze na hun terugkeer uit ballingschap slechts drieëndertig en een halve procent opnieuw in handen krijgen. De opstandelingen die in het bestuur van de stad bleven vertegenwoordigden zelfs evenveel procent van het aantal schepenzetels: 33,5!

Naast de schepenen werden ook stadspensionarissen vervangen in juni 1325. De vraag naar het beroep van de nieuwe schepenen is tijdens het onderzoek in de meeste gevallen onbeantwoord gebleven. In verband met de nieuwe stadspensionarissen hebben we daarentegen meestal wel hun beroepsmatige activiteiten kunnen achterhalen. Dit was mogelijk omdat velen van hen vermeld staan in de gijzelaarslijst van september 1328. Hieruit bleek dat het voornamelijk wevers en vollers waren die reeds in 1324 een samenzwering tegen de stad smeedden. Want de nieuwe stadspensionarissen werden voornamelijk gerekruteerd uit de groep die in de zomer van 1325 gratie kregen. Twee van deze gratieverleenden werden geen stadspensionaris, maar schatbewaarder én raadslid nl. Maarten de Rasschere en Hendrik Gommaere. Zij zijn geen schepen geworden, was dit toeval of niet? De vraag naar het beroep van de nieuwe schepenen werd hierdoor ietwat scherper: behoorden zij ook tot de groep van wevers en vollers, of eerder tot die van de kleine ondernemers nl. de drapiers? We kunnen hier jammer genoeg geen antwoord op geven.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[831] Selma Fecheyr maakte een studie van de dertiende eeuwse schepenbank. Els Matthys bestudeerde het einde van de dertiende en het begin van de veertiende eeuw. Deze twee studies waren voornamelijk analyses van de personen die er in de schepenbank zaten. Renaat Acke maakte een studie van de schepenbank tussen 1300 en 1330. Bij hem lag de nadruk op de institutionele aspecten, en niet zozeer op de personen die de schepenbank bevolkten. Voor een volledige bibliografische informatie over deze werken verwijzen we naar onze bibliografie.

[832] Hiervoor verwijzen we naar de recente studie van Els Matthys en het artikel van Paul Trio: TRIO, “bestuursinstellingen”, 333-360.

[833] FECHEYR, “stadspatriciaat”, 301.

[834] FECHEYR, “stadspatriciaat”, 301.

[835] FECHEYR, “stadspatriciaat”, 303.

[836] MATTHYS, Onlusten, bijlagen.

[837] MUS, “aandeel van de Ieperlingen”, 338.

[838] MATTHYS, Onlusten, bijlagen.

[839] MATTHYS, Onlusten, fiche van Jan van Moorslede in bijlage.

[840] BONAERT, “ Les échevins”, 43-66.

[841] MATTHYS, Onlusten, schepenlijsten in bijlage.

[842] FECHEYR, “Stadspatriciaat”, 301.

[843] FECHEYR, “Stadspatriciaat”, 301-303; MATTHYS, Onlusten, schepenlijsten in bijlage.

[844] Zie vorig hoofdstuk p. 110 en 125.

[845] We verwijzen hiervoor naar zijn persoonlijke fiche in bijlage.

[846] Tijdens de opstand was het schepenambt bezoldigd. De schepenen, raadsheren en stadsvoogd staan vermeld bij de brief van het salaris. We komen hier verder nog op terug.

[847] Deze laatste was de Ieperse vertegenwoordiger in december 1324, toen de drie Vlaamse steden afgevaardigden naar Lodewijk in Frankrijk stuurden om hem te vragen terug te komen. Zie vorig hoofdstuk p. 52.

[848] SR, II, 509-510.

[849] Een compleet overzicht van de salarislijsten vanaf 1321 tot en met 1328 wordt in bijlage gegeven. De lijst hier in de tekst weergeven zou te onoverzichtelijk worden.

[850] Deze twee stonden op de lijst van de ballingen.

[851] SR, II, 459.

[852] SR, II, 523, 567-568.

[853] SR, II, 460.

[854] Zie vorig hoofdstuk p. 85.

[855] Het is mogelijk dat de ambten in het jaar 1328/29 ook nog bezoldigd waren. We kunnen dit onmogelijk te weten komen, omdat de salarislijst van dit jaar niet is bewaard gebleven.

[856] De ijlbodes bij uitstek: zie hiervoor vorig hoofdstuk vanaf de derde fase.

[857] Zie hiervoor zijn fiche.

[858] Er werden echter hogere tarieven dan deze 3 lb. betaald. Echter, deze komen enkele voor bij de vrouwen van de verbannen patriciêrs. Zo betaalde Clare Belle het absolute maximum nl. 30 lb.

[859] In hun uitgave maken G. Des Marez en H. De Sagher er ons op attent dat één blad ontbrak toen zij hun uitgaven maakten. Het is mogelijk dat er hier nog namen opstonden die voor ons onderzoek belangrijk waren. Een reden te meer om voorzichtig met deze assisen om te gaan. 

[860] We verwijzen naar de bijlagen voor de lijsten.

[861] Het is opmerkelijk dat Nicasis de Vroede tot schepen werd verkozen, want volgens het Pardekin was hij pas in september 1327 terug van zijn reis naar Avignon die negen maanden duurde.

[862] Dit mislukte weliswaar, omdat er te Brugge een radicalisatie plaatsgreep bij de schepenverkiezingen van februari 1328.

[863] DIEGERICK, Inventaire analytique, II, 50-51. Het is zeker dat er hier al een nieuwe aanstelling is gebeurd. Salomon Nachtegale was immers ook afgevaardigde van de schepenen. Hij zat echter slechts vanaf 1328/29 in de schepenbank.

[864] MATTHYS, Onlusten, 44-47.

[865] We komen op deze gijzelaars nog terug in volgende paragraaf.

[866] Het zou kunnen dat hij behoorde tot de patricische familie de Scotes, maar daarover bestaat er geen zekerheid.

[867] MATTHYS, Onlusten, bijlagen.

[868] Zie vorig hoofdstuk p. 85-86.

[869] Zie vorig hoofdstuk p. 74.

[870] Zie vorig hoofdstuk p. 89.

[871] We verwijzen naar vorig hoofdstuk en de voetnoten aldaar ter aanduiding van de vindplaats van deze gegevens in de SR.

[872] Zie tabel 27 p.  voor de verwerking van deze gegevens.

[873] cf. supra.

[874] TRIO, “Bestuursinstellingen”, 338.

[875] BONAERT, “Les échevins”, 44.

[876] FECHEYR, “Stadspatriciaat”, 303.

[877] MATTHYS, Onlusten, bijlagen.

[878] KBB, FM nr. 32, 137.

[879] TRIO, “Stadsbestuur”, 337.

[880] Cf. supra

[881] R. van Uytven noemde reeds in 1962 de onbezoldigheid van openbare ambten de fundamentele reden van het monopolie der rijken in het stadsbestuur. VAN UYTVEN, “Plutokratie”, 408.

[882] Zie hoofdstuk 2 p. 45.

[883] KBB, FM 89, X, 30, 49.

[884] KBB, FM 89, XXVII, 355.

[885] Over Hendrik van Steenvoorde zelf werd geen bijkomende informatie gevonden. In 1320 werd er wel in een oorkonde een Jacob van Steenvoorde vernoemt die voller was, en in 1331 werd Jan van Steenvoorde als zager aangeduid. KBB, FM 93, 478.