De opstand in Vlaanderen van 1323 tot 1328 vanuit Iepers perspectief. Bijdrage tot de beeldvorming van een middeleeuwse stad. (Sarah Smolders)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 3: de opstand aan de hand van Ieperse bronnen

 

4. De derde fase: nà het verdrag van Arques (eind april 1326) tot de zomer van 1328, de voorbereiding in Vlaanderen tot een Franse inval

 

De breuk die tot de derde fase leidde is eigenlijk maar artificieel. Er is al eerder op gewezen: de activiteiten in de stad Ieper namen zeker niet af in het vooruitzicht van een vrede. En in het vorig hoofdstuk werd er al op gewezen dat het verdrag van Arques door zo goed als geen Vlaming werd nageleefd en zeker niet in het Westland. De Ieperse bronnen bevestigen dit eensgezind. In geen enkele brief van de stadsrekeningen, is er op een bepaald moment een breuk vast te stellen in de tweede helft van april 1326. 

Voor deze fase beschikken we tegelijkertijd over veel en weinig informatie. De literatuur, steunend op het C.C.F., geeft geen detaillering van de verdere gebeurtenissen in de jaren 1326-1328. De Ieperse bronnen zijn daarentegen onnoemelijk uitgebreid. Het Pardekin bewijst dat er in deze fase van de opstand onomwonden veel bodes door de Ieperse magistraat werden uitgestuurd. Als gevolg hiervan zullen er nog nauwelijks namen genoemd worden en is een kwantificering van de gegevens aangeraden. Vanaf ongeveer de maand mei van 1327 zal Ieper veelvuldige contacten hebben met alle mogelijke dorpjes en plaatsjes van het Westland. Beweren dat de boeren er alleen voor stonden en dat de steden zich niet met hun lot inlieten is onbegrijpelijk. Dit deed William TeBrake wel[557]! Het aantal uitgestuurde bodes per week bereikt verschillende pieken in deze laatste fase van de opstand. Zo werden er op 9 mei 1327 achtentwintig bodes uitbetaald binnen de tijdsspanne van één week. De brief van openbare werken geeft vooral informatie over de bedrijvigheid in de stad. Er werden echter ook uitgaven voor bijvoorbeeld het herstellen van springalen en andere geschut in opgeschreven. Voor het aantal serjanten in deze periode kan nu al gezegd worden dat er nagenoeg niets verandert met vorige periode. De hele fase schommelt het aantal tussen 70 en 71. Waarbij moet opgemerkt worden dat dit toch nog een groot getal is.

 

A. Na het verdrag van Arques (eind april 1326) tot en met de terugkeer van de graaf in Vlaanderen (ongeveer 27 september 1326).

 

De contacten met royalen, graaf en koning, werden nog onderhouden tot en met de week vóór 1 juni 1326. Vanaf 1 juni echter waren er geen contacten meer tot en met de terugkomst van de graaf in Vlaanderen in de tweede helft van september 1326. Tussen 26 april en 3 mei 1326 stuurde Ieper vier bodes naar Parijs en kwam er één bode te Ieper aan met lettres[558]. Bij één van deze bodes schreef men dat hij naar de Ieperse schepenen te Parijs vertrok! Tussen 3 en 17 mei kwam Lippin Canevel van Parijs met lettres van absolutie[559] van de bisschoppen van Terwaan en Senlis, en keerde terug naar Parijs[560]. De laatste betalingen in verband met bezoeken aan Parijs gebeurden op 1 juni 1326[561]. De schepenen die te Parijs waren, zijn teruggekeerd. Het Pardekin vermeldt niet hoe lang ze er waren, maar we kunnen ervan uitgaan dat ze er sinds begin mei waren. De delegatie bestond uit zes personen: Jacob van der Markt, Willem Boidin, Jan van den Clite, Jan de Bourlike, Jacob de Rasschere en Michiel Brun.

Welke specifieke zaken hadden de Ieperlingen te regelen te Parijs, de vrede van Arques was toch al besloten? Met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan gesteld worden dat ze naar een zitting van het Parlement van Parijs gingen. Op 19 april 1326 had Karel de Schone een uitspraak van het Parlement nietig verklaard op voorwaarde dat de Ieperse magistraat op de volgende zitting zou aanwezig zijn[562]. In hun uitgaven van de stadsrekeningen verwijzen Des Marez en De Sagher naar een oorkonde uitgegeven door De Sagher in zijn Notices om het onderwerp van de zitting te Parijs te duiden[563]. Tussen oktober 1325 en december 1325 schreef de Ieperse magstraat een repliek op de conclusies van het Parlement. De verbannen patriciërs hadden hun verbanning aangeklaagd bij de koning. Als de Ieperse magistraat dan tijdens de maand mei 1326 naar Parijs vertrok, moet dit in het kader van de verbanning van de patriciërs gezien worden. Hierbij moet opgemerkt worden dat één van de Ieperse onderhandelaars, nl. Jan van den Clite een patriciër was die zijn functies onder het nieuwe bestuur had kunnen behouden.

Tijdens de maanden mei, juni en juli 1326 zijn er enkele bezoeken aan Poperinge. In de week van 26 april tot 3 mei 1326 maakten drie afgevaardigden tweemaal een reis naar Poperinge[564]. De hieropvolgende week waren er weer drie personen te Poperinge[565]. Het volgende bezoek situeerde zich een tijd later nl. tussen 28 juni en 12 juli[566]. Het laatste bezoek gebeurde tussen 19 en 26 juli 1326[567]. Elke keer zijn het dezelfde drie personen : Bartholomeus Zedeman, Willem Wasscaerd en Christiaan Hanewas[568]. Nooit echter werd de reden gespecifieerd van deze bezoeken.

Een overzicht van de bodes die Ieper tussen 26 april en 19 juli heeft uitgestuurd geeft een zeer verscheiden beeld. Er werden vele bodes gezonden naar vele plaatsen. Een afzonderlijke bespreking van elk van hen is daarom niet relevant en zou te onoverzichtelijk worden. Enkel de bestemmingen die het meest voorkwamen zullen hier besproken worden[569].

De stad Brugge is de belangrijkste bondgenoot van Ieper: zes Ieperse delegaties brachten de stad een bezoek, zeven bodes werden ernaartoe gestuurd en zelf zond de stad Brugge acht bodes naar Ieper. De verschillende delegaties bestonden uit: Willem Noidin (viermaal), Jan Stoutegerne (éénmaal), Paskin Vogelin (éénmaal), Maarten de Rasschere (éénmaal), Jan van den Clite (tweemaal) en Jan de Bourlike (éénmaal).

Op de tweede plaats stond Ieper in contact met Robrecht van Cassel en Rogier Thonis te Waasten. Vier delegaties brachten hen een bezoek, vier bodes werden naar hen gestuurd en zelf stuurden ze drie bodes naar Ieper. Robrecht van Cassel stond duidelijk dicht bij de opstandelingen in Vlaanderen, ook nog na het verdrag van Arques. De Ieperlingen die deel uitmaakten van de delegaties die naar Robrecht reisden waren: Maarten de Rasschere (viermaal) en Willem Noidin (éénmaal). Merk op dat beiden ook te Brugge waren.

Naast deze contacten die naar het noorden en het zuiden zijn gericht, waren er ook opvallende verplaatsingen westwaarts, meerbepaald naar St.-Winoksbergen. Er valt op te merken dat geen enkele bode hiernaartoe werd gestuurd, vier delegaties in juni en juli bepaalden de contacten. De belangrijkste had plaats tussen 21 en 28 juni 1326: meer dan zeven personen waren vier dagen ter plaatse. Deze personen waren: Willem van Moorslede, Jacob Pille, Jan de Vilain, Pieter van der Schuure, Christiaan Cornelis en andere hooftmannen. De contacten met St.-Winoksbergen zullen tijdens het jaar 1327 nog verder opgedreven worden. De andere delegaties bestonden uit: Willem Noidin, Maarten de Rasschere, Willem Wasscaerd en Michiel Lievin. Verdere verplaatsingen tussen 26 april en 19 juli 1326 gebeurden naar Rijsel en Jan, heer van Belle door middel van bodes.

De dorpen en personen die tussen 26 april en 19 juli geschenken, in de vorm van wijn, ontvingen bij een bezoek aan Ieper, komen grotendeels overeen met de vastgestelde verplaatsingen vanuit Ieper. Tijdens de maand mei kregen de schepenen van Brugge éénmaal vier kruiken. Op 7 juni werden er heel wat presentwijnen genoteerd. Vier kruiken waren voor schepenen van Brugge. De schepenen van volgende steden en dorpen kregen telkens twee kruiken bij hun bezoek aan Ieper: Damme, ’t Vrije, Kortrijk, Veurne-Ambacht, Ieper-Ambacht, Nieuwpoort, St.-Winoksbergen, Duinkerke, Grevelingen, Cassel, Belle en Waasten. Had men misschien te Ieper vergaderd met de schepenen van deze entiteiten? Op 14 juni 1326 kreeg Jan van Belle ongeveer twee kruiken, en op 19 juli kregen de schepenen van Doornik acht kruiken[570].

In de stad ging men in dezelfde periode onverstoord verder met de werken aan de vestingen. Tot en met 17 juni 1326 wordt de afbraak van de oude poorten expliciet vermeld. Vanaf de uitgaven van 24 mei 1326 spreekt de brief effectief over de niewen poorten. Zo werden er op deze datum 13 werklieden uitbetaald voor het aanleggen van wegen bij de niewen poorten[571]. De weken hierna werden er vele werken geleverd aan de nieuwe vestingen en poorten. Blijkbaar werd de nieuwe Torhoutpoort als eerste voltooid, want op 7 juni 1326 werden enkele werklieden betaald om de Boezinge-, Diksmuide-, Elverdinge- en Boterpoort, en de Pôterne te maken ilike der Thoroudpoorte[572]. Naast de werklieden voor de taschwerken, werden elke week ook nog: timmerlieden, zagers, pijnres, delvers, kruiers, ... uitbetaald. Materialen zoals ijzerwerk en verschillende soorten houten balken werden ook regelmatig aangekocht[573].

De verschillende werklieden werkten eind mei – begin juli 1326 vooral aan de poorten zelf. Vanaf 12 juli 1326 verschuift de aandacht naar de dammen[574] en bij de betaling van 19 juli 1326 werd er naast de dammen ook hard aan de overdraghe[575] gewerkt. De schepenen kwamen zelfs de werken aan de overdraghe inspecteren[576]. Diederik de Stratemaker en Michiel Biggen werden vergoed voor het plaveien van de straten aan de Komen-, Boezinge- en Elverdingepoort[577].

Tot en met de betaling van 26 juli 1326 bleef het hierboven geschetst beeld behouden. Vanaf 2 augustus 1326 evenwel verschijnt er een verandering in de bronnen: er kwamen zeer specifieke uitgaven bij. Op 2 augustus 1326 werden 3 clerken vergoed van dat si holpen scriven brieven, die ten prochie ileisen waren[578]. De volgende week (9 augustus 1326) werden er uitgaven gemaakt voor de springalen. Jan van Boezinge en anderen kregen de opdracht om nieuwe pezen te maken voor de bogen en de springalen[579]. Op 16 augustus 1326 kreeg Jan van Boezinge voor dezelfde taak een vergoeding en Jan van Eken vervaardigde nieuwe wielen voor de springalen[580]. Tot en met 27 september 1326 komen er uitgaven in verband met de springalen voor. Uiteindelijk op 4 oktober 1326 betaalde de stad Jan Soiere voor het vervaardigen van banieren[581]. Deze soort van uitgaven vallen onder de gevechtsuitrusting. Slechts tweemaal geeft de brief een aanduiding van het doel van deze uitgaven. Op 6 september 1326 werd Willem Witbroode vergoed voor een zelscote[582], dat hem brac onder enen waghen, die viel, up de tyt os me was te Werveke[583]. En op 27 september 1326 waren er 2 trompers ende een horenblasere, van trompene te Zantvoorde met de ghemenen van der steide[584]. Na 4 oktober 1326 echter vallen de uitgaven aan gevechtsuitrusting stil. Ze bereikten met andere woorden een piek tussen 2 augustus en 4 oktober 1326.

De hierboven besproken informatie die in de openbare werken werd gegeven, mag niet los gezien worden van de gegevens in het Pardekin. Met name de tocht naar Wervik, waar een boog van Willem Witbrode beschadigd raakte, wordt weergegeven in het Pardekin. Op 16 augustus 1326 werden er drie “delegaties” uitbetaald die richting Wervik waren vertrokken[585]. Jammer genoeg werd er niet bij geschreven hoe lang men wegbleef. Ten eerste reden Willem Ameide en Frans Zoetin, beide raadsheren, naar Wervik. Zij werden hiervoor niet betaald, enkel de huur van hun paarden werd vergoed. Ten tweede reed een groep mensen naar Belle en vandaaruit naar Wervik. De opperbaljuw, Lauwers Steise, Jan Windeloken, Nicolaas de Korte en zeventien anderen vormden de groep. Ten derde werden Willem van Moorslede, Jan den Hont, Christiaan Cornelis en Jan Zie samen met ongeveer 50 paarden [voor gezellen] betaald voor een tocht naar Wervik. Als we hierbij rekening houden dat iemand op deze tocht zijn boog brak omdat er een wagen was opgevallen, kan ervan uitgegaan worden dat een waarlijke militie op de been werd gebracht. Tenslote op 23 augustus 1326 kregen Jan van Moorslede en gezellen geld omdat ze naar Wervik en andere plaatsen aan de Leie waren geweest[586].  Waarom waren de Ieperlingen juist daar? Welk gevaar kwam er van deze streek? Wou men misschien de grensstreek versterken tegenover de Fransen?

Voornoemde “delegaties” waren de talrijkste die Ieper uitzond in de zomer van 1326, maar ze waren niet op zichzelf staand. Tussen 2 en 9 augustus 1326 vaardigde de stad een indrukwekkende delegatie uit naar La Gorgue[587]. Het belang ging in de eerste plaats uit van de personen die mee waren. Jacob van der Markt, schepen, Willem Boidin, schepen, Jan van den Clite, raadsheer, Maarten de Rasschere, raadsheer, Jacob Willay, raadsheer en Jan de Bourlike, stadsklerk vormden de afvaardiging van de magistraat. Met hen trokken wel 45 personen of daerontrent, inomen ute olle neringhen mee[588]. Door gebrek aan algemene informatie is het onmogelijk om een sluitende verklaring voor deze verplaatsing naar Gorgue te vinden.Het zou kunnen dat de Ieperlingen ernaartoe gingen in verband met een proces dat ter plaatse gaande was. La Gorgue ging immers voor een hofvaart d.w.z. als ze advies nodig hadden in een rechtszaak, naar de schepenbank van Ieper[589].

Andere belangrijke delegaties reisden naar Rijsel en Brugge. De verplaatsingen naar Rijsel deden zich voor op volgende data: vóór 2 augustus met 12 personen gedurende 14 dagen, vóór 23 augustus met 9 gedurende 3 à 16 dagen, vóór 30 augustus met 8 gedurende twee dagen en een voormiddag en vóór 13 september met 9[590]. Op 30 augustus 1326 gaf men aan dat er orconden[591]meegingen. Op 13 september 1326 komt men te weten wat er eigenlijk aan de hand was. Een misdaad was gepleegd tegenover een zeker Wouter Colven in de buurt van Rijsel. Hij was mee in de laatste twee delegaties. De zaak werd behandeld voor het koninklijke hof van Rijsel, omdat de misdaad op het grondgebied van Rijsel was gepleegd. Wanneer deze misdaad precies gepleegd werd, wordt niet aangegeven en welke deze was ook al niet.

De verplaatsingen naar Brugge kwamen in dezelfde tijdsspanne voor: vóór 9 augustus met meer dan 8 personen gedurende twee dagen, vóór 16 augustus met 10 gedurende twee dagen, vóór 30 augustus door 1 persoon gedurende drie dagen, vóór 13 september met 2 gedurende drie dagen en nog twee andere personen die elk apart drie dagen te Brugge waren. Bij deze verschillende reizen werd echter nooit het motief ervan opgeschreven. We kunnen er enkel vanuit gaan dat de bezoeken met de opstand te maken hadden, maar over welk specifiek thema blijft een raadsel. Met deze bezoeken aan Rijsel en Brugge gingen bodes van deze steden naar Ieper gepaard, voornamelijk in de week vóór 30 augustus 1326.

Het regionale beeld van de streken waar bodes naartoe werden gestuurd, komt overeen met dat van de delegaties nl. Rijsel, Brugge en Wervik. Maar het beeld is uitgebreider. Andere steden en dorpen waarmee men contact hield waren: Veurne, Nieuwpoort, Avekapelle, Torhout, St.-Winoksbergen, Belle, Poperinge en omstreken en Terwaan. Eén bestemming verdient een aparte bespreking. In de week van 23 tot 30 augustus 1326 kwamen er twee boodschappers van Brugge en Robrecht van Cassel te Ieper aan. Ieper stuurde terstond Jan Taispil naar Brugge en Cassel. En in Cassel was ’t parlement [...] van mijnsherenweghe van Cassele aanwezig[592]. Ieper stuurde dus wel een bode naar dit parlement, maar geen officiële delegatie.

 

Onmiddellijk na de uitvaardiging van het verdrag van Arques, tijdens de maand mei, had de Ieperse magistraat nog contact met Frankrijk en de koning. We hebben gesteld dat deze contacten moeten gekaderd worden in de verbanning van de patriciërs en het feit dat zij hun verbanning aanhangig hadden gemaakt voor het Parlement van Parijs.

Tijdens de lente en zomer van 1326 houdt Ieper op de eerste plaats contact met de stad Brugge en met Robrecht van Cassel. De andere plaatsen die een voorkeur genieten zijn de steden en dorpen in het Westland. Niet enkel stuurde Ieper er bodes naartoe, maar ontving ook schepenen van deze kleinere entiteiten. Vermoedelijk was er een bijeenkomst te Ieper rond 7 juni 1326. St.-Winoksbergen voor het westen en de streek aan de Leie met Wervik in het zuiden springen uit de bestemmingen in het Westland. St.-Winoksbergen kreeg voornamelijk grote delegaties op bezoek in juni en juli, voor Wervik kunnen we eerder spreken over milities. Hierbij moet wel de nuance gegeven worden dat Wervik pas in de tweede helft van de zomer veelvuldig ter sprake komt, zowel in het Pardekin als in de openbare werken. Tussen 2 augustus en 4 oktober 1326 werden springalen en andere gevechtsuitrusting expliciet vermeld in de brief.

Tijdens de maand juli 1326 moet er een misdaad gepleegd zijn, waarvoor men tijdens augustus en de eerste helft van september naar Rijsel trok voor het proces. Wat deze misdaad was, kon niet achterhaald worden. De indrukwekkende delegatie naar Gorgue tussen 2 en 9 augustus 1326 kan gekaderd worden in een hofvaart, maar dat is niet zeker. 

In de stad Ieper zelf blijft dezelfde bedrijvigheid aan de bouw van de nieuwe stadswallen behouden, zoals die voor de eerste maanden van 1326 werd geschetst. Met andere woorden, er is geen enkele breuk vast te stellen rond het verdrag van Arques. De evolutie van de werken, met name eerst de poorten en dan de wallen met dammen en overdragen, werd hierboven geschetst.

 

Vanaf de tweede week van september 1326 verandert de situatie voor de Vlamingen: Lodewijk keert terug na een lange periode van afwezigheid. Een Ieperse afvaardiging bestaande uit onder andere Jan van den Clite, Jan de Bourlike en Willem van Moorslede, zocht de graaf al tijdens deze eerste week te Menen op[593]. De avond voor men naar de graaf vertrok, dronk men een kruik wijn leeg. Gebeurde dit om zichzelf moed in te spreken? Men noteerde de uitgave voor de drank in de brief van de presenten[594], en niet bij de openbare werken!

De eerste week na de aankomst van de graaf, hield de Ieperse magistraat zich opvallend rustig: slechts één delegatie en zes bodes vertrokken deze week. Maar men kreeg wel ineens vijf bodes op bezoek. De bodes kwamen van Brugge, Doornik, Rijsel en Duinkerke[595]. De tweede week na de aankomst van de graaf daarentegen getuigde van een nieuwe uitbarsting. Ieper stuurde zelf veertien bodes uit, tien delegaties maakten een reis en men ontving acht boodschappers[596]. Deze verhoging duurde echter niet lang. De volgende week immers zond de stad maar vier bodes en drie delegaties uit, en geen bodes werden ontvangen.

Wat geeft een analyse van de bestemmingen? Brugge was de belangrijkste plaats van bestemming. Frans Capellen werd tweemaal voor één dag en één nacht naar Brugge gestuurd. Bufkin was drie dagen te Brugge, en Willem van Wormhout haastte zich naar Brugge, Gent, Aardenbrug en Assenede gedurende zeven dagen en één nacht. Naast bodes waren er een tweetal delegaties van magistraatsleden en andere te Brugge. Een eerste bestond uit zes personen: Jan van den Clite, Maarten de Rasschere, Jan de Bourlike, Lambert van der Strate, Christiaan Hanewas en Maarten van Heusden[597]. Deze mensen waren vier dagen weg. De tweede afvaardiging bestond uit: Jan van den Clite, Willem Wasscaert, Maarten de Rasschere, Jan de Bourlike, Lambert van der Strate, Vromoud de Hane, Gillis Willaye en Jacob de Heger. Zij waren vijf dagen te Brugge. Uiteindelijk stuurde de stad Brugge drie bodes naar Ieper[598].

De aandacht van Ieper was echter niet alleen op Brugge en het noorden gericht. Komen en Menen zijn twee bestemmingen die van betekenis zijn in de week vóór 27 september 1326. De eersten die in het Pardekin werden opgeschreven, waren Willem Wasscaert en Jan van Moolnare. Zij waren beiden schepen. Ze trokken naar Komen, maar waren hierbij niet alleen: elf hoofdmannen waren met hen mee! Allemaal tezamen waren ze niet langer dan twee dagen weg[599]. Nicolaas de Hoge werd voor twee dagen naar Komen gestuurd, vermoedelijk terwijl de hoofdmannen er ook waren[600]. Verder werd er een bode uitbetaald van mijnhere van Comen[601], en uiteindelijk was Willem van Quoille één dag ter plaatse. Voor Menen waren er twee uitbetalingen: Jan van der Strate werd ernaartoe gestuurd en was één dag en één nacht onderweg, een andere persoon reed er tijdens één bepaalde dag naartoe[602]. Het is onmogelijk om een gedetailleerde verklaring te geven voor de verplaatsingen naar Brugge, maar voor de contacten met Komen is het mogelijk om tot een hypothese te komen.

Het is aanneembaar dat tijdens deze missie naar Komen erge dingen gebeurd zijn, zo erg dat de baljuw van Rijsel ervan op de hoogte raakte. Op 13 november 1326 schreef de baljuw, Gilles Haguins, een oorkonde gericht aan de proost van Seclin[603]. In deze oorkonde werd een eerste melding gemaakt van het feit dat Ieperlingen te Komen de Leie zijn overgestoken en op Frans territorium zich schuldig hebben gemaakt aan brandstichting, dat ze een man hebben ontvoerd, en hem later op Vlaams grondgebied hebben onthoofd. De naam van deze man luidde Jacques Scabaille[604].

Welke aanwijzingen zijn er om te vermoeden dat dit voorval zich in de week van 20 tot 27 september 1326 heeft voorgedaan? Want de Ieperse militie was al langer in deze omgeving aanwezig en reeds vroeger werden er bodes naar de Leie gestuurd. De belangrijkste aanduiding is de naam van de moordenaar van Jacques Scabaille. Dit in combinatie met de aanduiding dat er elf hoofdmannen bij de delegatie van deze week werden uitbetaald en een lijst van de namen van serjanten die op het einde van het rekenjaar 1327-1328 werd gegeven. In een oorkonde die de proost van St.-Maartens op 28 mei 1327 uitvaardigde[605], werd er vermeld dat Hendrik de Quarembotre en vrienden de daders waren van de onthoofding. De schepenen van Ieper bevestigden dit in een oorkonde van 21 juli 1327, waarin werd meegedeeld dat Hendrik de Quarembotre de moord had bekend[606]. Deze persoon werd één keer in de stadsrekeningen vernoemd, nl. in de namenlijst van de serjanten van 1327-1328. Hendrik de Quarembotre is erbij vermeld als staande ter clocke en zijn beroep is gegeven: voller[607]. Zou het mogelijk zijn dat hij in september 1326 aan de Leie verkeerde, deel uitmakend van de Ieperse militie, maar als gevolg van zijn misdaad daarna op het belfort werd aangesteld? Deze eerste aanwijzing berust er dus op dat er hoofdmannen mee waren tussen 20 en 27 september 1326 en dat Hendrik de Quarembotre, dader, bij de Ieperse politiemacht hoorde, althans in 1327-1328.

Een tweede aanwijzing vormt de uitbetaling van een bode van mijnshere van Comen tijdens deze week. Dit was de eerste keer sinds het uitbreken van de opstand dat deze persoon een bode naar Ieper stuurde. Twee weken later werd er door de magistraat een bode naar de heer van Komen gestuurd[608]. Hierna waren er nog enkele contacten met deze heer. Op 6 december 1326 werd Cruuskin uitbetaald omdat hij in Frankrijk bij hem was geweest, en dit gedurende dertien dagen[609]. En Cruuskin was ook te Rijsel waar op dat moment het proces werd gevoerd in de moordzaak! Tijdens de maand december stonden vele reizen in het teken van de zaak Scabaille! Telkens ging men naar Rijsel en minenhere van Comen. Een reden te meer om aan te nemen dat het eerste contact in deze reeks in verband staat met de moord op Scabaille.

Aan de hand van deze argumenten durven we veronders

tellen dat een aantal Ieperlingen in de week van 20 tot 27 september 1326 lelijk hebben huisgehouden op Frans grondgebied en een moord hebben gepleegd op een  Fransman.

Het proces dat naar aanleiding van deze misdaad werd gevoerd, voor het koninklijk hof te Rijsel, is rijkelijk gedocumenteerd. Het proces werd gevoerd omdat de familieleden van de vermoorde persoon een restitutie vroegen van de stad Ieper. Lodewijk heeft een poging gedaan het naar zich toe te trekken tijdens januari en februari 1327, maar dit mislukte faliekant. Tijdens de jaren 1327-1329 was er een drukke correspondentie tussen de stad Ieper, de baljuw van Rijsel en de koning van Frankrijk. Telkens opnieuw werden de Ieperlingen gedagvaard, en telkens werd er weer uitstel gevraagd en bekomen. De familie van de vermoorde weigerde voortdurend akkoord te gaan met de restitutie die de Ieperlingen voorstelden. Aan de hand van de regestenlijst is deze beweging mooi te volgen. Slechts rond 16 oktober 1329 bereikten de partijen een akkoord[610]. Maar tot en met 13 januari 1331 zijn er nog oorkonden terug te vinden in verband met het proces. Deze handelen voornamelijk over de betalingen van de proceskosten[611].

In de regestenlijst zijn de verschillende dagvaardingen terug te vinden, deze worden ook allen geattesteerd in het Pardekin, als men naar Rijsel afreist. We zullen in ons betoog niet  gedetailleerd op deze zaak verder ingaan. In het vervolg zullen wel bijna alle verplaatsingen naar Rijsel met deze zaak te maken hebben, en zelfs vele verplaatsingen naar Parijs.

 

Reeds nu is het waard om aan TeBrakes woorden terug te denken over deze fase van de opstand. Hij trok het zogenaamde extremistische karakter van de fase in vraag. Maar getuigt de moord op een inwoner van het Franse rijk niet van een extremisme, of misschien beter van een fanatisme. Want wat hadden de Ieperlingen in Frankrijk te zoeken.? De opstand was toch gericht tegen hun eigen machthebbers, en voor meer inspraak in het bestuur? Wou men de opstand uitdragen naar Franse dorpen? Of was men enkel opgehitst door het heersende klimaat in Vlaanderen, dat men ook maar eens naar de Fransen optrok? We weten enkel dat Ieperlingen die aan de Leie stonden, deze zijn overgestoken. De aanleiding voor het betreden van het grondgebied kennen we niet. Misschien werden de Ieperlingen geprovoceerd, misschien ook niet. 

 

B. Vanaf de terugkeer van de graaf in Vlaanderen (september 1326) tot ongeveer 6 december 1326: De stedenparlementen

 

De terugkeer van Lodewijk in Vlaanderen, zorgde voor een beproeving van de loyaliteit van de Ieperse magistraat. Maarten van Heusden, grafelijk kapelaan, kreeg de opdracht van Lodewijk om de voorwerpen die hij te Ieper in juni 1325 had vergeten, terug te vorderen. Deze opdracht werd gegeven in een oorkonde geschreven door Lodewijk op 6 december 1326 te Gent[612].

In de brief van openbare werken werden de "voorwerpen" van Lodewijk al vernoemd bij de uitbetalingen van 13 september 1326[613].  Jan van Dowaai schreef brieven, waarin 't goed dat in 's graven coffers werd beschreven[614]. Twee weken later beschreef hij de parchelen en de juwelen, die waren in de coffers mijnsheren van Vlaendren[615]. Dus al vóór de uitvoering van de officiële oorkonde maakte men aanstalten te Ieper, de voorwerpen aan de graaf terug te geven. De kapelaan van Lodewijk was ook al vóór 6 december 1326 te Ieper, in de brief van de presenten die tot 4 oktober loopt, werden twaalf kruiken aan Maarten van Heusden opgetekend.

Op 8 december 1326 verklaarde Maarten van Heusden dat hij sleutels en een groot paupier bedekt met zwart leder, van de stad Ieper had gekregen[616]. Op 4 januari 1327 leverde Lodewijk een kwijtschrift voor zijn goederen af aan de stad Ieper[617]. Op 17 januari 1327 werd Daniel Pauwelin in het Pardekin uitbetaald voor een reis van zes dagen naar de graaf en Gent. Hij reed mee met Maarten van Heusden om het compromis te zegelen[618]. Maarten van Heusden en de stad Ieper verklaarden beiden, in aparte oorkonden, op 31 januari 1327 dat Maarten alle juwelen en andere objecten had verkregen[619]. In de brief van openbare werken werden op 31 januari 1327 pijnres betaald die 's graven coffers droughen van den belefroite. En de koffers werden up enen waghen geladen[620]. In deze kwestie had de magistraat de graaf niet tegengewerkt.

Reeds in vorig hoofdstuk werd vermeld dat Lodewijk de toestand in Vlaanderen probeerde meester te worden via het houden van stedenparlementen te Eeklo[621].  Uit het Ieperse Pardekin blijkt dat er een viertal keer werd samengekomen. De eerste afvaardiging kwam ten laatste op 11 oktober 1326 terug. Men was met acht personen, en bleef voor een viertal dagen weg. Het itinerarium van de graaf geeft aan dat Lodewijk op 5 oktober 1326 nog te Gent was, en zich ten laatste op 8 oktober te Eeklo bevond. Er kan dus van uitgegaan worden dat de Ieperlingen vanaf 8 oktober te Eeklo waren. De afgevaardigden waren Jacob van der Markt, stadsvoogd, Willem Wasscaert, schepen, Maarten de Rasschere, raadsheer en tresorier, Jan de Bourlike, stadsklerk, Lambert van der Strate, Jacob de Eger, Vromoud de Hane en Gillis Willay[622].

De tweede én derde afvaardiging werden op 1 november 1326 uitbetaald[623]. De tweede was zes dagen weg en de derde vijf dagen en een voormiddag. Dit betekent dat het tweede parlement tussen 18 oktober en 26 oktober 1326 werd gehouden, want de Ieperlingen waren niet terug om op 25 oktober uitbetaald te worden. De tweede Ieperse delegatie bestond uit: Jan van den Clite, schepen, Jan Zonne, raadsheer, Jan de Bourlike, stadsklerk, Lambert van de Strate, Vromoud de Hane, Michiel Brun, Gillis Willay, Jacob de Eger en Jan Taispil. Het derde parlement werd tussen 26 oktober en 1 november 1326 gehouden gedurende vijf dagen. Deze keer vormden Jan van den Clite, schepen,  Maarten de Rasschere, raadsheer,  Jan de Bourlike, Lambert van der Strate, Jan Windeloke, Gillis Willay, Jacob de Eger, Lambert Saywin, hoofdman, en Vromoud de Hane de delegatie. Het is opvallend dat de stadsvoogd nl. Jacob van der Markt enkel de eerste keer meeging. De tweede en de derde keer waren er 1 schepen, 1 raadsheer en voor de rest slechts enkele stadspensionarissen mee.

Jan van den Clite, Willem Wasscaert, Jan de Bourlike, Jan Taispil, Lambert van der Strate en Jacob de Eger vormden de laatse Ieperse delegaties naar Eeklo, met een uitbetaling op zaterdag 6 december 1326[624]. Zij waren weg voor vier dagen. De eerste vier genoemden bleven vier dagen langer weg, omdat ze eerst nog naar Brugge reisden. Reeds op 29 november 1326 werden drie bodes uitbetaald in verband met het parlement te Eeklo en het bezoek aan de stad Brugge. Toen de schepenen te Brugge waren zonden ze een bode naar Ieper, en te Eeklo werd de knaap van Jan de Bourlike 's nachts naar Ieper gestuurd[625]. Van haar kant stuurde de stad een bode naar Brugge en Eeklo. De bode was vier dagen te Brugge en één dag te Eeklo[626]. Dus reeds bij een betaling van 29 november 1326 komen we te weten dat de schepenen al minstens één dag te Eeklo aanwezig waren. Op 6 december 1326 werd er ook nog een bode naar Eeklo uitbetaald. Bruggelinge, dit is de naam van de bode, werd er 's nachts op uitgestuurd om de voorwaarden te geven[627]! Daar er geen verdere parlementen werden gehouden, en er ook geen sprake is van een akkoord, bijvoorbeeld door middel van een oorkonde, kan er besloten worden dat de parlementen niet tot een toenadering hebben kunnen zorgen.

Op het eerste gezicht echter, vormt een uitbetaling voor een reis naar Male op 6 december 1326 het grootste raadsel. De delegatie bestond uit tien personen en was zes dagen uit Ieper. De volgende personen waren mee: Jan van den Clite, Willem Wasscaert, Jan de Bourlike, Lambert van der Strate, Lambert Ademare, Christiaan Cornelis, Jacob de Eger, Philips Damman, Christiaan Hanewas en Jan Taispil. Hanewas bleef zes dagen en een voormiddag weg, Jan Taispil zeven dagen. Om te weten te komen wanneer deze mensen te Male waren, is een schematisering van de gegevens aan te raden.

 

*6 december 1326:  uitbetaling van drie delegaties: vier dagen Eeklo, vier dagen Brugge, zeven

                               dagen Male

5 december 1326

4 december 1326

3 december 1326

2 december 1326: terugkomen van Eeklo in de voormiddag

1 december 1326: Eeklo

30 november 1326: Eeklo; de graaf bevond zich te Gent[628]

*29 november 1326: uitbetaling bode vier dagen Brugge, één dag Eeklo; Eeklo

28 november 1326: Eeklo

27 november 1326: Brugge

26 november 1326: Brugge

25 november 1326: Brugge

24 november 1326: Brugge

23 november 1326: ?Male

*22 november 1326: ?Male

21 november 1326: ?Male

20 november 1326: ?Male

19 november 1326: ?Male

18 november 1326: ?Male

17 november 1326

16 november 1326

*15 november 1326

14 november 1326

13 november 1326

12 november 1326

11 november 1326

10 november 1326

9 november 1326: graaf bevond zich te Gent[629]

*8 november 1326

Tabel 1:Bepaling van een bezoek aan Male

 

15 november en 22 november waren zaterdagen zonder uitbetalingen! Slechts 8 november vormde de uitbetaling vóór 29 november 1326. Op 29 november 1326 werd er geen vermelding gemaakt van een reis naar Male. Terwijl deze zich voor deze datum moet hebben voorgedaan. Dus moet de reis naar Male, vóór 24 november 1326 gebeurd zijn. Kan er verondersteld worden, gezien de samenstelling van de delegatie, dat men naar de graaf te Male ging, en dat de Ieperlingen hierna vier dagen onderhandelden over voorwaarden te Brugge, en daarna voor de laatste maal naar Eeklo reden om elk akkoord te weigeren? Hoe is anders een reis naar Male te verklaren? Vandermaesen kan Lodewijks verblijfplaats tussen 9 november en 30 november 1326 ook niet duiden. Kan het dan niet Male zijn geweest? Toegegeven, het is niet in de buurt van Eeklo of Gent.

 

C. Vanaf 6 december 1326 tot 11 april 1327: Lodewijk begeeft zich nog naar Westelijk-Vlaanderen en doet een poging tot vredesonderhandelingen

 

Eén Ieperling vertrok in het begin van december 1326 in de richting van Avignon. Nicasis de Vroede had rond 1 november van zich laten horen door vanuit Parijs een jongen met een brief naar Ieper te sturen[630]. De volgende keer dat zijn naam in het Pardekin werd vermeld, was op 31 januari 1327[631]. Geld voor zijn verblijf te Avignon werd hem gezonden via de heer Jan van Schinkele. Op 13 december 1326, 20 december 1326 en 10 januari 1327, werden er bodes uitbetaald die van Avignon kwamen[632]. Er werd toen niet bijgeschreven dat dezen vanwege Nicasis de Vroede kwamen. Gedurende het eerste driekwart van het jaar 1327 zal Nicasis de Vroede nog te Avignon blijven. Uiteindelijk zal hij in september 1327 terug naar Ieper keren[633]. Dit betekent dat hij ongeveer negen maanden uit Ieper was.  Vermoedelijk verbleef hij in de buurt van paus Johannes XXIII, in een poging tot onderhandelingen voor vrede.

De delegaties die in de periode van 6 december 1326 tot 11 april 1327, dit zijn negentien weken, werden uitgezonden, bereikten een totaal van 37. Enkele hiervan waren richting Rijsel en de koning van Frankrijk. Zij stonden allen in verband met de zaak Scabaille, en worden daarom hier dan ook niet verder besproken. Brugge ontving tien van deze 37 afvaardigingen. Het gemiddeld aantal personen dat een delegatie naar Brugge omvatte was zeven. Dit was een hoog aantal. Om volledig te zijn moet opgemerkt worden dat de bezoeken aan Brugge tijdens de maand maart stilvallen, maar in april hernomen zullen worden. Een analyse van alle personen die eens deel uitmaakten van een reis naar Brugge in deze periode geeft het volgende

 

Tabel 2: Personen mee naar Brugge tussen 6 december 1326 en 11 april 1327

 

Zowel magistraatsleden, als hoofdmannen, als mensen, die niet werkten in stedelijke dienst gingen mee naar Brugge!

Naast deze belangrijke en veelvuldige contacten met Brugge, waren er een viertal steden in Vlaanderen die een opmerkelijke delegatie van Ieper op bezoek kregen. Tijdens de eerste helft van januari 1327 waren de Ieperlingen tweemaal te St.-Winoksbergen. Op 17 januari 1327 werden ze uitbetaald. De eerste keer waren ze er met ongeveer 20 mensen, de tweede keer met 10. Telkens waren er twee magistraatsleden die meegingen. De schepen die meeging was Jacob van Zillebeke en de raadsheer Willem van Nieuwkerke. De verdere samenstelling is vergelijkbaar met de verschillende delegaties naar Brugge[634]. Op 31 januari 1327, een week later, werd Jan Taispil uitbetaald voor verschillende ritten naar St.-Winoksbergen – Ambacht. Het doel van zijn verplaatsingen was te innene 't verbuerde goed van dengonen, die ute Berghenambocht ytrocken waren[635]. Welke personen waren hier weggetrokken? Waren het plaatselijke edelen of Ieperse buitenpoorters? Geen van beide opties kan bewezen worden, het enige vaststaande feit is dat de stad Ieper de bezittingen van de gevluchtte mensen confisqueerden.

Twee andere steden die bezoek kregen van Ieper waren Menen en Veurne. Een aanwijzing hiervoor is te vinden bij de betalingen van 14 maart 1327. Christiaan Hanewas verbleef twee dagen te Veurne. Hij ontvangt geld voor zijn reis maar ook van te doen scrivene de namen van dengonen, die ybannen waren[636]. Betekende dit dat Ieper verbanningen te Veurne superviseerde. Of dat er opnieuw, edelen of Ieperse buitenpoorters op de vlucht waren geslagen. Op 21 maart 1327 werden twaalf mensen uitbetaald voor een bezoek te Menen. Als schepen ging Willem Noidin mee, als raadsheer Willem van Nieuwkerke[637]. De overigen zijn opnieuw ook terug te vinden in de delegaties naar Brugge. Een verklaring voor de verplaatsing naar Menen is nergens gegeven.

Uit deze officiële verplaatsingen kunnen we afleiden dat in het begin van 1327 er blijkbaar enkele mensen werden verdreven te St.-Winoksbergen en Veurne. Maar wie waren dit: edellieden of Ieperse buitenpoorters, en wat was de specifieke aanleiding tot hun vlucht?

De bodes die Ieper tussen 6 december 1326 en 11 april 1327 uitstuurde worden het best gekwantificeerd. In de tijdsspanne van negentien weken werden er 82 bodes uitgestuurd tegenover 37 delegaties. De bestemmingen van de bodes zijn als volgt verdeeld.

 

Tabel 3: Bodes door Ieper gestuurd tussen 6 december 1326 en 11 april 1327

 

Er is een grote tweedeling tussen de opstandige gebieden en de graaf-getrouwe gebieden. Binnen de opstandige gebieden kan een opdeling gemaakt worden tussen de streek ten westen en de streek ten zuiden van Ieper. De verplaatsingen naar steden aan de Leie verdienen een aparte aandacht. Naast de aandacht voor Brugge, zijn er geen enkele contacten met dorpen in het noorden. Brugge nam de controle van deze dorpen op zich[638].

De verplaatsingen naar het grafelijk kamp, waren afwezig bij de bestemmingen van de delegaties. Van grafelijke kant werd er wel officieel contact ondernomen met de Ieperse magistraat, en met resultaat. Hiervan getuigt de brief van Diversen die loopt van 6 februari tot 29 mei 1327. Tweemaal werd de graaf in gunstige zin vermeld. Ten eerste was 800 lb. den grave van Vlaendre […] yleent bi otroye van den voght ende van scepenen, dekenen ende hoofmannen[639]. Ten tweede kreeg minenhere Heinrike van Vlaendre, 4 zelverinnen nappen, als de grave t' Ypre cam[640]. Deze giften moeten rond 25 februari 1327 gesitueerd worden. Het itinerarium van Vandermaesen situeert Lodewijk en Hendrik rond deze tijd in "Westelijk-Vlaanderen"[641]. Eerder in de maand februari had Lodewijk zijn eed van zijn vrijlating eind 1325 nog vernieuwd te Brugge[642]. Van grafelijke kant uit probeerde men blijkbaar op goede voet te staan met de Vlamingen. Maar dit zal niet lukken. Dit wordt bewezen vanaf 11 april 1327.

Vanaf de terugkeer van de graaf in Vlaanderen waren er ettelijke pogingen om tot een vrede te komen. Dit werd bewezen door het houden van de stedenparlementen en de reis van Nicasis de Vroede naar Avignon. Hoewel hier de nuance bij moet dat dit eerder op kerkelijk niveau is te interpreteren. De vernieuwing van de eed van Lodewijk te Brugge duidde ook op een welwillendheid van zijn kant. De situatie tot ongeveer begin april 1327 is nog rustig te noemen. Echter hierna barst de strijd in alle hevigheid los, gedurende de hele zomer van 1327. Deze detaillering van het klimaat in Vlaanderen, werd niet gegeven in de literatuur.

 

D. Vanaf 11 april tot en met 23 mei 1327: Ieper trekt voor de eerste keer op naar Poperinge

 

Tijdens deze vijf weken[643] barst de strijd in het Westland plots volledig open. Een rechtstreekse aanleiding is er niet te vinden in de Ieperse bronnen.  Bij de bespreking van de vorige negentien weken, werd opgemerkt dat er 37 delegaties werden uitbetaald, en 82 bodes. Dit geeft een gemiddelde van vier bodes per week. Tijdens de hiernavolgende vijf weken werden 14 delegaties betaald, en 109 bodes! Dit betekent dat er per week gemiddeld 21 bodes werden uitbetaald! Dit is een belangrijke reden om aan te nemen dat vanaf midden april 1327 een breuk kan gemaakt worden. Kan er naast deze kwantitatieve breuk ook een kwalitatieve vastgesteld worden, met andere woorden veranderen de bestemmingen van de Ieperse bodes en delegaties? Dit is zeker het geval, en er is zelfs meer.

In de brief van openbare werken worden tot en met 11 april 1327 voornamelijk uitgaven gedaan voor onderhouds- en vernieuwingswerken aan de nieuwe vestingen. Vanaf 18 april 1327 tot en met ten minste 26 september 1327[644] werden er ook uitgaven in verband met militaire activiteiten opgetekend. Op 18 april 1327 werden timmerlieden, pijnres, houthakkers en anderen betaald omdat ze springalen naar Poperinge vervoerden, en ook schilden droegen. Daarnaast kregen ook twee trompetters een loon, omdat ze ook meewaren naar Poperinge[645]. Dit betekent dat Ieperlingen vóór 18 april met militaire bedoelingen naar Poperinge waren opgetrokken. In het Pardekin zijn er contacten met Poperinge te vinden in de maand februari. Er was één delegatie tijdens één dag, en van 7 februari tot 7 maart werd er wekelijks een bode naartoe gestuurd die telkens gewoon op en af reden[646]. Tijdens de maand maart viel het contact stil. Slechts op 18 april 1327 werden Willem van Wormhout en Cruuskin opnieuw uitbetaald voor een zending naar Poperinge en omgeving. Wanneer was men met een militie naar Poperinge getrokken? In de maand februari of in de week vóór 18 april? Bevredigende argumenten in één van de richtingen zijn er niet te vinden. Toch gaat de voorkeur uit naar de week tussen 11 en 18 april 1327. Omdat er deze week tien bodes werden uitgestuurd en de weken ervoor het gemiddelde op vier lag. Zeker kan men evenwel niet zijn[647]. De strijd met Poperinge is na 18 april 1327 niet afgesloten. Uit het Pardekin en de openbare werken is af te leiden dat men tot en met 9 mei 1327 Poperinge lastig viel. Op 25 april 1327, een week na de 18de, werd er geen melding gemaakt van een vaard naar Poperinge, maar werden wel nieuwe voorbereidingen getroffen. Uitgaven voor het maken van schilden zijn er terug te vinden[648], en een delegatie van vele personen, waarvan er zes met naam werden genoemd, werden uitbetaald voor een tocht naar Poperinge[649]. Het waren niet de minsten die mee waren: Jacob van Zillebeke, schepen, Hendrik van Steenvoorde, raadsheer, Bartholomeus Zedeman, schepen, Willem van Zevecote, schepen, Jan Zonne, raadsheer en Willem Boidin, schepen. En Jan Ghereboud werd betaald voor de huur van zijn paard als me was te Poperinge[650]. Een reden te meer om aan te nemen dat men pas in de tweede helft van april 1327 met militaire bedoelingen naar Poperinge optrok. En ze zijn nog niet af van de Ieperlingen. In de twee weken die volgden op 25 april werden in totaal elf bodes naar Poperinge gestuurd die er voor korte of langere tijd verbleven[651]!

De uitgaven in de openbare werken op 2 mei 1327 spreken het meest tot de verbeelding[652]. De aankoop van verschillende soorten stoffen, diende om banieren te laten maken. Voor de schilden werden ook stoffen aangekocht, deze dienden om ze te bekleden. Wouter de Pondelmakere besloeg de schilden en maakte er nagels en gespen rond. De springalen werden ook opnieuw uitgehaald. Pieter de Cammere zorgde ervoor dat ze konden vervoerd worden. Twee boogschutters hielden de wacht bij de springalen op de markt os me 's anderdaghs te Poperinge voer[653]. De personen die in de week van 25 april tot 2 mei naar Poperinge op en af reden, werden allen met de term bode aangeduid. Twee van hen waren zowel overdag als 's nachts onderweg. Twee anderen reden eerst naar Roesbrugge, ten noordwesten van Poperinge, en dan naar Poperinge zelf. Eén bode reed rechtstreeks naar Poperinge. Een andere nam magistraatsleden van Brugge met zich mee omme hemleiden te wisene den wech te Poperinghe over Elverdinghe (ten noordoosten van Poperinge)[654].

De verplaatsingen naar Poperinge gaan door in de week van 2 tot 9 mei 1327. Vier bodes reden er naartoe, waarvan er één ook naar Proven doorreed (tussen Poperinge en Roesbrugge). Uiteindelijk werd er één iemand bij naam genoemd die naar Poperinge reed nl. Jan van der Straten. Op 16 en 23 mei werden er in totaal 20 bodes uitbetaald, maar niemand reed nog naar Poperinge. In de openbare werken werd er nà 9 mei 1327 aangeduid dat de gevechtsuitrusting zich in de stad bevond[655].

De eerste keer dat Poperinge dus écht kreeg af te rekenen met Ieperlingen was tijdens de tweede helft van april en begin mei 1327. De bronnen duidden aan dat men twee keer gewapenderhand naar Poperinge trok, éénmaal de week vóór 18 april en éénmaal de week vóór 2 mei. Bij de tweede optocht werd vermelding van de aanwezigheid van Bruggelingen gemaakt. In zijn studie over de relaties tussen de stad en het platteland in de veertiende eeuw maakt David Nicholas ook vermelding van deze militie die tegen Poperinge op de been werd gebracht[656]. Hij verteld dat er begin april 1327 onenigheid rees tussen de magistraten van Poperinge en ballingen van het dorp. Hij maakt gewag van een official story[657] van de gebeurtenissen. Ieperlingen en Bruggelingen zouden bemiddelaars hebben gezonden, ter oplossing van het dispuut binnen Poperinge. De inwoners van Poperinge zouden, toen de bemiddelaars naderden de wapenen tegen hen hebben opgenomen. De Ieperlingen moesten bijgevolg terugtrekken, en er vielen doden aan beide kanten. Nicholas geeft echter niet aan waar hij dit official story heeft gelezen, en zelf hebben we er ook niets over gevonden. Hij geeft wel aan, aan de hand van de stadsrekeningen, dat dit verhaal nooit kan kloppen, aangezien de Bruggelingen slechts de tweede keer meereden. 

Naast Poperinge waren er heel wat dorpen in het Westland die bodes van Ieper ontvingen. Een overzicht van deze dorpen laat zien dat reeds bestaande contacten behouden werden en dat daarnaast nieuwe dorpen en streken de Ieperse aandacht kregen.

 

Tabel 4: Bodes door Ieper gestuurd tussen 11 april en 23 mei 1327

 

Een vergelijking met de vorige periode (6 dec 1326 – 11 april 1327) dringt zich hier op. Er is duidelijk een uitbreiding naar het zuiden en de grensstreek van de Leie. Tot 11 april hield men enkel de streek van Menen, Wervik en Waasten onder controle. Hetzelfde is vast te stellen voor de streek ten westen en noordwesten van Ieper. Veurne en St.-Winoksbergen bleven de belangrijkste bestemmingen, maar men kreeg een uitbreiding naar de kleinere entiteiten.  De contacten met het grafelijke kamp stonden op een bijzonder laag pitje. Daartegenover stonden de begonnen verplaatsingen naar Jacob Peyt[658]. We hebben hem in het vorig hoofdstuk voorgesteld als één van de radikaalste boerenleiders. De eerste keer dat de Ieperse magistraat een bode naar hem stuurde was in de week van 18 tot 25 april 1327. Toen bezocht Jan Taispil hem te Hondschote, ten noorden van St.-Winoksbergen[659]. De week hierna reed Jan Taispil weer naar hem. Deze keer vond hij hem te Cassel[660]. De derde keer reed een gewone bode naar Jacob Peyt. Contacten werden gelegd met de radikalen van de opstand tijdens de maand mei van 1327!

De streken die vernoemd werden, verdienen een woordje uitleg. Vooral bij de uitbetalingen van 16 mei 1327 werden ze opgeschreven[661]. Altijd vermeldde de scribent dat men om wagens reed. De personen aan wie de opdracht werd gegeven voor deze verplaatsingen werden altijd met naam genoemd. Jan Famelse en Jan van der Strate, beide stadspensionaris, kwamen het meest voor. De wagens die men zocht dienden om geschut en ander getuig te vervoeren naar het strijdtoneel.

De bodes die Ieper tijdens deze vijf weken ontving zijn te verwaarlozen. Qua delegaties valt er ook niet veel aan te halen. De helft reed naar Brugge, maar dat was niet nieuw. Op 9 mei 1327 werden er toch nog twee belangrijk betalingen gedaan. Ten eerste maakten negen personen een reis naar Mesen, tijdens één bepaalde dag. Twee magistraatsleden waren mee, nl. Willem Noidin en Willem van Nieuwkerke, de overige zeven waren geen bekenden. Ten tweede waren er de drie dorpjes Nieuwkerke, Nipkerke (= Nieppe) en Steenwerk. Zij kregen dertien Ieperlingen op bezoek. Slechts Willem Noidin was als lid van de magistraat mee. De bodes die naar deze drie plaatsen werden gestuurd komen slechts vanaf deze datum, nl. 9 mei 1327, voor. Had Ieper zich nu ook hier bemoeid? En hielden ze erna een controle over de situatie?

 

Na deze analyse is duidelijk geworden dat de week van 11 tot 18 april 1327 voor Ieper belangrijk is geweest. Vanaf deze week zijn er militaire expedities naar Poperinge, die tot 9 mei duren. Deze verplaatsingen waren niet zozeer te kaderen in de opstand tegen machthebbers maar wel in de economische toestand te Ieper, nl het verval van de stedelijke lakennijverheid en de opkomst ervan op het platteland. Wat de directe aanleiding tot de expeditie was, is niet exact geweten. Het zou kunnen zijn dat onenigheid tussen Poperingenaars, en een poging tot bemiddelen door de Ieperlingen, en Bruggelingen de aanleiding was, maar dat is te betwijfelen. Vanaf de week vóór 9 mei 1327 werden de verplaatsingen zowel naar het noordwesten als naar het zuidoosten opgedreven. Dit betekende niet alleen meer contacten met reeds bekende steden en dorpen, maar ook het aandoen van nieuwe plaatsen. Hieruit blijkt een verdere inmenging van de Ieperse magistraat op het platteland, waar deze vóór 11 april 1327 in veel mindere mate te vinden was. Men zou kunnen stellen dat de stad meer controle op de situatie op het platteland wou uitoefenen. Daarbij kan er gesteld worden dat er zo goed als geen contacten waren met de grafelijke partij, en dat men overhelde naar de radicaalste partijen van de opstandelingen met name Jacob Peyt.

 

E. Vanaf 23 mei tot ongeveer 25 juli 1327: opnieuw contacten met de graaf, ook krijgstocht naar Langewade

 

In deze tijdsspanne van negen weken werden de Ieperlingen op het matje geroepen door Lodewijk! Op 29 mei 1327 waarschuwde Lodewijk hen dat Poperinge onder grafelijke bescherming stond. Hij verbood Ieper nog langer om Poperinge lastig te vallen, en dagvaarde de stad om op 2 juni 327 naar Oudenaarde te komen. Daar zouden dan de geschillen in verband met het lakenprivilege van Poperinge, en Langemark, uitgepraat worden[662].

De Ieperlingen gingen op deze dagvaarding in. Drie mensen waren rond 2 juni 1327 te Oudenaarde. Een gewone bode werd voor drie dagen uitbetaald omdat hij naar Oudenaarde en Gent snelde. Bij hem werd er evenwel niet vermeld dat hij naar de graaf ging. Daniel Pauwelin, stadspensionaris, verbleef vier dagen te Oudenaarde bij de graaf. En de proost van het St.-Maartenskapittel werd ook door de stad aangezocht om zaak van de stad bij de graaf te gaan verdedigen[663]. Vermoedelijk gaf Ieper niet toe. Het Pardekin attesteert immers dat in dezelfde week, 30 mei tot 6 juni 1327, vier mensen werden uitbetaald voor speciale tochten naar Poperinge! In totaal reden zij samen ongeveer, op één week tijd, tien dagen en drie nachten op en af! 

Op 8 juni 1327 vaardigde Lodewijk dan een nieuwe dagvaarding uit. Ieper moest op 12 juni 1327 naar Oudenaarde komen, om verantwoording af te leggen van een aantal overtredingen op het verdrag van Arques[664]. Lodewijk beschreef veertien overtredingen in detail. Een bespreking van deze overtredingen is nergens teruggevonden in de literatuur, daarom gaan we er hier even dieper op in.

De eerste beschuldiging luidde dat de Ieperlingen hun oude omwallingen kapot hadden geslagen. Hierin heeft de graaf gelijk. We hebben reeds vermeld dat deze afbraak plaats had tot en met 17 juni 1326. Lodewijk verweet hen ook dat ze de ballingen en vijanden van de graaf steunden. Dit is ook al zeer duidelijk naar voren gekomen.

Het derde, vierde en vijfde punt gaat over de verbanning van de patriciërs. De graaf beschuldigt de Ieperlingen ervan de goederen van de bannelingen te exploiteren, terwijl dit aan hem toekomt! Dat deze beschuldiging waar is bewijzen de speciale rekeningen die werden aangemaakt voor de administratie van hun goederen. Er is ook reeds gewezen op het feit dat men hout hakte op de domeinen van de heren, en dit hout dan gebruikte voor openbare werken[665].

Het stuit Lodewijk ook tegen de borst dat men de gemeenschap, het commun, elke dag liet samenkomen op de markt onder de leiding van hoofdmannen, onder ontvouwde banieren! Of het waar is dat dit gebeurde weten we niet. De stadsrekening geeft dit op geen enkele manier aan.

De zevende, achtste en negende beschuldiging handelen over het vermoorden van goede lieden. Men zou Wouter van Nieuwkerke en France Cor hebben vermoord zonder proces. Andere aanduidingen dan de beschuldiging van de graaf zijn hier niet voor. En ze zouden ook krijgsgevangenen en knapen van patriciërs ter dood hebben gebracht, op de markt van Ieper. Ook hier is er weer geen enkele andere bron die hier van spreekt.

De tiende aanklacht is niet uit de lucht gegrepen. De Ieperlingen zouden gewapend, met of zonder banieren zijn uitgereden, en ze zouden festes[666] hebben gehouden in gebieden waar ze geen jurisdictie hadden. Lodewijk neemt het de Ieperlingen ook zeer kwalijk dat ze een troepenmacht aan de Leie op de been brachten, waarbij ze grafelijke gronden usurpeerden! En het feit dat ze nieuwe conestables aanstelden en ze eden lieten zweren, schoot bij de graaf eveneens in het verkeerde keelgat.

De twaalfde tenlastelegging heeft te maken met de reeds besproken zaak Scabaille. Lodewijk zegt dat de Ieperlingen op twee plaatsen brand hebben gesticht, en een inwoner van het Franse rijk hebben vermoord. Dit feit kan niet tegengesproken worden.

De voorlaatste beschuldiging behept de voortdurende werken aan de vestingen. De Ieperlingen hebben deze verder verbouwd, tegen de bepalingen van 19 april 1326 in. Dit is eveneens juist. De Ieperlingen mochten nog twee jaar hun nieuwe vestingen behouden, mits de koning er geen schade van zou ondervinden. Het is duidelijk gebleken uit de briefs van openbare werken, dat men naarstig verder werkte ter verdediging van de stad.

De laatste aanklacht handelt specifiek over de wandaden te Poperinge. Naast hetgeen dat reeds geweten is via de stadsrekeningen, beweert Lodewijk nu ook dat de Ieperlingen te Poperinge de grafelijke banier hadden meegenomen, en dat in Poperinge goede lieden die onder bescherming van de graaf stonden, werden vermoord. Hoewel dit niet geattesteerd wordt in de stadsrekeningen, is het aannemelijk dat dit gebeurd is. Uiteindelijk dagvaardt Lodewijk de Ieperlingen op 12 juni 1327 te Oudenaarde.

Wat  hebben de Ieperlingen gedaan rond 12 juni 1327? Daniel Pauwelin, dezelfde als rond 2 juni, bracht een bezoek aan de graaf. Hij werd op 13 juni tweemaal voor drie dagen uitbetaald voor: 1 voiage ydaen te Oudenarde tote minenhere van Vlaendere. Daarbij werden nog 8 s. betaald voor een vrijgeleide van Lodewijk omme te Oudenarde tote hem te comenen[667]. Men was blijkbaar van plan om wel naar de graaf te gaan met een officiële afvaardiging, maar eerst wilde men een garantie voor hun veiligheid. Vreesde de magistraat anders gevangen genomen te worden? De hieropvolgende week trok men in elk geval naar de graaf. Een jongen was vijf dagen te Oudenaarde en Gent, en een delegatie was vijf dagen te Eeklo. Lodewijk zelf was in deze periode niet te Eeklo, men moest dus met grafelijke raadsheren onderhandelen. De Ieperse afvaardiging was wel zeer officieel. Ze bestond uit: Jacob van der Markt, Jan van den Clite, Rogier Thonis (!), Christiaan Hanewas, Jan Windeloken, Jan Staessine, Jan de Brouwere, Fierin Beikeman, Michiel Hoofd, Andries de Bisschop, Diederik Goussin en Jan Taispil[668]. De besprekingen die gevoerd werden waren zeker niet bevredigend, maar men was bereid tot onderhandelen. Getuige hiervan zijn de vijf volgende delegaties die nog naar Oudenaarde en Eeklo afreisden.

Op 27 juni 1327 waren Willem Noidin, Daniel Pauwelin en Jan Windeloken terug van Oudenaarde. Ze verbleven er drie dagen[669]. De volgende week, 4 juli 1327, waren Jacob van der Markt, Jan van den Clite, Rogier Thonis, Jan Windeloken, Jan Staessin en Michiel Hoofde tijdens vijf dagen te Eeklo[670]. Op 11 en 25 juli 1327 kregen dezelfde zes mensen geld voor hun bezoeken aan Eeklo[671]. Men was telkens ongeveer vijf dagen weg. Het itinerarium van Lodewijk attesteert dat hij zeker op 2, 16, 23 en 24 juli 1327 te Eeklo verbleef[672]. De laatste afvaardiging moet tussen 25 juli en 29 augustus zijn geweest. De samenstelling van deze laatste was ietwat anders dan de vorige. Deze maal was men met vijf: Rogier Thonis, Jan van den Clite, Jan Windeloken, Jan Zoetin en Jan Toor[673].  Voortgaande op de regelmatigheid van de vorige bezoeken kunnen we ervan uitgaan dat de laatste plaats had tussen 25 juli en 1 augustus 1327. Volledigheidshalve moet erbij vermeld worden dat ook elke week, minstens één bode naar Gent, Oudenaarde en omgeving werd gestuurd.

Vanaf de tweede helft van augustus is Lodewijk niet meer te situeren. Op 9 september 1327 vonden de Gentenaren hem te Parijs[674]. Er kan van uitgegaan worden dat Lodewijk uit frustratie naar Frankrijk en later zelfs naar Nevers vertrok. De onderhandelingen met de Ieperlingen draaiden immers uit op een faliekante mislukking. Een analyse van de bodes die Ieper uitstuurde en ontving in de periode van 30 mei tot ongeveer 25 juli 1327, wijst uit dat de magistraat absoluut geen gehoor gaf aan de verzuchtingen van Lodewijk.

Tabel 5: Bodes door Ieper gestuurd tussen 23 mei en 25 juli 1327

 

Tabel 6: Bodes door Ieper ontvangen tussen 23 mei en 25 juli 1327

 

Ten eerste bleven de contacten met Brugge behouden, maar ze overheersten niet meer. Ieper nam blijkbaar het heft in eigen handen. Ten tweede had Poperinge het nog altijd zeer hard te verduren. Dit ondanks de onderhandelingen met de graaf in dezelfde periode, en de specifieke beschuldiging in verband met Poperinge! Ten derde verslapte de aandacht aan de Leie streek ten opzichte van de vijf weken hiervoor. Daarentegen verplaatste de aandacht zich nog meer naar de kasselrijen van Belle, Cassel, St.-Winoksbergen en Veurne. Bij de beschuldigingen van 8 juni 1327 verweet Lodewijk de Ieperlingen onder andere het recht in eigen handen te hebben genomen op plaatsen waar ze geen jurisdictie hadden. Uit de analyse blijkt zeer duidelijk dat de verplaatsingen naar andere kasselrijen zelfs nog werden opgedreven! Voornamelijk naar de kasselrijen van St. – Winoksbergen en Veurne. Net als in de vorige perioden eiste de stad wagens op in deze verschillende kasselrijen. Trouwens niet iedereen was zomaar bereid om wagens en paarden te leveren aan de stad. Dit wordt bewezen door de veroordeling van zestien mensen wegens het weigeren van paarden en wagens[676]. De veroordelingen gaan voornamelijk over paarden die niet geleverd werden. De boeten die de personen kregen opgelegd varieerden van 10 s. par. tot 40 s. par. Iedereen kreeg er evenwel nog een pelgrimstocht bij opgelegd. Aardenburg en Hulst kwamen het meeste voor.

Voor deze periode, 23 mei – 25 juli 1327, staan er ons nog twee speciale briefs ter beschikking om een beter beeld te krijgen van de regio's waar Ieper tussenkwam, nl. de briefs van de herevaarten naar Langewade[677] en Diksmuide. Het Pardekin en openbare werken helpen om te kunnen bepalen wanneer men ernaar vertrok en terugkeerde.

De speciale briefs lopen vanaf 29 mei 1327. In de week vóór 6 en 13 juni 1327 werden er duidelijk voorbereidingen getroffen[678]. Nieuwe pezen voor de stoelbogen werden vervaardigd, paviljoens werden opgelapt, schilden werden met canvas overspannen. Jan Coopman maakte uiteindelijk de stoelbogen gereed. Tussen 13 en 20 juni was het zover. Claikin Platemuse luidde de klokken van het belfort als 't here ute voer[679] en een knaap werd isent in 't here ten Langhenywade[680]. Ook here Jan van Dorneke en here Arnoud de Clerc reden naar het here[681]. Merk op dat juist in deze week de eerste grote afvaardiging naar Eeklo trok, voor de onderhandelingen met de graaf!

Wie was er mee met de herevaart[682]? 119 wagenmenners werden uitbetaald voor hun aanwezigheid. De schepenen Jan van den Clite, Jacob van Zillebeke en Willem Ameide hielden zich niet afzijdig, zij reden mee. Hiernaast krijgen we serjanten, trompers, scotters, marscalken en de grave van den ribauden[683]. Ook mensen die men niet onmiddellijk aan de strijdkrachten relateert, brachten ook hun steentje bij: timmerlieden, pijnres,predicaers[684] en vollers. Er kan gesteld worden dat er meer dan honderd mensen op de been gebracht werden, aangezien er op zijn minst 119 wagenmenners meewaren!

Het geschut en ander materiaal dat meegenomen werd, was ook niet van  het minste. Hamers, spaden, lantaarns, tonnen, springalen, stoelbogen, 17 zwaarden, schilden, tenten, paviljoenen, banieren, … ontbraken niet[685].  Honger en dorst moest er eveneens niet geleden worden. Een heel varken werd naar 't here versleept, en twee tonnen bier zorgden voor drankvoorraad[686].

Maar men was niet enkel te Langewade. In dezelfde brief werden ook een veertigtal schutters uitbetaald die te Curtrike lagen […], elken van 13 daghen[687]. Wat hun specifieke functie daar was, komen we niet te weten. Maar dit gegeven laat ons wel toe, te bepalen wanneer men terug was van Langewade en Kortrijk.

Er werd reeds vermeld dat het here in de week vóór 20 juni 1327 vertrok. Op 27 juni 1327 werden heer Jan van Doornik en heer Arnoud de Clerck opnieuw uitbetaald voor de huur van hun paarden om naar 't here te rijden. En vele bodes reden uit tijdens deze week om wagens en paarden op te vorderen[688]. De volgende week, op 4 juli 1327, krijgen we aanwijzingen die doen vermoeden dat een gedeelte van het leger te Ieper was teruggekeerd. Pasquin Zuanekin krijgt een vergoeding voor de zorgen van zijn gekwetst paard. En dit paard is reeds terug te Ieper[689]. Jan Crestien ontving op deze datum een vergoeding van 13 daghen, dat hi lach te Curtrike metten scotters[690]. Dit betekent dat de schutters te Kortrijk, die er 13 dagen lagen en niet langer, op 4 juli waren uitbetaald voor deze 13 dagen. De volgende betaling op 11 juli 1327 bevestigd het opbreken. Frans Zoetin, raadslid, ontving een vergoeding voor de huur van zijn paard van dat hi voer ten porten omme de scotters of te doene, diere laghen en van dat hi voer omme de scotters te Curtrike[691]. We kunnen er dus van uitgaan dat de mensen die naar Langewade trokken terugkwamen te Ieper in de week van 4 tot 11 juli. Onrechtstreeks wordt dit bevestigt in de openbare werken waar er op 11 juli heel veel werklieden werden uitbetaald voor het maken van een ordichen[692] up de nieuwe vesten[693]. Men had hier tijd voor, dus moeten er opnieuw vele werklieden in de stad aanwezig zijn geweest. Op 18 juli 1327 ontvingen een aantal mensen 5 s. van der steide tenten te wachtene, als me van den here cam[694].

Met al deze gegevens kunnen we stellen dat de Ieperse stedelijke militie in de week voor 20 juni uitreed naar Langewade en zeker op 18 juli 1327 terug naar de stad was gekeerd. De militie bestond uit vele mensen, van verschillende economische status. Zowel mensen werkzaam in de textielnijverheid en gewone ambachtslieden als magistraatsleden vormden de troepen. In totaal werden er meer dan 100 lieden op de been gebracht. Maar, wat ging een Ieperse militie op een onooglijk plaatsje uitvoeren? Langewade zou immers een moerassig gedeelte op de Steenstrate zijn geweest[695]. De militie die hierna doortrok naar Diksmuide, bestond uit nog maar ongeveer 60 strijdkrachten, en men bleef daar een stukje langer[696]. Hoe valt dit te rijmen, want Diksmuide was een groter centrum dan Langewade. De enige mogelijkheid die aanneembaar lijkt, is er vanuit gaan dat men niet met militaire bedoelingen naar Langewade trok. Terwijl men te Langewade lag, reden enkele mensen op en af naar Diksmuide[697]. Zou het kunnen dat men aldaar wachtte om verder naar Diksmuide te trekken? Een bevredigende verklaring is echter niet te vinden.

 

F. Vanaf ongeveer 25 juli tot 26 september: de herevaart te Diksmuide en de moord op Jacob Peyt.

 

Een deel van het here dat te Langewade lag keerde terug naar de stad, een ander deel trok verder naar Diksmuide. De uitgaven voor het here te Diksmuide waren minder dan die voor Langewade. Dit betekent dat het totaal van de uitgaven minder was, maar ook dat de uitgaven minder gedifferentieerd waren. Want wie was er mee naar Diksmuide? 59 wagenmenners, 59 schutters, 8 timmerlieden en 5 pijnres vormden de strijdkrachten. Dit is ongeveer de helft van het aantal dat te Langewade aanwezig was. Men maakte vermelding van schepenen die mee waren, maar hun namen werden niet genoemd. Toch werden ook minderbroeders, Freremineurs, vergoed die de messe zeiden in 't here met scepenen[698]. Schutters te Kortrijk werden nu niet meer betaald. Zwaar geschut kwam er al helemaal niet meer in voor.

Wanneer was men te Diksmuide? Dit is een vraag die moeilijk kan beantwoord worden. De eerste vermelding van het here te Dixmude in het Pardekin dateert van de betalingen van 29 augustus 1327. Maar, de vorige zaterdag dat er werd uitbetaald was 25 juli 1327, wat betekent dat het hier over vijf weken gaat! Op 29 augustus 1327 kreeg Jan Taispil een loon omdat hij isent [was] jeghen 't here, dat van Dixmude cam[699]. Men zou kunnen aannemen dat het here rond 29 augustus 1327 terug was in de stad, maar dit is niet zo! Op 5 september 1327 werd in de openbare werken vermeld dat men de klokken had geluid os me ten here voer[700]. Deze betalingen golden voor de week tussen 29 augustus en 5 september 1327. En op 19 september 1327 werd in het Pardekin een aantal betalingen opgeschreven in verband met het here te Dixmude. Een garsoen, droeg 4 alflakene […] te Dixmude ten here. Jan de Brouwer werd isent in 't here te Dixmude, en den deiken van den weifambochte […] voer in 't here[701].  En op 26 september 1327 werd Godin van Eringe vergoed voor een reis van tien dagen in 't here te Dixmude[702]. Nà deze datum vielen alle uitgaven voor een here te Dixmude stil. Waardoor er van uitgegaan kan worden, dat het here terug in de stad was, hoewel hier geen enkele rechtstreekse aanwijzing voor is. De Ieperse militie kan dus vanaf ten vroegste 25 juli te Diksmuide gesitueerd worden, en blijft er ten laatste tot rond 26 september 1327. Wat de functie van de Ieperlingen daar was is ons niet bekend. Moesten ze Diksmuide helpen verdedigen tegen grafelijke aanvallen? Het zou kunnen, maar dat is niet bewezen.

Een grondige analyse van de bodes en delegaties die Ieper verder nog in de tijdsspanne tussen 25 juli en 26 september 1327 uitstuurde en ontving, laat zien dat de magistraat zich nu bijna volledig concentreerde op het gebied ten noordwesten van de stad.

 

Tabel 7:Bodes door Ieper uitgestuurd tussen 25 juli en 26 september 1327

 

Tabel 8: Delegaties door de Ieper gezonden tussen 25 juli en 26 september 1327

 

Tabel 9:Bodes door Ieper ontvangen tussen 25 juli en 26 september 1327

 

Onmiddellijk in het oogspringend zijn de verplaatsingen naar het noordwesten. Meer bepaald St.-Winoksbergen, Hondschote en Veurne kwamen het meeste voor. Deze drie plaatsen zijn echter te linken aan één enkele persoon: Jacob Peyt. Reeds in vorig hoofdstuk hebben we vermeld dat hij afkomstig is van Hondschote en in de zomer van 1327 vermoord werd door oproerkraaiers uit het Veurnse[704]. Aan de hand van het Pardekin kunnen we deze moord, en de gebeurtenissen die erop volgden ietwat gedetailleerder reconstrueren.

Ieper ontving tot en met de week voor 11 juli 1327 bodes van Jacob Peyt zelf[705]. In de week tussen 11 en 25 juli 1327 werd er nog één bode van Ieper naar Hondschote gestuurd voor twee dagen[706]. De uitbetalingen op 29 augustus handelen over vijf weken[707]. Er werden in deze periode negen bodes uitgestuurd naar Hondschote, waarbij bijna altijd ook St.-Winoksbergen en Veurne door dezelfde persoon werden aangedaan. We kunnnen er dus van uitgaan dat de moord op Jacob Peyt gepleegd werd tussen 25 juli en 29 augustus. Het feit dat er vier zaterdagen niet werd uitbetaald te Ieper, is ook een aanwijzing in de richting van een uitbarsting. Op 19 september 1327, dit was de uitbetaling nà 29 augustus, werd de delegatie betaald die door het Westland trok. Deze delegatie bestond uit 35 personen en was ongeveer 19 dagen onderweg. Zij deden een voiage […] in Westvlaendre omme de enqueste te helpen horne[708]. Zowel magistraatsleden als stadspensionarissen als gewone mensen namen deel aan deze enqueste. Het spreekt voor zich dat deze mensen het onderzoek naar de moord op Jacob Peyt voerden. Reeds eerder werd vermeld dat de crisis die onder de opstandelingen ontstond door de moord op Jacob Peyt, werd opgevangen door de Ieperlingen[709].

De contacten met Brugge moeten eveneens geduid worden in het licht van deze crisis. Het valt op dat Ieper meer bodes van Brugge ontving, dan het er zelf naar toestuurde. 

Het gevolg echter van al deze gebeurtenissen was, dat Ieper minder aandacht kon besteden aan de grensstreek van de Leie! Dit blijkt duidelijk uit de analyse van de bestemmingen. De verplaatsingen naar het zuiden en de Leie, komen slechts opnieuw voor vanaf de week van 19 tot 26 september, dus als de delegatie van het Westland terug is.

De contacten met de aanhangers van de graaf waren bijzonder beperkt. Drie bodes naar Gent en Oudenaarde waren niets in vergelijking met het totaal aantal uitgestuurde bodes. Lodewijk had zich ook weer in Frankrijk verstopt voor de Vlamingen[710]. De contacten met het Franse rijk daarentegen, waren veelvuldiger. Nicasis de Vroede keerde terug van Avignon. Hij verbleef er volgens het Pardekin 272 dagen, wat betekent 9 maanden[711]. Vóór 29 augustus 1327 werden reeds zijn kosten berekend, te Brugge[712]!

De contacten met Rijsel en Parijs stonden in het teken van de zaak Scabaille. Jan de Bourlike maakte een reis van 62 dagen naar de koning van Frankrijk. Op 26 september 1327 werd hij hiervoor uitbetaald. Dit betekent dat hij op het einde van juli 1327 vertrok. Het Pardekin vermeldde dat hij letteren schreef en zegelde en dat hij advocaten betaalde[713]. Op 10 augustus 1327 vaardigde de koning een nieuwe dagvaarding uit in de zaak Scabaille ten gunste van de Ieperlingen[714].

 

De periode van 24 weken tussen 11 april en 26 september 1327 was buitengewoon turbulent. Om een overzicht te kunnen bewaren moet ze nog opgedeeld worden in één keer vijf en twee keer negen weken. De eerste vijf weken werden gedomineerd door Ieperse aanvallen op Poperinge. Deze waren te verklaren vanuit economische motieven. De volgende negen weken werden bepaald door de dagvaarding van en onderhandelingen met de graaf. Echter de Ieperlingen trokken zich niets van Lodewijk aan, en deden ondertussen gewoon verder met een herevaert naar Langewade. Deze herevaart was echter moeilijk te verklaren, omdat er geen enkele specifieke motivatie voor werd gevonden. De laatste negen weken werden bepaald door de herevaert naar Diksmuide en de moord op Jacob Peyt. De Ieperlingen namen het op zich, om het onderzoek naar deze moord te voeren. Deze weken kunnen beschouwd worden als de hevigste: er werd slechts drie keer uitbetaald op deze negen weken!

Deze vaststellingen zijn echter zeer moeilijk te toetsen aan de reeds bestaande literatuur. De moord op Jacob Peyt 'in de zomer van 1327' wordt er wel in vermeld, maar verder wordt er niet op in gegaan. Verdere detaillering van deze turbulente maanden wordt er niet gegeven. Het excuus hiervoor is telkens dat het C.C.F. niet veel feitelijke informatie geeft voor deze periode. Het spreekt enkel een verdere escalatie en doorgedreven extremisme uit. Een extremisme dat zelfs nog door William TeBrake in twijfel werd getrokken[715]. Er moet nochtans iets zijn gebeurd in de buurt van Langewade en Diksmuide. Een stad brengt immers niet voor niets een militie van meer dan 100 man op de been! De situatie in heel westelijk Vlaanderen verdient een nog grondiger bestudering, zeker voor het jaar 1327.

 

G. Vanaf 26 september 1327 tot 5 maart 1328: een periode van rust 

 

Tijdens de hiernavolgende 23 weken is er een relatieve rust weergekeerd in het graafschap Vlaanderen. Graaf Lodewijk was al in augustus uit Vlaanderen vertrokken naar het Franse rijk. Tijdens de maand oktober zal hij zich in het hertogdom Bourgondië bevinden. Slechts begin februari 1328 zal hij naar Vlaanderen terugkeren[716]. De verschillende bodes en delegaties die vanuit Ieper vertrokken in deze periode zijn véél minder talrijk, dan in de vorige 24 weken. Er is slechts één gebeurtenis die in het oog springt. Tussen 30 september en 20 oktober 1327 werd er te Ieper, en te Rijsel een nieuw proces gevoerd inzake een brandstichting door Ieperlingen op bezittingen van Willem van der Bernecoutere en Jan van der Maembeke. Voor een verdere bespreking van de activiteiten van de Ieperlingen is een analyse van het bronnenmateriaal aangewezen. Naast het Pardekin verschaft de brief van presenten deze keer ook belangrijke informatie.

 

Tabel 10: Bodes door Ieper uitgestuurd tussen 26 september 1327 en 5 maart 1328

 

Tabel 11: Delegaties door Ieper gezonden tussen 26 september 1327 en 5 maart 1328

 

Tabel 12: Bodes door Ieper ontvangen tussen 26 september 1327 en 5 maart 1328

 

Tabel 13: Geschenken geschonken aan schepenen die op bezoek kwamen te Ieper: op 31 januari  tot 27 mei 1328

 

De afwikkeling van het onderzoek naar de moord op Jacob Peyt en het vonnis, vergde nog twee grote delegaties naar het Westland. Een vijftiental personen, waaronder magistraatsleden, maakten een reis naar Kortrijk en Diksmuide omme te utene de enqueste, die yhordt was in't Westlant, van 7 dagen[718]. Kennelijk was het onderzoek gevoerd, en reed men aldus naar Kortrijk en Diksmuide om het vonnis uit te spreken. Hierna werden een vierentwintigtal mensen uitbetaald, geen magistraatsleden, van dat zi pijnden in 't Westlant, als de enqueste yhordt was[719]. Na het eigenlijke onderzoek bleef men blijkbaar nog enige tijd in het Westland. Vermoedelijk gebeurde dit om een oogje in het zeil te houden, zodat de mensen op de hoogte zouden raken van de uitspraak en deze zouden naleven. Wat deze uitspraak inhield, is jammer genoeg niet overgeleverd. De verschillende bodes die naar de westelijke kasselrijen werden gestuurd, zijn echter niet te linken aan de enqueste. Want slechts vanaf januari – februari 1328 werd deze streek weer meer gefrequenteerd door de Ieperlingen.

De verschillende bodes en delegaties naar Poperinge zijn belangrijker tijdens de laatste maanden van 1327. Op 31 oktober 1327 werden Jan Gereboud en Jan Taispil uitbetaald voor een zending naar Poperinge. Een delegatie van acht personen naar Poperinge werd ook uitbetaald[720]. De mensen die deze delegatie uitmaakten waren: Jacob van Zillebeke, schepen, Hendrik van Steenvoorde, schepen, Christiaan Hanewas, stadsklerk, Jan Taispil, stadspensionaris, Simon van der Brugge, serjant, Diederik Verdiedelenzone, serjant, Pieter van der Schuere, serjant en Jacob de Weert. Een belangrijke samenstelling kan dit wel genoemd worden. Op 14 november 1327 werden slechts twee bodes uitbetaald. Zij reden beiden naar Poperinge. Twee schepenen nl. Hendrik van Steenvoorde en Jacob van Zillebeke brachten ook weer een bezoek aan Poperinge[721]. In de week tussen 14 en 21 november 1327 reed Jan Taispil weer eens naar Poperinge[722]. De laatste uitbetaling in verband met Poperinge gebeurde op 19 december 1327. Willem Noidin, schepen, Lauwers van Geluwe, Pieter van der Schuere, serjant en Jan Portjoie vormden een delegatie naar Poperinge[723]. Een verdere duiding van deze verplaatsingen werd nergens gegeven. We kunnen vermoeden dat de economische rivaliteit met Ieper, er weer voor iets tussenzat.

De verschillende verplaatsingen naar Parijs en Rijsel – Dowaai, staan weer allen in verband met de zaak Scabaille. Echter de zaak van de brandstichting komt er nu ook nog bij. In de zaak Scabaille dienden de verplaatsingen enkel om weer uitstel te kunnen krijgen[724]. De zaak van de brandstichting wordt eigenlijk enkel door de oorkonden weergegeven (zie regestenlijst). De eerste oorkonde die de zaak vermeldt dateert van 30 september 1327. De oorkonde werd opgesteld door leenmannen van de graaf. Zij deelden mee dat Willem van der Bernecoutere en Jan van der Maembeke voor hen zijn verschenen. Deze laatste twee hebben verklaard dat ze akkoord zullen gaan met het scheidsrechterlijk vonnis dat zal uitgesproken worden in de zaak van de brandstichting op hun goederen door enkele Ieperlingen. De namen van de vier scheidsrechters werden gegeven: Willem Boidin, Willem Ameide, Diederik van der Gracht en Wouter van Beselare[725]. Bij de betalingen van 17 oktober 1327 in het Pardekin, werd er van deze ontmoeting gewag gemaakt. Willem Boidin en Willem Ameide maakten een reis naar Menen gedurende vijf dagen en een voormiddag. Hiernaast werden zij ook betaald van 's Graven mannen costen ende ere maeltijt, die zi den mannen quijtten, wien dat zi te beseghene hadden van der steide weighe als van Willem weighe van de Bernecoutere ende Jans van der Maembeike, item van dat zi waren over enen zeighelinghe[726]. De ontmoeting met de grafelijke leenheren wordt hier geattesteerd, en het schrijven en zegelen van de oorkonde. Slechts over Jan van der Maembeke werd meer informatie gevonden. Hij werd in het rekenjaar 1324-1325 (vóór 15 juni) als onderbaljuw van Ieper aangeduid[727]. De zaak kende een einde op 20 oktober 1327, toen men voor de baljuw van Rijsel verscheen. Ook deze reis is goed geattesteerd in het Pardekin. Bij de betaling van 24 oktober 1327 werd de delegatie vernoemd. En de samenstelling van deze delegatie, moest niet onderdoen voor diegenen die al naar Lodewijk waren gestuurd! De volgende mensen waren mee: Jan van den Clite, Rogier Thonis, Michiel Lievin, Bartholomeus Zedeman, Willem Ameide, Hendrik van Steenvoorde, Christiaan Hanewas, Jacob van Leidringhem, Jan Ghereboud, Pasquin Zuanekin, Jan van der Strate, Jan de Bourlike, Jan Zegewale én inwoners van Brugge[728]. Deze rechtszaak raakte sneller afgehandeld dan de zaak Scabaille. Deze was in dezelfde zitting voorgekomen, maar weer bereikte men geen akkoord[729]

De twee bodes die naar Donzy reden verdienen ook een aparte bespreking. De eerste persoon die hiervoor werd uitbetaald was Lippin Canevel op 16 januari 1328[730]. Hij werd isent in Vrankerike, ende te Douzi in Navers, van 51 dagen. Teruggeteld betekende dit dat Lippin tussen 11 en 18 november 1327 was vertrokken. De Ieperlingen deden blijkbaar een grote inspanning om tot nieuwe onderhandelingen met de graaf te komen, wie anders zouden ze in Nevers opzoeken. Dit is de eerste keer dat een initiatief van de Ieperlingen uitgaat! Ook Faeskine reisde naar Donzy. Hij werd op 6 februari 1328 uitbetaald voor 19 dagen[731]. Hij vertrok dus rond 18 januari, nadat Lippin Canevel was teruggekomen. De inspanningen van de Ieperlingen hadden blijkbaar effect op Lodewijk, want vanaf 5 februari is hij te Oudenaarde terug te vinden[732]!

Zouden we hieruit mogen afleiden dat er een toenadering tussen de autoriteiten en de opstandelingen bezig was? Nee, dat in elk geval niet! In vorig hoofdstuk werd erop gewezen dat tijdens het begin van februari de situatie in Brugge volledig escaleerde in radicale richting[733]. Bij de schepenverkiezing van 2 februari 1328 had het volk het recht in eigen handen genomen. Als Ieper nu afstand had gedaan van de toestand te Brugge, zou er nog kunnen gezegd worden dat Ieper in een andere richting evolueerde. Maar dit was niet zo. Op 6 februari werd er zelfs een grote delegatie uitbetaald die van Brugge terugkwam, en er vijf dagen had verbleven[734]! Jacob van der Markt, Nicasis de Vroede, Willem Boidin, Jan van Moorslede, Jan Zegewalle en Lippin Canevel vormden de afvaardiging. Belangrijke Ieperse magistraatsleden waren dus aanwezig te Brugge toen de nieuwe magistraat aldaar werd verkozen!  En de contacten met Brugge vielen hierna niet stil. Op 13 februari waren er 14 mensen van Brugge teruggekomen, waaronder Rogier Thonis, die ook nog altijd raadsheer van Robrecht van Cassel was[735]!  Het is eveneens vanaf deze periode dat Ieper zeer veel bodes van Brugge ontving.

Hoewel deze periode hoopvol was ingeluid, dreigde een nieuwe escalatie vanaf februari 1328. Over de situatie binnen de Ieperse muren zijn we echter niet ingelicht, daar de brief van openbare werken en diversen niet zijn overgeleverd voor deze periode. Het is wel duidelijk dat Ieper officieel contact zocht met de graaf. Maar dit werd ondermijnd door de gebeurtenissen te Brugge, waardoor Ieper vermoedelijk opnieuw werd meegesleurd in de opstand.

 

H. Vanaf 5 maart 1328 tot 11 juni 1328: zeer langzame voorbereiding op een nieuwe strijd

 

Tijdens de vorige 23 weken werden gemiddeld twee à vier bodes per week uitbetaald. Vanaf de week van 5 tot 12 maart 1328 werd dit aantal gradueel opgedreven. Vanaf 11 juni 1328 kwam er opnieuw een piek, te vergelijken met de zomermaanden van 1327, met het verschil dat er elke zaterdag werd uitbetaald!

De algemene situatie in Vlaanderen verhevigde tijdens de lente van 1328. De Bruggelingen hielden lelijk huis in eigen streek. Ze vermoorden magistraatsleden van Aardenburg tijdens de eerste helft van mei, en in de stad zelf moesten bezittingen van de patriciërs het ontgelden. De Ieperlingen bleven contact houden met de Bruggelingen na deze gebeurtenissen, ze brachten zelfs een bezoek aan Aardenburg. Op 28 mei 1328 waren Maarten de Rasschere, Hendrik van Steenvoorde, Jacob de Eger en Meus van Passendale terug van een vierdaags bezoek aan Brugge en Aardenburg. Hielpen ze de Bruggelingen, of wilden ze laten zien dat ze het met hun actie toch niet helemaal eens waren? We weten het niet.

Tijdens de maand juni trokken de Bruggelingen naar de koning van Engeland, voor diens hulp tegen een Franse inval[736]. De Ieperse bronnen attesteren deze reis naar Engeland op geen enkele manier. Men zou er dus kunnen vanuit gaan dat de radicale Bruggelingen, dit op eigen houtje ondernamen zonder toestemming van andere opstandige entiteiten. Waar reden de Ieperlingen dan wel naar toe?

 

Tabel 14: Bodes door Ieper uitgestuurd tussen 5 maart en 11 juli 1328

 

Tabel15: Delegaties door Ieper gezonden tussen 5 maart en 11 juni 1328

 

Tabel 16: Bodes door Ieper ontvangen tussen 5 maart en 11 juni 1328

 

Tabel 17: Geschenken geschonken aan schepenen die te Ieper kwamen: op 28 mei en 4 juni

 

Onmiddellijk in het oog springend zijn nog altijd de vele verplaatsingen naar het westen. Maar er is een plaats rond Ieper die nu zeer veel werd "bezocht" nl. Langemark. Men hield een vaart ernaar toe, zoals men ook al eens naar Poperinge was opgetrokken. Ook hier speelden de economische motieven een grote rol[737]. In de brief van openbare werken schreef men bij de betalingen van 12 maart 1328 ook een half pond wassen kaarsen die ybornen waren in de raetcamere, up den avont os me cam van Langhemarc[738]. De uitbetalingen in het Pardekin voor de vaart naar Langemark gebeurden echter op 19 en 26 maart 1328. Had men toen pas tijd om de mensen uit te betalen, of keerde men nog eens naar Langemark terug?  Hoe dan ook, vele mensen werden uitbetaald! Op 19 maart 1328 werden zeven uitbetalingen gedaan in verband met de vaerd[739]. Paskin Vogelin en Hendrik van Steenvoorde reden er op woensdag naartoe, Willem van Nieuwkerke, Maarten de Rasschere, Jacob de Rasschere, Jan Gherboude en Jan van der Strate waren er op donderdag. Deze mensen behoorden tot de magistraat, maar ook 'lagere' personen waren mee. Jan Heltfort, blies 1 trompet in de vaerd van Langhemaerc, en de graaf van de ribauden en 10 van zijn knapen waren er ook. Op 26 maart 1328 volgden nog enkele uitbetalingen[740]. Pieter van Nieuwkerke, Jacob de Maag, Jacob van Moolnare, den deiken van den wulres, Nicolaas de Hoge, den deken van den wevers, Lauwers van Kerkhove, Jan van Rozebeke en Willem Zoetin werden betaald voor de huur van hun paarden in de vaerd van Langhemarc. Het is duidelijk dat vele ambachtslieden uit de textielnijverheid deelnamen aan de vaard, maar zij waren niet alleen. Veertig timmerlieden, zeventien hauwers metter langher aex[741], en 94 scotters kregen eveneens een vergoeding!

Niet enkel de magistraat van Brugge maakte zich dus in deze laatste maanden schuldig aan gewelddaden in andere steden. Er was evenwel een belangrijk onderscheid. De Bruggelingen hielden vast aan de strijd tussen patriciërs en niet-patriciërs. Voor de Ieperlingen werden, eenmaal de patriciërs in de stad zelf verjaagd en een ambachtenbestuur was geïnstalleerd, de economische motieven belangrijker dan de politieke[742]. Dit zal nog eens bewezen worden door een laatste vaerd naar Poperinge tijdens de eerste week van augustus. Maar we komen hier later nog op terug.

De verplaatsingen naar Terwaan, zowel bodes als delegaties, hadden een speciale betekenis. In het Pardekin werden op 14 mei 1328 Rogier Thonis, Jacob van der Markt, Jacob Willay, Jan Zonne, Jan de Bourlike, Jan Windeloken, Pieter de Veie, Jacob de Rasschere, Diederik de Hane, Roelant de Coudege, Michiel Brun en Lippin Canevel uitbetaald omme 1 voiage Terenbuerech ward, als me dachvaerd zoude hebben yhad jeghen de royale[743]. Vandermaesen vermeldt in zijn itinerarium dat er in Terwaan een scheidsrechterlijke bijeenkomst was gepland met koninklijke afgevaardigden en de opstandelingen. Lodewijk, Gentenaren en Jan van Namen reden ernaartoe, en konden er ongeveer vanaf 8 mei 1328 zijn geweest. De bijeenkomst moest onverrichterzake uiteengaan omdat de Bruggelingen niet opdaagden[744]. De Ieperlingen reageerden dus wel op de dachvaerd te Terwaan. De brief van openbare werken geeft ook nog inlichtingen over deze reis. Er werd op 18 juni 1328 vermeld dat Jan van de Walle te Terwaan een vergoeding kreeg, van dat hi bescadecht was, van dat hi ene herberghe yde[745]l hilt te onsen lieden bouf, die daer ycomen zouden hebben als de royale daer waren[746]. Een herberg zou dus schade hebben opgelopen toen Ieperlingen, en misschien ook andere Vlamingen, en koninklijke afgevaardigden er samen aanwezig waren. Is er toen een vechtpartij geweest? Of viel er per ongeluk wat aardewerk? Men kwam in elk geval niet tot een akkoord. Hierbij moet aangestipt worden, dat deze ontmoeting te Terwaan in de literatuur nergens werd aangehaald.

De ontmoeting te Terwaan tussen 8 en 12 mei 1328 leek die van de laatste kans. Het mislukken ervan luidde een nieuwe, en deze keer de laatste, koortsachtigheid in Vlaanderen in. De uitgaven in het Pardekin en in de openbare werken duidden hierop. De verplaatsingen naar het zuidoosten en de grensstreek van de Leie begonnen opnieuw tijdens deze week. Op 14 mei 1328 werd Jan van der Strate betaald voor een tocht naar Wervik, Komen, Menen en elder up de passe van der Leye[747]. Eveneens bekommerde men zich om het westen. Casselaren[748] en Jan Taispil werden naar Cassel gezonden. En dit was niet zonder reden. Tussen 14 en 21 mei 1328 kreeg Ieper namelijk bezoek van drie hoofdmannen van St.-Winoksbergen die 't Ypre camen van 's communs weghe dat te Cassele lach[749]. De troepen van de boeren van het Westland waren reeds aanwezig te Cassel tegen 21 mei! En een Ieperse delegatie van acht personen had hen reeds een bezoek gebracht de week vóór 14 mei 1328. De delegatie bestond uit Willem van Moorslede, hoofdman!, Olivier Bekeman, Jan Widoen, Steven Joos, Roeland de Coudege, Diederic de Hane, Lauwers de Wale en Lippin Canevel, en was twee dagen weg[750]. De boeren werden niet in de steek gelaten, Ieper bekommerde zich wel degelijk om hen. Ondanks de beweringen van William TeBrake. In vorig hoofdstuk werd vermeld dat Filips van Valois bij zijn kroning op 29 mei 1328, Lodewijk de belofte deed op te trekken tegen de Vlamingen. Blijkbaar verwachtten de Vlamingen al eerder een Franse inval!

In de brief van openbare werken werden bij de betalingen van 21 mei 1328 voor het eerst de springalen en de stoelbogen opnieuw vermeld. Garen voor nieuwe pezen werden ook aangekocht[751]. Op 28 mei 1328 en 4 juni domineerden de uitgaven voor het schrijven van lettren naast de uitgaven voor geschut[752]. Op 11 juni werd de wacht uitbetaald voor negen nachten het maitsewerc te bewaken[753]

 

De vorige periode van relatieve rust, werd voor de Ieperlingen reeds verbroken met hun vaerd naar Langemark tijdens de tweede en derde week van maart 1328. Vanaf het begin van de maand mei was het hek helemaal van de dam. De laatste poging tot onderhandelen, te Terwaan, mislukte. Van dan af steeg het aantal uitgaven voor geschut, en de bezoeken aan de pas van de Leie begonnen opnieuw. De Bruggelingen reageerden hun frustraties af te Aardenburg, en probeerden hun heil te zoeken in een alliantie met Engeland. Het graafschap leek klaar voor het ultieme offensief.

 

 

5. De voorbereiding tot de slag bij Cassel en de slag zelf: van 11 juni tot 27 augustus 1328

 

Na zijn kroning op 29 mei 1328, liet Filips het interdict en de excommunicatie over de Vlamingen uitspreken en deed hij een oproep naar zijn vazallen om op 31 juli 1328 samen te komen te Atrecht. Er werd in vorig hoofdstuk opgemerkt dat de gematigde Vlamingen bereid waren tot onderhandelen[754]. Gold dit voor de Ieperlingen? Ze hielden wel contact met de Franse koning, ook nog tijdens deze laatste maanden. Willekine van Dowaai werd op 11 juni uitbetaald voor een bezoek aan Frankrijk dat negen dagen duurde[755], Faeskine was rond 18 juni terug van elf dagen in Frankrijk te zijn geweest, Canine de Buc bleef rond dezelfde periode negen dagen in Frankrijk[756], en nog op 25 juni 1328 werd Willekine van Dowaai opnieuw uitbetaald voor 12 dagen in Frankrijk te zijn geweest[757]. Maar terzelfdertijd reed men ook vele keren naar het gebied van de Leie. Men deed zelfs een oproep bij de mensen van Ieper-Ambacht om zich naar de pas van de Leie te begeven. Onder andere Lippin Canevel werd hiervoor uitbetaald op 25 juni 1328[758]. Op 18 juni 1328 betaalde men reeds voor het laten schrijven van 28 brieven die naar de parochies werden gezonden[759].

Omdat er elke zaterdag werd uitbetaald, zowel in het Pardekin als bij de openbare werken is een chronologische beschrijving van de gebeurtenissen, tot en met de slag bij Cassel doenbaar en ook aan te raden. Zo kan er een mooi beeld geschetst worden van de evoluerende situatie in Vlaanderen en te Ieper[760].

In de week van 11 tot 18 juni 1328 werden vijf bodes naar de streek van de Leie en omgeving gestuurd. De plaatsen die werden aangedaan waren Waasten, Wervik, Komen, Armentiers, Belle en Mesen. Een delegatie van zes personen verbleef te Mesen, Waasten en Nieuwkerke[761]. De meeste aandacht was er eigenlijk binnen Ieper zelf. De brief van de presenten laat weten dat schepenen van verschillende dorpen rond 18 juni 1328 kruiken wijn kregen. De dorpen waartoe zij behoorden waren: Belle (drie keer), Waasten (vier keer), Roeselare (drie keer), Diksmuide en Geraardsbergen. De schepenen van deze dorpen kwamen op bezoek in Ieper[762]!

Tijdens de week van 18 tot 25 juni 1328 ging het er al wat koortsachtiger aantoe. Dit was niet zozeer het geval aan de Leie zelf. Slechts één iemand reed naar Komen en Waasten. Maar wel zes mensen reden rond in het Ieper-Ambacht om de inwoners op te roepen zich naar de pas aan de Leie te begeven[763]. De Ieperlingen gaven ook aandacht aan de inwoners van de westelijke kasselrijen, en men bracht nog een bezoek aan Brugge. St.-Winoksbergen en Veurne kregen bodes op bezoek, Diksmuide mocht een driekoppige afvaardiging verwelkomen[764]. De werklieden te Ieper werden ook ingeschakeld, zij maakten overuren[765]. En men had behoefte aan paardenhuiden, om de stoelen van de stoelbogen te bekleden[766]

De volgende week, van 25 juni tot 2 juli 1328 stuurde men voor het eerst een bode naar Kortrijk[767]. In vorig hoofdstuk werd vermeld dat niet alleen de militie van Ieper aan de Leie stond, maar ook de Kortrijkse[768]. De contacten met het zuiden werden verder verzorgd via de streek van Komen, Waasten en Menen. Naar het noorden toe kregen St-Winoksbergen en Duinkerke bezoek van een bode. Brugge stuurde zelf één bode naar Ieper, en kreeg stadsklerk Jan Berengier[769] op bezoek[770]. Opnieuw hebben enkele schepenen van andere entiteiten Ieper bezocht. Zij kwamen van: Belle, Waasten, Roeselare en Damme. De brief van den presenten bewijst dat die van Belle, Waasten en Roeselare er twee keren waren tussen 18 juni en 2 juli[771].

Binnen de stadsmuren bleven de verschillende werklieden onverdroten verder werken: steenhouwers, metselaars, schrapers, timmerlieden, zagers, tegeldekkers, pijnres, delvers en vele anderen werkten aan de vestingen om ze te verstevigen[772].  Lippin Pieter ontfermde zich over de verdere herstellingen van de stoelbogen[773].

Tussen 2 en 9 juli 1328 concentreerde de Ieperse magistraat zich op de steden Kortrijk en Brugge,  slechts twee bodes reden op en af naar Komen. Kortrijk kreeg elf Ieperlingen op bezoek. Sommigen onder hen bleven er zes dagen, anderen twee. Zowel magistraatsleden als Willem Boidin en Hendrik van Steenvoorde, en gewone pensionarissen als Jan Taispil en Lippin Canevel waren erbij. Brugge kreeg bezoek van Maarten de Rasschere, Jan Berengier, Lambert van der Strate, Michiel Bolle en Jan Taispil. Zij bleven er drie dagen. Tenslotte tekende men ook een messagier komende van [St.-Winoks]bergen op[774]. In de brief van openbare werken werden er op 9 juli heel veel uitgaven gedaan[775]. De werklieden maakten weer overuren. Nicolaas van Schoten maakte twee toortsen, en hij leverde pezen voor de springalen en de stoelbogen. Er werd heel veel ijzerwerk aangekocht.

De volgende week, 9 tot 16 juli 1328, stuurde men niet veel mensen uit. Enkelen kwamen terug van een bezoek aan Frankrijk, maar wat ze daar deden vermeldde men niet. Maarten de Rasschere, Jan Berengiere en Jan Taispil, waren vier dagen te Brugge. Maar niemand werd naar het westen of de Leie gestuurd[776]. In de stad zelf versterkte men de ordich, borstwering, en maakte Jan van Eken wielen voor de springalen. Men verwachtte dus dat ze de springalen naar buiten moesten rijden[777].

Tussen 16 en 23 juli 1328 vestigde de magistraat bijna haar hele aandacht  op de situatie binnen de eigen muren. Slechts één delegatie naar Brugge en één bode naar Kortrijk kon ervan af[778]. Men had zijn mensen in de stad nodig. Tenten, 't maitswerc, de riole, het timmerwerk aan de Diksmuidepoort en de dammen vroegen om nachtelijke bewaking. De timmerlieden maakten weeral overuren. De versterking van de borstwering ging nog door. Jan van Dowaai hield zich ledig met het opschrijven van het vierendeel van de serjanten van het weefambacht[779].

Vanaf de week van 23 tot 30 juli richtte Ieper zijn aandacht weer op het omringende land, en men bleef niet binnen de grenzen van Vlaanderen. Boid van Rakingheem en Willekine van Dowaai werden naar St.-Omaars, Terwaan, Aire, Atrecht en Bethune gezonden. Gingen zij het Franse leger bespieden dat zich langzaamaan te Atrecht vormde? Een bode werd naar de kapitein te Komen en Waasten gezonden. De streek ten westen van Ieper, werd nog altijd niet in de steek gelaten. Veurne, St.-Winoksbergen en Hondschote kregen enkele Ieperlingen over de vloer. Pieter Zelverine werd naar Cassel gezonden. Brugge kreeg geen bezoek meer van delegaties, wel werden er nog twee bodes naartoe gestuurd, en zonden ze er zelf drie naar Ieper. De enige echte officiële afvaardiging, met onder andere Rogier Thonis, die nog werd uitbetaald, maakte een voyage naar Poperinge[780]. Wat de Ieperlingen hier te zoeken hadden wordt de volgende week duidelijk.

Op 6 augustus werden vijf uitbetalingen gemaakt voor mensen die naar Poperinge reden. En bij de openbare werken waren er uitgaven voor gravedelvers die de doden dolven, die bleiven te Poperinghe[781].  Men was opnieuw naar Poperinge opgetrokken met een aantal mensen. Jan de Bourlike kreeg immers een vergoeding voor de huur van zijn paard in de vaert te Poperinghe[782]. Het was trouwens de eerste keer dat er sprake was van doden in een vaerd. De Ieperlingen riskeerden veel. De koninklijke troepen waren rond 30 juli 1328 verzameld te Atrecht, en nog vond men tijd om het leven van de inwoners van Poperinge zuur te maken! Naast Poperinge had men zijn aandacht ook elders nodig. De meeste boden die naar Poperinge reden, deden immers ook Cassel aan. En Cassel ontving ook een delegatie van vijf man waaronder de raadsheer Maarten de Rasschere, gedurende twee dagen[783]. Er werden zo goed als geen bodes meer gestuurd naar de streek rond de Leie. Vermoedelijk was dit ook niet meer echt nodig. De milities bevonden zich er nu reeds.

De uitbetaling van 13 augustus 1328 was zeer belangrijk. In vorig hoofdstuk reeds werd verteld dat de Fransen rond 9 augustus 1328 vertrokken vanuit Atrecht richting Vlaanderen. De Ieperlingen waren hiervan zéér goed op de hoogte. Casselaren werd op 6 augustus 1328 betaald voor 13 dagen en twee nachten en hij deed de volgende plaatsen aan: Atrecht, Aubegni, Houdain, Estrun. Langs deze plaatsen trok het Franse leger op! Bespioneerde Casselaren de Fransen, of was hij daar een gewenste gast? We kunnen geen van beide mogelijkheden met zekerheid onderstrepen. Met Brugge werden tijdens deze week de banden nog sterker aangehaald. Met stuurde er twee delegaties naartoe en twee bodes. Van zijn kant stuurde Brugge zelf twee bodes naar Ieper. En Jan Taispil was nog eens twee dagen te Cassel[784]. De boeren die er stonden werden zeker niet in de steek gelaten. Meer nog, de schepenen van St.-Winoksbergen en de hoofdman van Veurne kwamen op bezoek te Ieper, zij kregen hierbij present wijnen. Bij ‘de hoofdman van Veurne’ vermeldde men dat hij zelfs vier keer te Ieper verbleef tussen 2 juli en 13 augustus 1328. Schepenen van meer oostelijk gelegen dorpen en steden kwamen ook te Ieper op bezoek tussen 2 juli en 13 augustus: de schepenen van Waasten waren er drie keer en die van Kortrijk 2 keer[785]. Ook binnen de stadsmuren was men zich bewust van de situatie. De timmerlieden moesten nog altijd overuren maken. Er werd hout gekocht om schilden van te maken. En men zorgde voor de uitrusting van de aanvoerders. Jan Soyere en Alene Puitshallins leverden stoffen om banieren van te maken. Willem van Schoten en Willem Boidin kregen hun eigen banier[786].

De volgende uitbetaling geschiedde op 20 augustus 1328. De koninklijke troepen bevonden zich rond deze tijd reeds in de buurt van Cassel. De Ieperlingen wisten dit zeer goed: Frans Capellen, Willem van Wormhout en Faeskine waren elk apart drie dagen te Cassel. Tevoren had Casselaren de optocht van het Franse leger nog gevolgd tot Aire, waar ze de Nieuwe Gracht overstaken, de grens met Vlaanderen[787]. In Ieper zelf schreef Jan van Dowaai de namen op van de serjanten, die ten porten ligghen zullen, en men hield de wacht bij de Diksmuide- en Zonnebekepoort[788]. Nog op 20 augustus waren schepenen van zeven dorpen of steden op bezoek geweest te Ieper sinds 13 augustus. Zij kwamen van: Kortrijk, Diksmuide, Nieuwpoort, St.-Winoksbergen, Duinkerke, ’t Vrije en Belle. Zelfs vanuit het Vrije kwam men naar Ieper.

De troepen te Cassel werden op 23 augustus 1328 verslagen. De Ieperse uitbetaling die hier informatie over zou kunnen geven gebeurde op 27 augustus 1328. We krijgen echter geen rechtstreekse aanduiding over de nederlaag te Cassel. Maar er werden wel buitengewoon veel mensen uitbetaald die tot Cassel reden. Frans Capellen was er drie dagen, Boid van Rakingheem ook, Waelkine van Dowaai was er één dag en een voormiddag en Willem van Wormhout werd nog voor zes dagen en één nacht uitbetaald. Dit betekent dat de Ieperlingen tot het laatste moment in contact stonden met de boeren op de Casselberg! En deze contacten gebeurden van twee kanten. De brief van den presenten bewijst dat tussen 20 en 27 augustus de schepenen van Cassel en St.-Winoksbergen te Ieper waren[789]! Naast deze verplaatsingen in verband met Cassel en St.-Winoksbergen, zijn er ook nog naar Veurne en Diksmuide en van Diksmuide naar Ieper. Te Ieper kwamen twee garsoenen aan die ene lettre brochte van scepenen van Brugghe, die te Dixmude laghen[790]. En de schepenen van Diksmuide kregen drie keer presentwijnen[791]. In vorig hoofdstuk werd reeds vermeld dat Willem de Deken, na de slag bij Cassel vanuit Diksmuide probeerde de opstandelingen opnieuw te mobiliseren. De Ieperse bode Nicolaas Paulin werd drie keer uitbetaald, op 27 augustus, om naar Diksmuide op en neer te rijden. Misschien overwoog de Ieperse magistraat nog even het verzet verder te zetten… Maar Casselaren was ondertussen ook al isent in's conincs here[792].

In de stad vertrouwde men het zaakje niet. Op 27 augustus werden er heel wat wachten uitbetaald. Aan de Zonnebekepoort stond men zeven dagen en nachten, aan de Diksmuidepoort enkel vijf nachten. Buiten de stadsmuren, aan de Kemmelbeek, hield men twee nachten de wacht. De wagens van de stad en de springaal in de Koestraat werden ook in de gaten gehouden. Twee trompetters, met een trompet en een hoorn stonden drie dagen op de halle[793]. Men bereidde zich blijkbaar voor op het ergste. 

 

Hoe zijn deze laatste weken te evalueren? De Ieperlingen waren eigenlijk voortdurend op de hoogte van de bewegingen van het Franse leger. Stonden ze er ook werkelijk mee in contact? Dat is niet geweten. Als Casselaren naar de verschillende plaatsen werd gezonden in het noorden van Frankrijk, schreef men er nooit bij dat hij in de buurt van het leger was. Hoewel het onmogelijk is aan te nemen dat dit niet zo was. De contacten met de koning zijn moeilijk te definiëren. Temeer omdat op 20 augustus 1328 nog een delegatie werd uitbetaald die naar de koninklijke raad te Basseide ging. De identificatie van dit Basseide is niet vanzelfsprekend. Een plaats met soortgelijke naam, is niet te vinden in de regio waar de koning zich op dit moment bevond, nl. het noordwesten van het Franse rijk. Was Filips wel op deze raad aanwezig? Het is een raadsel. Bijkomend onderzoek hierrond, is zeker nog nodig.

We hebben er al vaak op gewezen: de Ieperlingen stonden in contact met de boeren van het Westland, men zond zelfs tot op het einde bodes naar Cassel en schepenen van Cassel en van St.-Winoksbergen kwamen nog tot op het einde naar Ieper zelf. Door hierop te wijzen, pogen we de bewering van TeBrake te weerleggen, dat de steden zich niets aantrokken van het lot van de boeren te Cassel[794]. We weten niet welke soort hulp de Ieperlingen boden. Ze hielden hun milities in elk geval meer noordoostwaarts, te Komen. Grote militaire hulp werd dus niet geboden. Blijkbaar achtte men de Casselberg een voldoende bezette plaats, om weerstand te kunnen bieden. Ondanks deze bedenkingen kunnen de contacten tussen Ieper en de dorpen en stadjes van het Westland, absoluut niet ontkend worden in de derde en laatste fase van de opstand. En dit deed TeBrake wel.

Belangrijk is ook, erop te wijzen dat de werken die aan de gang waren in de stad, lijken op een nakend beleg. De vestingen werden nog maar eens versterkt, en de werklieden deden in de maand augustus elke week overuren. En tijdens de laatste week, waarin de slag te Cassel plaats had, ging dit nog verder. In het licht van dit gegeven, is het moeilijk te begrijpen waarom de Ieperlingen toch op 29 augustus 1328 besloten zich te onderwerpen[795]. Het was niet omdat men zich niet voldoende had voorbereid, lijkt ons. Hierbij moeten we ook nog wijzen op de contacten met de Bruggelingen te Diksmuide, waaronder de Brugse burgemeester Willem de Deken. De Bruggelingen waren nog niet bereid om het verzet op te geven.

 

 

6. De onderwerping van Ieper en de repressie hierna: van 27 augustus 1328 tot oktober 1329

 

A.De onderwerping: van 27 augustus tot 1 oktober 1328

 

De oorkonde waarin Filips van Valois een vrijgeleide geeft aan de proost van St.-Maartens, is gedateerd op 28 augustus 1328[796]. De eigenlijke volmacht die de Ieperlingen aan hun afgevaardigden meegaven, om de onderwerping aan te bieden, werd gedateerd op 29 augustus 1328[797]. De uitgaven zowel in het Pardekin als in de openbare werken van 3 september 1328 zouden de onderwerping moeten attesteren. Gebeurt dit ook?

De eerste uitbetalingen in het Pardekin op 3 september 1328 die werden opgeschreven, hadden eigenlijk nog niets met een nakende onderwerping te maken[798]. Een groot aantal personen werd nog uitbetaald voor ritten naar Diksmuide. Deze waren: Nicolaas Polin, Willem van Wormhout, Jan Taispil en Gossin van Versenare. Ook reed men nog enkele keren naar Brugge. Personen die dit deden waren: Willem van Wormhout, de knaap van Jan de Bourlike, Willem van Schoten, Jan Taispil en Lippin Canevel. Deze mensen waren niet de minsten in de stad Ieper. Willem van Schoten liet er zelfs nog een lettere schrijven. Echter we weten niet van welke aard de betrekkingen met de Bruggelingen waren. Het is goed mogelijk dat de Ieperlingen hen probeerden over te halen om zich ook te onderwerpen. Uiteindelijk werd Jan van Moolnare, schepen, samen met de riders van der port uitbetaald van te beridene de Leye[799]. Hieruit blijkt dat een schepen verantwoordelijk was voor de controle van de Leie door de Ieperlingen. Bij de openbare werken van 3 september 1328 werden 49 timmerlieden uitbetaald. Negentien van hen kregen een loon voor werkende in der steidewerc, de 30 andere lagen ten porten ten springalen[800]. Jan van Dowaai schreef nog de namen op van den serjanten van den weifambachte ende van den vulambochte, die te Dickebusch waren[801].

Slechts één uitbetaling in het Pardekin wijst op de beslissing tot onderwerping. We geven de uitgavenpost in haar geheel: Den prost van Sint-Martins, omme 1 voyage ydaen in 's coninchere te Caestre omme 1 conduit te ycrighene ter steide bouf,  van costen ende van dat hi moeste gheven den serjante, die hem gheleeden: 14 lb. 10 s. Deze gegevens kloppen met wat de oorkonde weergeeft. Het Pardekin is echter wel specifieker over de plaats van uitgifte van het vrijgeleide. Men vermeldde dat de proost naar Caëstre ging. Deze plaats lag ten zuidoosten van Cassel. In de oorkonde werd de plaats aangeduid met de formule données es tentes pres de Cassel[802]. Er moet op gewezen worden dat enkel met deze uitgave in het Pardekin indirect de onderwerping, en het einde van de opstand werd aangegeven. De slag bij Cassel, werd niet vermeld.

Tussen 29 augustus en 10 september 1328 werd de Ieperse onderwerping een feit. Volgens de uitbetalingen in het Pardekin van 10 september begaven zich zeventwintig mensen naar de koning te Caëstre en Eecke, gedurende zes dagen[803]. De oorkonde zelf vermeldt dat de onderwerping werd aanvaard es tentes lez Wytschate in de maand september[804]. Wijtschate enerzijds en Caëstre en Eecke anderzijds lagen niet in elkaars buurt. Vermoedelijk reden de Ieperlingen met het koninklijke leger mee tot in Wijtschate.

Bij de oorkonde waarin de koning de onderwerping aanvaarde, stak een copie van de volmacht die de stad Ieper aan haar afgevaardigden had gegeven. Diegerick geeft de namen van de gevolmachtigden weer, maar dit aantal is er zeven minder dan de mensen die in het Pardekin vermeld stonden. We geven een vergelijking.

 

Tabel 18: De Ieperse afvaardiging tot onderwerping

 

Op 10 september 1328 vaardigde Filips van Valois zijn voorwaarden tot vrede uit. 500 wevers en 500 vollers moeten onmiddellijk de stad verlaten, zij moeten drie jaar in Frankrijk blijven wonen, waar ze hun beroep mogen uitoefenen; de wevers en vollers die niet onder deze 1 000 vallen, zullen door de eigen schepenen worden berecht; de mensen die werden verbannen door het volksbewind, kunnen terugkeren en krijgen hun bezittingen terug; de vestingen moeten afgebroken worden; de mensen die niet binnen de muren wonen, moeten hun wapens inleveren; de koning zal zelf toekijken op de rust in de stad, en zal zo nodig hiertoe ordonnanties uitvaardigen[805].

Naast de 1 000 wevers en vollers moest Ieper ook nog eens 300 gijzelaars leveren, die niet in hun eigen onderhoud mochten voorzien. Jammer genoeg, is de lijst hiervan niet overgeleverd, maar we vinden er wel bewijzen voor terug in het Pardekin. Op 17 september 1328 werden Jan Stoutegerne en Willem de Ruut uitbetaald omdat ze de gijzelaars naar St.-Quentin en Péronne, over de Somme, brachten. Zij bleven elf dagen weg[806].

Reeds op 17 september 1328 deed Filips een aantal toegevingen tegenover de Ieperlingen. 97 personen werden vrijgesteld van het gijzelaarsschap, maar zullen wel in Frankrijk moeten blijven wonen. En 200 wevers en vollers werden vrijgelaten. Zij mochten terugkeren naar Ieper[807]. De brief van openbare werken bevestigde de meeste van deze bepalingen. Jan van Dowaai werd betaald van te copijerne de lettre van der compositie, die jeghen den coninc ymaect was, ende van te copijerne de namen van den 1 000 die ysent waren over de Somme, ende 2 andere lettren te scrivene, ende van copijerne de namen van 200 personen, die ycoren waren omme weider te kerne[808].

Na de onderwerping aan de koning bleven Jan de Bourlike en Jan Berengiere nog enkele dagen bij het leger. Op 17 september werd Jan Berengier uitbetaald voor twaalf dagen en Jan de Bourlike voor vijf dagen met het leger te zijn mee geweest[809]. Jan Berengiere reed ook nog eens naar Rijsel, St.-Omaars en Terwaan. De verplaatsing naar Rijsel werd geduid in de brief van openbare werken. De paruren, soort van banieren, moesten afgeleverd worden en werden naar Rijsel gebracht[810]. De brief geeft ook aan dat de stoelbogen van de poorten werden afgehaald: dit was een teken dat men het definitief opgaf de strijd nog verder te zetten.

De uitgaven van 24 september en 1 oktober 1328 bevestigen nog maar eens de overgave. De schutters die aan de pas van de Leie te Komen, lagen hebben nu helemaal opgebroken. Hun wagens met schilden, bogen en andere harnasch werden te Ieper teruggebracht[811]. Op 24 september was Jan de Bourlike teruggekeerd van een reis te Parijs. Hij verbleef er dertien dagen en een voormiddag. Rogier Thonis, Jacob van der Markt, Hendrik van Steenvoorde, Willem van Schoten, Daniel Pauwelin en Lippin Canevel waren drie dagen te Rijsel. Daniel Pauwelin en Lippin Canevel reden ook tot de kanselier van Frankrijk. Een delegatie van dertien mensen was ook terug van hun laatste groot onderhoud met de koning te Voormezele. Rogier Thonis en Nicasis de Vroede waren er onder andere bij[812]. Tussen 24 september en 1 oktober 1328 reed Jan de Bourlike voor de eerste keer naar de gijzelaars te St.-Quentin en Péronne om hen te betalen[813].

 

Men had zich overgegeven aan de koning van Frankrijk. De vredesregelingen werden dan ook met hem gesloten. Tot en met de week voor 1 oktober 1328 werd alles met de koning geregeld. Graaf Lodewijk kwam er voor niets tussen! Slechts nà 1 oktober zullen de Ieperlingen onderhandelen met hun directe heer!

De beslissing om zich over te geven lijkt vrij plots te zijn gekomen. De betalingen in het Pardekin van 3 september 1328 wijzen over het algemeen niet op een verzwakking binnen de stad. Het is enkel de verplaatsing van de proost van St.-Maartens naar het leger van de koning die de beslissing aangeeft. De uitgaven in de brief van openbare werken wijzen pas op 17 september 1328 op een overgave, als men de oorkonde met de namen van de gijzelaars gekopieerd heeft.

 

B. De repressie voor en binnen de stad Ieper

Tijdens de maanden oktober, november en december reisden ettelijke delegaties naar de graaf. De Ieperlingen bezochten hem te: Aardenburg, Damme, Hesdin, Male en Gent. In vorig hoofdstuk is reeds melding gemaakt van de terechtstelling van enkele hoofdmannen te Damme in de maand oktober[814]. Enkele leden van de Ieperse magistraat blijken hier nu aanwezig te zijn geweest. Joris de Schot, Rogier Thonis en Jan van den Clite werden op 8 oktober 1328 uitbetaald voor een vierdaagse reis naar Damme[815]. Merk op dat Jan van den Clite actief was in het bestuur van Ieper tijdens de opstand.

Was er ook sprake van een dergelijke repressie binnen de Ieperse muren? Er zijn slechts twee vonnissen die ons hiervan op de hoogte brengen. Op 22 oktober 1328 werd Paul van Morbeke voor altijd uit Vlaanderen verbannen, omdat hij de huizen en bezittingen van bonnez gens die buiten de stad waren in brand had gestoken. Men vermeldde er nog bij dat deze mensen, buiten hun wil om niet in de stad aanwezig waren, en dat ze dus hun bezittingen niet hadden kunnen verdedigen[816]. Op 23 november 1328 werden Jacob Taispil, Michiel van de Putte en Gillis Willay voor altijd uit Vlaanderen verbannen. Zij hadden grans tensemens[817] gepleegd ten overstaan van verscheidene bonnes genz, disant qu'il auroien du leur, ou il lez tueroient[818]. Jacob Taispil en Gillis Willay zijn geen onbekenden! Jacob Taispil kreeg tijdens de opstand een loon als stadspensionaris en Gillis Willay was aanwezig bij verschillende delegaties naar Brugge en op onderhandelingen met grafelijke raadsheren te Eeklo[819]!

Vanaf het jaar 1329 normaliseerde de toestand. De contacten met de graaf en de koning in Frankrijk werden regelmatig onderhouden. Tussen 19 en 21 maart reisde Lodewijk zelfs opnieuw af naar Ieper. Op regelmatige tijdstippen reisde een persoon, Jan de Bourlike of Lippin Canevel, naar St.-Quentin en Péronne voor de betaling van de gijzelaars.

De plaatsen waarnaar bodes werden uitgezonden getuigden van een groter regionale verscheidenheide tegenover de jaren van de opstand, en men stuurde veel minder bodes uit. De delegaties werden opnieuw belangrijker. De bodes die men ontving kwamen voornamelijk van de graaf en van Brugge. De contacten met Brugge bleven dus behouden, die met de dorpen van het Westland niet. Slechts in het begin van maart 1329 werden enkele bodes uitgestuurd naar St.-Winoksbergen, Veurne en Diksmuide.

Slechts één grote gebeurtenis, die in de bronnen wordt geattesteerd, is een gevolg van de onderwerping in augustus 1328: de afbraak van de nieuwe vestingen. Reeds op 10 september 1328 stipuleerde Filips van Valois dat de vestingen van de stad Ieper moesten worden afgebroken. De Ieperlingen zijn er echter niet onmiddellijk en uit eigen beweging aan begonnen. De eerste vermelding van afbraak van de vestingen gebeurde bij de betaling in de brief van openbare werken op 6 mei 1329. Men vermeldde dat er berden en hout van de borstwering werd vervoerd. Op 13 mei 1329 vermeldde men het volgende. Eén man hield de wacht daar waar men de poorten afbrak. De volgende uitbetalingen tot en met 2 september 1329 vermeldden de afbraak van de nieuwe vesten.

De Ieperlingen waren hier niet uit zichzelf aan begonnen. Op 18 mei 1329 vaardigden vier koninklijke afgevaardigden waaronder Mile de Noyers een oorkonde uit, waarin ze bepaalden hoe de vestingen moesten worden afgebroken[820]. Alle nieuwe versterkingen, wallen, torens en poorten moesten volledig worden afgebroken. De grachten die versterkingen omringden moesten gedempt worden. De schepenen hadden echter kunnen bekomen dat enkele oude grachten, die vitaal zijn voor de watervoorziening in de stad, mochten blijven bestaan.

De volgorde waarin de Ieperlingen hun versterkingen afbraken is te volgen uit de brief van openbare werken. Op 20 en 27 mei 1329 betaalde men bedriver[821]s ten veste uit[822]. Op 1 juli werden verscheidene personen uitbetaald te breikene 't metswerc aan de verschillende poorten. Voor elke poort werd iemand anders uitbetaald[823]. Op 8 juli 1329 volgde eenzelfde betaling, echter deze keer was het houtwerk van de poorten afgebroken[824]. Op 12 augustus, 26 augustus en 2 september 1329 werden werklieden uitbetaald om te vulne de niewe veste[825]. Op 26 september 1329 gaf Filips van Valois te kennen dat de Ieperlingen reeds hun nieuwe versterkingen hadden afgebroken. Hij verleende hen uitstel tot 25 december 1329 om de werken te hervatten, en de rest af te breken[826]. We weten niets meer over de situatie in Ieper zelf tot 25 december, omdat de stadsrekeningen slechts tot 28 oktober 1329 bewaard zijn gebleven. Verschillende oorkonden van Filips van Valois[827] attesteren echter dat de Ieperlingen er niet veel voor voelden om de volledige verdediging van de stad te ontmantelen. Uiteindelijk zal Filips van Valois op 24 januari 1333 de Ieperlingen de toestemming verlenen hun oude versterking opnieuw op te bouwen[828].

Op het einde van het werkjaar 1328-1329 leek de vrede definitief gesloten. Op 16 oktober raakten de partijen in de zaak Scabaille tot een akkoord[829]. En de uitgaven van 14, 21 en 28 oktober 1329 bewijzen dat er een tornooi te Ieper werd gehouden: men jousterde[830]. En het tornooi werd door hoog bezoek vereerd: de gravin, graefneide, van Vlaanderen was er aanwezig.

 

 

7. Besluit

 

Bij de inleiding hebben we duidelijk gemaakt wat de opzet van dit hoofdstuk was. Het doel was trachten te achterhalen hoe Ieper had gereageerd op de gebeurtenissen in Vlaanderen, beschreven in vorig hoofdstuk. Er werd vooropgesteld dat de houding van de magistraat tegenover de opstandelingen onderzocht moest worden en ook hoe het Ieperse gemeen reageerde op de onlusten. Werden ze erdoor aangestoken, of revolteerde men eerst in de stad en droegen men dan het gedachtengoed uit over het platteland?

De houding van het patricisch bestuur tegenover de opstandelingen kon tijdens de eerste fase nog enigszins begrijpend genoemd worden. De eerste onlusten in het noorden van de kasselrij Veurne-Ambacht gaven aanleiding tot het afvaardigen van delegaties naar Veurne, maar nergens waren er aanwijzingen dat het oproer werd veroordeeld. Sterker nog, bij het scheidsgericht van maart-april 1324 gaven de Ieperse afgevaardigden het advies de inwoners van Veurne hun daden te vergeven, omdat de schuld voor het uitbreken van de onlusten bij de afwezige graaf lag. Met de Bruggelingen werd het contact niet verminderd toen een nieuwe magistraat gewapenderhand de oude had afgezet in februari 1324. Het onrustige gemeen te Ieper werd blijkbaar ook niet op een al te hardvochtige manier aangepakt toen zij hun stem verhiefen in januari-april 1324. Het aantal scerewetters werd wel verhoogd naar 80 in februari, maar eigenlijk was dit nog een peulenschil vergeleken met de politiemacht die een jaar later op de been werd gebracht. De duidelijkste aanwijzing tot dit oproer kwam ook niet uit de brief van de scerewetters, maar wel uit het Pardekin. Bodes van Brabant kwamen te Ieper de geruchten van een rebellie in de stad controleren.

De context van de onlusten te Ieper was niet eenzijdig te interpreteren. De spanningen in het Veurnse gingen er weliswaar aan vooraf, maar de revolte te Brugge deed zich bijna gelijktijdig voor. Door wie werd het Ieperse gemeen geïnspireerd: het platteland, de stad of allebei? Hier is geen afdoend antwoord op te formuleren. Het is enkel een feit dat men niet initieel begon te Ieper.

Tussen de scheidsgerichten van maart-april 1324 en de amnestieverlening voor het Vrije van 24 juni 1324 bleef de Ieperse magistraat ‘mild’. Men moeide zich niet rechtstreeks met de perikelen in het Vrije. Enkel Lippin Canevel verbleef tijdens de woelige periode veelvuldig te Brugge. En men ging ook al niet in op de vele bodes die van Gent kwamen. Gent stuurde vermoedelijk aan op een verdrag met Ieper. Deze houding van de Ieperse magistraat bleef hetzelfde tot aan de nieuwe uitbarsting van onlusten vanaf oktober-november 1324. De onderhandelingen met Gent leidden tot een oorkonde op 23 september 1324, die niet door de Ieperse magistraat werd gezegeld. De vraag blijft waarom dit niet gebeurde.

Voor de maanden november-december was er een interpretatie probleem vanwege een lacune in het Ieperse bronnenmateriaal. Maar het was zeker dat er onlusten waren. Hierop wees de aankoop van een cote hardie voor Lippin Canevel die op gevaar van zijn leven rondreisde door Vlaanderen. De duidelijkste aanwijzing voor een verandering in de houding van de magistraat manifesteerde zich bij de terugkomst van de graaf inVlaanderen op Kerstmis 1324. Ieper beloofde Lodewijk 40 boogschutters naar Gistel te sturen. Dit was in feite de allereerste keer dat de magistraat duidelijk de kant van de graaf koos in de opstand. Een tweede aanwijzing voor de verharde houding van het Ieperse bestuur zat in de politiemacht die in de eerste maanden van 1325 in de stad op de been werd gebracht. Op het hoogtepunt krijgen 100 scerewetters, 220 boogschutters en 14 wachters te Brielen een soldij van de stad uitbetaald. Over de rol van deze laatste 14 hebben we opgemerkt dat twee verschillende hypotheses mogelijk zijn. Ofwel waren ze een uitkijkpost naar vijandelijke troepen, ofwel waren ze een wacht tegenover de eigen bevolking. Deze tweede opstoot te Ieper was opnieuw een antwoord op de gebeurtenissen op het platteland. Maar ook was er weer sprake van een zekere gelijktijdigheid. Men begon te Ieper te revolteren vanaf het moment dat de opstandige beweging zich verspreidde naar de zuid-westelijke (kust)kasselrijen. De aanwezigheid van Lodewijk in Vlaanderen had in feite geen enkel gunstig effect op de opstandelingen. Het lijkt wel of zijn aanwezigheid eerder een provocatie vormde, dan dat hij zorgde voor een geruststelling. Zijn terugkomst naar Vlaanderen was duidelijk te laat.

De algemene luwte op het einde van maart 1325 gold ook voor Ieper. Vanaf 23 maart 1325 werden er enkel nog scerewetters betaald, op 24 maart 1325 werd een algemene wapenstilstand afgekondigd. Maar alles draaide op niets uit. De nieuw opgestartte onderhandelingen strandden rond 11 juni 1325 in de abdij van Ter Duinen. Maar deze keer had het gemeen van Ieper niet gewacht op de reactie in Vlaanderen. Reeds op 20 mei 1325 kwamen ze opnieuw op tegen hun magistraat en deze maal was het definitief. Na het vertrek van Lodewijk werden de patriciërs verjaagd en het gemeen nam de macht over.

Deze episode te Ieper was één van de weinige aspecten van de Ieperse toestand waaraan in de literatuur reeds aandacht werd besteed. Echter, het beeld dat de historici van de machtswissel hadden, bleek onmogelijk te kunnen kloppen met de informatie die de Ieperse contemporaine bronnen gaven. Het verhaal van Zannekin voor wie de Ieperlingen de poorten openden, en die de bouw van nieuwe versterkingen beval werd op geen enkele manier geconfirmeerd door de Ieperse bronnen. Nergens komt de naam van ‘Nicolaas Zannekin’ voor, integendeel Zeger Janssone, de andere boerenleider, werd vernoemd. 

De vraagstelling naar de houding van het nieuwe bestuur moest vanaf nu anders geformuleerd worden. De nadruk ligt nu niet meer op de wel of niet welwillende houding die men zou hebben tegenover de opstand. De opstandelingen regeerden nu immers zelf. Het vraag luidde nu op welke manier de Ieperse magistraat de andere opstandige entiteiten ter hulp kwamen, of kwamen ze hen niet te hulp en zorgden ze enkel voor de verdediging van de eigen stad. Dit laatste was zeker niet zo. De Ieperlingen kwamen dadelijk en met militaire hulp de gelederen van de opstandelingen versterken. Reeds tussen 29 juni en 27 juli 1325 werden Ieperse milities naar Gent gestuurd, vermoedelijk ter versterking van de troepen van de Bruggelingen en Robrecht van Cassel die er al lagen. En vanaf 24 augustus 1325 bevonden Willem van Moorslede en 114 Ieperlingen zich aan de Leie, grens van Vlaanderen met Frankrijk. Maar de meeste uitgaven werden gegeven aan de herevaerd naar Deinze. Deze manifesteerde zich vanaf 12 oktober tot ongeveer november 1325. De Ieperse milities waren er vermoedelijk om de plaats te verdedigen tegen aanvallen die van Gent hadden kunnen komen. Rond deze tijd deden de koning van Frankrijk en paus Johannes XXII zeer veel moeite om de graaf vrij te krijgen wat ook gebeurde eind november begin december 1325.

Deze militaire aanwezigheid van Ieper werd nergens in de literatuur aangeduid. Men dichtte tot nu toe Ieper slechts een passieve rol toe in de opstand. De leiding was volgens de historiografen in handen van de Bruggelingen en Robrecht van Cassel. Echter, milities te Deinze in de laatste maanden van 1325 zijn nog nooit vernoemd geweest. Als Ieper daar de enige troepen waren, moesten ze toch enig leiderschap bezitten, of niet?

De vrede van Arques, die er kwam op koninklijk initiatief, was een artificieel breukpunt. In de literatuur werd er altijd opgemerkt dat de vrede geen wezenlijke uitvoering kende. Dit was waar, maar het Ieperse bronnenmateriaal toonde aan dat, althans voor deze stad, men zich al van te voren niet veel van de vredesbesprekingen aantrok. De Ieperlingen vroegen bijvoorbeeld tijdens de onderhandelingen of ze hun nieuwe versterkingen nog twee jaar mochten houden. De brief van de openbare werken toonde echter aan dat de nieuwe versterkingen nog helemaal niet voltooid waren, en dat men er rustig aan verderwerkte, alsof er niets aan de hand was. Een breuk is in deze brief niet te vinden, noch vóór het sluiten van de vrede noch erná. Men zou bijna tot de conclusie komen dat het een van bovenaf opgelegde vrede was, gedicteerd door koning en graaf.

Nà de vrede van Arques verbleef Lodewijk niet in Vlaanderen. Hij stelde een ruwaard aan, maar van deze ruwaard was bijna geen sprake in de Ieperse bronnen: de Ieperse magistraat had met hem geen contacten. De contacten met Brugge en Robrecht van Cassel bleven zeer sterk, de hele opstand door. Er is Ieper tot nu toe geen rol toegedicht bij de leiders van de opstand. Het Ieperse materiaal laat een toch wel hogere positie onder de opstandelingen vermoeden dan een passieve meespeler. De week van 20 tot 27 september 1326 was zelfs zeer belangrijk voor de Ieperlingen. Vermoedelijk werd tijdens deze week in de buurt van Komen de moord op Jacques Scabaille gepleegd, inwoner van het Franse rijk, die leidde tot een proces dat tot in 1329 duurde. Er moet toegegeven worden dat dit proces voor de koninklijke rechtbank van Rijsel werd gevoerd. Dit kan er een reden toe zijn dat mensen die voornamelijk ‘Vlaams’ bronnenmateriaal onderzochten, niet op de hoogte waren van het gebeuren. Want in de literatuur is nog nooit de rol onderzocht die Ieper aan de grensstreek van de Leie speelde vanaf de zomer van 1325. Een rol die rechtstreeks, of onrechtstreeks, aanleiding gaf tot de misdaad hierboven beschreven.

Tijdens de tweede week van september 1326 keerde Lodewijk terug naar Vlaanderen en bleef er tot oktober 1327. Zijn terugkeer werd oorspronkelijk goed onthaald. De opstandige regimes namen deel aan de stedenparlementen. Er zijn bewijzen voor dat Ieper en Brugge onderhandelden over de voorwaarden vóór de laatse bijeenkomst. Maar de opstandelingen wilden blijkbaar niet toegeven aan de voorwaarden van Lodewijk en hij niet aan de hunne. De Ieperse magistraat stribbelde ook niet tegen toen Lodewijk zijn juwelen terugvroeg die hij er in juni 1325 had vergeten. Zonder al te veel moeite werden ze hem teruggegeven via zijn kapelaan Maarten van Heusden.

Lodewijk zelf verscheen tot eind maart 1327 in vijandelijk gebied. Te Brugge vernieuwde hij zijn eed van zijn vrijlating in februari. Hij en Hendrik van Vlaanderen waren eind februari nog in ‘Westelijk-Vlaanderen’, en op 31 maart werd Lodewijk nog in Brugge gesignaleerd. Vanaf het begin van april 1327 echter komt het tot een regelrechte uitbarsting in de opstandige gebieden. Voor Ieper betekende dit het lastig vallen van Poperinge, wegens economische motieven. De magistraat werd hier weliswaar voor op het matje geroepen door de graaf, maar ze trokken er zich eigenlijk niets van aan. De Ieperlingen hielden een herevaert naar Langewade tussen ongeveer 13 juni en 11 juli 1327, waarvan de aanleiding zeer moeilijk te achterhalen was. Met Jacob Peyt werden de eerste contacten gelegd in mei. Deze werden verbroken door de moord op hem tussen 25 juli en 29 augustus. Als gevolg van deze gebeurtenissen had Ieper veel minder oog voor de grensstreek van de Leie, en werd haar aandacht getrokken door het noorden van de kasselrijen St.-Winoksbergen en Veurne-Ambacht. Uiteindelijk hielden de Ieperlingen nog een herevaert naar Diksmuide tussen 25 juli en 26 september 1327. Na deze laatste datum werd het opnieuw wat rustiger.

In de literatuur werd van deze gebeurtenissen enkel de moord op Jacob Peyt genoemd. Men legde er evenwel de nadruk op dat de moord leidde tot een crisis binnen de opstandige gebieden en dat deze crisis bezweerd werd door de tussenkomst van Ieperlingen, Bruggelingen en Rogier Thonis. Hierin had men gelijk. We hebben deze visie enkel kunnen aanvullen. Maar de andere gebeurtenissen, nl. het lastigvallen van Poperinge en de herevaerten naar Langewade en Diksmuide werden zo goed als niet een vermeld. De literatuur spreekt enkel over het ontstaan van onenigheid tussen de rebellen, maar ze gaan er niet dieper op in omdat het C.C.F. niet genoeg informatie geeft voor de zomer van 1327...

Tussen ongeveer 26 september 1327 en 5 maart 1328 keerde er een relatieve rust terug in Vlaanderen. Deze, weliswaar tijdelijke, verandering werd niet benadrukt in de bestaande historiografie. De Ieperlingen maakten zich wel nog schuldig aan brandstichting, maar in het proces dat gevoerd werd, kwam men vrij snel tot een vergelijk. En Poperinge werd nog lastiggevallen, maar hier lagen weer voornamelijk economische motieven aan ten grondslag.

De Ieperlingen maakten er echter wel een zaak van om de graaf, die zich in het graafschap Nevers bevond, te gaan opzoeken tussen november 1327 en januari 1328. Lippin Canevel en en Faeskine reisden naar Donzy. Waarop Lodewijk naar Vlaanderen terugkeerde begin februari. Maar de radikalisering te Brugge in februari sleurde de Ieperlingen weer mee in de opstand.

In het begin van april 1328 hielden de Ieperlingen een vaert naar Langemark, en de Bruggelingen hielden lelijk huis in Aardenburg. Er was echter wel een verschil. Voor de stad Ieper waren er economische belangen bij betrokken, voor de Bruggelingen was het de weerstand tegenover de aristocratie en het patriciaat dat het belangrijkste punt bleef.

De dagvaard te Terwaan tussen 8 en 12 mei was die van de laatste kans. De Ieperlingen waren er aanwezig, de Bruggelingen niet. Dit wijst weer op een grotere toegeeflijkheid van de Ieperlingen, en het niet langer exclusief vasthouden aan de strijd tegen ‘machthebbers’. Het is belangrijk op te merken, dat deze dagvaard nergens in de bestaande literatuur werd teruggevonden. De reden tot optrekken van een Frans leger, werd exclusief gezocht in de dynastieke wissel en de smeekbede van Lodewijk bij de kroning van Filips van Valois.

Toen een inval van het Franse leger niet meer te vermijden was, droegen de Ieperlingen wel opnieuw hun steentje bij tot bewapening en verdediging. De streek van de Leie werd opnieuw bevolkt, en er werd zéér regelmatig contact gehouden met de boeren op de Casselberg. Dit in tegenstelling tot de bewering van William TeBrake dat de boeren er alleen voor stonden en de steden niets van hen aantrokken. De Ieperlingen slaagden erin de optocht van het Franse leger te volgen. We merkten op dat een bode precies dezelfde plaatsen aandeed, die het Franse leger moet hebben aangedaan in haar optocht. We weten echter niet of deze persoon de Fransen bespioneerde of dat hij een gewenste gast was.

Het was een feit dat de Ieperlingen vrij plots hebben beslist om zich over te geven. Het ene moment hadden ze nog contact met de Bruggelingen te Diksmuide, die probeerden het verzet terug op poten te krijgen, het andere moment werd de proost van het St.-Maartens kapittel betaald om aan de koning een vrijgeleide te gaan vragen.

We zouden kunnen besluiten dat de Ieperse volkse magistraat initieel vóór de opstand was en effectieve hulp bood tot en met de herfst van 1327. Daarna echter probeerde men nader te komen met de graaf. Economische motieven begonnen de bovenhand te halen in de acties van de Ieperlingen, en een latente oorlogstoestand is ongunstig voor de economie. De Ieperlingen werden echter meegesleurd door de radicale Bruggelingen tot aan de finale slag bij Cassel. Hierna zullen ze vrij snel hun onderwerping aanbieden.

Of de veranderde houding misschien te wijten was aan een verandering in de schepenbank van Ieper in augustus 1327, zal onder andere in volgend hoofdstuk onderzocht worden.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[557] Zie vorig hoofdstuk p. 30-31 noot 109.

[558] SR, II, 531.

[559] Deze lettres zijn een gevolg van het opheffen van het interdict dat de koning over Vlaanderen had laten uitspreken vóór het verdrag van Arques. Zie vorig hoofdstuk p. 36.

[560] SR, II, 532.

[561] SR, II, 533-534.

[562] Regestenlijst nr. 29.

[563] Regestenlijst nr. 24.

[564] SR, II, 531.

[565] SR, II, 532.

[566] SR, II, 571.

[567] SR, II, 572.

[568] De eerste twee zijn beiden schepenen in dit jaar.

[569] SR, II, 530-534, 569-571. Bij de volgende bespreking geven we geen voetnoten, omdat dit tot onoverzichtelijkheid zou leiden. Voor een volledig overzicht van de verschillende bodes en delegaties tijdens de derde fase verwijzen we naar de lijsten in bijlage.

[570] SR, II, 599.

[571] SR, II, 550.

[572] SR, II, 553.

[573] SR, II, 548-553.

[574] Zijn dit de eigenlijke stadswallen?

[575] Dit is een constructie om schepenen te kunnen overzetten naar andere delen van een rivier of naar een naastliggende rivier.

[576] SR, II, 582-585.

[577] SR, II, 583-584.

[578] SR, II, 586.

[579] SR, II, 588.

[580] SR, II, 589.

[581] SR, II, 598.

[582] Een zelfschot: een kleinere handboog.

[583] SR, II, 593.

[584] SR, II, 596.

[585] SR, II, 573-574.

[586] SR, II, 574.

[587] Dit dorp ligt ook aan de Leie, echter is meer stroomopwaarts ten opzichte van Wervik te situeren.

[588] SR, II, 573.

[589] TRIO, bestuursinstellingen, 351.

[590] SR, II, 572-576.

[591] getuigen

[592] SR, II, 575.

[593] SR, II, 576.

[594] SR, II, 599.

[595] SR, II, 576. Dit zijn de uitbetalingen van 20 september 1326.

[596] SR, II, 577-578. Dit zijn de uitbetalingen van 27 september 1326.

[597] Deze laatste persoon is de kapelaan van Lodewijk. We komen later nog op hem terug om zijn aanwezigheid te duiden.

[598] SR, II, 577-578.

[599] SR, II, 577.

[600] SR, II, 577.

[601] SR, II, 578.

[602] SR, II, 278.

[603] Regestenlijst nr.

[604] In het vervolg zal het hieruit voorvloeiende proces dat te Rijsel zal gevoerd worden aangeduid worden met de term "zaak Scabaille".

[605] Regestenlijst nr. 47.

[606] Regestenlijst nr. 53.

[607] SR, II, 804.

[608] SR, II, 658.

[609] SR, II, 660-661.

[610] Regestenlijst nr. 100.

[611] Regestenlijst nr. 112.

[612] Regestenlijst nr. 33.

[613] Lodewijk is dan juist een week terug in Vlaanderern, en Ieperlingen hadden hem al een bezoek gebracht.

[614] SR, II, 594.

[615] SR, II, 596.

[616] Regestenlijst nr. 34.

[617] Regestenlijst nr. 38.

[618] SR, II, 665.

[619] Regestenlijst nrs. 41 en 42.

[620] SR, II, 683.

[621] Zie vorig hoofdstuk p. 39-40.

[622] SR, II, 657.

[623] SR, II, 658.

[624] SR, II, 661.

[625] SR, II, 660.

[626] SR, II, 660.

[627] SR, II, 660.

[628] VANDERMAESEN, Besluitvorming in het graafschap Vlaanderen, III, 72.

[629] Id.

[630] SR, II, 658.

[631] SR, II, 667.

[632] SR, II, 662-664.

[633] SR, II, 740.

[634] SR, II, 665.

[635] SR, II, 666.

[636] SR, II, 692.

[637] SR, II, 693.

[638] Voor de volgende periodes zal ook telkens een dergelijke indeling gemaakt worden van de Ieperse bodes, en waar nodig ook van de delegaties. Op die manier zullen we in staat zijn na te gaan voor welke gebieden in westelijk Vlaanderen de Ieperse magistraat aandacht had.

[639] SR, II, 713.

[640] SR, II, 713.

[641] VANDERMAESEN, Besluitvorming in Vlaanderen, III, 73 noot 61 en 62.

[642] Zie vorig hoofdstuk p. 40.

[643] De periode hiervoor besproken, omvatte negentien weken!

[644] Ten minste, omdat er een lacune is in het bronnenmateriaal van de openbare werken tussen 26 september 1327 en februari 1328.

[645] SR, II, 703-704.

[646] SR, II, 690-692.

[647] Het motief voor de expeditie naar Poperinge is eigenlijk niet te zoeken in de opstand. Het is bijna zeker dat deze uitval te plaatsen is in de economische rivaliteit tussen Ieper en Poperinge. Het feit dat de gemoederen opgehitst waren door het algemene klimaat in Vlaanderen, zal er wel hebben toe bijdragen dat men juist nu naar Poperinge optrok, en niet via diplomatieke weg een oplossing voor het geschil zocht. 

[648] SR, II, 705.

[649] SR, II, 696.

[650] SR, II, 696.3

[651] SR, II, 696-698.

[652] SR, II, 705-706.

[653] SR, II, 706.

[654] SR, II, 696.

[655] SR, II, 708-709.

[656] NICHOLAS, town and countryside, 99-100. Nicholas wijst er ook op dat rond de periode van april-mei 1327 Gent voor de eerste keer met economische motieven naar de streek van Aalst optrok.

[657] NICHOLAS, town and countryside, 100.

[658] Zie vorig hoofdstuk p. 38.

[659] SR, II, 695.

[660] SR, II, 697.

[661] SR, II, 698-700.

[662] Regestenlijst nr. 49.

[663] SR, II, 728.

[664] Regestenlijst nr. 51.

[665] Cf. Supra.

[666] Hoe dit woord moet vertaald worden is niet helemaal duidelijk. De betekenis van ‘feest’ is hier niet op zijn plaats. De context doet eerder een juridische term vermoeden zoals ‘verhoor’ of ‘proces’, echter volgens Godefroy kan het woord feste hoogstens ‘feit’ betekenen en is het niet verbonden met een rechtsterm.

[667] SR, II, 729.

[668] SR, II, 730-732.

[669] SR, II, 732.

[670] SR, II, 732.

[671] SR, II, 733-734.

[672] VANDERMAESEN, Besluitvorming in het graafschap Vlaanderen, III, 77.

[673] SR, II, 736.

[674] VANDERMAESEN, Besluitvorming in het graafschap Vlaanderen, III, 78.

[675] De bodes die men naar Rijsel stuurde werden eruit gelaten, zij hielden allen verband met de zaak Scabaille.

[676] SR, II, 763-764.

[677] In de SR word er altijd gesproken van Langegewade. Het huidige Langewade ligt op de weg tussen Ieper en Diksmuide, de vroegere Steenstrate. Het is een gehucht van enkele huizen van Bikschote, deelgemeente van Langemark-Poelkapelle: correspondentie met Robert Missine, medewerker van Westhoek-Online en inwoner van Langemark-Poelkapelle.

[678] SR, II, 742-744.

[679] SR, II, 745.

[680] SR, II, 730.

[681] SR, II, 730.

[682] SR, II, 759-760.

[683] Deze grave zou de beul zijn: TRIO, bestuursinstellingen, 353.

[684] Predikheren

[685] SR, II, 760-761.

[686] SR, II, 761.

[687] SR, II, 761.

[688] SR, II, 731.

[689] SR, II, 732.

[690] SR, II, 732.

[691] SR, II, 733.

[692] Dit is een borstwering

[693] SR, II, 745-747.

[694] SR, II, 748.

[695] Persoonlijke correspondentie met Robert Missine. Cf. supra

[696] We komen hier nog op terug.

[697] SR, II, 760.

[698] SR, II, 762.

[699] SR, II, 736.

[700] SR, II, 752.

[701] SR, II, 738.

[702] SR, II, 739.

[703] Deze verplaatsingen hebben allen te maken met het leger dat te Diksmuide lag!

[704] Zie vorig hoofdstuk p. 39.

[705] SR, II, 733 en de analyse van vorige periode.

[706] SR, II, 734.

[707] SR, II, 734-736.

[708] SR, II, 738-738.

[709] Zie vorig hoofdstuk p. 39.

[710] VANDERMAESEN, Besluitvorming in het graafschapschap Vlaanderen, III, 78.

[711] We berichtten reeds eerder over deze reis, zie p. 110.

[712] SR, II, 734.

[713] SR, II, 739-740.

[714] Regestenlijst nr.

[715] Zie vorig hoofdstuk p. 39.

[716] VANDERMAESEN, Besluitvorming in het graafschap Vlaanderen, III, 78-79.

[717] Gautier de Quevaeucamp was raadsheer van Robrecht van Cassel. Hij fungeerde voor de Ieperlingen als advocaat aan het hof van Rijsel. We zullen niet verder ingaan op deze contacten. Er moet wel op gewezen worden dat dit betekent dat Robrecht van Cassel de Ieperlingen goed gezind was. VANDERMAESEN, Besluitvorming in het graafschap Vlaanderen, I, 546-547; SR, II, 841-843.

[718] SR, II, 794.

[719] SR, II, 795.

[720] SR, II, 796.

[721] SR, II, 797.

[722] SR, II, 798.

[723] SR, II, 799.

[724] Regestenlijst nrs. 67, 69 en 73

[725] Regestenlijst nr. 56.

[726] SR, II, 794.

[727] SR, II, 450.

[728] SR, II, 796.

[729] Regestenlijst nr. 64. Voor een verdere detaillering van het verloop van het proces verwijzen we naar de regestenlijst zelf.

[730] SR, II, 801.

[731] SR, II, 814.

[732] VANDERMAESEN, Besluitvorming in het graafschap Vlaanderen, III, 79.

[733] Zie vorig hoofdstuk p. 40.

[734] SR, II, 814.

[735] SR, II, 814.

[736] Zie vorig hoofdstuk p. 41.

[737] Nicholas bespreekt het ‘lakendispuut’ tussen Ieper en Langemark in 1328: NICHOLAS, town and countryside, 101.

[738] SR, II, 828.

[739] SR, II, 817.

[740] SR, II, 817-818.

[741] "houthakkers met een lange bijl"

[742]Nicholas merkte dit ook al op: Whereas at Ypres the advent of an artisan regime in 1325 heralded a more severe policy toward rural textiles, [...]: NICHOLAS, town and countryside, 113.

[743] SR, II, 821.

[744] VANDERMAESEN, Besluitvorming in het graafschap Vlaanderen, III, 80 noot 76.

[745] gedelen: ordenen, regelen, tot stand brengen; hier meer in de betekenis van ‘een verblijf regelen’

[746] SR, II, 870.

[747] SR, II, 822.

[748] Dit is de voornaam van de bode.

[749] SR, II, 823.

[750] SR, II, 822.

[751] SR, II, 838-840.

[752] SR, II, 864-867.

[753] £SR, II, 868.

[754] Zie vorig hoofdstuk p. 41.

[755] SR, II, 848.

[756] SR, II, 849.

[757] SR, II, 850.

[758] SR, II, 850.

[759] SR, II, 868.

[760] Voor deze weken geven we dus geen regionale analyse van de bodes en delegaties.

[761] SR, II, 848-849.

[762] SR, II, 841.

[763] Cf. Supra.

[764] SR, II, 849-850.

[765] SR, II, 872.

[766] SR, II, 873.

[767] SR, II, 850.

[768] Zie vorig hoofdstuk p. 42.

[769] Deze stadsklerk stond reeds in Ieperse dienst vóór 1325. Slechts vanaf deze laatste periode van de opstand duikt hij opnieuw op als stadsklerk.

[770] SR, II, 850-851.

[771] SR, II, 841-842.

[772] SR, II, 874.

[773] SR, II, 875.

[774] SR, II, 851.

[775] SR, II, 875-878.

[776] SR, II, 853.

[777] SR, II, 880.

[778] SR, II, 583.

[779] SR, II, 880-881.

[780] SR, II, 854.

[781] SR, II, 885.

[782] SR, II, 855. Nicholas is van mening dat deze uitgaven kaderen in een eerdere uitval naar Poperinge rond 27 mei 1328. o.i. wijzen de uitgaven rond 27 mei niet op een uitval, en is het best mogelijk dat in de week vóór 6 augustus de Ieperlingen er nog eens naar optrokken.

[783] SR, II, 855.

[784] SR, II, 856.

[785] SR, II, 842.

[786] SR, II, 885.

[787] SR, II, 856-857.

[788] SR, II, 886-887.

[789] SR, II, 842.

[790] SR, II, 857.

[791] SR, II, 842.

[792] SR, II, 857.

[793] SR, II, 890-891.

[794] Zie vorig hoofdstuk p. 42 noot 165.

[795] cfr. infra

[796] Regestenlijst nr. 75.

[797] Regestenlijst nr. 76.

[798] SR, II, 858.

[799] SR, II, 859.

[800] SR, II, 891..

[801] SR, II, 892.

[802] DIEGERICK, Inventaire analytique, II, 49.

[803] SR, II, 859.

[804] Regestenlijst nr. 76.

[805] Regestenlijst nr. 77.

[806] SR, II, 860.

[807] Regestenlijst nrs. 79 en 80.

[808] SR, II, 893.

[809] SR, II, 860.

[810] SR, II, 893-894.

[811] SR, II, 896.

[812] SR, II, 861-862.

[813] SR, II, 862. De stad Ieper moest blijkbaar voor haar inwoners zorgen.

[814] Zie vorig hoofdstuk p. 44-45.

[815] SR, II, 863.

[816] DE PELSMAEKER, Régistres aux sentences, 256.

[817] grote gewelddaden

[818] DE PELSMAEKER, Régistres aux sentences, 256.

[819] Zie p. 104, 108, 111.

[820] Regestenlijst nr. 93.

[821] Een aannemer van openbare werken.

[822] SR, II, 997-998.

[823] SR, II, 1001-1002.

[824] SR, II, 1003.

[825] SR, II, 1006-1008.

[826] Regestenlijst nr. 97.

[827] Regestenlijst nrs. 103 en 107.

[828] Regestenijst nr. 120.

[829] Regestenlijst nrs. 100.

[830] SR, II, 1011-1016.