De ontwikkeling van de voedingshandel in Leuven tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw (1860-1910). (Wim Lefebvre)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk IV: Concurrentie voor de kleinhandel: de alternatieve voedingshandel

 

4.1   Inleiding

 

            In dit hoofdstuk komen de grote concurrenten van de kleinhandel in de voedingssector aan bod. We proberen een zo  volledig mogelijke beschrijving van vijf andere vormen van voedingshandel uit te werken. Het gaat hier om markthandel, coöperatieve vennootschappen, het grootwarenhuis, leurhandel en de zwarte markt. Dit is echter geen sinecure. Cijfergegevens van het aantal markthandelaars zijn bijvoorbeeld niet voorhanden, hetzelfde geldt voor de originele pachtsommen. Meestal moet gewerkt worden met meer beschrijvende of secundaire informatie. Vaak kunnen we ons slechts baseren op een toevallige vermelding van een of ander feit tijdens een discussie in de gemeenteraad of door een wijziging in de wetgeving. De reconstructie van markten blijkt erg ingewikkeld, omdat er in de stad verschillende markten zijn en er nergens een overzicht wordt gegeven van de aard en de plaats. Door het samenvoegen van uiteenlopende informatie uit gemeenteraadsverslagen, algemene jaarverslagen, politiereglementen en de -jammer genoeg eerder beperkte- dossiers over markthandel in de negentiende eeuw kunnen we echter wel een vrij volledig beeld van de markten oproepen. Voor de andere handelsvormen is dat een stuk moeilijker. Dit geldt vooral voor leurhandel en zeker voor de zwarte markt: beschrijvingen hiervan worden nauwelijks gegeven, ze zijn als het ware onzichtbaar in de meeste bronnen. Dat heeft onder andere te maken met het feit dat leurhandelaars geen vaste standplaats in de stad hebben en dat de zwarte markt zich in de illegaliteit bevindt.

 

 

4.2   De markten in Leuven

 

            De evolutie van de markthandel in Leuven wordt in drie punten besproken. Allereerst wordt kort ingegaan op de groothandelsmarkten -we denken hierbij vooral aan de veemarkt of de graanmarkt. Daarna volgt een meer uitgebreide beschrijving van de kleinhandelsmarkten in de stad. Uiteindelijk wordt de decentralisatie van de markten, die zich vanaf de jaren 1880 stilaan doorzet, besproken[200].

 

a.) De groothandelsmarkten

 

            Een volledig overzicht van de groothandelsmarkten is erg moeilijk: de meeste markten fungeren namelijk als groot- én kleinhandelsmarkt. Meestal vindt eerst de groothandelsmarkt plaats -bijvoorbeeld tussen vier en zeven uur ‘s morgens- en wordt daarna de kleinhandelsmarkt gehouden. Dit wordt in reglementen echter vaak niet vermeld. Voor Gent weten we bijvoorbeeld wel dat de groenten- en fruitmarkt van twee tot zeven uur ‘s morgens bestemd is voor groothandel en vanaf dan voor kleinhandel. Hoewel we dit voor Leuven niet specifiek kunnen aantonen, weten we wel dat de markten in de meeste Belgische steden op deze manier georganiseerd worden[201]. We hebben dus alle redenen om aan te nemen dat dit in Leuven op dezelfde manier verloopt.

            De vismarkt is een bijzondere markt. Tot en met 1870 moet alle vis, die in Leuven verhandeld wordt, aangekocht worden via de mijn. De mijn heeft dus de functie van groothandelsmarkt en maakt controle op de kwaliteit van de vis eenvoudiger. Vanaf 1870 wordt deze verplichting echter opgeheven: ook via andere groothandelaars mag vis verhandeld worden. Er zijn echter geen groothandelaars in vis in Leuven en er zijn wellicht weinig groothandelaars uit andere steden geïnteresseerd om ook in Leuven vis in het groot in te voeren. Bijgevolg blijft de mijn bestaan. Zij opent één uur voor de gewone vismarkt en sluit om dertien uur. Zo goed als alle vis die in de stad verhandeld wordt, is via deze mijn gepasseerd. Dit geldt uiteraard alleen voor verse vis, niet voor gedroogde of gezouten vis[202].

            Maar er zijn ook twee markten in Leuven die louter de functie van groothandelsmarkt bekleden: de graanmarkt en de veemarkten. De graanmarkt wordt ’s maandags en ’s vrijdags op het huidige Herbert Hooverplein gehouden. De openingsuren veranderen heel vaak tijdens deze periode. Dit heeft te maken met het belang van de markt. Vanuit het hele land komen handelaars naar de Leuvense graanmarkt. Als men de graanmarkt om 8u30 opent, volgen er klachten van handelaars uit Waver, omdat zij met de trein nooit zo vroeg in Leuven kunnen zijn. Als de markturen veranderd worden en de markt om tien uur opent, dan klagen de handelaars uit Tienen weer. Want dan is de markt te laat gedaan en kunnen zij na de middag geen markten in andere steden meer bezoeken. Het gevolg zijn vele discussies in de gemeenteraad, klachtenbrieven van handelaars uit verschillende steden en het regelmatig aanpassen van de openingsuren. In 1858 vraagt men om de markt, die dan om acht uur begint, later te laten beginnen. Na een lange discussie besluit het stadsbestuur in 1859 hierop in te gaan. In 1862 wordt na nieuwe klachten echter besloten om de markt terug om acht uur te laten beginnen. Later vragen sommigen om hetzelfde beginuur aan te houden, terwijl anderen opnieuw aandringen op een later aanvangsuur. De markt zou een bepaalde tijd om acht uur beginnen, in andere periodes vangt ze om halfnegen of negen uur aan en gedurende een korte tijd opent ze pas om tien uur. Op sommige momenten is er een verschil tussen het beginuur in de winter en in de zomer[203]. Het feit dat er zoveel handelaars uit verschillende Belgische steden op de Leuvense graanmarkt aanwezig zijn, duidt er ook op dat de verschillende Belgische markten behoorlijk geïntegreerd zijn. Reeds tijdens de middeleeuwen bestond er in de lage landen een belangrijke graanhandel en al vanaf de achttiende eeuw zijn er aanwijzingen voor het bestaan van een geïntegreerde markt: “(…) in the Low Countries, there is a long history of fairly intense grain trade between different towns at least since medieval times, with small or larger quantities being moved around. (…) To conclude, we find evidence of an integrated market, at least in the long run”[204].

            In de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw is de Leuvense graanmarkt de belangrijkste van het land, zoals ook aangetoond wordt in de onderstaande grafiek. De eerste vijf markten (Leuven, Charleroi, Brussel, Doornik en Gent) zijn de vijf belangrijkste van België. Daarnaast wordt ook de graanomzet van de naburige markten van Namen, Tienen en Mechelen gegeven. Zij zijn respectievelijk de negende, tiende en twaalfde markt in België. Opmerkelijk is ook de lage omzet van graan in Antwerpen. De verschillen in omzet zijn vaak markant: Brussel, de derde grootste graanmarkt van België, haalt maar 70 % van het niveau van Leuven, Doornik, toch de vierde belangrijkste markt, zelfs maar 37 %.

 

Grafiek 52   Jaarlijkse graanomzet van de belangrijkste Belgische markten in hectoliter (1813)

Bron: Buyst, Road expansion and market integration, 5.

 

Ook al neemt het belang van de Leuvense graanmarkt enigszins af tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw, toch zou ze een van de belangrijkste Belgische graanmarkten blijven. De aanwezigheid van een sterke voedingsnijverheid, vooral de vele brouwerijen, is daar niet vreemd aan.

 

Een tweede belangrijke groothandelsmarkt is de veemarkt. In feite moeten we spreken van veemarkten: het zijn er namelijk drie. De gewone veemarkt vindt elke week ’s maandags plaats op het Sint-Jacobsplein. Op hetzelfde plein wordt tegelijkertijd een varkensmarkt gehouden. Op het Margarethaplein staat er elke vrijdag een kalver- en schapenmarkt.

De veemarkt is erg belangrijk, omdat de meeste landbouwers uit Leuven en omgeving er samenkomen om vee te kopen en te verkopen. Dit vee wordt zowel voor landbouwdoeleinden als voor de slacht verkocht. Toch is er belangrijke concurrentie voor de veemarkt: soms wordt vee net buiten de stad verkocht. Dit gebeurt onder andere regelmatig aan de Diestsepoort. Geïnteresseerden wachten daar veehandelaars op en kopen buiten de markt dieren op. De verkoper hoeft dan geen marktrechten te betalen op de verkochte dieren en de koper kan onmiddellijk de beste dieren uitkiezen. Heel wat prijsbeesten zijn dus al verkocht voor ze de markt bereiken. Uiteraard onderneemt de stad actie om deze praktijken te vermijden, zonder dat ze hier volledig in slaagt.

Na de gemeentelijke wet van 19 maart 1873 opent de veemarkt om zes uur ’s morgens van begin mei tot eind september en om acht uur ’s morgens van begin oktober tot eind april. Ze sluit ’s middags. De opening en sluiting worden aangekondigd door een klok. Voor een plaats op de veemarkt dient men aan de pachter een plaatsrecht te betalen. De pachter betaalt op zijn beurt aan de stad een pachtsom. Gehoornde dieren moeten uit veiligheidsoverwegingen vastgemaakt worden aan de leuningen die op het plein voorzien zijn. Vanaf 1896 moet men alle dieren vastmaken, dit teneinde het werk van de veekeurders te vereenvoudigen. De verkoop is er meestal behoorlijk, maar ze is wel erg gevoelig voor epidemies. Zo vraagt de pachter van de veemarkt in 1895 een vermindering van de pachtsom omdat het aanbod aan dieren drastisch is gedaald door het verbod op de verkoop van Hollandse dieren omwille van een epidemie. Ook in 1866 heeft de veemarkt een tijdlang moeten sluiten omwille van een epidemie in Groot-Brittannië en Nederland[205].

De veemarkt wordt doorheen de periode stilaan te klein, zoals blijkt uit een aantal opmerkingen hieromtrent. Zo ontvangt het stadsbestuur in 1883 een klacht van een veehandelaar die stelt dat de circulatie op de veemarkt stilaan onmogelijk wordt. Ook het plan om de varkensmarkt elders te organiseren, kan hierop wijzen. In 1882 wordt eraan gedacht om de varkensmarkt op het Quinten Metsysplein te organiseren en in 1899 wordt er gevraagd om ze in de Fonteinstraat te laten plaatsvinden. Uit vrees voor een tegenvallende verkoop op een gedecentraliseerde markt blijft de varkensmarkt echter op het Sint-Jacobsplein behouden[206].

Vanaf 1855 worden in de algemene jaarverslagen ook cijfers opgegeven van de prijs van het vee, en van het aantal dieren dat jaarlijks te koop is aangeboden[207]. Deze cijfers kunnen een goed beeld geven van de ontwikkeling en het belang van de veemarkt. We maken een onderscheid tussen de verkoop van vee[208] en paarden (die op de gewone veemarkt geschiedt), de verkoop van varkens en biggen (die op hetzelfde plein, maar rond de Sint-Jacobskerk plaatsvindt), de verkoop van kalveren (die op het Margarethaplein gebeurt) en de verkoop van schapen en lammeren (die samen met de kalveren verkocht worden). De gegevens verschillen vaak sterk van jaar tot jaar. De meeste van die plotse verschillen kunnen we niet verklaren. Wel is de epidemie van eind 1865 op de grafieken duidelijk te zien. Vooral in 1866 en 1867 blijkt dit een weerslag te hebben. Tijdens de jaren 1870 scheert het aanbod op de meeste markten hoge toppen, het volgend decennium lijkt dan weer het moeilijkste uit de gehele periode.

 

Grafiek 53   Jaarlijks aantal te koop aangeboden dieren op de vee- en paardenmarkt in Leuven (1854-1910)

Bron: Rapports Administratifs. Eigen berekening.

 

            Het aantal te koop aangeboden dieren op de vee- en paardenmarkt neemt aanvankelijk toe en kent haar maximum eind jaren 1870. De crisis van 1865 en volgende jaren valt duidelijk op, ook de epidemie van 1895-96. Het meest opmerkelijke is echter de plotse val in het jaar 1880: er worden plots 66 % minder dieren aangeboden dan het voorgaande jaar. De hele jaren tachtig blijven moeilijk, maar ook daarna wordt het niveau van de jaren 1870 nooit meer gehaald. Mogelijk zit de invoer van goedkoop Zuid-Amerikaans rundsvlees tijdens de ‘agricultural invasion’ hier voor iets tussen.

 

Grafiek 54   Jaarlijks aantal te koop aangeboden dieren op de Leuvense varkensmarkt (1862-1910)

Bron: Rapports Administratifs. Eigen berekening.

 

            Het aantal varkens en biggen dat op de varkensmarkt wordt aangeboden, kent een stijgende trend. Toch is de stijging zeker niet continu: er zijn regelmatig plotse terugvallen of onverwachte pieken. Daarnaast is er een opmerkelijke terugval te zien in de jaren 1880 -vooral in het begin daarvan- en op het einde van de jaren negentig. Begin twintigste eeuw volgt er opnieuw een duidelijke toename.

 

Grafiek 55   Jaarlijks aantal te koop aangeboden dieren op de Leuvense kalvermarkt (1854-1910)

Bron: Rapports Administratifs. Eigen berekening.

 

            Het aantal kalveren dat ’s vrijdags op het Margarethaplein te koop wordt aangeboden blijft nagenoeg gelijk over de gehele periode. In 1865-67 vallen de gevolgen van de epidemie op en ook eind jaren zeventig en begin jaren negentig zien we een terugval. Begin jaren zestig, midden jaren zeventig en begin jaren tachtig vertonen er zich dan weer kleine pieken. Vanaf 1893 blijft het aantal stabiel: iets onder de 4000 dieren.

 

Grafiek 56   Jaarlijks aantal dieren te koop aangeboden op de Leuvense schapenmarkt (1878-1910)

Bron: Rapports Administratifs. Eigen berekening.

 

            De informatie over het aantal schapen is jammer genoeg onvolledig. Het valt echter op dat de verkoop veel kleiner is dan die van andere vleessoorten. Vanaf halverwege jaren 1880 begint de regelmatige verkoop van schapen, of wordt de verkoop alleszins regelmatig bijgehouden. Het is echter pas aan het einde van de negentiende eeuw dat er zich een duidelijke stijging voordoet. Halverwege het eerste decennium van de twintigste eeuw valt het aantal schapen weer wat terug.

 

b.) De kleinhandelsmarkten

 

            Er zijn verschillende kleinhandelsmarkten in Leuven. De meeste ervan vinden aanvankelijk plaats op de Oude Markt, sommige markten bevinden zich ook elders.

 

De vleeshallen

 

            Tot 1849 is de verkoop van vlees in huizen verboden, waardoor alle vlees via de markt verkocht wordt. Daartoe zijn er twee vleeshallen voorzien: de kleine vleeshal in de Parijsstraat en de grote vleeshal op de hoek van de Kalvermarkt en de Mechelsestraat. Beide vleeshallen zijn in handen van particulieren en dus geen bezit van de gemeente. Uiteraard zijn de hallen wel onderhevig aan de gemeentelijke wetgeving. De verkoop van vlees in huizen kent echter onmiddellijk een enorm succes. Hij wordt toegestaan om aan de gestegen vleesconsumptie te beantwoorden en om de prijzen te doen dalen. Of er een lager prijsniveau is in de winkels weten we niet, maar het overweldigende succes van deze winkels duidt er alleszins op dat de prijzen er niet of nauwelijks hoger liggen. Wellicht speelt ook het feit dat deze winkels zich dichter bij de consument bevinden en dat ze een betere service kunnen bieden een rol in de beslissing om de verkoop van vlees in winkels toe te laten.

            Het succes van de kleinhandel is zo groot dat de vleesmarkt er onder lijdt. In 1850 vermelden de Rapports Administratifs: “Par suite de la faculté accordée aux bouchers de vendre de la viande fraîche à domicile, la petite boucherie établie rue de Paris a été abandonnée. Elle se trouve fermée”[209]. In welke mate de grote vleeshal onder de concurrentie gebukt gaat, wordt nergens vermeld. Uit het feit dat in de eerste twee jaren na de toelating om in huizen te verkopen er zich nauwelijks winkels in deze buurt vestigen, blijkt dat de grote vleeshal aanvankelijk nog een behoorlijke functie heeft. Het aantal winkels blijft echter stijgen en dit zal de verkoop van vlees op de markt negatief beïnvloeden. In 1891 besluiten de eigenaars van het grote vleeshuis om de hal om te vormen tot een openbare markt.

            Daarnaast mag er echter ook in beperkte mate vers vlees verkocht worden op de Oude Markt, zoals blijkt uit een klacht van de vleeshandelaars uit 1875. De klacht wordt ingediend omdat deze markthandelaars minder patent hoeven te betalen en omdat de omstandigheden er minder hygiënisch zijn. Het stadsbestuur geeft hieraan gehoor en voorziet voor de vleesverkoop een afgezonderd deel van de Oude Markt en verhoogt de plaatsrechten voor vleesverkoop. Het gevolg is dat het jaar nadien slechts één van de 24 plaatsen verhuurd geraakt. Het belang van deze vleesmarkt mag in het laatste kwart van de negentiende eeuw dus zeker niet overdreven worden.

            Er kan dus gesteld worden dat de kleinhandel in minder dan een halve eeuw de verkoop van vlees op de markt bijna volledig uitschakelt[210].

 

De vismarkt

 

            We hebben reeds gezien dat de verkoop van vis in winkels eerder een dalende trend vertoont. De meeste redenen daarvoor zijn reeds vermeld, maar ook de markt zelf speelt hierin een rol.

            De vismarkt vindt plaats -hoe kan het ook anders?- op de Vismarkt. Op dit plein staat een hangar die in twee stukken verdeeld is: de eigenlijke vismarkt voor de verkoop van verse vis en de Sint-Annamarkt voor de verkoop van vis van mindere kwaliteit. Tot 1870 moet alle vis langs de vismijn passeren, maar ook daarna wordt de grootste hoeveelheid vis op deze manier ingevoerd. Gezouten, gedroogde of gerookte vis heeft men echter altijd buiten de mijn mogen invoeren, evenals oesters, mosselen en zeekreeften. Ook na 1870 moet alle vis, die op de markt te koop wordt aangeboden,  via de mijn verhandeld zijn. De mijn verkoopt tussen 7u30 en 13u van april tot september, in de overige maanden is ze open tussen 8u30 en 13u. Wanneer vis door de keurders wordt afgekeurd, wordt hij vernietigd. Er is echter een tegenexpertise mogelijk: zowel (ver)koper als keurder duiden dan elk een extra keurder aan. Indien er dan nog onenigheid is, stelt de politiecommissaris een derde keurder aan. De verkoop in de mijn gebeurt per lot vis en per afbod. Een lot vis wordt als volgt verkocht: de keurders duiden de kwaliteit ervan aan en deze wordt vóór het bieden bekend gemaakt. De vis wordt in twee, vanaf 1866 in drie categorieën onderverdeeld. Vis van derde categorie wordt met een mes gemerkt. Het ogenblik waarop het afbieden begint, wordt aangekondigd met een klok. Er wordt dan een bepaalde prijs gevraagd. Gaat niemand hierop in dan laat men de prijs verder zakken. Indien iemand het lot vis aan de op dat ogenblik vermelde prijs wil kopen, roept hij ‘mijn’[211], om aan te duiden dat hij het lot vis aan die prijs wil kopen. Als hij het nadien oneens is met de kwaliteitsindeling van de keurders wordt dezelfde procedure opgestart als bij het afkeuren en vernietigen van vis. In de mijn wordt eerst die vis te koop aangeboden die daags voordien niet verkocht is geraakt en pas daarna de vis die de dag zelf is ingevoerd. Op woensdag, donderdag en vrijdag komt er het meeste verse vis binnen.

            Het feit dat Leuven een mijn bezit is niet zo vanzelfsprekend: aan het begin van de twintigste eeuw zijn er in het Belgische binnenland slechts vijftien vismijnen die een omzet van meer dan 1000 BEF per jaar hebben[212]. Daarvan zijn er slechts zes die voor meer dan 100 000 BEF aan vis verkopen: Brussel, Antwerpen, Gent, Leuven, Mechelen en Bergen. De mijnen van Kortrijk en Brugge verkopen eerder verwaarloosbare hoeveelheden, wat erg verwonderlijk is omdat deze twee steden zich niet ver van de zee bevinden. Het verkoopcijfer van de Brugse mijn bedraagt in 1905 maar 0,3 % van dat van Brussel en in 1913 is dat zelfs maar 0,03 % meer.  Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat heel wat kleinhandelaars hun waar rechtstreeks aankopen in een van de mijnen aan de zee, waar de vis verser is, en niet in de Brugse mijn. In de provincie Brabant bevinden er zich slechts twee grote mijnen: in Brussel en in Leuven. Het belang van de verschillende Belgische binnenlandse mijnen -die van de kust worden niet meegerekend- tijdens het eerste decennium van de twintigste eeuw blijkt uit hun verkoopcijfers, die in de volgende grafiek zijn voorgesteld. Opmerkelijk is dat Leuven in 1903 de vierde belangrijkste mijn bezit, al is ze beduidend kleiner dan de drie grootste. Leuven haalt maar 12 % van het verkoopcijfer van Brussel[213]. Bij onderstaande grafiek moet men wel rekening houden met het verschil in grootte tussen de verschillende steden. Brussel verkoopt wel het meeste vis, maar het heeft ook de grootste afzetmarkt.

 

Grafiek 57   Jaarlijkse verkoop (BEF) in de Belgische inlandse vismijnen (1903 en 1913)

Bron: Commission provinciale de pêche maritime, 1912, 42-43; Commissie der Zeevisscherij, 1913, 42-43.

 

            Vanaf 1873 stijgen de inkomsten van de verhuur van plaatsen op de vismarkt zeer sterk: dit is het gevolg van een grote concurrentie tussen de vishandelaars. Een paar jaar later dalen deze inkomsten opnieuw, terwijl het aantal verhuurde plaatsen hetzelfde blijft. De plaatsen op de vismarkt worden namelijk openbaar verhuurd. Als twee handelaars tegen elkaar opbieden, gaan de prijzen sterk stijgen. Om dit te vermijden, gaan de vishandelaars vóór de openbare verhuring afspraken maken, zodat voor geen enkele stal meer betaald wordt dan de minimumprijs.

            Het stadsbestuur is echter niet blind voor de gestegen vraag aan plaatsen op de vismarkt en al in 1871 ontstaan er plannen om een grote vismarkt te creëren. Deze plannen worden ontworpen in 1872, de uitvoering ervan zou echter tot eind jaren zeventig op zich laten wachten, omdat voor het vergroten van het plein bepaalde gebouwen onteigend dienen te worden. Er worden dus een aantal huizen op de vismarkt gesloopt. Onder andere de Werfgang, een van de vele gangetjes die Leuven rijk is, verdwijnt. Daarnaast wordt de loop van de Dijle langs de Craenendonck, de Vismarkt en de Karel van Lotharingenstraat overwelfd. Op het vergrote plein wordt daarna een markthal gebouwd: het is naast de twee vleeshuizen de enige echte markthal die Leuven ooit zou kennen. De hal wordt ongeveer 54 meter lang, zestien meter breed en dertien meter hoog. De gevel bestaat uit een twee meter hoge stenen onderbouw met daarop vijf meter hoge zuilen. De markthal krijgt door deze zuilen een meer open karakter: dat zorgt ervoor dat de vismarkt het uitzicht van een plein blijft behouden en dat er een goede luchtverversing mogelijk is. Het midden van de hal vormt een groot binnenplein dat niet overdekt is, behalve dat deel van het binnenplein dat als vismijn dienst doet. De galerie rondom, waar plaats is voor zestig stallen, is wel overdekt. Elke stal is 1,85 meter lang en 2,80 meter diep. De gang voor het publiek is drie meter breed. De tafels lopen schuin af en zijn uit graniet. Aan de achterkant van elke stal bevindt zich een houten tafel voor het villen van de vis. Elke stal heeft een koelbak om de vis te bewaren. De levering van vis gebeurt via het binnenplein, zodat ze de circulatie van klanten niet hindert. Onder de hal komt een afwateringssysteem met verschillende afwateringskanaaltjes. Elke stal heeft een kraantje en aan elk uiterste van de hal staat een fonteintje met permanent vers water. Het water hiervoor komt uit een grote vergaarbak op het dak van de mijn. In het midden van het binnenplein staat een grote ijzeren bak voor visresten, die door de stad geleegd wordt. De hal wordt eveneens door stadsdiensten gereinigd, de handelaars moeten echter wel hun eigen stal reinigen onder politietoezicht. Ook deze nieuwe vishal is onderverdeeld in een gewone vismarkt en de Sint-Annamarkt. In 1884, wanneer de nieuwe markt geopend wordt, zijn er 38 stallen verhuurd: twaalf op de Sint-Annamarkt en 26 op de gewone vismarkt. Vier handelaars bezitten een dubbele stal. Ter vergelijking: in 1887 zijn er in Leuven twaalf viswinkels. De verkoop van vis in winkels is aan meer regels onderworpen, de infrastructuur op deze nieuwe vismarkt is ronduit schitterend en de verkoop op de markt is ook eenvoudiger: men bevindt zich vlak bij de groothandelsmarkt -wat vele problemen in verband met transport en bewaring oplost-, de hygiëne wordt door stadsdiensten gewaarborgd en ook om de visresten hoeft men zich als handelaar niet meer te bekommeren. De vismarkt is bovendien 365 dagen per jaar geopend en dit vanaf 7u30 in de zomer en 8u in de winter tot 17u ’s avonds[214].

            Vanaf 1870 blijkt de verkoop van vis op de markt dus beduidend toe te nemen. Wat er in de volgende jaren gebeurt, is niet duidelijk, maar vanaf 1893 zijn er regelmatig gegevens over het aantal handelaars op de vismarkt. Niet alleen de handelaars op de vis- en de Sint-Annamarkt worden vermeld, maar ook het aantal handelaars in riviervis, garnalen, mosselen en schol. De plaatsen voor garnalen, mosselen en schol bevinden zich op het plein buiten de eigenlijke vishal. Riviervis mag alleen op vrijdag verkocht worden. Plaatsen voor riviervis worden echter nauwelijks voor een volledig jaar verhuurd. Meestal worden ze per dag gehuurd. Onderstaande tabel geeft de volledige gegevens van op jaarbasis verhuurde stallen.

 

Tabel 13   Aantal jaarlijks verhuurde stallen op de vismarkt (1893-1910)

Bron: Bulletin Communal. Eigen berekening.

 

            Het aantal plaatsen op de gewone vismarkt stijgt gevoelig en ook het aantal vaste handelaars op de Sint-Annamarkt neemt toe. Het aantal plaatsen voor mosselen, garnalen en schol blijft min of meer constant. We moeten hier echter wel aan toevoegen dat niet-verhuurde stallen ook per dag of per week kunnen gehuurd worden. Het gaat hier dus enkel om de vaste handelaars op de markt, het totaal aantal vishandelaars ligt nog hoger. En dit maakt duidelijk hoeveel belangrijker de markt is dan de kleinhandel in de visverkoop. In 1908 zijn er 40 verhuurde plaatsen in en om de vishal[215], terwijl er dan maar dertien viswinkels zijn.  

                Op de vismarkt handelen niet alleen kleinschalige vishandelaars: sommigen huren namelijk twee stallen. Meestal gaat het om drie of vier handelaars. In 1910 is er zelfs op de Sint-Annamarkt een handelaar die een dubbele stal huurt. Dit is ongewoon, omdat de verkoop van vis van lage kwaliteit meestal geschiedt door kleinere, minder kapitaalkrachtige handelaars.

            Wanneer het verkoopcijfer van de Leuvense mijn tijdens de eerste tien jaar bekeken wordt, blijkt een duidelijk negatieve trend tot 1911. Daarna doet er zich een opmerkelijke relance voor. Ook tijdens het jaar 1907 ligt de verkoop een stuk hoger.

 

Grafiek 58   Verkoopcijfer van de Leuvense mijn in BEF (1903-1913)

Bron: Commission provinciale de pêche maritime, 1912, 42-43; Commissie van Zeevisscherij, 1913, 42-43.

 

De aardappelmarkt

 

            Deze bevindt zich op het zogenaamde ‘Bakkeleyn-plein’ aan het einde van de Vital Decosterstraat. Het is een klein plein waar het hele jaar door om acht uur ‘s morgens de markt begint. Vanaf 1896 staan er op maandag en vrijdag van zeven tot tien uur ’s morgens ook de kramen voor de verkoop van brood op de markt. Het plein fungeert eveneens als kleine groente- en fruitmarkt, al is niet geweten hoeveel keer per week dit het geval is[216].

 

De Oude Markt

           

            De Oude Markt is niet alleen het grootste plein in Leuven, ze heeft ook de belangrijkste marktfunctie. Er wordt driemaal per week, op maandag, woensdag en vrijdag markt gehouden en dit in verschillende waren. De verordening van 1829 geeft ons een beeld hiervan. De markt van groente, fruit en kruiden vindt plaats op het einde van de aanpalende Grote Markt, in de Kortestraat -die Oude en Grote Markt met elkaar verbindt- en op het einde van de Oude Markt. Op deze plaatsen mag ook haring en gedroogde vis verkocht worden. Eind jaren 1870, begin jaren 1880 blijkt deze markt steeds meer aan belang te winnen. De gemeenteraadsverslagen maken er melding van dat de verhuur van plaatsen er hogere inkomsten oplevert “par suite d’une forte concurrence”[217]. De markt van boter, kaas en eieren bevindt zich aan de oostzijde van de Oude Markt, de wild- en gevogeltemarkt aan de zuidzijde ervan. In 1873 wordt de pachter van de botermarkt verplicht om de banken te herstellen en het aantal ervan te doen toenemen. Vele handelaars zijn namelijk niet meer in staat om hun waren op een fatsoenlijke manier uit te stallen. De botermarkt blijkt overigens zeer belangrijk te zijn: in 1876 wijst gemeenteraadslid Cordemans erop dat er regelmatig handelaars uit Luik, Namen en andere steden deze markt bezoeken. De resterende plaatsen worden onder andere opgevuld door verkopers van porselein en onderhoudsproducten, door kramen met brood, pastei en suikergoed en door een aantal vleesverkopers. Deze vleeshandelaars krijgen vanaf 1876 een apart deel van de Oude Markt toegewezen, maar de gelijktijdige verhoging van de plaatsrechten zorgt ervoor dat deze markt geen groot succes kent.

            Voor de plaatsen op de Oude Markt -behalve die van de botermarkt- moet aanvankelijk geen plaatsrecht betaald worden. Wie zich dus ’s morgens als eerste meldt, kan zich de beste plaats uitkiezen, wie te laat is, riskeert geen plaats te hebben. In 1874 wordt dit aangeklaagd door de groente- en fruitverkopers van Leuven: de concurrentie met handelaars van buiten de stad is -zeker tijdens de oogstperiode en vooral op maandag en vrijdag- veel te groot. Ze willen niet verhinderen dat vreemde handelaars op de markt zouden staan, maar ze vragen wel een garantie om zelf zeker te zijn van een plaats. Het stadsbestuur zorgt ervoor dat de plaatsen op de Oude Markt onderverdeeld worden in plaatsen die per jaar kunnen gehuurd worden en plaatsen die per marktdag verdeeld worden. Vanaf dan moet er echter ook voor de dagelijkse plaatsen een huur betaald worden. Het groeiende succes van deze markt blijkt ook uit het studieproject van 1887-88 om een overdekte markthal voor de verkoop van groenten en fruit te bouwen op de Oude Markt. Dit project zou echter nooit worden uitgevoerd. Op zondagen wordt de Oude Markt ingenomen door allerhande leurhandelaars[218].  

 

Verschillende gedecentraliseerde markten

 

            De verkoop van groenten en fruit gebeurt in principe op de Oude Markt, maar de verordening van 1829 vermeldt dat er ook daarbuiten op zes verschillende plaatsen mogelijkheid is tot de verkoop van groenten en fruit. Het gaat hier dus om kleine, gedecentraliseerde markten. Over de omvang en de frequentie ervan wordt jammer genoeg geen melding gemaakt. De meeste van deze plaatsen bevinden zich dicht bij het Leuvense stadscentrum: op de Naamsestraat -ter hoogte van de Sint-Michielskerk-, de Diestsestraat, de Tiensestraat en aan de Sint-Jacobskerk. Twee van deze marktjes bevinden zich verder van het stadscentrum, maar zijn niet zo ver van de Vismarkt verwijderd: de ene op de aardappelmarkt en de andere aan de Sint-Geertruikerk. Op elk van deze markten mag ook haring en gedroogde vis verkocht worden. Of deze markten nog bestaan aan het einde van de negentiende eeuw is niet geweten[219].

 

c.) Decentralisatie van de Leuvense markten

 

         Over de evolutie van het belang en de omvang van de verschillende markten is jammer genoeg weinig informatie voorhanden. In secundaire gegevens -bijvoorbeeld opmerkingen in de gemeenteraad of bepaalde klachtenbrieven- wordt de indruk gewekt dat zeker tot de eeuwwisseling het belang van de markten enigszins blijft toenemen. Een zeer belangrijk gegeven in dit opzicht is de decentralisatie van de markten.

            Wat houdt deze decentralisatie in? De markten zijn zeer sterk gebonden aan de aanwezige marktinfrastructuur. De belangrijkste infrastructuur is uiteraard het plein waar de markt doorgaat. Daarnaast maken ook banken, stallen, hallen, … deel uit van de marktinfrastructuur van een stad. Maar deze infrastructuur heeft een duidelijke beperking, die gelijkstaat aan de omvang van het marktplein. Wanneer het plein te klein wordt kan er eventueel overgegaan worden tot vergroten[220]. Maar ook dit kan niet onbeperkt. Met andere woorden: wanneer de vraag blijft stijgen, zal de marktcapaciteit op een bepaald moment haar maximum bereiken. Dit is het punt waar de markt niet meer in staat is een gestegen vraag op te vangen. De enige oplossing die er dan nog overblijft, is het decentraliseren van de markten: verschillende markten die op één plein plaatsvinden, worden nu verspreid over verschillende pleinen doorheen de stad.

            Maar deze maatregelen, die in feite genomen worden om de markten de mogelijkheid te geven te blijven groeien, betekenen eigenlijk het begin van de teloorgang. Want, zoals Scola ook voor Manchester vaststelt[221], een gedecentraliseerde markt heeft nooit zoveel succes als een centrale markt. De zogenaamde derde sectie van de gemeenteraad, die zich bezighoudt met alles wat de Leuvense markten aanbelangt, ziet dit ook in en wil aanvankelijk dat alle voedingsproducten op één centrale markt verhandeld blijven worden. Toch zou het fenomeen van de decentralisatie ook in Leuven vanaf de jaren 1880 optreden.

            Zoals we reeds gezien hebben, zijn er in Leuven al vóór 1829 zes kleine gedecentraliseerde groente- en fruitmarkten. Het gaat hier echter om zeer kleinschalige markten, die overigens nog vlak bij het centrum gelegen zijn.

            In 1879, 1882 en 1899 wordt eraan gedacht om de varkensmarkt te verplaatsen. Uit vrees voor een te sterk tegenvallende verkoop, zou dit echter nooit gebeuren. Op 1 september 1882 wordt er wel een nieuwe, dagelijkse markt voor groente, fruit en andere eetwaren ingericht op het Quinten Metsysplein. Dit gebeurt “Overwegende dat het bebouwde gedeelte der stad zich merkelijk ontwikkeld heeft en dat, hierdoor, de tegenwoordige marktplaatsen niet volkomentlijk beantwoorden aan de noodwendigheden der bevolking”[222]. In het oosten van de stad is er namelijk een sterk stijgende bevolking, omwille van de nieuwe wijken die er zijn aangelegd na de bouw van het station. Op hetzelfde ogenblik wordt de verkoop van gezouten en gedroogde vis op de Oude Markt verboden. De handelaars in porselein en verschillende onderhoudsproducten, zoals borstels, veranderen in hetzelfde jaar van plaats. Tot dan staan ze op de Oude Markt en aan de Sint-Michielskerk, maar nu moeten ze zich op de Sint-Antoniusplaats[223] vestigen. In 1886 wordt de wild- en gevogeltemarkt overgebracht naar het Hogeschoolplein, “Overwegende dat de plaats op de Oude Markt voorbehouden tot verkoop van pluimdieren, konijnen, en in ‘t algemeen van alle wild, sedert eenigen tijd, ontoereikend is geworden”[224]. Het betreft hier slechts een proefproject, dat pas een jaar later definitief wordt ingesteld. In 1894 verhuizen de vleesverkopers, die tot dan toe op de Oude Markt staan, naar de Kalvermarkt. De oude vleeshal, die aan de Kalvermarkt gelegen is, is op dat ogenblik echter al een ellegoederenmarkt. In 1896 gaat men ook de verkoop van brood, patisserie en suikergoed -die al sinds 1790 op de Oude Markt verkocht worden- elders organiseren. Vanaf 1 mei 1896 gebeurt deze verkoop elke maandag en vrijdag van zeven tot tien uur ‘s morgens op de aardappelmarkt. Het hoofd van de derde sectie, die deze problematiek heeft onderzocht na een klacht van de Leuvense bakkers, stelt dat “Cette proposition m’est dictée par la concurrence ruineuse que viennent faire les colporteurs étrangers à nos boulangers urbaines”[225]. Toch blijkt uit de gemeenteraadsverslagen duidelijk dat ook het feit dat de vele broodkramen hinder veroorzaken op de Oude Markt in de beslissing heeft doorgewogen. Gemeenteraadslid Colins stelt in diezelfde sessie overigens voor om markten buiten het stadscentrum te organiseren: “(…) le paysan ou le citadin qui voudra encore s’approvisioner à bon marché, pourra continuer à le faire, mais il devra se rendre hors du centre”[226]. Hij zou voor dit voorstel echter geen steun krijgen. Dat heeft ook te maken met het feit dat in deze periode markten en winkels elkaar, ondanks de concurrentie die de een de ander verwijt, toch nodig hebben. Zo weigert het stadsbestuur aanvankelijk in te gaan op de vraag om een markt te organiseren op het Hogeschoolplein, want: “(…) elle n’est ni pavée, ni entourée, comme d’autres places, de ces multiples magasins ou boutiques, qui forment pour ainsi dire l’accessoire obligé de tout marché”[227]. In 1889 vragen de winkeliers rond de Kalvermarkt om de leurhandelaars in nieuwe waren, die drie maal per week op dit plein komen verkopen, te verplaatsen. Het stadsbestuur gaat hierop in en deze leurhandelaars worden verplicht te verkopen op het Sint-Antoniusplein. Ze zijn er nog maar een paar weken gevestigd of het stadsbestuur ontvangt twee nieuwe klachten: de leurhandelaars vragen om terug naar de Kalvermarkt te mogen gaan -op hun nieuwe stek valt de verkoop te sterk tegen- en de winkeliers van de Kalvermarkt vragen hetzelfde, want ook hun verkoop is na het vertrek van de leurhandelaars beginnen dalen. Dit probleem wordt opgelost wanneer in 1891 de eigenaars van de vleeshal besluiten om deze tot een openbare markt om te vormen. Zo wordt het oude vleeshuis een ellegoederenmarkt.

            Wat dus opvalt is dat tussen 1882 en 1896 de Leuvense markten een opmerkelijke decentralistatie ondergaan. In een periode van veertien jaar tijd ontstaat er een nieuwe, dagelijkse groente- en fruitmarkt buiten het centrum en wordt de verkoop van verschillende waren op de Oude Markt verboden. Het gaat hier om droge en gezouten vis (1882), porselein en onderhoudsproducten (1882), wild en gevogelte (1886), vlees (1892) en brood, patisserie en suikergoed (1896). Alleen de groente-, fruit- en zuivelmarkt blijft er behouden.

            Deze decentralisering wijst dus op het succes van de Leuvense markten, maar houdt op termijn ook hun teloorgang in. Het feit dat het succes van een gedecentraliseerde markt kleiner is, is zeer begrijpelijk. Er mag niet vergeten worden dat wegens beperkte houdbaarheid -en vaak ook wegens een beperkt budget- mensen slechts kleine hoeveelheden voeding tegelijk kunnen aankopen. Bijgevolg moeten deze voedingswaren meermaals per week aangeschaft worden. Wil men dit hoofdzakelijk op de markt doen, dan is men eind negentiende eeuw beperkt tot drie bevoorradingsdagen per week en moet men de halve stad aflopen om de verschillende waren aan te kunnen kopen. Dan is het uiteraard veel gemakkelijker om bij de spreekwoordelijke winkel om de hoek, die langer en vaker open is en bovendien meestal krediet verleent, de nodige aankopen te doen. Maar zolang de verschillende voedingsproducten op één marktplaats worden aangeboden, zullen heel wat mensen zich hiervan op de goedkopere markt voorzien. Wanneer de decentralisatie intreedt, weegt het lagere prijspeil van de markt voor velen niet meer op tegen de extra moeite en tijd die het kopen op de markt met zich meebrengt. Dit fenomeen wordt versterkt door een stijging van de reële lonen in dezelfde periode: veel mensen -die tijdens de crisis verplicht zijn om hun aankopen op de markt te doen- kunnen het zich nu ook permitteren om in winkels te kopen.

            Het is echter van belang op te merken dat deze effecten van de decentralisatie meestal niet onmiddellijk, maar pas na verloop van tijd voelbaar worden[228]. We moeten ons dus de vraag stellen of er ook concrete aanwijzingen zijn voor een afnemend belang van de markthandel in de door ons bestudeerde periode. Dit is echter niet zo eenvoudig en ook hier moet er op secundaire gegevens een beroep gedaan worden. En deze gegevens zijn er nauwelijks. Het is wel geweten dat vanaf het begin van de twintigste eeuw de inkomsten van de verhuur van plaatsen op de Oude Markt stilaan beginnen te dalen. Vooral in 1903 komen er beduidend minder inkomsten binnen. Daarna volgt er een zeker herstel, maar vanaf 1909 dalen de huuropbrengsten verder[229]. Er is dus vanaf de eeuwwisseling wel een zekere afname van de markthandel, maar deze is zeker nog niet alarmerend. Er zijn namelijk geen klachten van markthandelaars en in de gemeenteraad wordt hieraan nooit een echte discussie gewijd.

            Binnen de markthandel zijn er echter twee sectoren die wel een duidelijke afname kennen. De eerste is de vleeshandel, die voor het grootste deel door de kleinhandel weggeconcurreerd wordt vóór het einde van de eeuw. Maar daarnaast krijgt ook de botermarkt zware klappen. In 1902 wordt vastgesteld dat er steeds minder boter naar de markt gebracht wordt ten gevolge van de concurrentie van kleinhandels. Wanneer men in hetzelfde jaar fraude op de botermarkt wil aanpakken -sommige handelaars verkopen er margarine voor boter- besluit men geen te harde maatregelen te nemen. Want dit zou met zich kunnen meebrengen dat “on s’expose à éloigner les marchands de beurre, qui déjà se font rares sur nos marchés depuis un certain temps”[230]. De afname van het aantal zuivelhandelaars op de markt heeft te maken met de concurrentie van kleinhandels die steeds sterker wordt. Tot ongeveer 1890 is de verkoop van zuivelproducten in winkels zo goed als uitgesloten -een zeldzame kaashandelaar of kruidenier niet te na gesproken. Maar vanaf dan zorgen betere transport- en bewaartechnieken ervoor dat er steeds grotere mogelijkheden zijn om zuivelproducten in winkels te verkopen. In het vorige hoofdstuk hebben we reeds gezien dat de zuivelhandel in winkels een sterke stijging kent tussen 1887 en 1896 en dat deze zich nog verder doorzet tussen 1896 en 1908. Deze toename in winkels speelt de botermarkt -die tot voor kort nauwelijks concurrentie uit winkels te vrezen had- duidelijk parten.

            Het valt echter op dat het verlies aan invloed van de markthandel in zuivel- en vleeswaren rechtstreeks te wijten is aan de concurrentie van de kleinhandel en dus weinig te maken heeft met de decentralisatie van de markten. De invloed van dit laatste fenomeen is vóór 1910 nauwelijks waar te nemen en zet zich waarschijnlijk pas door tijdens het interbellum.

 

 

4.3   De socialistische coöperatie ‘De Proletaar’

 

            Gedurende de negentiende eeuw ontstaan in vele Europese landen coöperatieve vennootschappen. De belangrijkste hiervan zijn consumptiecoöperaties, die het goedkoop leveren van kwalitatief goede consumptiegoederen -in de eerste plaats voedingsmiddelen- nastreven. De eerste belangrijke experimenten vinden plaats in Engeland, waar vooral de ‘Rochdale pioneers’, die het systeem van coupons uitwerken[231], belangrijk zijn. Maar ook in andere Europese landen wordt met dergelijke coöperaties geëxperimenteerd. Zo probeert Charles Fournier in Frankrijk ‘phalanstères’[232] op te richten en ook in Zweden wordt er een sterke coöperatieve beweging uitgebouwd[233]. Maar ook België kent veel experimenten met coöperaties: “(…) the heavy industrialization of Belgium helped create a powerful socialist movement, which included most of the country’s consumer cooperatives. Belgian cooperatives, in fact, became the prime example, for most observers in the early twentieth century, of how together socialism as a political movement could forge an alliance that strengthened them both”[234].

            Al snel na het ontstaan van België volgen de eerste experimenten met coöperaties. Deze hebben echter weinig succes. Na de revolutie van 1848 worden er hier en daar opnieuw coöperatieve vennootschappen opgericht. Zo ontstaat in Brussel de verbruikerscoöperatie “La Solidarité”. De beenhouwerij die het in 1851 opent, wordt echter onmiddellijk gesloten door de overheid. In Gent wordt er een goedkope bakkerij opgericht en een hulpkas voor ambachtslieden. De meeste van deze initiatieven zijn echter niet weggelegd voor het arbeidersproletariaat. Onder invloed van een gunstige economische conjunctuur ontstaan er in de eerste helft van de jaren zestig in verschillende Belgische steden -onder andere in Verviers en Brussel- opnieuw door de burgerij gesteunde consumptiecoöperaties. Ook de socialistische Eerste Internationale steunt de idee van deze coöperatieven, waardoor in de tweede helft van de jaren 1860 ook de eerste socialistische coöperatieven het licht zien, vooral in Brussel, Luik en Jemappes. Geen van deze maatschappijen zou een lang leven beschoren zijn. Ook de versoepeling van de wetgeving voor het oprichten van coöperaties in 1873 zou aanvankelijk weinig vruchten afwerpen. Toch ontstaat er in dat jaar in Gent de belangrijke coöperatieve bakkerij de ‘De Vrije Bakkers’.

            Het is echter pas vanaf de jaren 1880-90 dat de belangrijkste consumptiecoöperaties het licht zien. Het bekendste en belangrijkste voorbeeld is dat van de ‘Vooruit’ in Gent. Deze ontstaat in 1880 als een coöperatieve bakkerij en zou snel een groot succes kennen. In 1883 bezit de coöperatie al een bakkerij, een winkel, een café en een feestzaal. In 1881 worden er 4000 broden per week geproduceerd, in 1900 zijn dat er al 100 000. Deze productiestijging is mogelijk door allerhande technische innovaties, zoals mastodontovens. Deze zorgen ervoor dat de productiekosten en bijgevolg de prijzen van brood sterk dalen. Het voorbeeld van de ‘Vooruit’ kent in heel het land navolging. Zo ontstaat in Brussel in 1881 het ‘Maison du Peuple’ en in Antwerpen de samenwerkende maatschappij ‘De Werker’ (1880). Door de heterogeniteit van de socialisten in Antwerpen zou deze coöperatie aanvankelijk echter weinig succes kennen[235].

            Deze coöperaties hebben uiteraard hun invloed op de kleinhandel: door schaalvoordelen en het verdelen van de winst onder de leden slagen ze erin heel wat (voedings)waren in grote hoeveelheden en aan lage prijzen te verkopen. Maar volgens Strikwerda is het succes van de coöperaties ook het gevolg van het falen van de kleinhandel: “Consumer cooperatives began in Belgium in the late nineteenth century because private retailers had a difficult time meeting the demands of a growing industrial, urban population”[236]. Purvis stelt eenzelfde fenomeen vast in Groot-Brittannië: “Enthusiasm for co-operation partly reflected the failures of private retailing”.[237] Dit heeft, aldus Strikwerda, vier belangrijke redenen. Ten eerste weigeren veel winkeliers zich in de nieuwe industriële zones te vestigen, daarnaast vloeit het meeste kapitaal naar industrie en niet naar handel, bovendien is het patent een rem op het ontstaan van kleine winkels in volksbuurten en uiteindelijk zorgt het verlenen van krediet ervoor dat de winsten dalen en bijgevolg de prijzen stijgen. Dit beeld moet echter enigszins genuanceerd worden. We hebben namelijk gezien dat in de jaren 1880 de kleinhandel in belang afneemt, terwijl vooral de markthandel groeit. Dit heeft onder andere te maken met het hogere prijsniveau in winkels, dat voor veel mensen in deze crisisperiode moeilijk te betalen is. Het is dus niet zozeer het feit dat de kleinhandel niet kan inspelen op een groeiende vraag dat hen parten speelt, dan wel het feit dat zij niet kunnen reageren op een groeiende vraag aan goedkopere producten. En de coöperatie slaagt hier wel in. Men mag het lagere prijsniveau in coöperaties echter ook niet overdreven voorstellen. Zo stelt Purvis in verband met de Engelse coöperaties: “The limited evidence reveals no consistent pricing discrepancies between co-operative and private stores”[238]. Dit komt onder andere omdat het uitkeren van dividenden een verhoging van de prijzen met zich meebrengt. Ook in de Gentse Vooruit werkt men met een systeem waarbij op voorhand een abonnement gekocht wordt en met aankoopbonnen die in het eigen coöperatieve circuit gevaloriseerd moeten worden. Op deze manier betalen de leden op voorhand voor later geconsumeerde goederen, waardoor de coöperatie steeds een grotere som in kas heeft, dan ze werkelijk bezit. Deze extra som geld wordt dan belegd bij de bank. Dit systeem -in feite een kortlopende lening van de leden aan Vooruit- heeft als gevolg dat echte kansarmen, die dit geld niet kunnen voorschieten, uit de boot vallen[239]

            Hoe ziet de coöperatieve beweging in Leuven er echter uit? Er zijn twee redenen om aan te nemen dat deze niet zo sterk is. Ten eerste heeft het socialisme in Leuven -zoals in hoofdstuk II wordt aangehaald- weinig macht, onder meer door de beperkte industrialisatie, de grote groep van liberale nijveraars en de katholieken van de vele kloosters en van de katholieke universiteit. Bovendien is Leuven niet zo’n grote stad als bijvoorbeeld Gent, Antwerpen of Brussel. En ook dit speelt een rol in het ontstaan van coöperatieven: “It was difficult to establish a succesful consumer cooperative outside the larger towns because cooperatives relied on economies of scale to offer cheaper prices than private retailers”[240]. Toch wordt in Leuven op 15 februari 1887 socialistische coöperatie ‘De Proletaar’ boven de doopvont gehouden. Er wordt een huis gehuurd in de Parijsstraat en men begint met de opening van een café. Het aanvankelijke succes zou echer snel wegdeemsteren. Maar na een laatdunkende opmerking van de Leuvense katholieke volksvertegenwoordiger Schollaert wil men de coöperatie nieuw leven inblazen met een slagerij. Ook het succes hiervan zou niet lang duren. Daarom wordt er een jaar later -we zijn nu ongeveer twee jaar na het oprichten van De Proletaar- besloten om ook een bakkerij te openen. Hiervoor krijgen ze een lening van 250 BEF van de Gentse ‘Vooruit’ en van 500 BEF van het Brusselse ‘Maison du Peuple’. Dit project kent wel een langdurig succes en rond de eeuwwisseling bereikt men een ledenaantal van ongeveer 2000[241]. Het huis in de Parijsstraat wordt te klein en men verhuist naar een ruimer gebouw in de Mechelsestraat. De activiteiten van de coöperatie hebben zich intussen uitgebreid met het oprichten van drukkerij Excelsior (1898) en een sigarenfabriek (1899)[242]. De lokalen in de Mechelsestraat omvatten kort na de eeuwwisseling: “une spacieuse salle de fêtes et de réunion, des locaux pour les groupes, un café, un magasin de confection, de chaussures et de merceries, une boulangerie perfectionnée, des magasins d’épiceries, une imprimerie, une fabrique de cigares, etc.”[243].

            De grote vraag blijft echter wat de invloed is van ‘De Proletaar’ in Leuven. Het ledenaantal is behoorlijk: 2000 leden op ongeveer 40 000 inwoners; dat is zowat 5 % van de bevolking. Op het gebied van voeding verkopen ze kruidenierswaren, vlees en brood. Wellicht is echter vooral de broodproductie van belang: “socialist cooperatives were still heavily dependent, it is true, on the sale of bread, which had been their starting point”[244]. Ook in Leuven is het succes van de coöperatie grotendeels afhankelijk van de bakkerij, die als een van de enige Leuvense op een niet-ambachtelijke manier werkt: “Les installations de la boulangerie comprennent un double four à air chaud, un pétrin mécanique, un moteur et (…) les couches destinées à recevoir les pains avant la cuisson”[245]. Voor de verkoop van het brood bezit ‘De Proletaar’ vijf hondenkarren die telkens door twee honden worden voortgetrokken. De tweede belangrijke Leuvense bakkerij ‘Het Volksgeluk’ bezit overigens tien broodkarren: zes voor de stad en vier voor het platteland. De karren van ‘De Proletaar’ verlaten echter de stad niet. Maar de vraag blijft of naast deze bakkerij, die wel een groot belang heeft in de Leuvense brooddistributie, de andere takken van de voedingsverkoop van de coöperatie eveneens hun invloed binnen de muren van de stad laten gelden. Het bilan van de omzet van ‘De Proletaar’ kan ons daar een zicht op geven. Onderstaande grafiek maakt duidelijk dat vooral de bakkerij en ook de handel in ellegoederen -dit zijn onder andere allerhande stoffen- de kas van de coöperatie spijzen. De verkoop van kruidenierswaren is veel minder belangrijk en de verkoop van vleeswaren wordt niet eens apart vermeld. Deze voedingswaren worden dan ook veel minder geconsumeerd door arbeidersgezinnen. Men kan er vanuit gaan dat alleen de verkoop van brood een echte weerslag heeft op de Leuvense handel, terwijl de verkoop van kruidenierswaren en vooral van vlees van veel minder belang is geweest. Het is zelfs mogelijk dat de slagerij al vóór 1900 is opgeheven: er wordt nergens meer iets van vermeld na de oprichting ervan in 1888[246].

 

Grafiek 59   Opbrengst van de verschillende activiteiten van De Proletaar (1902)

Bron: Hermans, La boulangerie à Louvain, 147. 

           

            Na de Eerste Wereldoorlog zou ‘De Proletaar’ fusioneren met de socialistische verbruikscoöperaties ‘Vooruit’ van Mechelen en ‘Vooruit’ van Lier. Waarom dit gebeurt is niet geweten, mogelijk is de Leuvense coöperatieve beweging te klein om echt rendabel te zijn. Pas in oktober 1981 wordt de coöperatie ontbonden[247].

 

 

4.4   Het grootwarenhuis

 

            Met het grootwarenhuis ontstaat in de negentiende eeuw een tweede nieuwe vorm van handel, naast de coöperatieve vennootschap. De oorzaak van het succes van deze grootwarenhuizen is veelvuldig: vaste en duidelijk geafficheerde prijzen, een ruim en gevarieerd aanbod, grote winkelruimtes die aantrekkelijk zijn ingericht, het gebruik van moderne reclamemiddelen, zoals affiches, reclamefolders en advertenties. Om de kosten hiervan te kunnen dragen moet men over een aanzienlijke kapitaalsconcentratie beschikken. De meeste kleinhandelaars kunnen tegen deze concurrentievorm niet op[248]. Uit de enquête van de Commission Nationale de la Petite Bourgeoisie blijkt dan ook dat middenstanders het grootwarenhuis als een te duchten concurrent beschouwen: 17 % van de winkeliers maken zich bezorgd om deze vorm van concurrentie. Maar de coöperatie (29 %) en de leurhandel (36 %) lokken heel wat meer wrevel uit.

            Het idee van het grootwarenhuis ontstaat in Parijs, waar Aristide Boucicaut in 1852 de eerste ‘Bon Marché’ opricht. De eerste grootwarenhuizen in België ontstaan eind negentiende eeuw, meestal op initiatief van Fransen of Duitsers. Het eerste echte grootwarenhuis in nieuwe waren in België is de ‘Grands Magasins de la Bourse’ in Brussel (1876). In 1897 wordt er ook ‘l’Innovation’ geopend. Vóór de Eerste Wereldoorlog komen er Innovations in Luik, Elsene, Verviers, Gent, Charleroi, Oostende en Antwerpen. Ook de Duitse familie Tietz opent grootwarenhuizen in België. Zij beginnen in Antwerpen, en openen later ook winkels in Brussel, Brugge, Mechelen, Sint-Niklaas en Gent. Uit een berekening van Fernand Baudhouin uit 1934 blijkt dat in 1910 al ongeveer 3 % van de verkoop in winkels plaatsvond in grootwarenhuizen[249].

            Maar deze grootwarenhuizen richten hun activiteit vooral op de verkoop van nieuwe waren: stoffen, garen en draad, … De verkoop van voeding komt veel minder voor: “European department stores sold little food”[250]. De enige uitzonderingen hierop zijn Duitse grootwarenhuisketens zoals Tietz. De verkoop van Tietz in Antwerpen bestaat voor 11 % uit voedingswaren[251].

            Het is dus belangrijk na te gaan welke grootwarenhuizen zich vóór 1910 in Leuven vestigen. Uit de Almanach du Commerce et de l’Industrie blijkt dat er zich in 1908 slechts drie bevinden in de stad en geen van deze behoort tot een grote keten. “Au bon marché” is gelegen aan de Brusselsestraat 11, “Aux nouvelles galeries” aan de Diestsestraat 9 en het grootwarenhuis van Thelinge[252] aan de Statiestraat 89. De eerste twee bevinden zich in het centrum, het derde in de residentiële oostelijke kant van de stad vlakbij dat centrum. Een grootwarenhuis van een Duitse keten is in Leuven dus niet te vinden. En ook uit de inventaris van de ‘Grands Bazars Economiques’[253], gelegen op de hoek van de Brusselsestraat en de Parijsstraat, uit 1932 blijkt dat voedingswaren geen deel uitmaken van de verkochte goederen. Het gaat om een inventaris van niet minder dan zestien bladzijden. Heel wat verschillende producten worden er te koop aangeboden: huishoudgerief (borden, glazen, potten, pannen, …), speelgoed (onder andere poppen, paardjes, ballen en zelfs een biljart), muziekinstrumenten (harp, trompet, trombone, piano, …), lederwaren (zoals handtassen en riemen), hygiënische producten (zeep, scheermesjes, borstels en dergelijke), meubels, (een eetkamer, een slaapkamer, fauteuils, …) en allerlei andere waren zoals papier, enveloppen, was, lijm, schroevendraaiers, duimspijkers, potloden, enzovoort, maar geen voedingswaren. We kunnen bijgevolg besluiten dat er in Leuven alleszins vóór 1910 geen voeding verkocht wordt in grootwarenhuizen.

 

 

4.5   Leurhandel

 

            Over leurhandel in de negentiende eeuw is in feite weinig geweten. Er bestaat slechts één artikel dat specifiek gaat over leurhandel in de negentiende eeuw in België: “Un métier oublié: le colporteur dans la Belgique du XIXe siècle” van Serge Jaumain[254]. Deze studie wil veeleer een sociaal profiel van de leurhandelaar opstellen en baseert zich vooral op wetgeving. Ander bronnenmateriaal voor een dergelijke studie is overigens nauwelijks aanwezig: “Le colporteur ne laissant guère des traces sur son passage, les archives utilisables ne le concernent donc jamais qu’indirectement et il faut, d’autre part, toujours aborder celles-là avec beaucoup de réserves car elles se révèlent parfois d’une grande subjectivité”[255]. Uit de bijdrage van Jaumain blijkt dat deze leurhandelaars meestal in de stad zelf of de omgeving ervan wonen: de klacht dat de meeste leurhandelaars vreemdelingen zijn -een klacht die overal in België regelmatig weerklinkt- moet dus sterk gerelativeerd worden. De meeste leurhandelaars staan onderaan de sociale ladder: “Dans cette société du XIXe siècle, le commerce ambulant jouait donc fréquemment le rôle d’assurance contre la misère”[256]. Voor velen is dit beroep slechts een tijdelijke bezigheid gedurende een periode van crisis of werkloosheid. Eens deze situatie is uitgeklaard, wordt het beroep opgegeven.

            Jaumain geeft ook een definitie van wat hij onder een leurhandelaar verstaat: “le colporteur est un petit commerçant ambulant et indépendant qui possède généralement un domicile fixe, mais pas d’établissement commercial et qui vend au détail, la plupart du temps de porte à porte, des marchandises qu’il transporte avec lui et qui ne lui ont pas été commandées[257]. Twee aspecten van het leuren komen in deze bijdrage echter niet aan bod: wat wordt er verkocht en wanneer komt leurhandel op. Bovendien moeten er vragen gesteld worden bij het ambulante karakter van leurhandelaars.

            Jaumain vermeldt dat de meeste leurhandelaars bederfbare eetwaren verkopen. Tot op zekere hoogte is dit zo: er worden in Leuven onder andere vlees, groenten en fruit gevent. Daarnaast wordt er ook regelmatig met vooral gedroogde of gezouten vis geleurd. De meeste discussies in de Leuvense gemeenteraad over leurhandel betreffen echter de verkoop van zogenaamde nieuwe waren. En ook het ambulante karakter van de leurhandelaar kan hier in twijfel worden getrokken. De gemeenteraadsverslagen vermelden namelijk dat alle colporteurs in Leuven een vaste plaats hebben op de Kalvermarkt. Op vraag van de vaste handelaars verhuizen ze in 1889 naar de Sint-Antoniusplaats. Een aantal jaar later mogen ze het vleeshuis op de hoek van de Kalvermarkt en de Mechelsestraat betrekken: zowel de leurhandelaars zelf, als de handelaars omheen de Kalvermarkt hadden hierop aangedrongen. Het betreft hier echter handelaars die stoffen verkopen op kramen: wanneer het Leuvense stadsbestuur het heeft over leurhandelaars gaat het dus in de eerste plaats over handelaars die niet ambulant zijn en evenmin voedingswaren venten. Ondanks klachten dat vele leurhandelaars vreemdelingen zijn, blijkt dit beeld ook voor Leuven niet te kloppen. Zo worden de plaatsen op de Kalvermarkt eerst aan Leuvenaars aangeboden. Pas wanneer zij allemaal een plaats hebben, mogen vreemde leurhandelaars de resterende plaatsen opvullen. Leuvenaars moeten hiervoor vijftien centiem per vierkante meter betalen, vreemdelingen veertig centiem per vierkante meter[258].

            Over de opkomst van de leurhandel is eveneens weinig informatie voorhanden. We moeten ons vaak baseren op toevallige vermeldingen. Zo schrijft Lieven Saerens in zijn studie over de joden in Antwerpen: “Toen op het einde van de negentiende eeuw het aantal leurders sterk toenam (…)”[259]. En Peter Heyrman merkt op dat het aantal leurders in Gent verdubbelt tijdens de jaren 1870. De eerste klacht over leurhandel in Leuven vinden we in 1875: “(…) depuis un certain temps il s’est formé une nouvelle classe de revendeurs (…), je veux parler des revendeurs de viande”[260]. Ook in 1878 komt er een klacht binnen tegen de leurders die oneerlijke concurrentie vormen en die de doorgang en circulatie belemmeren. Het is helemaal niet verwonderlijk dat de leurhandel in de crisisperiode 1870-1880 tot bloei komt. Ten eerste ontstaat er door de crisis een hogere werkloosheid, waardoor meer mensen genoodzaakt zijn hun toevlucht te nemen tot de leurhandel. Bovendien blijkt de kleinhandel erg conjunctuurgevoelig te zijn: heel wat kleinhandelaars verdwijnen, maar de bevolking blijft toenemen. Zo daalt het relatief aantal kleinhandels in voeding tussen 1860 en 1887 met ongeveer 30 %, terwijl er in dezelfde periode een bevolkingsstijging van 23 % wordt waargenomen. Door het toenemend aantal monden en het afnemend aantal voedingswinkels zal de leurhandel in deze periode meer mensen van voedingswaren moeten voorzien.

            De evolutie van de huurprijzen is in dit opzicht erg belangwekkend. Recent is door Yves Segers een huurprijsindex opgesteld voor België tussen 1800 en 1920 op basis van gegevens uit openbare instellingen van Antwerpen, Brugge, Brussel, Gent, Kortrijk, Leuven, Luik en Namen.  In deze index worden zowel huurgegevens van arbeiderswoningen, woningen voor de middenklasse, burgershuizen als handelspanden opgenomen. De ontwikkelingen in de grote steden -Antwerpen, Luik, Brussel, Gent en Leuven- lopen vanaf de jaren 1860 min of meer gelijk. In Leuven zet er zich vanaf 1830 een trage groeibeweging door, die versnelt vanaf 1860/65. De sterkste stijging valt te noteren tijdens de jaren 1870. Rond 1880 stagneren de huurprijzen en tussen 1885 en 1895 kennen ze zelfs een lichte daling. Deze wordt echter gevolgd door een nieuwe toename rond de eeuwwisseling. Voor Antwerpen wordt er ook een onderscheid gemaakt tussen arbeiderswoningen, burgers- en bediendenhuizen en handelspanden. De huurprijzen van de handelspanden stijgen aanvankelijk minder sterk dan die van gewone huizen, maar vanaf 1875 tot ongeveer begin jaren tachtig volgt er een ware prijsschok: op enkele jaren tijd verdubbelt de huurwaarde van een handelspand. Vervolgens kennen de huurprijzen van handelspanden grotendeels hetzelfde verloop als die van gewone huizen: een stagnatie en lichte daling in de jaren 1880-1890 en een nieuwe toename aan het einde van de negentiende eeuw[261].

 

Grafiek 60   Index van de huurprijzen in Leuven en in België (1800 = 100) (1850-1910)

Bron: Segers, De huishuren in België , 1800-1920. Voorstelling van een databank, 26-28.

 

 

Grafiek 61   Index van de huurprijzen van handelspanden in Antwerpen (1800 = 100) (1840-1910)

Bron: Segers, De huishuren in België, 1800-1920. Voorstelling van een databank, 32-33.

 

            Het valt op dat de huurprijzen, vooral die van handelspanden, het sterkst stijgen op het moment dat het aantal winkels daalt en er meer leurhandelaars komen. Het is mogelijk dat heel wat winkeliers -die op zich al te lijden hebben van de economische crisis- de stijgende huurprijzen van de jaren 1870 niet meer aankunnen en hun winkel moeten opgeven. Dit kan meteen een extra verklaring zijn waarom de kleinschalige droge-voedingssector zo’n zware klappen krijgt in deze periode. Het is echter niet ondenkbeeldig dat een deel van deze handelaars leurders gaat worden. Dat zou dan de gelijktijdige opkomst van de leurhandel ophelderen. Wanneer de huurprijzen tijdens de laatste twee decennia van de negentiende eeuw stagneren en zelfs licht dalen en er zich tegelijkertijd een economische relance aftekent, kunnen opnieuw meer handelaars een winkel openen. Dat het aantal voedingswinkels tussen 1887 en 1896 zo’n explosieve groei kent, kan te wijten zijn aan het feit dat heel wat van deze leurhandelaars hun ambulante handel laten varen en opnieuw een winkel openen. Of een dergelijk fenomeen zich inderdaad heeft voorgedaan is jammer genoeg niet met zekerheid te achterhalen. De identiteit van winkeliers is niet altijd eenvoudig na te gaan, maar voor leurhandelaars is dat nog meer het geval: zij verdwijnen in de anonimiteit.    

         De Leuvense politiereglementen kunnen ons een iets vollediger beeld van deze leurhandel geven. Uit de wet van 1846 blijkt dat het aan alle ambulante verkopers in Leuven verboden is om te bellen of te kloppen aan de huizen of er koopwaar binnen te brengen. Het reglement van 14 april 1876 bepaalt verdere voorwaarden in verband met leurhandel[262]. Iedereen die op markten, maar ook op openbare straten, nieuwe waren, groente, vlees of andere koopwaren aanbiedt, moet een plaatsrecht betalen. Voor de verkoop op karren is een speciale vergunning nodig en die karren mogen alleen staan op door de politie aangeduide plaatsen. Het tarief van een plaats in nieuwe waren of voor de verkoop van vlees bedraagt vijftien centiem per vierkante meter voor Leuvenaars en veertig centiem per vierkante meter voor vreemdelingen. Een kruiwagen of hondenspan telt voor twee vierkante meter, elk ander gespan wordt voor drie vierkante meter aangerekend. De tarieven voor de verkoop van groente, fruit en andere eetwaren zijn verschillend. Voor een korf kleiner dan een vierkante meter betaalt men vijf centiem, voor een grotere korf of een kruiwagen tien centiem. Voor een plaats betaalt men tien centiem per vierkante meter, voor een hondenspan vijftien centiem en voor een paarden- of ezelkar vijftig centiem. De meeste van deze plaatsen zijn echter voorzien op de gewone markten. De vraag kan dus gesteld worden of leurhandel en markthandel duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn, zeker wanneer het gaat over de verkoop van groenten en andere eetwaren. Wellicht overlappen zij elkaar vaak. Overigens blijft de verkoop van mosselen en vis vrij, evenals de verkoop van aardappelen en graan in het groot. Vanaf 1887 moeten alle leurhandelaars ook een taks betalen: Leuven is een van de eerste Belgische steden die een dergelijke leurtaks invoert. Vanaf 1898 wordt het onderscheid tussen Leuvense en vreemde leurders opgeheven, aangezien dit in strijd is met de grondwet. In 1899 worden sommige plaatsrechten verhoogd: voor de verkoop van vlees betaalt men nu dertig centiem per vierkante meter en ook de tarieven voor het verkopen van groenten en andere eetwaren verhogen. Er wordt nu twintig centiem per mensenvracht, veertig centiem per kruiwagen of hondenkar en zestig centiem voor alle andere voertuigen geheven. En vanaf 1900 mag alleen vis nog vrij gevent worden. Iedereen die op de openbare weg verkoopt, moet vooraf een verklaring afleggen bij de stadsontvanger. Het ontvangstbewijs voor zijn verklaring moet hij te allen tijde aan de politie kunnen tonen. In 1909 komt er een abonnement voor mensen die leuren met gebakken aardappelen -de eerste frietkramen als het ware[263]- met ijs, suikergoed, kastanjes en andere lekkernijen. Dit abonnement bedraagt vijf frank per maand.

            De opbrengst van de leurtaks, die vanaf 1887 geheven wordt en die gedurende de door ons bestudeerde periode wellicht niet van tarief verandert[264], is bijgehouden in de algemene jaarverslagen. Dit kan ons een beeld geven van de evolutie van de leurhandel vanaf 1887. Het is jammer dat pas vanaf eind jaren tachtig dergelijke gegevens voorhanden zijn, want de opkomst van de leurhandel vindt wellicht al vanaf midden jaren zeventig plaats. Onderstaande grafiek toont de ontwikkeling van deze leurtaks -en dus van het aantal leurders- tussen 1887 en 1910.

 

Grafiek 62   Evolutie van de taks op leurhandel (BEF) (1887-1910)

Bron: Rapports Administratifs. Eigen berekening.

 

            Tussen 1887 en 1900 schommelt deze taks, maar ze blijft toch min of meer op hetzelfde niveau. Begin jaren 1890 kent ze wel een lichte terugval. Vanaf de eeuwwisseling zet er zich echter een sterke en constante daling in: de opbrengst van 1910 is 69 % minder dan die van 1900. Deze daling is wellicht het gevolg van een strengere wetgeving, van hogere plaatsrechten en van het feit dat alleen nog vis vrij gevent mag worden. De strengere wetgeving zou er ook voor kunnen zorgen dat een deel van de leurhandel in de illegaliteit verdwijnt.

            Hoeveel leurhandelaars er door de Leuvense straten en op de pleinen hun waar aanprijzen, weten we nog altijd niet en we zullen het jammer genoeg nooit weten. Er kan echter wel een beperkt beeld gevormd worden voor het jaar 1909: naar aanleiding van de invoering van abonnementen op leurhandel wordt vermeld hoeveel abonnementen er verkocht zijn. Acht colporteurs hebben een maandelijks abonnement voor de verkoop van gebakken aardappelen, ijs, kastanjes en dergelijke, één heeft een jaarabonnement en de rest heeft dagkaarten. Hoeveel dagkaarten er verkocht zijn, wordt echter niet vermeld. Voor de verkoop van groente en andere eetwaren worden 113 dagkaarten van twintig centiem en 114 dagkaarten van veertig centiem verstrekt. Aan handelaars in nieuwe waren worden in totaal 401 dagkaarten verkocht. Aan de hand van deze gegevens kunnen twee zaken vastgesteld worden. Ten eerste blijkt inderdaad dat de leurhandel vooral de verkoop van nieuwe waren betreft: het aantal dagkaarten verkocht aan colporteurs in stoffen ligt 43 % hoger dan die verstrekt aan leurders in groenten en eetwaren. Ten tweede ligt het aantal leurders in voedingswaren na 1900 niet zo ongelooflijk hoog. Er worden slecht 227 dagkaarten voor de verkoop van eetwaren verkocht: dat is minder dan één per dag. Daarnaast zijn er slechts één jaarabonnement en acht maandabonnementen voor de verkoop van allerhande lekkernijen uitgeschreven. Ook dit is eerder weinig, hoewel uiteraard niet bekend is hoeveel dagkaarten er verkocht zijn, maar gezien de geringere consumptie hiervan zullen het er wellicht minder zijn dan voor de verkoop van andere eetwaren. In 1909 lopen er dagelijks dus gemiddeld wellicht niet veel meer dan twee of drie leurhandelaars in voeding door de stad. Waarschijnlijk is er een concentratie van leurhandelaars op bepaalde dagen -bijvoorbeeld de drie marktdagen- en zijn er op de andere dagen weinig leurders in de stad. Uiteraard mag niet uit het oog verloren worden dat er na de eeuwwisseling beduidend minder leurders zijn dan in het laatste kwart van de voorgaande eeuw.

            Uit de enquête van de Commission Nationale de la Petite Bourgeoisie uit 1902 blijkt dat heel wat kleinhandelaars toch hinder ondervinden van de leurhandel. Deze Commission Nationale moet gezien worden in het kader van de politieke ‘ontdekking van de middenklasse’ rond de eeuwwisseling. Politieke partijen gaan dan beseffen dat de kleine burgerij een belangrijk electoraal potentieel vormt en dat zij, als middengroep tussen het arbeidersproletariaat en de hogere klassen, een neutraliserende factor in de maatschappij kan spelen. Wanneer deze middenstanders het, vooral door de opkomst van concurrenten zoals het grootwarenhuis, steeds moeilijker krijgen, groeit het besef dat politieke actie noodzakelijk is om deze groep in stand te houden. Een van de maatregelen die genomen wordt, is het oprichten van een Nationale Commissie die zich met de problemen van de middenstand bezighoudt. Zo worden er onder andere per provincie enquêtes opgesteld en worden bepaalde middenstanders ondervraagd over de omvang en de oorzaak van hun problemen. Daarnaast worden er algemene vergaderingen gehouden en verschijnen er talloze monografieën over bepaalde kleinhandelstakken in sommige steden[265]. Uit de enquêtes blijkt dus dat leurhandel door de vaste handelaars als de meest bedreigende concurrentievorm wordt gezien. Deze angst is echter voor een groot deel ingegeven door eerder irrationele motieven. Zo wordt er regelmatig over geklaagd dat leurhandelaars geen patent moeten betalen. De vaste handelaars ‘vergeten’ echter dat deze ambulante handelaars wel taksen en plaatsrechten moeten betalen. Men verwijt de leurhandelaars ook voor het overgrote deel vreemdelingen te zijn, die het cliënteel van de vaste winkels wegjagen. Zoals blijkt uit het voorbeeld van de Kalvermarkt zijn ook deze twee denkbeelden sterk overdreven. Wanneer de vaste handelaars rond de Kalvermarkt er in 1889 eindelijk in geslaagd zijn om hun gedoodverfde concurrenten te laten verwijderen, vragen ze al in hetzelfde jaar om hun terugkeer. Deze leurhandelaars lokken dus meer klanten aan dan ze wegjagen. En ook de bewering dat de meeste leurhandelaars vreemdelingen zijn, is bij het haar getrokken. Met andere woorden: “(…) les marchands ambulants étaient en réalité fort éloignés de l’image stéréotypée véhiculée par l’enquête orale”[266]. Ook de economische rol van de leurhandelaar mag niet overdreven worden: “(…) quant à son rôle économique, il est fortement contesté, de nombreux contemporains estimant, en effet que cet ambulant n’a plus aucune raison d’être au vu du réseau de distribution très étoffé des grands centres”[267].

            Tot slot willen we nog opmerken dat het bestuderen van de leurhandel niet alleen zo moeilijk is omwille van het gebrekkige bronnenmateriaal, maar ook omdat we niet weten wat er onder leurhandel moet worden verstaan. Het stereotiepe beeld van de leurhandelaar is dat van een ambulante verkoper die al roepend doorheen de straten zijn koopwaar, die vooral bestaat uit bederfbare eetwaren, aanprijst. We hebben echter zonet aangetoond dat heel wat leurhandelaars helemaal niet door de drukste straten en pleinen van de stad lopen, maar dat ze veelal vanop een vaste plaats verkopen, of eventueel beide combineren. Bovendien zijn er meer leurhandelaars in nieuwe waren dan in voedingsmiddelen. En dit zorgt ervoor dat een studie over leurhandel met een extra probleem geconfronteerd wordt: wat is namelijk het verschil tussen een leurhandelaar en een markthandelaar? In sommige gevallen blijkt dit verschil nauwelijks te bestaan. Een mooi voorbeeld daarvan is het venten van vlees. Dit gebeurt driemaal per week, op de vaste marktdagen, op een daartoe voorziene plaats op de Oude Markt. De plaatsen kunnen overigens niet alleen per dag, maar ook per jaar worden gehuurd. In principe zijn deze vleeshandelaars colporteurs, maar in de praktijk blijkt er eigenlijk geen onderscheid te zijn met gewone markthandelaars[268].  

            Op 28 november 1939 wordt er een Koninklijk Besluit in verband met leurhandel uitgevaardigd. Hoewel dit na de door ons bestudeerde periode valt, is het toch interessant om te zien wat er in dat besluit als leurhandel omschreven wordt. Leurhandel betreft hier het te koop aan bieden van alle waren of goederen op drie manieren: van deur tot deur, op vaste standplaatsen langs of op de openbare weg en op openbare markten, met inbegrip van kermissen, hallen, overdekte markten, … De verkoop van waren door een gevestigd handelaar in een kraam dat voor zijn vaste winkel staat en dat als een verlengstuk van deze winkel kan beschouwd worden, is geen leurhandel. Ook groothandel wordt onder geen beding als leurhandel beschouwd[269]. Hieruit blijkt nog maar eens dat leurhandel niet alleen draait om de verkoop van voedingsmiddelen, dat vele leurhandelaars geen ambulante handelaars zijn en dat het onderscheid tussen een markthandelaar en een leurhandelaar in de praktijk niet altijd eenvoudig te maken is.

 

 

4.6  De zwarte markt

 

            Uiteindelijk moet er ook gewezen worden op het bestaan van een zwarte markt. Maar de zwarte markt zou de zwarte markt niet zijn als er veel informatie over te vinden was. In gemeenteraadsverslagen, jaarverslagen en dergelijke wordt er nooit iets over vermeld. Dit in combinatie met het feit dat er een strenge controle is op de voedingshandel binnen de stad -ook op de leurhandel- wijst er wellicht op dat de zwarte markt nooit grote proporties aanneemt. Toch is ze -zoals blijkt uit de enquête van de Commission Nationale de la Petite Bourgeoisie uit 1902- een doorn in het oog van verscheidene Leuvense voedingshandelaars. Vooral spoorwegbeambten en staatsambtenaren misbruiken hun treinabonnementen om gratis naar de Nederlandse grens te sporen, vooral naar Maastricht, om daar goedkope voedingswaren aan te kopen en die in België in het zwart door te verkopen. Zo stelt de Leuvense bakker Theodoor Stroobant: “Hier wordt ook langs de Hollandsche grens koffie en chocolade ingevoerd door de statiebeambten en statiewerklieden. Een telegraafbediende verkoopt hier in het kantoor koffie welken hij doet te huis bestellen door den telegramdrager”[270]. Ook kruidenier Leopold Meeus[271] uit Leuven klaagt de staats- en spoorwegbeambten aan die verscheidene droge voedingswaren via de Nederlandse grens binnensmokkelen om ze in Leuven verder te verkopen. Bakker Willem Uyttebroeck uit Huldenberg, nabij Leuven, verklaart zelfs dat hij oneerlijke concurrentie krijgt van de veldwachter, die onder meer bloem en ellegoederen in het zwart verkoopt.

            Deze weinige klachten wijzen erop dat er in Leuven alleszins iets als een zwarte markt bestaat, maar er zijn geen redenen om aan te nemen dat dit illegaal circuit een grote invloed heeft op de ontwikkeling van de voedingshandel.

 

 

4.7 Besluit

 

            In dit hoofdstuk zijn we op zoek gegaan naar de verschillende vormen van voedingshandel die naast de kleinhandel bestaan. Omwille van het gebrekkige bronnenmateriaal is dit niet altijd eenvoudig gebleken. De belangrijkste concurrent is de markthandel. Er zijn tal van groot- en kleinhandelsmarkten in Leuven: een graanmarkt, veemarkt, vismarkt, vleeshallen, groenten- en fruitmarkt, botermarkt, aardappelmarkt en een wild- en gevogeltemarkt. De markten blijven aanvankelijk aan belang winnen, maar dit zou zich op termijn tegen hen keren. Omdat de infrastructuur op den duur te beperkt wordt, moeten de markten gedecentraliseerd worden. Deze spreiding over de stad brengt een aanzienlijk ongemak mee voor de consument. Eens deze consument het geld heeft om het hogere prijsniveau in winkels te betalen, zal hij voor zijn voedselvoorziening steeds minder een beroep doen op de markt. Een afname van het belang van de markt wordt stilaan voelbaar aan het begin van de twintigste eeuw.

            De socialistische coöperatie ‘De Proletaar’ wordt door veel handelaars gezien als een belangrijke concurrent. Vooral in de bakkerssector zou deze coöperatieve vennootschap inderdaad een grote rol spelen, maar de impact van de andere activiteiten -zoals de verkoop van specerijen of vlees- op de Leuvense voedingshandel valt wellicht te verwaarlozen.

            Vanaf het einde van de negentiende eeuw kennen grootwarenhuizen in België een steeds groter succes. Dit gaat vaak ten koste van de kleine winkelier, die niet over de mogelijkheden beschikt om de concurrentie met deze grote ketens aan te gaan. Maar wat betreft voedingshandel zijn deze grootwarenhuizen veel minder belangrijk: slechts de Duitse ketens verkopen ook voeding. De drie grootwarenhuizen die Leuven rijk is, behoren geen van allen tot een grote keten. De Leuvense voedingshandel moet rond 1910 de concurrentie van deze grote magazijnen nog niet vrezen.

            Het aantal leurhandelaars neemt niet alleen in Leuven, maar in veel Belgische steden sterk toe vanaf de jaren 1870. Deze handel wordt als de voornaamste concurrent van de kleinhandelaar gezien. Dit is echter overdreven, zeker wat betreft de handel in voedingswaren. Het economische belang van de leurhandel is niet erg groot en de vele vooroordelen ten opzichte van de leurder -hij wordt vaak omschreven als een vreemdeling die de klanten van de gewone winkels wegjaagt- zijn grotendeels uit de lucht gegrepen. Het is zelfs waarschijnlijk dat een aantal kleinhandelaars in de jaren 1870, ten gevolge van de economische crisis en de gelijktijdige stijging van de huurprijzen, zelf een ambulante handel opzetten.

            Ten slotte is er nog de zwarte markt, waarover nauwelijks enig materiaal te vinden is. Uit de weinige klachten van Leuvense handelaars in de Commission Nationale de la Petite Bourgeoisie kan slechts opgemaakt worden dat het fenomeen in Leuven wel bestaat, maar niet op grote schaal.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[200] Een kaart van Leuven met aanduiding van de verschillende markten bevindt zich in bijlage.

[201] Cf. o.a. Vandewiele, De markt, 60-61.

[202] SAL, Bulletin Communal, 1866-1870; SAL, nieuw archief, 7921, 7923 en 7939.

[203] SAL, Bulletin Communal, 1858, 1859, 1862. SAL, nieuw archief, politiereglementen, 1828-1848, 1849-1858, 1890-1899, 1900-1908.

[204] Buyst, Road Expansion and Market Integration, 22.

[205] SAL, Bulletin Communal, 1864, 1865, 1873, 1882, 1895, 1896, 1909. SAL, nieuw archief, politiereglementen, 1828-1849, 1859-1869, 1870-1879, 1908-1917; SAL, nieuw archief, 7989.

[206] SAL, Bulletin Communal, 1882, 1883, 1899.

[207] SAL, Rapport Administratif, 1855-1910.

[208] Het betreft hier koeien en vaarzen, runderen en ossen. 

[209] SAL, Rapport Administratif, 1850, 191.

[210] SAL, Rapport Administratif, 1839, 1840, 1849, 1850, 1891; SAL, Bulletin Communal, 1848, 1849, 1868, 1870, 1875, 1876, 1887. SAL, nieuw archief, politiereglementen, 1849-1858.

[211] Vandaar ook de naam vismijn. Het Franse woord ‘minque’ is een verbastering van het Nederlandse ‘mijn’.

[212] Brussel, Antwerpen, Gent, Leuven, Mechelen, Bergen, Doornik, Dendermonde, Geraardsbergen, Lier, Lokeren, Sint-Niklaas, Ieper en Brugge.

[213] De Zuttere, Enquête sur la pêche maritime, 483-493; Commissione provinciale de pêche maritime, 1912, 42-43; Commissie van Zeevisscherij, 1913, 42-43.

[214] SAL, Rapport Administratif, 1871, 1872, 1879-1884; SAL, Bulletin Communal, 1853, 1857, 1870, 1873-1889, 1891-1894; SAL, nieuw archief, politiereglementen, 1828-1849, 1880-1889, 1900-1908; SAL, nieuw archief, 7921, 7923, 7939.

[215] Soms worden twee banken door één handelaar bezet. Er zijn dus in 1908 40 verhuurde banken, maar slechts 36 vaste handelaars.

[216] SAL, Bulletin Communal, 1866. SAL, nieuw archief, politiereglementen, 1828-1849, 1859-1869, 1890-1899.

[217] SAL, Bulletin Communal, 1879.

[218] SAL, Rapport Administratif, 1888; SAL, Bulletin Communal, 1864, 1867, 1872-1876, 1879, 1882, 1886, 1887, 1896, 1902, 1903, 1909; SAL, nieuw archief, politiereglementen, 1828-1849, 1880-1889, 1890-1899.

[219] SAL, nieuw archief, politiereglementen, 1828-1849.

[220] Dit wordt vaak vastgesteld in Engelse steden (onder andere Scola in Manchester en Shaw in Hull). In Leuven wordt alleen de Vismarkt vergroot, de andere marktpleinen blijven even groot.

[221] Scola, “Markets and Shops”, 166-167.

[222] SAL, nieuw archief, politiereglementen, 1880-1889.

[223] Het huidige Damiaanplein.

[224] SAL, nieuw archief, politiereglementen, 1880-1889.

[225] SAL, Bulletin Communal, 1896.

[226] Ibidem.

[227] SAL, Bulletin Communal, 1882.

[228] Ook Scola wijst hierop in Feeding the Victorian City.

[229] Dit kunnen we afleiden uit sporadische opmerkingen in de gemeenteraadsverslagen tijdens deze periode.

[230] SAL, Bulletin Communal, 1902.

[231] Dit systeem bestaat erin dat de leden van de coöperatie delen in de winst door kortingen op aankopen.

[232] Dit zijn een soort maatschappijen waarin geproduceerd en geconsumeerd wordt. De achterliggende idee is om de lange distributieketen, die voedingsmiddelen nodeloos duur maakt, in te korten.

[233] Bertrand, La coopération en Belgique; Lamberts, Geschiedenis van de instellingen van de nieuwste tijd; Scholliers, Arm en rijk aan tafel, 47 en 97-98; Strikwerda, “Alternative visions”.

[234] Strikwerda, “Alternative visions”, 68.

[235] Bertrand, La coopération en Belgique; Scholliers, Arm en rijk aan tafel, 97-98; Van Goethem, “De samenwerkende maatschappij De Werker”.

[236] Strikwerda, “Alternative visions”, 70.

[237] Purvis, “Co-operative Retailing in Britain”, 123.

[238] Ibidem, 121.

[239] Vanschoenbeek, Novecento, 70-71.

[240] Strikwerda, “Alternative visions”, 76.

[241] Het is niet duidelijk of het hier om 2000 leden of om 2000 gezinnen gaat. Indien het om gezinnen gaat, zou dat willen zeggen dat bijna de helft van de stad brood aankoopt bij ‘de Proletaar’. Dit lijkt ons erg veel, maar kan toch niet uitgesloten worden.

[242] Bertrand, La coopération en Belgique, 578-581, 645-646, 649-650.

[243] Ibidem, 580.

[244] Strikwerda, “Alternative visions”, 77.

[245] Hermans, La boulangerie à Louvain, 147.

[246] Bertrand, La coopération en Belgique, 578-581, 645-646, 649-650; Hermans, La boulangerie à Louvain; Vermote, “Archieffonds SM Vooruit - De Proletaar”;  SAL, milieuvergunningen.

[247] Maar we weten niet of ze altijd onder deze naam is blijven bestaan.

[248] Heyrman, Voor eigen winkel, 14.

[249] Crossick, “The World of the Department Store”, 6.

[250] Ibidem, 6.

[251] Crossick en Jaumain, “The World of the Department Store”, 4-14; Heyrman, Voor eigen winkel, 14-15; Jaumain, Les petits commerçants belges, 47-48.

[252] Deze ‘bazar’ heeft geen offciële naam.

[253] SAL, nieuw archief, 11309.

[254] Cf. Hoofdstuk I.

[255] Jaumain, “Un métier oublié”, 308.

[256] Ibidem, 341.

[257] Ibidem, 309.

[258] De informatie over de Leuvense leurhandel komt uit: SAL, Rapport Administratif, 1887-1910; SAL, Bulletin Communal, 1873-1875,1887-1889, 1893, 1896, 1898, 1901, 1908; SAL, nieuw archief, politiereglementen, 1828-1848, 1870-1879, 1890-1899, 1900-1908, 1908-1917; SAL, nieuw archief, 3513, 3514, 8014; Commission Nationale de la Petite Bourgeoisie. Séances d’enquête orale, VII; Gillain en Uytterhoeven, De tijd van toen, 139-140.

[259] Saerens, Vreemdelingen in een wereldstad, 70.

[260] Bulletin Communal, 1875.

[261] Segers, “Huishuren in België”.

[262] Het feit dat deze wet midden jaren 1870 tot stand komt, wijst er nog eens op dat vanaf deze periode de leurhandel sterk toeneemt.

[263] Friet wordt een populair gerecht vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw. Vanaf 1880 wordt het verkocht op volkskermissen in Brussel en Wallonnië. Het eerste frietkraam in Brugge ontstaat in 1890. Scholliers, Arm en rijk aan tafel, 157.

[264] Helemaal zeker zijn we hier niet van, maar er wordt noch in de algemene jaarverslagen, noch in de gemeenteraadsverslagen, noch in de politiereglementen iets gezegd over een verandering van het tarief van de leurtaks.

[265] Zie o.a.: Heyrman, Voor eigen winkel, 8; Kurgan-Van Hentenryk, “Une classe oubliée”.

[266] Jaumain, Les petits commerçants belges, 9.

[267] Jaumain, “Un métier oublié”, 312.

[268] We hebben deze handelaars dan ook vermeld bij de bespreking van de markten en niet bij die van de leurhandel.

[269] Zie ook: Van Looy, Leurhandel in België, 1-2.

[270] Commission Nationale de la Petite Bourgeoisie, VII, 365.

[271] Dit is toevallig ook de kruidenier wiens inventaris besproken wordt in hoofdstuk III.