Analyse en situering van het verzet in de stad Kortrijk: 1940-1944. (Petra Demeyere)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk IV: Het dagelijkse leven onder de bezetting

 

            Na de inval hervatte het normale leven zich, maar dan in een nieuw decor. Niet alleen was het straatbeeld veranderd, maar ook de structuur van de Belgische samenleving werd tot in haar kleinste geledingen omgevormd. “Ruhe und Ordnung” en het in dienst stellen van het menselijk en economisch potentieel voor de Duitse oorlogvoering waren de hoofdmotieven van de bezettingspolitiek.[200]

 

Het dagelijkse leven werd gekenmerkt door de vrees voor de bomaanvallen en de kolen- en voedselschaarste. Dit laatste baarde grote zorgen. Ons land was alleen voor wat aardappelen, eieren, inlands fruit en groenten, suiker en boter zelfstandig, maar voor het overige was België afhankelijk van de invoer. Dit werd verhinderd door de Engelse blokkade. De afhankelijkheid van het buitenland kan geïllustreerd worden door het voorbeeld van de vleesbehoeften. Voor het normale verbruik volstond de eigen stapel ruimschoots, maar die moest voor 50% met ingevoerde veevoeders gekweekt worden.[201] Reeds voor de oorlog had de Belgische regering bepaalde voedingswaren gerantsoeneerd. Deze politiek zal de bezetter tijdens de oorlogsjaren verscherpen in het kader van de orde- en rusthandhaving.

 

            Op 12 augustus 1940 had de Militärverwaltung al aangedrongen op een meer efficiënte organisatie van de voedselvoorziening en werd de dienst bevoorrading onder het Ministerie van Landbouw geplaatst. Teneinde de verhouding tussen de producent en de verbruiker te regelen, kwam op 27 augustus 1940 de Nationale Voedings- en Landbouwcorporatie  (NVLC) tot stand.[202] Het voedsel werd gerantsoeneerd en verschillende noodzakelijke levensmiddelen konden enkel in ruil voor rantsoeneringszegels verkregen worden. De Nationale Voedings- en Landbouwcorporatie omvatte tien hoofdgroeperingen, onderverdeeld in bedrijfs-en vakgroeperingen en stond in voor de produktie, de afzet en de voorraden. Aan het hoofd van iedere provincie, ieder gewest en kanton werd een verantwoordelijke leider aangesteld en -om het toezicht te verbeteren- werden de provincies ingedeeld in landbouwstreken. Kortrijk werd landbouwstreek nummer 4 en telde 17 omschrijvingen.

 

Toch slaagde de NVLC er niet in de problemen omtrent de ravitaillering op te lossen. De bevolking begon te hamsteren, waardoor de meest levensnoodzakelijke produkten uit de handel verdwenen en in een parallel circuit, namelijk de zwarte markt terecht kwamen.[203] De Kortrijkse handelsbeurs groeide uit tot een druk bezochte zwarte-markt-beurs, waar smokkelaars en rijke boeren uit de omliggende gemeenten hun zaken kwamen regelen.[204]

 

In de periode 1940-’41 heerste er een enorme aardappelschaarste; de zwarte markt floreerde. Toch bleef Kortrijk van de aardappelcrisis enigszins gespaard doordat de omliggende landelijke gemeenten voor een voldoende aanvoer zorgden. Dit bleef duren tot de boeren overrompeld werden door opkopers en stedelingen die op zoek waren naar aardappelen. Vanaf dan werd de aardappel een hoogst zeldzame groente en deze schaarste zal blijven aanhouden tot het tweede kwartaal van 1942. Om aan het probleem te ontsnappen, besloot de overheid in het teeltplan in een uitbreiding van het aardappelareaal te voorzien. Vanaf 1941 werden alle braakgronden opgemeten en in percelen verdeeld. Stadsparken, weilanden tot zelfs spoorwegbermen werden omgetoverd tot moestuintjes. Na de herfst van ’42 was het ergste voorbij en tot het einde van de bezetting zal de bevolking zich regelmatig het normale rantsoen kunnen aanschaffen. [205]

 

            Met het vlees was het erger gesteld. De gewone burger ging dan ook over tot het kweken van kippen en vooral van konijnen. De konijnen werden gekweekt in kleine hokjes en het voeden van deze dieren zorgde voor weinig problemen: na de schooltijd sneden vaak kinderen het gras van de Leieboorden af. Daarenboven kon men met de konijnehuid gevoerde wanten en pantoffels maken die tijdens de koude wintermaanden voor de nodige warmte zorgden, daar ook kolen schaars waren. Om kolen uit te sparen werd de wintervakantie ingevoerd en het stadsbestuur stelde de verwarmde schouwburgzaal ter beschikking voor het publiek. Maar ook dit zou weinig baten en het gebeurde vaak dat kolentransporten overvallen en leeggeplunderd werden. In het station moesten de kolenstocks permanent bewaakt worden. [206] Het Kortrijkse stond als vlasstreek tevens bekend voor het clandestien vervaardigen van bruine zeep vervaardigd uit lijnzaadolie.[207]

 

Op 29 oktober 1940 werd Winterhulp, met als sleutelfiguur secretaris-generaal De Winter, opgericht. Tussen die datum en het einde van de oorlog zal de organisatie ruim 1.300.000 noodlijdenden, onder wie 750.000 kinderen, helpen.[208] Alfred De Taeye, die toen schepen was te Kortrijk, werd de voorzitter van Winterhulp, afdeling Kortrijk. Voordien werd, onder de leiding van Alfred De Taeye, een “Comiteit tot steun aan de behoeftige families” opgericht, dat in februari 1941 opgeslorpt werd door het Nationaal Werk van Winterhulp.[209] Maar op maandag 23 november 1942 werd hij met ingang van 19 november uit zijn ambt ontzet en vervangen door Caessens, omwille van een vermeende fraude in zijn boekhouding. [210] Geregeld kwam het voor dat de opbrengsten van de “Kortrijkse Kultuurdagen” en van de “Kortrijkse Toneelgroep” aan Winterhulp werden geschonken. Op maandag 17 maart 1941 trad zelfs de muziekkapel van de Luftwaffe gratis op ten voordele van Winterhulp.[211] In de periode 1940-1945 werden jaarlijks ca. 2.500 gezinnen ondersteund en gesteund onder de vorm van soepbedeling, hulp aan de schooljeugd en zwakke kinderen, aan zwangere vrouwen, aan ondersteunden en bejaarden, het geven van goedkope maaltijden en het verlenen van hulp aan geteisterden. Tevens zal Winterhulp de braakliggende stadsgronden benutten om aardappelen te telen en zelfs een varkensfokkerij inrichten om de voedselnood te lenigen.[212]

 

            Op 6 oktober 1942 ging de bezettende overheid over tot het instellen van de verplichte arbeidsdienst in Duitsland. Deze maatregel viel niet in goede aarde, temeer daar men in de beginperiode zowel mannelijke als vrouwelijke werkkrachten, vooral  jonge meisjes, opvorderde. Twee Kortrijkzanen, namelijk Jozef Demeyere, stadsingenieur en Godelieve Lamoral pleitten - op aandringen van vele vooraanstaanden - bij de Werbestelle om deze maatregel niet uit te voeren. Vanaf het begin kwam ook reactie vanuit de vooroorlogse syndicale middens. Het initiatief ging uit van Jozef Lambrecht, (de latere burgemeester van Kortrijk van 27 januari 1959 tot 31 december 1976) die eind 1942 contact zocht met Georges Vandeghinste (Liberale Partij), Pierre Tytgat (BWP) en Albert Delbaere (Bond Moyson). De bedoeling was zoveel mogelijk arbeiders en vooral vrouwen in het land te houden. Anderzijds kwamen de arrondissementsafgevaardigden van de K.A.J. wekelijks samen in de dekenij aan het St.- Maartensplein. Op deze vergaderingen werden die gevallen besproken die in aanmerking kwamen voor vrijstelling van de arbeidsplicht in Duitsland.[213]

 

Zoals overal was het succes van de eerste vrijwillige werving in Kortrijk te wijten aan de ongezonde economische situatie, gekenmerkt door werkloosheid en extreem lage lonen. De propaganda liet zich hierin niet onbetuigd: “Wij hebben van in den beginne een grote waarde gehecht aan de vrijwillige arbeidsneming in het Rijk...”.[214] De regionale bureaus van de Nationale Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Toezicht (NDAT) zouden de werkaanbiedingen aanplakken. Directeur Hendriks van het NDAT in Kortrijk toonde zich erg ijverig en zijn verslag over zijn reis naar Duitsland beëindigde hij als volgt: “ Als de wenschen die we vooropgezet hebben inzake een weinig brood, vleesch en een regelmatige verzending van het loon in een gunstiger zin opgelost worden, dan ben ik de meening toegedaan dat het een sociale plicht is de werklieden aan te sporen naar Duitsland te gaan werken.” [215]

 

Maar vanaf 1943 sloeg het weekblad Leieland alarm: “ Het aantal der achterblijvende opgeroepenen, degenen die niet op het geneeskundig onderzoek of op het vertrekuur verschijnen, heeft inderdaad reeds zulke hoogte bereikt...”. [216] De verklaring hiervoor was dat op het eind van de oorlog in het Kortrijkse een clandestiene beweging aanwezig was die de ondergedoken werkweigeraars voorzag in geld, levensmiddelen en slaapgelegenheid. [217] Op 5 oktober 1943 richtte de afdeling Kortrijk van de DeVlag zich tot alle celleiders van het gewest in een rondschrijven waarin  werd aandrongen “zich volledig in te zetten voor het verzamelen van materiaal betreffende de ontduiking van de Arbeitseinsatz van de jaarklassen 1920-1921”. [218] Dit wijst erop dat de DeVlag ook in Kortrijk een actieve rol heeft gespeeld bij de arbeidswerving. Gemiddeld zouden van april 1941 tot maart 1945 ongeveer 575 Kortrijkzanen in Duitsland verbleven hebben.[219] Op een bevolking van 41.464 is dat 1,3 %, wat weinig is.

 

            Naast de voedsel-en kolenschaarste kwam nog eens de schrik voor de bomaanvallen. De nabijheid van uitgelezen doelwitten, als het rangeerstation Kortrijk-Marke en het vliegveld van Wevelgem, zorgde ervoor dat Kortrijk meermaals het slachtoffer werd van geallieerde luchtaanvallen. Vanaf 1943 ging de bevolking zich aan de nieuwe situatie aanpassen en werden overal schuilkelders ingericht. Om de geteisterden een voorlopige woonplaats te bezorgen werd een Dienst voor Huisvesting opgericht in Kortrijk. Tevens zorgde de Passieve Luchtbescherming voor de controle op het dempen van de verlichting en het onderhoud en versterken van de schuilplaatsen. De plaatselijke afdeling van het Nationaal Steunfonds voor Geteisterden groepeerde vanaf 1943 het Rode Kruis en de bestaande steuncommissies van de stad en verleende geldelijke steun en huisgerief om de eerste nood te lenigen. Dit comité zette zijn activiteiten stop op 1 januari 1947.[220] 

 

Kenmerkend voor de angst onder de bevolking was de toename van de Mariadevotie. Op iedere straathoek verscheen een O.L.V. -kapelletje. Vanaf 1944 verlieten steeds meer stedelingen de onveilige stad, omwille van de bombardementen en zochten ze een onderkomen in de randgemeenten. Ondanks de aanslepende oorlog en de steeds harder wordende bezetting, besteedden de Belgen steeds meer aandacht aan ontspanning. Een voorbeeld hiervan was de aantrek van de wedrennen die, op een korte onderbreking na, de hele oorlog lang gehouden werden. [221]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[200] R. Gobyn, Het dagelijkse leven tijdens de Tweede Wereldoorlog. Een vreemd mengsel van individualisme en solidariteit, In: H. Balthazar (red.) e.a., 1940-1945. Het dagelijkse leven in België, Brussel, 1984, p. 34.

[201]J. Rommel, Kortrijk tijdens Wereldoorlog II, Kortrijk, 1986, p. 14.

[202] R. Gobyn, op.cit., pp. 34-43.

[203] J. Rommel, op.cit., p. 15.

[204] J. Vanbossele, Kortrijk tijdens de Tweede Wereldoorlog. Deel III, Kortrijk, 1988, p. 66.

[205] J. Rommel, op.cit., p. 16.

[206] J. Rommel, op.cit., pp. 16-17.

[207] I. J. Lambrecht, 50 jaar sociaal en politiek engagement, Kuurne, 1985, p. 89.

[208] J. De Launay, J. Offergeld, J. Van Den Drie, Belgen en bezetters. Het dagelijkse leven tijdens de bezetting, 1940-1945, Antwerpen, 1983, p. 69.

[209] R. Tanghe, P. Vancolen, Gedenkboek stad Kortrijk 1830-1976, Kortrijk, 1978, p. 213.

[210] M.S.A.K., Beraadslagingen van het College van Burgemeester en Schepenen, 4 september 1944-27 juni 1947, bundel 7269.

[211] J. Vanbossele, Kortrijk tijdens de Tweede Wereldoorlog. Deel II, Kortrijk, 1987, p. 28.

[212] R. Tanghe, P. Vancolen, op.cit., p. 214.

[213] I.J. Lambrecht, op.cit., p. 82.

[214] Leieland, 13/03/1943.

[215] E. Verhoeyen, België bezet. 1940-1944, Brussel, 1993, p. 197.

[216] Leieland, 13/03/1943.

[217] De Bevrijding, Strijdorgaan der Vlaamse Kommunistische Partij West-Vlaanderen, mei 1944.

[218] E. Verhoeyen, op.cit., p. 208.

[219] E. Pertz, De tewerkstelling van Kortrijkzanen in Duitsland (1940-1945), In: Bijdragen tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, 4, 1976, p. 194.

[220] R. Tanghe, P. Vancolen, op.cit., p. 213.

[221] J. De Launay, J. Offergeld, J. Van Den Drie, op.cit., p. 141.