Een huis voor de zuil of van de jeugd? Analyse van de zuilgebonden coördinatie en legitimatie van de jeugdhuiswerking binnen de Belgische verzorgingsstaat voor de periode 1958-1973. (Jan - Frederik Abbeloos)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II: EEN HUIS VOOR DE JEUGD OF VAN DE ZUIL

 

Hoofdstuk IV. Het jeugdwerk in Vlaanderen

 

Binnen de respectievelijke jeugdorganisaties richt ik mij in de eerste plaats op de organen en kaders die verantwoordelijk waren voor het beleid inzake jeugdhuiswerking. De traditionele jeugdwerking dat zich vooral richtte op de jeugdbeweging kwam immers vanaf de jaren ’50 in crisis. Parallel met bovenstaande pedagogische evolutie trad de niet-georganiseerde jeugd op de voorgrond. Er was immers een nieuwe socialiserende instantie opgestaan die ook deze groep jongeren ambieerde te bereiken: de consumptiemarkt. Er werd gezocht naar een vorm van werking die kon steunen op de jeugdbeweging, er niet de concurrent zou van worden en tegelijk de actieradius van de zuil binnen het jeugdbestel zou vergroten.

 

1. Vóór de Tweede Wereldoorlog: het rijk van de jeugdbewegingen

 

Voor, tijdens en ook nog de eerste jaren na WOII beheersten de jeugdbewegingen het gehele veld van het jeugdwerk. De meeste jeugdbewegingen werkten en ontwikkelden zich naast elkaar zonder enig overleg; Het woord concurrentie geeft het best de sfeer van die jaren weer.[129]

 

1.1. Het katholieke vormingswerk

 

In de literatuur worden de patronaten duidelijk gepresenteerd als eerste vorm van jeugdwerk in ons land. Deze vorm van jeugdwerk dook in ons land rond 1850 op en kaderde binnen de katholieke armenzorg. De Kerk zorgde voor de kaders waarin de jeugd goed bewaard bleef en zorgde tevens voor godsdienstige vorming en gezonde ontspanning. Binnen deze patronale kaders was de praktische leiding doorgaans in handen van enkele heren of dames uit de hogere burgerij. Aan arbeidersjongeren werden niet-gemengde ontspanningsvormen aangeboden. Er was ook een vormend aspect aan verbonden. Men vreesde, geheel in het verlengde van het hoger beschreven beschavingsideaal, de ongeordende en verwilderde arbeidersjeugd. Concreet diende het hoofd geboden te worden aan straatslenteren, drankmisbruik, geloofsafval, contact met het andere geslacht, enz. De combinatie van vorming met vrijetijdsbesteding en de prioritaire gerichtheid op arbeiderskinderen zijn kenmerken die ook in het latere jeugdhuiswerk zullen aanwezig zijn.[130] Ondanks de traditionele conservatieve houding bleef het Patronaat tot aan de Eerste Wereldoorlog het werkelijke centrum voor de jeugd in de parochie, waar alle jeugdleven tot uiting kon komen onder de beschermende leiding van de geestelijkheid en de hogere standen. Het geleidelijk verminderen van de actieve inbreng van de hogere standen in het caritatief, opvoedkundig en openbaar leven bracht mee dat men steeds vaker een beroep moest doen op jongeren om de patronaten te helpen leiden.

 

Men zocht in het kader van de bestaande patronaten naar vormen die de jeugd zelf actief konden maken en haar het gevoel zouden ontnemen gepatroneerd te worden. Daarenboven bereikte deze werking ook de studerende jongeren niet. Aangezien deze uit de gegoede burgerij kwamen, konden ze zelf bewegingen uit de grond stampen: de jeugdbewegingen. Meteen kwam er een pedagogische ondersteuning die van de burgerlijke jeugdbeweging een vorm van jeugdwerk maakte. Op grond van pedagogische motieven gingen de volwassenen aldus de waarde van de jeugdbeweging als socialisatie-instelling beklemtonen.[131] Zo kwamen de eerste katholieke scoutsgroepen binnen de patronaten tot stand. In 1912 werd het Verbond van Katholieke Scouts opgericht. In 1915 verenigden de eerste meisjesgroepen zich in de Katholieke Padvindsters van België. Deze organisaties hadden volgens Cammaer tot doel een deel van de jongeren, vooral uit de burgerij, doeltreffender te vormen en voor te bereiden op een later leiderschap.[132] Op sommige plaatsen werden pogingen gedaan om een groot gedeelte van de jeugd in scouting te betrekken, maar dit leidde al gauw tot een crisis omdat de methode niet voor massa-organisatie bedoeld was en er een gevormde leiding voor nodig bleek. Scouting werd immers gezien als een bij uitstek geschikte methode om de waarden en normen van de gezagsinstanties (leger, staat en Kerk) bij de jeugd over te brengen en aldus een kader te vormen dat de maatschappelijke orde zou bestendigen.[133]

 

Na de Eerste Wereldoorlog begonnen de patronaten uit mekaar te vallen. De verschillende afdelingen ontwikkelden zich tot verenigingen die los kwamen van het patronaat en boven de parochies, gewestelijk en regionaal overkoepeld werden. Deze geografische uitbreiding zorgde ook voor de noodzaak aan specialisatie en differentiatie op basis van sociaal milieu of stand. Zo werd in 1924 de Landsbond van de Katholieke Arbeidersjeugd opgericht en in 1925 de Vrouwelijke Katholieke Arbeidersjeugd met Cardijn aan het hoofd. In 1925 en 1926 werd volgens dezelfde geest de mannelijke en vrouwelijke tak van de Boerenjeugd Bond (BJB) opgericht. Al deze katholieke actiegroepen werden vanaf 1928 overkoepeld door het Jeugdverbond voor Katholieke Aktie (JVKA). Deze organisatie kwam in conflict met de Vlaamse Studentenverbonden, waarover verder meer. Vanuit dit conflict ging men aan katholieke zijde over tot de organisatie van de Katholieke Studenten Actie (KSA). In 1929 werd dan de Vrouwelijke Katholieke Studerende Jeugd (VKSJ) opgericht. Deze standenverdeling ging ook gepaard met een verder uitpuren van de jeugdbewegingsgedachte. De nadruk bleef liggen op de eigen inzet van jongeren en het samen in groep verantwoordelijkheid dragen, maar deze verantwoordelijkheid werd nu duidelijk geplaatst naast het volwassenleven. De studerende jeugd kreeg een eigen jeugdrijk toebedeeld dat erkend werd als vrijetijdsgebied. De jeugdbeweging werd ook doordrongen van een beschermingsideologie waarbij de bescherming tegen het goddeloze communisme en de commerciële cultuur (toen al) aangeklaagd werd.[134]

 

De Patronaten waren op dat moment op sterven na dood en kenden slechts een zeer losse binding dankzij het tijdschrift Het Katholiek Patronaat. Vanaf 1934 wenste Cleymans als secretaris van het JVKA de basisideeën van het patronaatsysteem weer op te bouwen en de leidersvorming te vernieuwen. Na de oorlog heeft het Jeugdverbond echter nooit meer vergaderd. Wel werd geregeld een contactvergadering gehouden bestaande uit alle katholieke jeugdbewegingen. Volgens Cammaer was deze contactvergadering van belang voor het bepalen van een gezamenlijke houding ten opzichte van belangrijke vraagstukken zoals de Vlaamse problematiek, de verhouding tot de Staat, de politiek en de wereldorganisatie.[135] Hieruit is de Katholieke Jeugdraad gegroeid (opgericht op 8 oktober 1962). Men raakte er immers meer en meer van overtuigd dat men een studieorgaan nodig had om deze problematieken aan te pakken. Het kwam ook tot een definitieve ombouw van de patronaten tot jeugdbewegingen van ‘algemene katholieke aktie’. Vanaf 1941 komen die naar voor als Chirojeugd, Verbond der Vlaamse Patronaten. De chiro hadden dan ook een ander rekruteringsbereik dan de scouts. De Chiro richtte zich veel meer tot de parochiale structuur en had een lokalere visie.

 

Na een ernstige crisis na de oorlog ging de ontwikkeling van het Vlaams Verbond van Katholieke Scouts (VVKS) opnieuw in stijgende lijn. De opvattingen over specialisatie naar milieu en stand of klasse wijzigden zich ook na de oorlog. Steeds meer ging men in de richting van ‘levensmilieu’ of ‘levensgemeenschap’. Zodoende heette de Boerenjeugd Bond vanaf 1965 de Katholieke Landelijke Jeugd. De KSA en VKSJ richtten zich op dat moment naar het studerend milieu, waaronder men het geheel van mensen, structuren en opvattingen die een vormende invloed uitoefenden op studerenden verstond.

 

1.2. De socialistische beweging

 

Wanneer halfweg de negentiende eeuw de sociale strijd losbrandde tegen de uitbuiting van de werkman, waren jonge arbeiders geregeld te vinden in de voorste gelederen van deze ontvoogdingsstrijd. Pas tegen het einde van deze eeuw gingen de jongeren zich ook daadwerkelijk groeperen. In 1886 werd in Gent de socialistische Jonge Garde opgericht met als taak het propageren van het antimilitarisme onder soldaten. In 1890 werd de Nationale Federatie van Socialistische Jonge Wachten gesticht.[136] Deze organisatie verspreidde zich al snel over heel België en kende een duidelijk propagandistisch cachet. De oprichting van de Jong Socialisten in 1907 onderstreepte de hang naar politisering van de jeugd.

 

Na de Eerste Wereldoorlog werd de nadruk echter meer op het opvoedende aspect gelegd. De Socialistische Jonge Wachten werden in 1924 dan ook omgetoverd tot het ArbeidersJeugd Verbond waarin de jongeren boven de zestien jaar werden gegroepeerd. In 1929 kende men de oprichting van de Rode Valken. Zij waren een toepassing van het scoutssysteem in het kader van een socialistische opvoeding onder de zestien jaar. De eerste koepelorganisaties was het Centraal Comité van de Socialistische Jeugd (1922) dat turngroepen, discussiegroepen en trekkers groepeerde. Voor de vorming van de leiders van de jeugdgroepen in het Centraal Comité werd een beroep gedaan op de Centrale voor Arbeiders Opvoeding uit 1911. Vanaf 1929 vormden de Jonge Wachten en de Rode Valken samen de Arbeiders Jeugd Centrale. In 1937 werden dan alle socialistische jongerengroepen samengebracht in de Socialistische Arbeidersjeugd Vlaanderen. [137]

 

De socialistische jeugdbeweging werd onder de oorlog verboden. Na de oorlog werd een nieuwe organisatie opgebouwd. Het overkoepelend orgaan Belgisch Socialistisch Jeugdverbond groepeerde de Turners en Gymsports, de Rode Valken, de Pioniers en de Jong Socilaisten. Koepelorganisatie voor het socialistisch jeugdwerk was het Socialistisch Jeugdverbond. Eén van de leden daarvan was het Socialistisch Jeugdleidersinstituut dat ter beschikking stond van het jeugdwerk voor de kadervorming. Het geheel van het socialistisch jeugdwerk was vanaf 1968 tenslotte ook verbonden met de dan opgerichte Centrale voor Socialistisch Cultuurbeleid die de permanente opvoeding, de vrijetijdsbesteding, het jeugdwerk en het cultuurbeleid in één beweging van culturele ontplooiing van de totale mens wou samenbrengen.

 

1.3. De liberale familie

 

Omstreeks 1880 ontstonden de eerste groepen Liberale Jonge Wachten op verscheidene plaatsen zonder veel onderling contact. Deze jeugdorganisatie werkte als een politieke jongerenformatie, voorbereidend op een actieve deelname aan het leven in de partij. Deze Jonge Wachten die tijdens het interbellum veranderden in de Liberale Jeugd, bleven de individuele ontplooiing beklemtonen, in plaats van het groepsleven centraal te stellen. Toch streefden enkelen naar een meer opvoedend geheel voor de jongeren zodat tegen 1930 plaatselijke jeugdgroepen ontstonden, die min of meer het scoutssysteem navolgden. In 1904 was het Landelijk verbond der Liberale Jonge Wacht al gesticht.[138] Tot een nationaal gegroepeerd en doordacht systeem kwam het echter niet. Naast deze organisatie ontstonden ook enkele liberale turnkringen en sportgroepen.[139] Na onderbreking tijdens de oorlog werd het Nationaal Verbond der Liberale Jeugd van België opgericht als koepel voor de vroegere Jonge Wachten en de jeugdgroeperingen. In 1958 ontstond hieruit ook een Vrouwelijk Liberale Jeugd. Beide groeperingen ondergingen samen met de partij een naamsverandering en heetten vanaf 1960 Het Nationaal Jeugdverbond voor Vrijheid en Vooruitgang en het Vrouwelijk Jeugdverbond voor Vrijheid en Vooruitgang. In 1966 ontstond de Confederatie van jeugdorganisaties met PVV strekking die poogde alle vormen van jeugdwerk te groeperen, waaronder het Instituut voor Jeugdkaders.

 

Het typische van het jeugdwerk in deze richting is, net zoals bij de meeste vormen van liberale groepsvorming, de verscheidenheid van plaatselijke initiatieven met minieme binding onderling en een neiging om de eigen plaatselijke vrijheid te vrijwaren tegen nationale coördinatie, zodat de koepelorganisaties het steeds moeilijk hebben om zich door te zetten.[140]

 

1.4. De Vlaamse beweging

 

Hoewel de Vlaamse beweging zich nooit tot een aparte zuil omvormde en ze ook geen factor van betekenis vormen bij een onderzoek met betrekking tot het jeugdhuisbeleid, heeft deze beweging toch haar stempel gedrukt op de ontwikkeling van het jeugdwerk. Veel studenten sloten zich immers aan bij deze beweging vermits zij een duidelijk sociaal maar ook cultureel cachet had. Zodoende ontstonden de eerste jeugdbewegingen zoals de Vlaamse studentenbonden vanaf 1874. Deze bewegingen stonden onder invloed van de Duitse traditionalistische Wandervögel-beweging. De Vlaamse studentenbonden verenigden zich in het Algemeen Katholiek Vlaamse Studentenverbond (AKVS) Omstreeks 1920 kenden deze bewegingen met een strijdbare Vlaamse en christelijke geest groot succes en kwam ze in conflict met de hiërarchie.[141] Het katholieke idee van de aktie vond immers geen ingang binnen het AKVS. De nationalistische AKVS-leiding verwierp het standenprincipe van het JVKA en weigerde er zich bij aan te sluiten. De keuze van het AKVS voor het behoud van zijn onafhankelijkheid en het blijven verdedigen van het anti-belgicisme, maakte het conflict met de kerkelijke overheid onafwendbaar.[142] Wanneer de bisschoppen in 1925 het Vlaams nationalisme veroordeelden, werd dit door velen ook gezien als een afkeuring van de Vlaamse studentenbeweging. Het AKVS kwam versnipperd uit het machtsconflict en radicaliseerde. De erfenis van het AKVS werd verdeeld onder organisaties zoals het Algemeen Katholiek Diets Studentengemeenschap, het Diets Jeugdverbond, de Rex Jeugd Vlaanderen en Jong-Dinaso. Deze politisering had als gevolg dat het einde van de Tweede Wereldoorlog ook het einde van deze studentenbewegingen betekende. Door de repressie tegen en de effectieve collaboratie van sommige Vlaams-nationale groeperingen, werd de Vlaamse gedachte in diskrediet gebracht, en bleven er na de oorlog van de Vlaams-nationale jeugdbewegingen enkel losse groepen over. Verscheidene groepen ontwikkelden zich tot volksdansgroepen, andere werden opgenomen in het VVKS en de Chirojeugd. De restanten organiseerden zich in 1947 in het Jeugdverbond der Lage Landen. De initiatieven met betrekking tot de jeugdwerking die sindsdien uit de Vlaamse beweging voortvloeiden zouden nooit meer de aanhang en relevantie kennen die de jeugdwerking vóór de oorlog had.

 

2. Na de Tweede Wereldoorlog: verruiming van het aanbod

 

2.1. Er is leven na de jeugdbeweging

 

Nadat onder de oorlog de jeugdbewegingen sterk waren gegroeid, onder meer doordat zij praktisch de enige vorm van ontspanning waren, kreeg men na de oorlog oog voor de niet-georganiseerde jeugd. De jeugdbewegingen kwamen weliswaar versterkt uit de oorlog, maar toch merken we een verbreding van het jeugdwerk op. Het nieuwe verschijnsel had hierop betrekking, dat er naast het aanbod van de zogenaamde traditionele jeugdbewegingen een veel ruimere markt was ontstaan voor alle leeftijdsgroepen en ook voor speciale categorieën van jongeren, die duidelijk andere en typisch moderne behoeften vertoonden.[143] De belangrijkste ontdekking, die de jeugdbewegingen in de jaren ’50 deden, was dan ook de realiteit van de ongeorganiseerde jeugd onderkennen Het geloof in de jeugdbeweging als exclusieve vorm van vrijetijdsbesteding verdween met het besef dat de commerciële sector gericht was op de massa en niet alleen op de burgerlijke elite. Men zocht dan ook naar andere, meer laagdrempelige vormen van jeugdwerk.

 

Dit vergde echter een mentaliteitswijziging bij de naoorlogse intelligentia. Toen in 1946 het Ministerie van Openbaar onderwijs voor het eerst het jeugdwerk subsidieerde, kwamen alleen de jeugdbewegingen en jeugdherbergen in aanmerking.[144] De jeugdbeweging werd als een aanvullend opvoedingsmilieu van het gezin gezien en vormde in die zin een pedagogisch instituut van bijzondere waarde. De Nationale Raad voor de Jeugd stelde in 1953: “De jeugdbeweging is de meest volmaakte vorm van een jeugdorganisatie.” in die zin dat zij “streeft naar de harmonische ontwikkeling van de morele, physische, intellectuele, staatsburgerlijke en sociale eigenschappen en, eventueel, van de politieke opvoeding van haar leden.”[145] In 1959 betoogde Kriekemans zelfs nog dat de gehele jeugd tot het reruteringsveld van de jeugdbeweging behoorde. Wanneer men bemerkte dat men de massa van de jeugd niet kon bereiken, plaatste men de oorzaak van dit tekort bij de jongeren zelf. Deze afwijkende groep van niet-georganiseerde jongeren kon het ideaal van de jeugdbeweging niet aan. Deze moeilijk grijpbare jeugd werd toen tot sociale klasse gebombardeerd. De niet-georganiseerde jeugd was verwaarloosd, losgelaten, verwilderd en (niet onbelangrijk) zocht haar amusement binnen de ontspanningsindustrie.[146] Het is de vraag in hoeverre deze pedagogische reconstructie vooral moet worden geïnterpreteerd als een adequate weergave van de leefsituatie van de naoorlogse jeugd, dan wel als een weerspiegeling van bepaalde angsten onder opvoeders en pedagogen. Dat laatste is waarschijnlijk het geval.[147] Deze ongeorganiseerde jeugd of massajeugd werd in vele gevallen ook vernauwd tot de ongeschoolde arbeidersjeugd. Het was vooral deze groep die niet rijp geacht werd om te kunnen gaan met de veranderende vcrijetijdsbesteding. In het kader van de Koude Oorlog riep het idee van een verwilderde massajeugd ook connotaties op met de constructie van de verachte Russische massamens. Hoewel het Amerikaanse elementen waren die het beeld van de nieuwe massacultuur gingen bepalen, speelde deze vrees mee.[148]

 

Wanneer ik hierna de doorbraak van de jeugdhuisgedachte bespreek betekent dat niet dat de jeugdhuiswerking overal even snel volledig erkend werd, of even hoog gekwalificeerd werd als de jeugdbeweging. Vooral vanuit katholieke hoek bleef men de meerwaarde van de jeugdbewegingsformule onderstrepen. In 1965 werd binnen het Studiecentrum voor Jeugdproblematiek te Leuven gestart met een onderzoek over de jeugdhuisproblematiek.[149] Overtuigd van de belangrijkheid van het jeugdwerk als element van cultuuroverdracht en tot het opwekken van cultuurvernieuwing, moest het Studiecentrum voor Jeugdwerk in Leuven het verschijnsel van het jeugdhuis belichten. In 1966 verscheen het boek Jeugdhuizen. De jeugdhuiswerking werd daarin klassiek gezien als een aanvulling op het aanbod van de bestaande jeugdwerking, met name de jeugdbewegingen: “Vermits de verschillende jeugdorganisaties zullen moeten aangepast zijn aan het ontwikkelingsniveau van de jeugdigen tot wie zij zich richten, moet men ook tussen de verschillende vormen van jeugdwerk een kwalitaitef onderscheid aanvaarden, doch niet in die zin, dat slechts de hoogste vorm, die dan de jeugdbeweging zou zijn, recht van bestaan zou hebben, of zelfs maar het grootste deel van de aandacht zou waardig zijn.”[150] De kiem in de uitbouw van de jeugdhuiswerking werd dan ook binnen de jeugdbewegingen gesitueerd. Het was de relativering van de mogelijkheden van de jeugdbeweging die de uitbouw van het jeugdhuiswezen legitimeerde. Daarbij richtte men zich natuurlijk op de jongeren die door de jeugdbeweging niet konden of niet werden georganiseerd.[151]

Vanuit de CVP klonk een gelijkaardig geluid. Drie jaar eerder werd het al gesteld tijdens een partijraad die handelde over het jeugdbeleid: “De meest opvoedende vorm van jeugdorganisatie is ongetwijfeld de jeugdbeweging in strikte zin, omdat zij een volledige persoonlijkheidsvorming nastreeft op grond van een bepaalde levensbeschouwing. Zij heeft recht op een gans bijzondere erkenning en steun.”[152] Of nog explicieter: “In zoverre zij berust op een vrije inzet van persoon en het vrijwillig aanvaarden van een verantwoordelijkheid, biedt de jeugdbeweging een onvervangbare gelegenheid om aan haar leden burgerzin bij te brengen.”[153] Er werd gefocust op de differentiëring tussen de dieptewerking [mijn term] van de jeugdbeweging en de oppervlakkigere contacten binnen jeugdhuizen. Zonder dit onderscheid strikt te willen hanteren en vanuit het besef dat de goede werking van het één een gunstige weerslag kon hebben op het ander, werd de jeugdbeweging nog gezien als dé jeugdwerking bij uitstek. De katholieke inspecteur voor de Nationale Dienst voor de Jeugd, Paul Claus, vond het in 1962 nog duidelijk dat een jeugdhuis moest steunen op mensen uit de jeugdbeweging, wou het kans hebben om aan opvoeding te doen.[154] Van Roey schreef in 1963 in het proostenblad van de KAJ-VKAJ dat het onze diepste overtuiging was dat het jeugdhuis de jeugdbeweging niet kon of mocht vervangen.[155] Wanneer de Katholieke Jeugdraad zich een jaar later tot de parochie-priesters richtte, klonk de toon al wat gematigder, maar bleef de klemtoon op de jeugdbeweging liggen.[156] Tenslotte moeten we er ook aan toevoegen dat de socialist Joz Wijninckx in 1963 nog van mening was dat de werking van de jeugdclubhuizen niet ten nadele van de klassieke jeugdbewegingen mocht gebeuren.[157] De absolute appreciatie voor de jeugdbewegingen was een hardnekkige opinie die maar moeilijk verdween. Het jeugdhuis kon een aanvulling zijn, maar stond ten dienste van en was schatplichtig aan de jeugdbeweging.[158]

 

Slechts vanuit het besef dat niet alle jongeren bereikt konden worden, kende men ook de jeugdhuiswerking waarde toe. Uit het onderzoek dat Cammaer ondernomen had, was immers gebleken dat ongeveer 50% van alle jongeren tussen de 8 en 25 jaar niet georganiseerd was in één of ander verband. Men concludeerde hieruit dat de jeugdbeweging te zwaar en te veeleisend was voor een grote groep van jongeren, en er voor hen nieuwe werkvormen moesten gevonden worden. De katholieke jeugdbewegingen bleken niet meer voldoende om jongeren te binden.

 

2.2. De pioniers van de jeugdhuiswerking

 

YWCA

Binnen die evolutie bekleedden de jeugdhuizen een centrale plaats. Voor de grote massa van de oudere jeugd, vooral in de steden, later ook op het platteland, werden tussen 1950 en ‘55 de eerste clubhuizen of instuifactiviteiten op touw gezet. De voornaamste initiatieven in Vlaanderen kwamen uit de YWCA en de patronaten. Over deze laatste heb ik het al uitvoerig gehad. De eerste Belgische afdeling van de Young Men’s Christian Association (YMCA) werd in 1853 opgericht. De eerste afdeling Young Women Christian Association YWCA zag in 1919 het levenslicht. [159] België werd aldus één van de landen waar de YMCA (gesticht in 1844) snel voet aan grond zette. De voornaamste doeleinden van de associatie waren bij haar leden een harmonieuze christelijke persoonlijkheid te ontwikkelen en aldus bij te dragen tot het tot stand komen van een christelijke maatschappij. [160] De YWCA trachtte samen met andere opvoedkundige bewegingen de integratie van de opkomende generaties te bevorderen in de consumptiemaatschappij.[161] Dat de YWCA een belangrijke motor was achter het jeugdhuiswerk blijkt ook uit het feit dat de voorzitster Demeure, in 1958 tot eerste voorzitster werd verkozen van de Nationale Commissie voor Jeugdhuizen. Later zou zij ook aan de wieg staan van de overkoepelende Vlaamse Federatie voor Jeugdhuizen.

 

Chiro en Jongerengemeenschappen

Belangrijke impulsen voor het jeugdhuiswerk kwamen ook uit de hoek van de Chiro jeugdbeweging en de Dienst Jongerengemeenschappen (JGM). Volgens Cammaer keerde de Chirojeugd zoals gezegd terug naar het oude ideaal van de patronaten wanneer ze in de jaren zestig haar blik richtte op de jeugdhuizen.[162] Deze interesse werd onderstreept door de nieuwe benaming uit 1966: Chirojeugd, Verbond van parochiale jeugdtehuizen. De Chirojeugd was de voortzetting van de patronaatswerking die tijdens het interbellum ter ziele was gegaan. De patronaten hadden zich altijd gericht op de volledige parochiale massa en dit weerspiegelde zich ook in het doelpubliek van de Chirojeugd, dat in tegenstelling tot de andere Katholieke-Actie-Jeugdbewegingen niet stands- of milieugebonden was. De Chirojeugd beschouwde het bereiken van alle jongeren uit de parochie als haar doelstelling. Het is dan ook niet te verwonderen dat bij de opkomst van het fenomeen van de niet-georganiseerde jeugd, de Chiro als één van de eerste organisaties zich ging buigen over het probleem van de ontoereikendheid van de jeugdbewegingsformule. Vandaar dat de nationale leiding begon te werken aan een verbreding van de Chirowerking volgens het jeugdhuismodel. Naast de verbrede kinderwerkingen ontstonden in de tweede helft van de jaren vijftig voor de oudere jeugd van de parochie de Jongerengemeenschappen. In tegenstelling tot de kinderwerkingen ontstond de idee van de Jongerengemeenschappen niet aan de top van de beweging, maar waren het plaatselijke onderpastoors die het initiatief namen. Zij zagen dat binnen hun parochies een deel van de jeugd buiten het verenigingsleven bleef en ontwikkelden een instuif-systeem dat een soort van katholieke versie van de jeugdclubs of jeugdhuizen moest zijn, die ondertussen waren aan het opkomen. Net als bij de YWCA situeerden deze eerste initiatieven zich in het Antwerpse, in 1956.[163] Soortgelijke initiatieven ontwikkelden zich rond ’57 en ’58 in Leuven en Mechelen. In 1958 werd deze werking dan versterkt doordat op het secretariaat van de Chriojeugd te Antwerpen (Kipdorp) de Dienst Jongerengemeenschappen ontstond onder leiding van Jos De Wolf en Albert Peeters. De Wolf werd dat jaar ook nationale leider van de jongenschiro. Een beginnende overkoepeling ging van start en in 1960 vond de installatievergadering van de Jongerengemeenschappen plaats waar Jef De Wolf tien jaar lang voorzitter zou van blijven. In 1969 werd hij opgevolgd door Jan Willems die in 1971 de fakkel doorgaf aan Werner Cornil. Secretaris werd Chris Peeters. In 1963 werd Jef Van den Audenaerde aangesteld als eerste vrijgestelde van JGM. Hij had een paar jaar eerder jeugdhuis Reuzenpoort in Borgerhout mee opgericht en was vertrouwd met het jeugdhuiswerk.[164] Zowel De Wolf als Van den Audenaerde zouden een belangrijke rol spelen bij de organisatorische uitbouw van de overkoepeling van de jeugdhuissector.

 

Figuur 1: Evolutie van het aantal aansluitingen bij de Dienst Jongerengemeenschappen (1960-1999)

HOUBEN H., De geschiedenis van Jongerengemeenschappen (JGM): van katholieke jongerenbeweging tot jeugdhuiskoepel. Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1999, p. 139. (Faculteit Letteren en Wijsbegeerte)

 

Terwijl JGM zich als beweging van onderuit naar boven uitbouwde, incorporeerde de nationale leiding van de Chiro de Jongerengemeenschappen zienderogen binnen haar eigen structuur. Hiermee wou ze inspelen op de tendens tot verbreding van de jeugdbewegingswerking. Aldus ging de Chiroleiding meer en meer de werking van de JGM coördineren. Volgens die visie moesten de JGM ingekapseld worden in de structuur van het parochiale jeugdhuis in het kader van de bredere jeugdwerking waarbinnen ook de jeugdbeweging een belangrijke rol speelde.[165] Het jeugdhuis moest een plaats zijn waarin alle jongeren van de parochie terecht konden, gegroepeerd per leeftijd en er moest sprake zijn van een open werking.[166]

 

Scouts en privé-initiatieven

Tenslotte voelden ook de Scoutsbeweging en enkele jongvolwassenen aan dat het gezin en de traditionele jeugdbewegingen steeds minder invloed uitoefenden op de oudere jeugd. De oudere scoutsleden en enkele volwassenen op privé-inititatief creëerden een milieu waarin oud-jeugdbewegingsleden en jongeren van de straat elkaar konden ontmoeten.[167]

 

Inhoud van deze initiatieven

Inspiratie voor deze initiatieven haalden de pioniers bij de werking van de reeds bestaande clubhuizen en instuiven in Nederland, de Heime der offenen Tür in Duistsland en de Maisons de la Culture et de la Jeunesse in Frankrijk. Naast het jeugdhuiswerk zoals wij het kennen, kende Nederland tevens ook het open jeugdwerk, waarbij de nadruk vooral kwam te liggen op de vrijblijvendheid en het parochiale karakter van dergelijke initiatieven.[168] Samenvattend kenden deze vroege jeugdhuizen een dubbele doelstelling. Op de eerste plaats wilde men de jongeren vanaf 16-17 jaar met elkaar in gemengd contact brengen. Dit lokte heel wat jongeren. Niet alleen konden zij vanaf 1960 niet terecht in de dancings [ut infra], maar daarbuiten boden de jeugdbewegingen en de school geen gelegenheid tot gemengde ontmoeting.[169] Ten tweede probeerde men binnen deze gemengde ontmoeting de jeugd een gezonde ontspanning en zinvolle vrijetijdsbesteding aan te bieden. Hier kon zelfs een vormend luik aan verbonden zijn. Dit speelde in op de preventieve houding die hierboven reeds geschetst werd ten opzichte van de vrijetijdsbesteding.

 

Volgens Lambert leefde in de beginperiode de opvatting dat de jeugdhuiswerking niet in functie mocht staan van de verkondiging van een bepaalde ideologie.[170] De jeugdhuiswerking was een plaatselijke voorziening die in principe ontkoppeld werd van een bepaalde levensbeschouwing. Er diende angstvallig vermeden te worden waarden op te dringen. De jongere moest als het ware zichzelf ontdekken in confrontatie met anderen. Jeugdhuizen moesten daarom openstaan voor alle jongeren, aantrekkelijk zijn, een opvoedend karakter vertonen en gelegenheid bieden tot diverse vormen van ontspanning. In tegenstelling tot de strakker hiëarchische structuur binnen de jeugdbeweging, moesten de jongeren wel zoveel mogelijk betrokken worden bij het beleid van het tehuis. De nadruk op maatschappijvernieuwing en cultuuroverdracht zou pas later op het voorplan verschijnen, Sommige stellen voor om de studentenacties van 1968 en ’69 hiermee in verbinding te brengen.[171] De jeugdhuizen werden meer dan alleen een middel om de jonge mensen van de straat te houden. Er kwam een stijgende interesse voor de maatschappelijke kritiek van de jongeren. Vraag blijft daarbij of deze ontwikkeling niet eerder de visies van de leiding van de jeugdhuizen verraadden, terwijl de meeste bezoekers nog steeds kwamen om zich vooral te ontspannen. Deze vraag kadert in de meer algemene problematiek met betrekking tot de studentenprotesten zoals ik die hoger al aanhaalde. Hoe wijd verspreid waren de protesten? Hoe diep penetreerden ze de jongerenwereld? Moeten ze als anti-systemisch beschouwd worden of als anti-autoritair, enzovoort. Deze bedenkingen werden ook destijds gemaakt, vooral toen bleek dat de categorie jeugd ook minder homogeen was dan gedacht. Het jeugdhuiswerk werd gedifferentieerd. Zo kwam er op het einde van de bestudeerde periode bijvoorbeeld meer aandacht voor het jeugdhuiswerk met kansarmen.

 

Conclusie

De eerste jeugdhuizen ontwikkelden zich dus vanuit de jeugdbewegingen. Zij voelden zich verantwoordelijk voor de niet-georganiseerde jeugd en wensten deze nieuwe benaderingswijze voor de ongrijpbare jeugd uit te testen.[172] Nochtans moet dit beeld enigszins bijgesteld worden. De meeste jeugdhuizen (5) van de eerste veertien jeugdhuizen die in 1960 gesubsidieerd werden, kwamen volledig vanuit privé-initiatief tot stand. Drie jeugdhuizen waren gegroeid uit de YWCA. Drie andere zijn gegroeid uit de Chiro jeugdbeweging. Twee jeugdhuizen kwamen in socialistische middens tot stand. De St. Joris club te Aalst ontstond op initiatief van de Scoutsbeweging. De helft van deze initiatieven had dus duidelijke wortels in de jeugdbeweging. De andere helft kan gesteund hebben op leden van een jeugdbeweging, maar het wordt echter niet zo beschouwd.[173] Aldus lijkt er een fifty-fifty verhouding verhouding naar voor te treden tussen initiatieven uit particuliere hoek en initiatieven vanuit de jeugdbewegingen. Feit blijft wel dat we pas vanaf 1960 een beeld hebben van de landelijke jeugdhuisverdeling door de subsidiëring. De eerste initiatieven waren toen al een paar jaar aan de gang en stamden volgens de literatuur toch vooral uit de jeugdbeweging.

 

2.3. Erkenning en subsidiëring van de prille initiatieven

 

1960 was een sleuteljaar voor de zich ontwikkelende jeugdhuissector. Twee initiatieven van de overheid zorgden ervoor dat de jeugdhuiswerking erkend werd als een meerwaardige jeugdwerkvorm. Ten eerste werd de zogenaamde danswet goedgekeurd die de toegang tot danszalen ontzegde aan jongeren onder de achttien. Ten tweede nam de subsidiëring van de jeugdhuizen in 1960 een aanvang.

 

De danswet [174]

We beginnen met de danswet. Deze creëerde een breed doelpubliek voor de jeugdhuissector. De wet op de toegang tot dans- en speelhuizen van 1960 dient volgens Cammaer beschouwd te worden als een voortzetting van de preventiepolitiek van de overheid ten aanzien van de jeugd.[175] De commerciële industrie creëerde zoals gezegd nieuwe behoeften bij de jongeren waarbij opvoeding en cultuur in het gedrang leken te komen. Het veranderende statuut van de jongere binnen de op til zijnde consumptiemaatschappij riep een preventieve reflex in het leven bij de overheid. De wet tot de zedelijke bescherming van de jeugd van 15 juli 1960 was de uitkomst van deze reflex. De wet verbood aan elke minderjarige, jonger dan achttien, de aanwezigheid in danszalen en drankgelegenheden waar er gedanst werd indien hij of zij niet vergezeld was van vader, moeder, of voogd. De bals die niet uit handelsgeest plaats hadden, noch de danslessen vielen onder deze wet.[176]

 

Wie de wet doorleest kan niet naast het paternalisme kijken dat eruit spreekt. Zo gaat de meeste aandacht uit naar de rol van de uitbater van de desbetreffende danszalen of drankgelegenheden. Alleen artikel 7 heeft betrekking op de minderjarige die de wet overtreedt. De andere artikels wijzen de uitbaters op hun plichten (bord ophangen die de wet vermeldt en de toegang verbiedt, de leeftijd verifiëren,...) en de eventuele straffen die hen boven het hoofd hangen. De verantwoordelijkheid voor het naleven van de wet lag dus bij hen. De minderjarige jongere diende begeleid te worden tijdens zijn vrijetijd en ook de caféhouders hadden daarin hun rol te spelen. Door de danszalen in de wettekst op de hoogte te plaatsen van de speelhuizen, de honderenbanen, de inrichtingen waar diensters of entraineuses gewoonlijk met de cliëntele mede verbruiken en voor de weddenschappen bestemde ruimte in de paardenrenbanen wordt de appreciatie voor de danszalen duidelijk. De eventuele slechte invloed laat zich in al deze andere oorden van vertier gemakkelijk raden. Men was er echter van overtuigd dat er een soortgelijke verderfelijke vrijetijdsbesteding kon beoefend worden binnen de danszalen. Het was op zijn minst een vorm van ontspanning waar de begeleiding van de ouders of de voogd vereist was - in de andere oorden mochten de jongeren hoegenaamd niet binnen. De wet verbood het dansen dus de jure niet, maar plaatste het gebeuren onder voogdij. Zoals Nuyts terecht opmerkt hield dit de facto wel een dansverbod in omdat de 17-18 jarigen in hun streven naar zelfstandigheid, niet bereid waren om hun vrijetijd te beleven in het bijzijn van hun ouders of voogden.[177] Vrij was de vrijetijd op dat moment niet meer. Het vervolg van de wet verraadt ook dat de gedachte dat de slechte invloed die uitging van de danszalen samenhing met het commerciële idee van waaruit ze georganiseerd werden. De bals die niet uit handelsgeest plaats hadden vielen immers niet onder deze wet. Dit is opnieuw een indicatie dat noch de creatie van de vrijetijd, noch het dansen op zich als gevaarlijk beschouwd werden. De wet was veeleer een preventieve maatregel die de jongeren wou beschermen tegen de commerciële vermaakindustrie. De overheid achtte bepaalde vormen van de vrijetijdsbesteding niet geschikt voor de jongeren.

 

In elk geval had deze wet een grote invloed op de uitbouw van de jeugdtehuizen. Dit blijkt alleen al uit het feit dat wanneer de wet in 1973 teruggebracht werd op 16 jaar de identiteit van het jeugdhuis op de helling stond. De vroegere monopolieperiode van jeugdhuizen ten aanzien van 16 tot-18 jarigen was immers verdwenen. We merken inderdaad dat het aantal erkende jeugdhuizen vanaf 1973 niet meer die exponentiële groei kende van tevoren. Er is echter meer sprake van een stagnatie dan van een serieuze terugval. Het herroepen van de danswet en de economische crisis had een terugslag op de jeugdhuiswerking, maar het jeugdhuiswerk hield zich staande. De ondersteuning door de overheid steeg zelfs exponentieel in deze periode. Samen
 

Figuur 2: Evolutie van het aantal erkende jeugdhuizen (1960-1977)

 

 

 

met de stagnatie in het aantal erkende jeugdhuizen zorgde dit voor een stijgende hoeveelheid van de subsidies per jeugdhuis. Wie het aantal aangesloten jeugdhuizen bij de VFJ bekijkt, merkt dat er pas vanaf 1978 sprake is van een geleidelijke terugval. Die blijft duren tot 1993. Op dat moment is er weer een duidelijke heropleving die samenhangt met de decentralisering van het subsidiebeleid naar de gemeenten toe. De danswet voorzag de jeugdhuizen dus van het nodige cliënteel. Seeuws wijst erop dat de waarde van het initiatief op dat moment ook in vraag stond. Een aantal jeugdhuizen commercialiseerden op hun beurt en deden niets anders dan de rol van de danscafés overnemen. Het pedagogische aspect verdween soms sterk op de achtergrond.[178]

 

Subsidiëring

De overheid, meer bepaald de Nationale Dienst voor de Jeugd zette in 1960 een tweede zeer belangrijke stap door een erkennings- en subsidieregeling uit te werken, waardoor deze initiatieven intern, maar vooral naar de publieke opinie toe bevestigd werden.[179] Over de evolutie van het subsidiëringsbeleid zal ik het later nog hebben, wanneer ik de rol van de overheid van naderbij bekijken. Het volstaat hier te wijzen op de stuwende kracht die van de subsidiëring uitging. Vanaf dan werd het jeugdhuiswerk een volwaardig initiatief binnen het jeugdwerk. Het feit dat er subsidies te verkrijgen waren, maakte dat de oprichting en de werking van een jeugdhuis niet meer volledig op de schouders van enkele idealisten kwam te liggen. De jeugdhuis-sector was geboren.

 

2.4. Verzuiling van de jeugdhuissector

 

De eerste, niet verzuilde, initiatieven beantwoordden duidelijk aan een bestaande vraag of werden door jongeren mee opgericht. Op een bepaald moment groeide er uit deze initiatieven een jeugdhuissector, waardoor het voor de verschillende zuilen aantrekkelijk werd om in te pikken op deze evolutie. Nu het cliënteel verzekerd was door de danswet en de werking gesubsidieerd en (tot op zekere hoogte) erkend was, groeide de appreciatie voor het jeugdhuis. Zoals we nog zullen zien, werden de subsidies verspreid vanuit de Nationale Jeugdraad waarin ook verschillende zuilvertegenwoordigers zaten. Die namen de ervaring mee naar de eigen zuil en kaartten de oprichting van een eigen federatie aan. De opvatting brak door dat elke jeugdwerkvorm een eigen sociaal-pedagogische waarde had en dat geen enkele vorm meerwaardig was.[180] Het prestige dat de jeugdhuissector aldus verwierf, zorgde ervoor dat men vanuit de zuilgebonden organsiaties oog begon te krijgen voor deze jeugdwerkvorm. De katholieken begonnen als eerste de prille initiatieven samen te nemen en te bestuderen binnen de Katholieke Jeugdraad. De andere zuilen zouden, gebeten door het idee en als reactie op de katholieke initiatieven ter zake, volgen. Die verzuiling beantwoordde echter niet aan potentiële hulpvraag van de jongeren, maar wel vooral aan de reëele basisvraag van de zuilen: hoe sterk staan wij elk afzonderlijk binnen dit maatschappelijke veld?

 

Bij het ontstaan van de jeugdhuissector werden de meeste van de opkomende jeugdclubs of jeugdhuizen mee ingekapseld in het verzuilde systeem, dat het Vlaamse jeugdwerk in drie stukken sneed. Zowel de socialisten als liberalen hadden in 1945 een koepelorgaan opgericht die alle soorten jeugdorganisaties moest verenigen. Het gaat hier respectievelijk om het Socialistisch Jeugdverbond en het Nationaal Verbond der Liberale Jeugd van België. Deze laatste organisatie veranderde haar naam in 1966 in de Confederatie van Liberale Jeugdorganisaties (CLIJO). De katholieken startten in 1928 al met een soortgelijk initiatief wanneer de Jeugdverbond voor Katholieke Actie (JVKA) werd opgericht. Deze werd in 1962 opgevolgd door de Katholieke Jeugdraad. In wat volgt bekijk ik de overkoepeling van de jeugdhuisinitiatieven van dichter bij. Het mag nu al onderstreept worden dat van socialistisch of liberaal signatuur er in Vlaanderen echter nooit veel jeugdtehuizen zouden ontstaan, hoewel het vaak ontbreekt aan concrete cijfers over de verdeling. Het blijft bij indicaties. De Socialistische Federatie had gemiddeld twaalf percent van alle erkende jeugdhuizen onder haar vleugels voor de periode tussen 1964 en 1970.[181] In 1964 waren er in Vlaanderen nog maar acht erkende jeugdhuizen aan socialistische zijde tegenover 29 katholieke jeugdhuizen. De inbreng van de liberalen in het jeugdhuiswerk was nog kleiner. Tussen 1971 en 1973 steeg hun ledenaantal weliswaar van 11 tot 18, maar daarmee groepeerde ze nog steeds maar 7% van alle erkende jeugdhuizen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[129] PEETERS K., Jeugdbeleid en jeugdwerk in Vlaanderen. Bestuur voor Jeugdvorming, Brussel, 1977, p. 75.

[130] BOUVERNE-DE BIE M., Sociale Pedagogiek. Gent, Academia Press, 1998, p. 14.

[131] ibid., p. 15.

[132] CAMMAER H., Jeugdwerk in Vlaanderen. in: VAN ECHELPOEL J., CAMMAER H., e.a., Jeugdwerk in perspektief. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1969, p. 31.

[133] BOUVERNE-DE BIE M., Sociale Pedagogiek. Gent, Academia Press, 1998, pp. 17-18.

[134] BOUVERNE-DE BIE M., Sociale Pedagogiek. Gent, Academia Press, 1998, p. 22.

[135] ibid., p. 41.

[136] LAMBERT W., Georganiseerde Jeugd in Europa. Socialistische Standpunten, XIV, 1967, 2, p. 101.

[137] CAMMAER H., Jeugdwerk in Vlaanderen. in: VAN ECHELPOEL J., CAMMAER H., e.a., Jeugdwerk in perspektief. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1969, p. 37.

[138] LAMBERT W., Georganiseerde Jeugd in Europa. Socialistische Standpunten, XIV, 1967, 2, p. 102.

[139] CAMMAER H., Jeugdwerk in Vlaanderen. in: VAN ECHELPOEL J., CAMMAER H., e.a., Jeugdwerk in perspektief. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1969, pp. 38-39.

[140] ibid., p. 48.

[141] ibid., p. 32.

[142] HOUBEN H., De geschiedenis van Jongerengemeenschappen (JGM): van katholieke jongerenbeweging tot jeugdhuiskoepel. Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1999, p. 12. (Faculteit Letteren en Wijsbegeerte)

DE SMET E., Jeugdverbond voor Katholieke Actie. in: De Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. II, Tielt, 1998, pp. 1571-1572.

[143] PEETERS K., Jeugdbeleid en jeugdwerk in Vlaanderen. Bestuur voor Jeugdvorming, Brussel, 1977, p. 76.

[144] FACHE W., De evoluerende positie van de jeugdbeweging. in: BRAL L. (red.), Jeugdbeweging vandaag. Deurne, Kluwer, 1987, p. 86.

[145] ibid., p. 88.

[146] ibid., pp. 88-89.

[147] DU BOIS-REYMOND M., Vrijetijd en massajeugd, in: BECKERS T., MOMMAAS H., Vrijetijd tussen vorming en vermaak. Een inleiding tot de studie van de vrije tijd. Leiden/Antwerpen, Stenfert Kroesse, 1990, p. 100.

[148] DIBBITS T., Jongeren in cultuurhistorisch perspectief. in: HAZEKAMP J., VAN DER ZANDE I. (red.), Jongeren, nieuwe wegen in de sociale pedagogiek. Meppel, Boom, 1987, p. 29.

[149] Een Studiegroep voor Kultuurbevordering had de opdracht van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur gekregen om de inventaris op te maken van de culturele infrastructuur en een planning op te stellen voor de uitbouw van de cultuur. Deze studiegroep bestond uit de professoren Frans Van Mechelen, Albert Kriekemans en M. Loeys. Met Van Elslande (CVP) als Minister van Cultuur - later dat jaar opgevolgd door staatssecretaris Declerck (CVP) - kan het niet verwonderen dat ook het studiecentrum een opdracht kreeg toegespeeld. Natuurlijk dient ook gezegd te worden dat zij het enige studiecentrum waren dat zijn activiteiten zo uitgesproken op de jeugdproblematiek richtten. De vakgroep Sociale Pedagogiek moest aan de KUL nog opgericht worden en stond aan de RUG nog in haar kinderschoenen.

[150] REGAL J., WAUTERS N en CAMAER H., Jeugdtehuizen. Kapellen, De Nederlandsche Boekhandel, 1966, p. 8.

[151] De relativering van de mogelijkheden van de jeugdbeweging en de daaruitvolgende niveauverhoging, gaven aanleiding tot grotere aandacht voor de jongeren die door de jeugdbeweging niet kunnen of niet worden georganiseerd en voor andere en nieuwe vormen van jeugdwerk. In het centrum van deze belangstelling komt de formule jeugdtehuis te staan.”

CAMMAER H., BUYCK L. en GEERAERT A., Jeugdproblematiek: 10 jaar onderzoekswerk onder directie van prof. A. Kriekemans. Antwerpen, De Nederlandse Boekhandel, 1967, p. 22.

[152] CVP, Jeugdbeleid: Partijraad van 16 maart 1963. s.l., s.n., 1963, p. 29.

[153] ibid., p. 10.

[154] CLAUS P. De jeugdtehuizen. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, p.23.

[155] VAN ROEY M., Jeugdtehuizen. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, p. 48.

[156] “Het is niet uitgesloten dat het jeugdtehuis onrechtstreeks belangrijke diensten zal bewijzen aan de jeugdbewegingen. Door ontmoeting, in het kader van het jeugdtehuis, met jeugdleid(st)ers of oudere leden van de jeugdbeweging, zullen jonge mensen de vormende waarde van de jeugdbeweging ontdekken en wellicht ook een taak in de jeugdbeweging opnemen.”

KATHOLIEKE JEUGDRAAD, Jeugdtehuizen. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, p. 56.

[157] WIJNINCKX J., Voor een vooruitstrevend jeugd- en jonge gezinnenbeleid. Brussel, VZW Gert Wolf, 1963, p. 14.

[158] “De beste voorbeelden van jeugdtehuiswerking in het buitenland en ook bij ons, zijn deze waar de jeugdbeweging leeft in het hart van het jeugdtehuis.”

s.n., Het open jeugdtehuis. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, pp. 21-22. [facsimile van artikel uit Ignis, 1962, 1, pp. 1-3]

[159] De eerste YWCA in België werd te Antwerpen opgericht. Een overzicht van het reilen en zeilen van deze afdeling kan men vinden in YWCA, YWCA 75 jaar in Antwerpen. Antwerpen, s.n., 1994, 56 p. [gelegenheidspublicatie ter gelegenheid van de 75-jarige herdenking van de YWCA in Antwerpen]

[160] LAMBERT W., Georganiseerde Jeugd in Europa. Socialistische Standpunten. XIV, 1967, 2, p. 101.

[161] DEMEURE L., De YWCA: gisteren, vandaag, morgen. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, p. 84.

[162] “Sinds enkele jaren grijpt Chiro terug naar de oorspronkelijke patronaatsvormen: men ziet de jeugdbeweging niet meer als de exclusieve formule om de gehele jeugd te omvatten en te organiseren, men beschouwt ze veeleer als een kern van waaruit de hele jeugd wordt benaderd.”

CAMMAER H., Jeugdwerk in Vlaanderen. in: VAN ECHELPOEL J., CAMMAER H., e.a., Jeugdwerk in perspektief. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1969, p. 42.

[163] HOUBEN H., De geschiedenis van Jongerengemeenschappen (JGM): van katholieke jongerenbeweging tot jeugdhuiskoepel. Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1999, pp. 26-27. (Faculteit Letteren en Wijsbegeerte)

[164] ibid., p. 38.

[165] Albert Frans Peeters was in 1963 de nationale proost van de Chiro en gaf te kennen wat de positie van het jeugdhuis was binnen de Chiro-beweging: [...] De jeugdtehuiswerking moet worden bekeken vanuit het standpunt van de parochiale doeleinden, en niet andersom. [...] In deze meer moderne kijk op de opvoeding leidde de klassieke patronaatsmetode als vanzelf naar de metodes van de jeugdbeweging die in wezen toch een zelf-aktieve gemeenschap is. De bredere jeugdtehuiswerking ligt in het verlengde van de meer strikte jeugdbewegingsformules. Zij is er als de verbreding en de voortzetting van.”

PEETERS A.F., Voor een parochiale jeugdtehuiswerking. in: FACHE W., Bronnenboek. Ontwikkelingen en stromingen in het jeugdhuiswerk. Antwerpen, VFJ, 1982, pp. 35-36.

[166] ibid., pp. 29-30.

[167] NUYTS I., Het jeugdhuiswerk in Vlaanderen, ontwikkeling, organisatie en werking: bijdrage tot een vergelijkende studie. Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1979, p. 11. (Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen)

[168] Jeugdorganisatie. in: Grote Winkler Prins Encyclopedie. Antwerpen, Elsevier, XII, 1979-1984, pp. 481c-487a.

[169] BILLIET J., Doelstellingen in het Jeugdhuis: een aanbreng vanuit de sociologie. Jeugdhuiswerk, 1973, 2, p. 2.

[170] LAMBERT R., Inductieve doelstellingenanalyse van het subsidiebeleid van de rijksoverheid ter attentie van jeugdhuiswerk. Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1981, p. 32 (Departement Sociale en Vrije Tijdsagogiek)

[171] LAMBERT R., Inductieve doelstellingenanalyse van het subsidiebeleid van de rijksoverheid ter attentie van jeugdhuiswerk. Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1981, p. 32 (Departement Sociale en Vrije Tijdsagogiek), INGELBRECHT I., Mogelijke bijdragen van het jeugdhuiswerk aan de emancipatorische agogische doelstellingen. Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1982, p. 34. (Departement Sociale en Vrije Tijdsagogiek)

[172] FACHE W., De evoluerende positie van de jeugdbeweging. in: BRAL L. (red.), Jeugdbeweging vandaag. Deurne, Kluwer, 1987, p. 89.

[173] NUYTS I., Het jeugdhuiswerk in Vlaanderen, ontwikkeling, organisatie en werking: bijdrage tot een vergelijkende studie. Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1979, pp. 27-28. (Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen)

[174] De volledige wettekst is opgenomen in bijlage.

[175] CAMMAER H., Jeugdwerk in Vlaanderen. in: VAN ECHELPOEL J., CAMMAER H., e.a., Jeugdwerk in perspektief. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1969, p. 52. We gaan dieper in op deze preventiepolitiek wanneer we de werking van de zuilen kaderen binnen de staat.

[176] Wet op de Zedelijke Bescherming van de jeugd van 15 juli 1960. Belgisch Staatsblad. 20/7/1960, pp. 5508-5510.

[177] NUYTS I., Het jeugdhuiswerk in Vlaanderen, ontwikkeling, organisatie en werking: bijdrage tot een vergelijkende studie. Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1979, p. 8. (Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen)

[178] Interview Willy door auteur, 24.02.2003., Cassette I, Kant A, 445-459.

[179] BAETEN W., Geschiedenis van het jeugdwerk sedert 1945 tot heden. Gids sociaal-cultureel werk, 1983, 5, p. 17.

[180] FACHE W., De evoluerende positie van de jeugdbeweging. in: BRAL L. (red.), Jeugdbeweging vandaag. Deurne, Kluwer, 1987, p. 90.

[181] AMSAB, SFJH, 1.1. Rapport omtrent de werking van de Socialistische Federatie van Jeugdhuizen (1971).