Een huis voor de zuil of van de jeugd? Analyse van de zuilgebonden coördinatie en legitimatie van de jeugdhuiswerking binnen de Belgische verzorgingsstaat voor de periode 1958-1973. (Jan - Frederik Abbeloos)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL I: HISTORISCH EN THEORETISCH KADER

 

Hoofdstuk II: Theoretische perspectieven: Verzuiling

 

1. Inleiding: een onmogelijke term?

 

Omwille van het onderzoeksdoel ga ik hier dieper in op het vraagstuk van de verzuiling. De rol van het verzuilde middenveld is immers het centrale niveau waarop dit onderzoek zich toespitst.

 

De verzuiling is geen maatschappelijke essentie met een vast afgelijnd aantal kenmerken die als definitiebasis kunnen dienen. De term duidt tegelijk op een bepaald proces maar betitelt ook een bepaalde maatschappelijke gepercipieerde realiteit. Duidelijk daarbij is dat het geen neutraal begrip is. Het wordt gebruikt door mensen die zich meestal duidelijk voor of tegen datgene wat zij als verzuiling betitelen positioneren. Zo stelt Karel Peeters bijvoorbeeld: “Het woord “verzuiling” heeft bijna steeds een wrange bijsmaak, die verwijst naar gettovorming en conservatisme.”[49] Pas in een later stadium heeft de wetenschap deze term trachten te recupereren. Daarmee was de kous niet af. De term werd vanaf dan gebruikt in zowel maatschappelijke als wetenschappelijke discussies. Dat er een wisselwerking tussen de twee kon optreden, blijkt uit de publicatie van de studie Jeugdwerk in perspektief dat in opdracht van de Katholieke Jeugdraad (KJR) in 19967 geschreven werd door een aantal wetenschappers die allemaal duidelijke banden onderhielden met katholieke organisaties.[50] Toenmalige voorzitter van de Katholieke Jeugdraad Karel Peeters beklemtoonde tegelijk dat het ganse boek door de hele raad gedacht en besproken was. Wanneer de KJR aldus terugblikte op vijf jaar werking in 1967, kon men ook niet om het thema van de verzuiling heen. Men erkende dat het christelijke Vlaanderen in feite een pluralistische Vlaanderen was. Levensbeschouwelijk en politiek-ideologisch was er een doorbraak van de afzondering in zuilen en van de a-priori vijandigheid. Van Echelpoel stelde zich dan ook de vraag of een pluralistische ingesteldheid [waarbij dus geen enkele instantie de mens volledig tracht te beheersen] onmiddellijk moest leiden tot de bewuste afbraak van alle traditionele zuilen. In navolging van Apostel concludeerde hij dat verzuiling een positief gegeven was dat echter kon omslaan in vijandigheid en overdraagzaameid tegenover andere groepen.[51] Deze situatie noemde hij dan verzuildheid. De wonden leken trouwens diep te zijn. Anno 1969 stelde Cammaer: “De voorbije konflikten en negatieve tendensen gaan wij hier niet opnieuw aanhalen: zij waren op zichzelf reeds pijnlijk genoeg en voor wie de feiten leert kennen is het niet verwonderlijk dat heel wat volwassenen nu nog met littekens rondlopen.”[52] Hier sprak natuurlijk in eerste plaats het sociaal engagement van Cammaer en niet zozeer de wetenschapper. De wetenschappelijke studie naar verzuiling en pluralisme ging hij uit de weg door te stellen dat het Westen in weze al pluralistisch was aangezien hier altijd al verschillende levensvormen en opvattingen naast elkaar hadden geleefd. Dit was volgens hem immers normaal voor alle hoog gestructureerde en ingewikkelde maatschappijvormen. Het zijn niet zozeer de uitspraken van Cammaer en Van Echelpoel zelf die hier bijzonder interessant zijn, maar wel het feit dat zij steeds spreken als leden van katholieke socio-culturele organisaties én als wetenschappers. Waar het ene stopt en het andere begint wordt nooit duidelijk en wordt ook niet als een probleem beschouwd.[53] We kunnen ons op die manier moeilijk ontdoen van de indruk dat een wetenschappelijke claim dient om een welbepaalde ideologische analyse impliciet te ruggesteunen. Met dergelijke wetenschappelijke claims moet men voorzichtig omspringen, zeker wanneer zo een werk door derden gepresenteerd wordt als standaardmonografie voor de studie van de jeugdhuiswerking.[54]

 

Centrale vraag nu is of men als wetenschapper het analyse-instrument mag laten bepalen door enkele prominente vertegenwoordigers van het middenveld. Zal hij of zij, ondanks de integere pogingen om deze waardegeladen term om te buigen tot een waardevol analyse-instrument, niet helpen om één bepaalde visie op de maatschappij te legitimeren? In die zin zijn nogal wat definities sterk ideaaltypisch, waarbij de werkelijkheid bewust vereenvoudigd of geïdealiseerd wordt, dit ten einde het begrip werkbaar te maken. Encyclopedieën bieden mooie staaltjes van extreemtypering: Verzuiling wordt er bijvoorbeeld omschreven als het uiteenvallen of opdelen van de maatschappij in parallelle, tegenover elkaar gepolariseerde organisatorische complexen die elk op een eigen levensbeschouwelijke grondslag rusten.[55] Om te beginnen is het bij dit nog vrij aanvaardbaar voorbeeld de vraag in hoeverre de verzuiling een doorgedreven polarisering moet inhouden. Bovenal echter bestaat de kans dat het empirisch historisch onderzoek beperkt wordt tot het toetsen van de juistheid van het ideaaltype, zodat de studie te zeer gekleurd is door het hanteren van een ahistorische constructie waartegen het verleden afgemeten wordt. Op dat moment wordt de vraag heel pertinent of je beschrijvende kader geen bepaalde maatschappelijke situatie onderstreept die juist een gewenst eindpunt was van de verzuiling. Het is volgens sommigen dan ook van belang een - vaak polemisch geïnspireerd- ideaaltype om te buigen aan de hand van enkele empirische variabelen.[56] De grote uitdaging is dan om te komen tot een werkdefinitie die evenwichtig tracht te bundelen wat bij definitie verstaan moet worden onder verzuiling en wat voor empirisch onderzoek moet vastgelegd worden. Natuurlijk is dit steeds dansen op een slappe koord en zal datgene wat per definitie dient vastgelegd te worden voorwerp van debat zijn.

 

In wat volgt ga ik na hoe men binnen de menswetenschappen omgesprongen heeft met de idee van de verzuiling. De tweedeling die daarbij gemaakt wordt tussen de evolutie in Nederland en België is ietwat artificieel. De Belgische evolutie is nogal vaak schatplichtig aan de Nederlandse. Eigenlijk dienden de Nederlandse modellen veelal als vertrekpunt, waarbij deze dan in functie van de Belgische situatie bijgeschaafd werden.

 

2. Nederland

 

2.1. Ontstaan van de term verzuiling: visies van Kruijt en Thurlings

 

De term werd in Nederland in het wetenschappelijke leven geroepen in de jaren vijftig, nadat de sociaal-democratische partij het object van haar zogenaamde doorbraak-actie, de confessionele blokvorming en het politieke bestel, respectievelijk als zuil en als zuilensysteem was gaan benoemen. De term zelf werd in deze periode gebruikt vanuit een sfeer van frustratie onder hen, die na de Tweede Wereldoorlog tevergeefs getracht hadden de scheidslijnen van het geloof in vooral het politieke en sociaal-economische leven in Nederland te doorbreken. Verzuiling was derhalve een polemisch begrip en werd geassocieerd met een benepen hokjesgeest. Vooral de tendens naar autarkie, het streven naar de beheersing van iedere maatschappelijke activiteit, werd typerend geacht voor de katholieke wereld.[57]

 

Het begrip gebruiken als een neutraal beschrijvend wetenschappelijk kader is sindsdien niet evident gebleken. De socioloog J.A.A. Van Doorn beschouwde het in 1956 als kenmerkend voor de verzuiling dat dit een tendentie tot overwoekering van de ideële waarden door de organisatie en tot een ideologisch justificeren van de organisationele beheersing met zich meebracht.[58] J.P. Kruijt sprak in 1957 van een voor de zuilen typische combinatie van geloof en rationele superorganisatie.[59] Hij schematiseerde de verzuiling in drie concentrische cirkels. In de kern bevond zich het kerkinstituut zelf. Een tweede ring omvatte daarmee nauw verwante gebieden zoals onderwijs en caritatieve zorg, en in de buitenste cirkel plaatste hij de meer profane functies in de sfeer van de materiële belangenbehartiging. De spanning tussen activiteit en legitimiteit groeit naarmate de afstand ten opzichte van de kern toeneemt. Deze visie op de verzuiling is intussen sterk ingeburgerd geraakt binnen het wetenschappelijke onderzoek. Ook in het standaardwerk inzake

Belgiës politieke geschiedenis wordt de katholieke zuil als dusdanig getypeerd.[60]

Tweede belangrijke auteur in verband met zuilproblematiek was J.M.G. Thurlings. Hij stelde begin jaren zeventig, analoog met Kruijt, dat de verzuiling betrekking had op levensbeschouwelijke groepsverbanden die een primair profane functie nastreefden. Zijn definitie luidde dat verzuiling een structuur is van parallelle, ten opzichte van elkaar gesegregeerde en gepolariseerde organisatorische complexen, elk op een eigen levensbeschouwelijke grondslag, werkzaam in primair profane sferen binnen een maatschappij, die de rechten van het levensbeschouwelijke pluralisme in principe heeft erkend.[61] Een dergelijke benadering lezen we in België anno 1988 nog bij Dierickx die bij de studie van het Vlaams katholicisme voorstelt de verzuiling te zien als een min of meer vaste coöperatie en coalitie tussen organisaties met verschillende profane belangen maar met dezelfde ideologische grondslag en dit alles dankzij één of andere vorm van maatschappelijke erkenning.[62]

 

Het probleem bij deze definities is dat profaan geen sociologisch, maar een sociaal begrip is. De invulling van het begrip is positiegebonden. Een belangrijk aspect van het probleem verzuiling is juist dat de verzuilers bepaalde sociale functies als inherent waardegeladen beschouwen en daarom voor een levensbeschouwelijke uitoefening aangewezen achten. De sociologische bruikbaarheid van dit model staat of valt met de hanteerbaarheid van de tegenstelling profaan-levensbeschouwelijk, die op haar beurt afhankelijk is van de graad van overeenstemming in de bepaling wat profaan is en wat niet. Righart geeft daarbij het voorbeeld van de vakbeweging. De gedachte dat de vakbeweging en geloof niets met elkaar te maken hebben komt meer voort uit ideologische dan uit wetenschappelijke overwegingen, evenals de omgekeerde stelling.[63]

Het schema is ook maar bruikbaar voor de analyse van een katholieke organisatie met de Kerk als de behartiger van de levensbeschouwelijke kwesties. Voor de socialistische en liberale organisaties zou van andere premissen moeten uitgegaan worden. Het onderscheid tussen wat kerkelijk en niet-kerkelijk is, wordt hier immers niet relevant. Er kan immers een spanningsveld onderkend worden tussen een in beginsel seculiere maatschappijbeschouwing als het socialisme en de primaire profane sferen waarvan Thurlings spreekt. Socialistische intellectuelen zoals Siep Stuurman en J.P. Kruijt, gebruikten de verzuilingshypothese net als een kritiek op het katholieke autarkische streven of de sociaal integrerende werking die ervan uitging en die de klassenstrijd blokkeerde.[64] Ze waren niet geneigd om deze term nu ook voor de socialistische beweging te reserveren. Kruijt sprak van een tegen wil en dank ontstane socialistische pseudozuil. Omdat de vooroorlogse socialistische partij, de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP), in ieder geval tot 1937 de klassenstrijd propageerde, kon er volgens Stuurman bijgevolg ook geen sprake zijn van een socialistische zuil. Thurlings sloot de mogelijkheid van een socialistische zuil niet uit, maar onproblematisch vond hij dit niet. Naast het feit dat men geen verzuilde functies kan vaststellen op basis van het profane onderscheid karakter van sommige maatschappelijke terreinen, bestaat ook het risico dat er geen instantie is die de rol van de Kerk als verzuilend instituut kan overnemen. Kan men in het geval van een socialistische of liberale verzuiling immers de politieke partij beschouwen als een equivalent van de Kerk die bij de confessionele zuilen de kern vormt? Vooral bij de Belgische theorievorming (waar het katholieke machtsblok de enige religieuze zuil is die men kon onderscheiden) zag men zich met dit probleem geconfronteerd.

 

2.2. Lijphart en Righart

 

In de tweede helft van de jaren zestig ontwikkelde zich in Nederland een politicologische visie op de verzuiling. Belangrijkste auteur hierbinnen is Arend Lijphart.[65] In de politicologische visie staat de conflictregulering en de realisatie van de politieke stabiliteit binnen ideologisch gefragmenteerde samenlevingen centraal. De verzuiling wordt dan ook minder getypeerd aan de hand van functionalistische maatstaven zoals bij de focus op de realisatie van profane doelstellingen het geval was. Men vertrekt meer vanaf de conflictlijnen die de maatschappij verdelen. Wanneer deze maatschappelijke scheidingslijnen geïnstitutionaliseerd zijn tot gesegmenteerde structuren die niet alleen de politieke partij maar ook het verenigingsleven omvatten, dan is van verzuiling sprake. Het is duidelijk dat deze benadering gemakkelijker toelaat om de socialistische en liberale organisatiestructuur als een zuil te betitelen. Hier rijst natuurlijk de vraag of op deze wijze het woord verzuiling niet wordt uitgehold tot een verzamelcategorie van politiek-maatschappelijke systemen, die nog slechts een zekere mate van organisatorische segregatie gemeen hebben. Wie deze veronderstelling doordenkt, kan met wat goede wil een communistische zuil herkennen. Feit is echter dat het communistische organisatorische netwerk nooit als dusdanig zal erkend worden door wetenschappers, de andere politieke partijen of de publieke opinie. We voelen aan dat de verzuiling een term is die een zekere mate van maatschappelijke relevantie veronderstelt.

 

Binnen deze definitieslag valt trouwens over het algemeen op hoe statisch de maatschappij geanalyseerd wordt. Buiten Van Doorn die door te spreken over overwoekering nog een zekere ontwikkelingsnuance aan de term verzuiling koppelt, wordt de verzuiling steeds als een maatschappelijke realiteit voorgesteld. Door te spreken over coöperaties en structuren wordt gesuggereerd dat de verzuiling reeds een feit is. Het procesmatige karakter van de verzuiling wordt niet erkend. Dit natuurlijk omdat men er baat bij had de verzuiling als een fait à complis voor te stellen. De achterliggende gedachte was dan ook dat er dringend iets moest aan gedaan worden. Ik beëindig dit kort overzicht van het verzuilingsdenken in Nederland met de visie van Hans Righart. Het bovenstaande indachtig maakt hij immers een onderscheid tussen verzuildheid en verzuiling. Verzuildheid wordt door hem gezien als een maatschappelijke structuur, waarin meerdere, ten opzichte van elkaar gescheiden organisatorische complexen bestaan, die godsdienstig of ideologisch gemotiveerd zijn en tendentieel autarkisch zijn. Verzuiling is het proces waarin deze maatschappelijke structuur gestalte krijgt.[66]

 

3. België

 

3.1. Overname van de term uit Nederland: politicologische invulling

 

Gegeven de gelijkenis met Nederland aangaande het bestaan van een godsdienstig gefundeerde wereld die er zuil werd genoemd, en het zich aandienen van politieke organisatiegehelen, werd ook in België van verzuiling gesproken. De afwezigheid van een godsdienstig pluralisme zorgde er volgens Righart wel voor dat men de term met enige schroom invoerde. Daarom dat de term veel later dan in Nederland zijn intrede deed. De structuren van de katholieke zuil werden bijvoorbeeld voor het eerst systematisch geanalyseerd in 1967 door het Centre de Recherche et d’Information Socio-politiques (CRISP).[67] Ook hier werd de katholieke zuil opgevat als een geheel van concentrische cirkels, met als middelpunt de katholieke Kerk. Onmiddellijk daaromheen werden het katholiek onderwijs en de katholieke gezondheidsinstellingen geplaatst. Hierrond situeerden zich dan de socioprofessionele organisaties zoals de Boerenbond, de socioculturele verenigingen en de communicatiemedia. De buitenste cirkel tenslotte omvatte de CVP die al deze organisaties overkoepelde, in die zin dat zij als spreekbuis optrad naar het politieke forum toe voor de belangenbehartiging van al deze instellingen.

Begin jaren zestig bouwde Bertrand JuliaanVan den Brande voort op de Nederlandse modellen. Ook hij hing in navolging van Kruijt en Thurlings een beeld op van de concentrische kringen. Al leek het resultaat op dat van Kruijt, de uitgangspunten waren duidelijk verschillend. Hij implementeerde immers de drie Belgische basistegenstellingen in het verzuilingsonderzoek: de levensbeschouwelijke, de sociaal-economische en de culturele tegenstelling.[68] Doordat de meeste organisaties zich tot meerdere van de zes conflictpolen richtten, konden er zich volgens Van den Brande geen echte gestabiliseerde en gesloten zuilen ontwikkelen. Bij een zuiver levensbeschouwelijke verdeeldheid van de samenleving zouden voor elke zuil zuivere kernen kunnen aangeduid worden. Met het doorkruisen van verschillende conflictlijnen is het des te moeilijker om een bepaalde essentie binnen de zuil te ontdekken.[69] Binnen de partij is er steeds wedijver om aan een bepaalde conflictlijn meer of minder aandacht te besteden. Binnen de socialistische beweging bijvoorbeeld vormt de vakbond een bijkomende machtsuitoefenende instantie. Binnen de katholieke wereld kunnen de Kerk en de partij naast mekaar beschouwd worden als twee centra met elk een bepaalde agenda. Het concrete te volgen doel verschuift zich tussen zes aandachtspolen. De uiteindelijke positionering binnen de maatschappij is dus geen bepaald zuilgebonden gegeven, maar veeleer de uitkomst van een interne belangenstrijd vanuit een bepaalde visie op de samenleving. Hoewel het duidelijk is dat men binnen de socialistische partij minder snel geneigd zal zijn om de taalproblematiek als primaire breuklijn te beschouwen, zien we toch dat deze breuklijn in de jaren zestig ook op de aandacht van de socialisten kon rekenen op een moment dat de levensbeschouwelijke en sociaal-economische breuklijn minder heet worden. Het is duidelijk dat de uitbreiding van het verzuilingsmodel tot de liberale en socialistische beweging het einde betekent van de functionalistische definiëring die de verzuiling ziet als de realisatie van profane doelstellingen. Het blijkt echter moeilijker om een ander zuiver ideologische of levensbeschouwelijke essentie in de plaats te stellen. Ook B.J. De Clercq suggereerde in 1968 meteen de mogelijkheid van een drieledig pluralisme, maar stelde eveneens de vraag of men bij de politieke ideologieën van verzuiling kon spreken. Daarom verving hij de term verzuiling door verpolitisering en plaatste in de drie gevallen de partij als referentiegroep centraal.

 

In België werd er van in het begin dan ook meer gefocust op de aard van organisatie dan op de functies die al dan niet vervuld werden door die organisatie. Als laatste voorbeeld kunnen we nog Van de Kerkhove aanstippen die verzuiling eind jaren zestig omschreef als een toestand waarbij een ideologisch identificatieverband begeleidend speelt doorheen een actieverband.[70] De doelstellingen van een organisatie ontwikkelen zich immers in wisselwerking met verschillende rationaliteiten in de samenleving. De relatie van een sector, van een organisatie met een zuil moet op zich bekeken worden in het licht van de opstelling van de betrokken groeperingen ter zake, hun evaluaties en machtsposities en de aard van de sector. Daarom spreekt Van de Kerkhove, net zoals Righart over verzuilbaarheid. Interessant daarbij is dat hij ook meteen aanstipt dat de centrale notie om die verzuilbaarheid te (be)grijpen macht is. Ik kom er op terug.

 

3.2. Of toch de nadruk op de functie?

 

Doordat de term in België later zijn intrede deed en de politieke partijen er als centrale maatschappelijke actoren optraden, kan men zeggen dat er zich in België onmiddellijk een politicologische visie op de problematiek ontwikkelde. De nadruk op de realisatie profane functies als basispremisse van de verzuiling werd echter ook gelegd, met name door katholieke onderzoekers. Ik haalde de Leuvense godsdienstsocioloog Jaak Billiet al even aan in verband met de seculariserende maatschappij tijdens de jaren zestig. Auteurs zoals Billiet maar ook Karel Dobbelaere trachtten in eerste instantie de verzuiling te legitimeren binnen een seculariserende samenleving. Daarbij benadrukten ze in eerste instantie opnieuw het realiseren van profane functies op godsdienstige grondslag als de essentie van verzuiling. Daarom telden zij aanvankelijk ook maar één zuil in België, met name de katholieke zuil. In latere publicaties evolueerden de auteurs naar het standpunt dat er naast de katholieke ook een socialistische en liberale zuil bestond en ook zij accentueerden daarbij de rol die de partijen in de Belgische verzuiling spelen.[71] Hun definitie herhaalt echter in grote mate de Nederlandse socioloog Thurlings. Verzuiling wijst bij hen naar een structuur van parallelle, ten opzichte ban elkaar afgescheiden en gepolariseerde organisatorische complexen, elk op een eigen levensbeschouwelijke of ideologische grondslag, werkzaam in sferen die primair werelds geacht worden, binnen een maatschappij die de rechten van het levensbeschouwelijk en ideologische pluralisme in principe heeft erkend.[72] Eind jaren tachtig laat Billiet nog steeds een zelfde geluid horen.[73] Vanuit een godsdienstige betrokkenheid wordt het uiteindelijke doel van het verzuilingsproces voorgesteld als een maatschappelijke essentie.

 

Auteurs zoals Vandenhove plaatsen de autarkische en incorporerende functie van de zuil dan weer centraal. Verzuiling is volgens Vandenhove een situatie waarin een geheel van organisaties en instellingen het individu begeleidt van de wieg tot het graf, zodat het zo weinig mogelijk in contact komt met individuen van andere filosofische overtuigingen.[74] In Het Verdriet Van Vlaanderen dat Vandenhove samen met Vanhaegendoren schreef klinkt het al wat gematigder. Zuilen worden hierin gezien als samenhangende complexen van organisaties. Deze samenhang gebeurt enerzijds op het niveau van de individuen, door de zogenaamde samenvallende lidmaatschappen, en anderzijds op organisatorische vlak, door allerhande formele bindingsmechanismen en door personen, die een groot aantal beheersmandaten cumuleren in diverse zuilorganisaties.[75] Ook hier wordt in beide gevallen het uiteindelijke doel van de verzuiling of de verschillende zuilen geprojecteerd op de maatschappij.

 

3.3. Huyse en Vermeulen

 

Ondertussen legde Luc Huyse begin jaren zeventig, net als Righart en Lijphart, reeds de nadruk op het procesmatige karakter van de verzuiling zoals het gedragen wordt door de politieke en sociale elites. Daarbij vertrok hij net als Van den Brande vanuit de conclusie dat de dwarslopende conflictdimensies ervoor zorgen dat de vorming van organisatiekenmerken gekarakteriseerd wordt door een zekere graad van fluïditeit. Door dat onvast karakter van de verzuiling zijn de politieke partijen en niet een stel ideologieën of confessies de hoekstenen van het zuilengebouw.[76] Het intern aftakelingsproces werd in de drie zuilen tegengegaan door het toekennen van een hoogst centrale positie aan de politieke partij, die eenheid en cohesie moest waarborgen. Dit streven vervulden ze volgens Huyse zelfs al tijdens de negentiende eeuw door een specifieke relatie tussen de overheid en de zuilen te scheppen aan de hand van bijvoorbeeld verschillende pacten.[77] Daarenboven blijken er binnen elke zuil meerdere levensbeschouwingen werkzaam te zijn, zodat men er geenszins van een uniform genormeerd organisatiecomplex kan spreken.

 

Dirk Vermeulen, een leerling van Huyse, deelt deze kritiek en ze brengt hem verder tot de conclusie om het verzuilingsbegrip ten volle te laten vallen. De misvatting om het katholieke netwerk een zuil te noemen en analoog daarmee ook de andere, schijnbaar gelijkaardige organisatiecomplexen, heeft immers een verwrongen analysekader opgeleverd dat meer maatschappelijk positiebepaald is dan sociologisch bruikbaar.[78] Hij spreekt liever over politiek-corporatieve netwerken. Dit is een complex van met elkaar verbonden organisaties die aan een politiek kanaal gekoppeld zijn, een zekere reikwijdte bezitten en hun optreden en machtsvorming op een min of meer gelijke wijze legitimeren. Concreet gezien kunnen deze
netwerken tot op zekere hoogte doordringen binnen het politieke proces, waarin het overheidsbeleid tot stand komt. Door het onderzoeken van de aard van de relaties tussen de organisaties en van de configuratie van de verbindingen in de netwerken kan het kader dynamisch opgevuld worden. Het is volgens Vermeulen van belang de zuilen te dereïficeren. Het enige wat bestaat zijn organisaties die door hun onderlinge relaties een netwerkstructuur vertonen, waarbinnen de politieke partijen weliswaar een voorname plaats kunnen innemen, maar niet a priori de rol toebedeeld krijgen van beheerders van de organisatiecomplexen. Partij en netwerk mogen niet vereenzelvigd worden, zelfs al werpen de partijen zich op als politieke representanten van de netwerken.

 

4. Bruikbaarheid van het verzuilingsbegrip

 

Ik beschouw Vermeulens bijdrage aan het verzuilingsdebat als één van de voornaamste. In zijn doctoraalscriptie over de sociaal-culturele sector bestudeerde hij de organisaties die instonden voor wat ze zelf volwassenenvorming noemen. Daarbij bekeek hij culturele organisaties zoals het Davids- en het Willemsfonds, de bibliotheeksector en de culturele centra. Hoewel zijn studie dus een ander werkveld voor ogen heeft, hanteert hij daarbij een inspirerend analysekader. Hij laat zich niet in met het concrete sociaal-cultureel werk aan de basis, maar met het bovenstructurele netwerk, waarlangs dit werk mede in bepaalde vormen werd gegoten en waarnaar het ook in belangrijke mate zijn legitimerende activiteiten moest richten. Niet het effect en de effectiviteit van de gepresteerde arbeid worden bestudeerd, maar de voorwaardenscheppende en beheersende processen van machtsverwerving door de actoren.

 

In plaats van te focussen op functionalistische of organisatorische bestaansgronden hanteert Vermeulen, in navolging van Van de Kerkhove, een conflictsociologisch uitgangspunt, met name het machts- en beheersingsconcept. Grondhouding daarbij is de opvatting dat elke collectieve actor in functie van zijn waargenomen belangen zijn omgeving tracht te beheersen. Dit beheersingsstreven kan volgens verschillende strategieën gerealiseerd worden. Men is echter niet vrij in het realiseren van zijn belang. Een conflict veronderstelt immers juist dat meerdere strategieën ter beheersing van bepaalde handelingen met elkaar concurreren via het vergaren van een schaars goed, met name macht. Sociale actoren kunnen dus vanuit uiteenlopende problemen en ongewild toch met elkaar in contact komen. Centrale focus bij Vermeulens analyse is niet het probleem an sich, maar wel het handelingskader waarbinnen sociale groepen zich met elkaar confronteren. In zijn geval is dat de sociaal-culturele sector in Vlaanderen. In mijn geval het verzuilde middenveld van de jeugdhuiskoepels en hun onderlinge relatie binnen nationale platforms zoals de Nationale of Nederlandstalige Jeugdraad en de Vlaamse Federatie van Jeugdhuizen. Hier botsten belangen die eigen waren aan verschillende politieke netwerken.

De plaats van de verzuilde organisaties staat dus steeds onder druk. De jeugdhuisfederaties die trachtten zoveel mogelijk jeugdhuizen aan zich te binden, bekleedden niet altijd dezelfde machtspositie binnen het veld van de jeugdhuiswerking. De manier waarop een conflict beheerst wordt is juist afhankelijk van de machtspositie die men als actor bekleedt. Ik spreek van actoren omdat een poltiek-corporatief netwerk, annex zuil, niet alleen organisaties groepeert. Het omvat in de eerste plaats personen. De belangenstrijd tussen de verschillende zuilen, wordt niet gevoerd door de verschillende organisaties onderling, maar door de personen die in naam van deze organisaties onderhandelen. Het kan misschien een evidentie lijken, maar wanneer men het bovenstaande overzicht van het zuildenken erop naleest, is het dat misschien niet. Zelfs wanneer de verzuiling als tendens wordt aangeduid, dan blijft het analysekader vaak focussen op het meso-niveau van de organisatie. De werkelijkheid moet geabstraheerd worden wanneer men wenst wetenschappelijk onderzoek te verrichten. En zeker wanneer lange periodes of grote groepen mensen bestudeerd worden of veel verschillende zaken met elkaar moeten vergeleken worden, moet men op een zinvolle en beargumenteerde wijze grote lijnen kunnen trekken, details weglaten, relevante eigenschappen eruit pikken. De individuele actor wordt hier vaak het slachtoffer van. Dit is echter geen probleem, indien men er kan vanuit gaan dat het individu en de organisatie volledig samenvallen. Indien het lidmaatschap van een organisatie dé basisdeterminant blijkt te zijn van iemands gedrag, is de kous af. Dit lijkt echter onwaarschijnlijk.[79] Zeker op een terrein zoals het jeugdhuiswerk, waarbinnen -zoals we zullen zien - een kleine groep mensen actief was die mekaar vaak ontmoette, kan de onderlinge verbondenheid groter worden dan de onderlinge verdeeldheid.

 

Wanneer we een zuil aldus ontmaskeren als een netwerk van agenten dan kunnen drie belangrijke strategische voorwaarden die aan het handelen vooraf gaan onderkend worden. Ten eerste is er de positie die men bekleedt binnen de zuil. Ten tweede is er de positie van de zuil ten opzichte van de andere zuilen. Ten derde is er de positie van de zuil binnen het staatsapparaat (zoals die beheerd wordt door de overheid en de ambtenarij), hetzij teruggeplooid op het politieke gewicht van de partij die de zuil in een bepaalde mate vertegenwoordigt, hetzij geconcretiseerd in de positie die de zuil binnen bepaalde overheidsplatforms (zoals de Nationale Jeugdraad) bekleedt. Die drie voorwaarden interageren in het scheppen van een kader waarbinnen de agenten het concrete machtsstreven zullen trachten te realiseren.

 

Vanuit deze bedenkingen kom ik er toe om het zuilbegrip niet te laten vallen. Hoewel Vermeulen terecht het problematische karakter van de term onderstreept, meen ik de term, in navolging van de aanzetten die daartoe reeds werden gegeven, op een relevante manier uitgezuiverd te hebben. Vermeulen doet de oefening niet vanuit de vrees dat er bij elke invulling van het begrip een kortsluiting tussen werkelijkheid en theorie kan optreden, waarbij een concept opnieuw een positiebepaalde invulling krijgt in reactie tot de vorige definiëring. Uit het overzicht blijkt inderdaad dat de definiëring van wat een (katholieke) zuil is niet zelden afhankelijk was van de plaats die men in het debat innam. Het probleem was daarbij dat men dit niet aldus voorstelde. Een universele wetenschappelijke claim dient op dat moment ter legitimatie van een bepaalde maatschappelijke opstelling. Wanneer men echter verduidelijkt op welke manier men een begrip invult en hanteert, voldoet men mijn inziens aan de basishouding van de wetenschap. Men gaat immers op een systematisch, te controleren manier op zoek naar kennis.[80]

 

5. Historisering van het zuilbegrip

 

We zagen reeds dat de verzuiling een fenomeen was dat zijn wortels heeft in de negentiende eeuw en reeds fel was doorgebroken in het interbellum. Oorspronkelijk werd de katholieke zuil opgebouwd om de gelovigen te beschermen tegen een verwereldlijkte staat. Toen omstreeks 1880 bleek dat de restauratie van een katholieke staat niet haalbaar bleek, werd met succes gepoogd om een zo machtig mogelijk katholieke deelstaat uit te bouwen. Aangezien het niet mogelijk bleek macht over de staat te verwerven, probeerde men zoveel mogelijk macht binnen de staat te verwerven.[81] Dit leidde onmiddellijk tot de vorming van een niet-confessionele groep die vanaf 1846 door de liberale partij vertegenwoordigd werd. Tegen het einde van de 19de eeuw leidde de sociaal-economische tegenstelling tot de splitsing van deze vrijzinnige groep in een liberaal en een socialistisch blok. Heel schematisch kunnen we zeggen dat op dat moment de verzuiling als proces een aanvang nam. Er begonnen zich drie organisatorische netwerkverbanden af te tekenen die we kunnen omschrijven als drie zuilen: één levensbeschouwelijke: de katholieke, en twee ideologische: de liberale en de socialistische. Elk trachtten ze vanuit de eigen machtspositie een net uit te grond te stampen van eigen organisaties (partij, vakbond, ziekenfondsen, coöperaties, pers, jeugd- en volwassenenverenigingen) en voorzieningen (onderwijs, cultuurspreiding, opinievorming, ziekenzorg). De organisatorische uitbouw van dit verzuilingsproces kende in het begin van de jaren twintig haar hoogtepunt.

 

5.1. Een katholieke zuil rond de partij of rond de Kerk?

 

Na de oorlog werd de zuil bij de socialisten en de katholieken snel hersteld. In beide gevallen ging dit gepaard met de oprichting van een vernieuwde politieke partij in 1945. Bij de socialisten vormde de partij na de oorlog de belangrijkste verdediger van de zuilbelangen en het bindmiddel tussen de organisaties van de Gemeenschappelijke Actie. Vanaf de oprichting ging de CVP, volgens Els Witte, al snel de belangen van de zuil behartigen. Hoewel het individueel lidmaatschap ingesteld werd zoals bij BSP bleef het een standenpartij die zich maatschappelijk fundeerde bovenop de zuil.[82] Volgens Vermeulen kan tot omstreeks 1950 van een katholieke zuil gesproken worden waarin de Kerk als referentiepunt fungeerde. Nadien trad de partij veel meer op de voorgrond. Door de deconfessionalisering, de secularisering van de katholieke wereld en het verminderen van het belang van de levensbeschouwelijke tegenstelling sedert het einde van de jaren vijftig, geraakte de Kerk als bindend element steeds meer op de achtergrond. De Christelijke Volkspartij, opgericht als een a-confessionele eenheidspartij, werd de eenheidsbewerker van het katholieke netwerk. Zo kwam deze laatste op gelijke hoogte van de socialistische en liberale politiek-corporatieve netwerken, waarin de partijen (en in het socialistische geval ook de vakbond) van bij het ontstaan als referentiepool fungeerden. Vermeulen beschouwt deze drie partijen als koepelorganisaties, die het hele net van diensten en verenigingen trachten te omspannen en op het politieke erf te vertegenwoordigen.[83]

 

Ik plaats hiertegen de visie van Vandenhove. Uniek voor de katholieke zuil is, volgens hem, juist dat deze zuil, in tegenstelling met de andere Vlaamse families, gegroepeerd werd en bleef rond een godsdienst en zijn kerk. De katholieke familie was immers ondenkbaar zonder de talloze parochies en alles wat ermee samenhing aan parochiale infrastructuur en verenigingen.[84] Zonder hier uitspraken te willen doen met betrekking tot alle maatschappelijke werkterreinen waarop de katholieke zuil actief was, lijkt de visie van Vandenhove het dichtst aan te sluiten bij de realiteit binnen het naoorlogse jeugdhuiswerk. Zowel Faché als Seeuws beklemtonen dat de partij noch op pedagogisch, noch op infrastructureel gebied een belangrijke instantie was.[85] Initiatieven kwamen vooral tot stand vanuit de jeugdbewegingen, meestal met hulp van de lokale (onder)pastoor(s). De parochie leverde in veel gevallen de nodige lokalen. De jeugdbewegingen hadden hun proosten en niet zelden hielden deze een oogje in het zeil bij de jeugdhuiswerking. Faché wijst er op dat de visie op het jeugdhuiswerk met name binnen de Katholieke Jeugdraad tot stand kwam, meer bepaald door de inzet van de kerkelijke mensen binnen de Katholieke Jeugdraad. Natuurlijk waren er banden tussen de partij en de personen die zetelden in de Jeugdraad. Iemand als Jean-Luc Dehaene die én in de Katholieke Jeugdraad zat en in de CVP was hiervan een voorbeeld. Hieruit mag men niet afleiden dat deze mensen de CVP visie binnenbrachten binnen het jeugdwerk. De Jeugdraad was en bleef het primaire niveau waarbinnen een visie op jeugdwerking tot stand kwam.[86]

Vermeulen stipt wel terecht aan dat de partij de belangen van de katholieke zuil op politiek vlak vertegenwoordigde. De partij wordt belangrijker wanneer we haar rol bekijken binnen het voorwaardenscheppend kader dat aan het zuilgebonden handelen voorafgaat. De plaats van de zuil binnen de staat heb ik hoger aangeduid als een belangrijk niveau waarop de zuilgebonden organisaties macht kunnen verwerven. Die machtspositie die ze daar bekleden zal niet alleen afhangen van de persoonlijke sterkte van de agent of de positie ten opzichte van de andere zuil, maar ook van de sterkte van de partij waartoe men, willens nillens, werd gerekend. Hoewel de CVP op pedagogisch of infrastructureel vlak misschien quantité négligable was, bepaalde ze wel mede de sterkte van de katholieke organisaties te velde.

 

De katholieke Kerk en zuil hadden ook geen betere vertegenwoordiger kunnen dromen. De katholieken hebben op de meest volledige manier hun zuil kunnen uitbouwen omdat zij over de grootste politieke macht beschikten om de wetgeving, en bijgevolg de subsidiëringsnormen naar hun hand te zetten: sedert 1884 droegen zij immers quasi onafgebroken regeringsverantwoordelijkheid.[87] Het aantal maatschappelijke gebieden, dat door de katholieke zuil beheerst werd, was enorm groot. Als we Kruijts model van de concentrische cirkels zouden hanteren, dan zou de katholieke zuil sterk staan op elk niveau. Het katholieke onderwijsnet en de sociaal-pedagogische standenorganisaties voor vrouwen en jongeren en de organisaties voor vrijetijdsbesteding lijken volgens Righart dicht bij de kern te liggen. [88]

 

5.2. Andere zuilen? De Vlaams-nationale, liberale en socialistische familie.

 

Vandenhove spreekt over de kleine socialistische zuil en de onvolledige liberale en Vlaams-nationale zuil. De Vlaams-nationale was de minst gestructureerde familie. Ertoe behoorden de VU, enkele culturele verenigingen zoals de Federatie van Vlaams-nationale vrouwen en enkele kleine Vlaamse ziekenkassen. Dit maakt dat de Vlaams-nationalisten meestal lid waren van een vakbond, een mutualiteit of een socio-culturele vereniging van andere politieke families. Hoewel ik zal blijven stilstaan bij de rol die deze beweging gespeeld heeft bij de ontwikkeling van het jeugderk, herkennen we hier geen Vlaams-nationale zuil in. Omstreeks 1958 speelde ze hoe dan ook geen rol meer binnen de jeugdhuiswerking. Noch binnen de Nationale Jeugdraad, noch binnen de Vlaamse Federatie van Jeugdhuizen werd op een bepaald moment iemand aangeduid als vertegenwoordiger van bijvoorbeeld de Vlaams-nationale strekking binnen het jeugdhuiswerk. Er werd ook geen koepelfederatie opgericht die we aldus zouden kunnen betitelen.

 

Wat de socialisten betreft, hun zuil heeft nooit zo diep de samenleving gepenetreerd als de katholieken. Niet alleen stonden de socialisten nooit zo sterk als de katholieken binnen het politieke veld, maar het socialistische verzuilingsproces gebeurde zoals gezegd vooral als reactie op de vorming van een katholiek machtsblok. De institutionele verzuilingsgraad was niet zo hoog als bij de katholieken. De interne integratiegraad blijkt wel duidelijk. De autarkische tendens valt moeiteloos te ontdekken. Het militante exclusivisme waarmee de socialisten zich tijdens het interbellum in een dicht gevlogen net van politieke, sociaal-economische en sociaal-culturele organisaties verschanst hadden, spreekt volgens Righart voor zich.[89] De verschillende takken van de socialistische familie stonden formeel los van elkaar, maar er bestonden veel persoonlijke banden zowel op plaatselijk en provinciaal vlak, als op het nationale niveau. Iemand als Willy Seeuws bijvoorbeeld was zowel lid van het Socialistische federatie van Jeugdhuizen als het Socialistische Jeugdverbond en het Socialistisch leidersinstituut. Alle takken kenden duidelijke bindingen met de BSP en vooral met de Jong-Socialisten. Dit betekende niet dat de SFJH als een partijvazal optrad binnen het jeugdwerk. De link met de partij was slechts één facet die de identiteit van de SFJH bepaalde en de strategie van haar vertegenwoordigers.

 

Het liberale milieu tenslotte was veel minder compleet en samenhangend. Het kende een eigen politieke partij en eind 19e eeuw werd een eigen syndicale beweging opgericht maar van een met de socialistische vergelijkbare kastegeest was geen sprake. De relaties tussen de PVV en de organisaties waren daarbij steeds louter informeel en vrij los. Els Witte wijst er ons op dat een echt vrijzinnige liberale gemeenschap in België nooit is opgebouwd en dat het aantal maatschappelijke terreinen waarop de organisaties actief waren, uitermate beperkt waren.[90] De liberale zuil was een onvolledig gezin. Dit was ook in overeenstemming met de liberale traditie en ideologie: het liberale individualisme verzette zich steeds tegen de verzuiling.[91] Niet alleen de institutionele verzuilingsgraad lag er aan de lage kant; ook de interne integratiegraad lag niet zo hoog als bij de socialisten. Naast het ontbreken van een groepsgerichte ideologie, zat ook de geringe

politieke macht hier voor iets tussen. De twee zorgden ervoor dat ook binnen het jeugdwerk, zoals we zullen zien, de liberalen later op het toneel verschijnen en ook nooit een sterke positie kunnen claimen. De institutionele band met de partij was er, maar betekende bij de liberalen nog minder dan bij de socialisten.

 

5.3. Operationalisering van het begrippenapparaat

 

Rest mij nog op te sommen wat er in de pagina’s die volgen nu net met de termen zuil en verzuiling bedoeld wordt. Uit het voorgaande puren we de volgende summiere omschrijving van een zuil: “De term zuil beschrijft een complex van met elkaar verbonden organisaties die vertegenwoordigd worden door een bepaald politiek kanaal, die een zekere reikwijdte bezitten en hun optreden en machtsvorming op een min of meer gelijke wijze legitimeren. De vertegenwoordigers van deze organisaties noemen we verzuilde personen of agenten van een zuil. Hun actieradius is afhankelijk van de positie die ze bekleden binnen de zuil, de positie die de zuil bekleedt ten opzichte van de andere zuilen en de positie die de zuil bij gratie van haar vertegenwoordigende partij bekleedt binnen het politieke veld.

 

Verzuiling duidt op een maatschappelijk proces. Met de term verzuiling wordt een maatschappelijke evolutie bedoeld waarbij deze zuilen een grotere reikwijdte verwerven en deze reikwijdte adequater en coherenter legitimeren. Een bepaald maatschappelijk veld is verzuild op het moment dat verschillende organisatorische netwerken haar bezetten. De kracht waarmee een bepaalde zuil een maatschappelijk veld bezet houdt schommelt, afhankelijk van de machtsverhouding met de andere zuilen die er actief zijn. Zo kan de verzuiling voor België omschreven worden als de mate waarin katholieken, socialisten en liberalen mekaar al dan niet in evenwicht houden binnen een bepaald veld. Hier mag men niet uit afleiden dat de mate waarop een maatschappelijk veld verzuild is, zou schommelen. Deze redenering kan voortkomen uit het foute onderscheid dat mijn inziens gemaakt werd of wordt tussen verzuiling en verzuildheid. Dit stelt de zaken voor alsof de verzuiling een proces zou zijn op weg naar een bepaald eindpunt. Zolang de verzuildheid niet ingetreden is, gaat de verzuiling zijn gang. Men kan dus een beetje of veel verzuild zijn.

 

Dit strookt alvast niet met de manier waarop ik verzuiling bekijk. De verzuiling is immers niet alleen een maatschappelijke evolutie, maar ook tegelijk een maatschappelijke essentie. Een samenleving is immers verzuild wanneer het proces van de verzuiling binnen verschillende sociale velden plaats grijpt. Verzuiling en verzuildheid vallen samen. De verzuiling is een doel op zich, waarbij het verwerven van meer macht voor de zuil de verzuiling als proces in stand houdt. Het procesmatige karakter van de verzuiling schuilt dus in de zuilgebonden hang naar machtsverwerving en bewerkt tegelijk een feitelijke verzuilde toestand waarbij verschillende zuilen deelnemen aan dit proces. De verzuiling is dan ook steeds onaf tot de ene zuil de andere zuilen volledig zou overwoekeren en aansluitend hegemonische aanspraken kan maken. Het mag duidelijk zijn dat het eventuele eindpunt van een geslaagd verzuilingsproces (vanuit het standpunt van de zuilen bekeken) een feitelijk opheffen van de verzuiling betekent.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[49] PEETERS K., Jeugdbeleid en jeugdwerk in Vlaanderen. Bestuur voor Jeugdvorming, Brussel, 1977, p. 83.

[50] De auteurs waren duidelijk actief binnen verschillende afdelingen van de katholieke zuil. Jozef Yperman was sinds 1959 pastoor van de Universitaire Parochie te Leuven. John van Echelpoel en Walter Leirman waren beiden lid van de Katholieke Jeugdraad. John Van Echelpoel werd er secretaris in 1963. Leirman was ook lid van de Nationale Jeugdraad en was van 1958 tot 1968 eerste nationaal voorzitter van het Jong-Davidsfonds. Karel Peeters was van 1960 tot 1964 nationaal secretaris van KSA-Jong-Vlaanderen en vanaf eind 1964 adviseur bij de Nationale Dienst voor de Jeugd. Henri Cammaer tenslotte was zoals gezegd onderzoeksleider van het Studiecentrum voor Jeugdproblematiek te Leuven.

De heren zijn ook allemaal sociale wetenschappers en niet zelden ervaren binnen het veld van het jeugdonderzoek. Cammaer publiceerde De houding van de 16- en 17-jarigen in het Vlaamse land tegenover het verenigingsleven uit 1962 en Jeugd van nu, een zachte generatie uit 1968. Walter Leirman was als doctor in de Letteren en Wijsbegeerte hoofdassistent Sociale Pedagogiek van de K.U.L. en onderzoeker bij de Akademie für Musische Bildung te Remscheid [toenmalige DDR]. Karel Peeters studeerde rechten en sociale en politieke wetenschappen aan de K.U.L. Jozef Yperman was licentiaat in de pedagogische wetenschappen en John Van Echelpoel was licentiaat in de Letteren en Wijsbegeerte.

VAN ECHELPOEL J., CAMMAER H., e.a., Jeugdwerk in perspektief. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1969, passim.

[51] VAN ECHELPOEL J., De maatschappij, waarin de jeugd leeft. in: VAN ECHELPOEL J., CAMMAER H., e.a., Jeugdwerk in perspektief. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1969, p. 23.

APOSTEL L., Pluralisme en verdraagzaamheid. Antwerpen, Nederlandsche Boekhandel, 1966, 260 p.

[52] CAMMAER H., Jeugdwerk in Vlaanderen. in: VAN ECHELPOEL J., CAMMAER H., e.a., Jeugdwerk in perspektief. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1969, p. 57.

[53] Karel Peeters zegt hierover: “Alle auteurs zijn inderdaad leden of leiders geweest in katholieke verenigingen. Onze opdrachtgever, de KJR, had wel duidelijk de bedoeling perspectieven te geven voor het katholieke jeugdwerk. [...] Ons boek is pedagogisch bedoeld, wil echt geen apologetica zijn. De kritiek die wij leveren en de openingen die wij proberen te zien kunnen even goed gelden voor niet-katholieken. [...] Neutraal is een theoretisch begrip dat geen concrete inhoud dekt, zker in verband met opvoeden. Want opvoeden is kleur bekennen. Is positief een standpunt innemen tgenover de actuele levensproblemen.”

Zoals geciteerd in: MASUI H., Opvoeden is Kleur Bekennen. Karel Peeters over: “Jeugdwerk in perspectief”. De Bond, 30.01.1970., s.p.

KADOC, Katholieke Jeugdraad, 36, Persknipsels over het boek van J. van Echelpoel: Jeugdwerk in perspektief.

[54] MERTENS K., Jeugdhuiswerk in Vlaanderen. Bibliografie 1953 – 1977. Baelen, Hoger instituut der Kempen. Hoger instituut voor sociale studies, Geel, 1978, p. 5.

[55] Verzuiling. in: Grote Nederlandse Larousse Encyclopedie. XXIV, 1979, Hasselt, Heideland-Orbis NV, p. 366a.

[56] DIERICKX G., De verzuiling van belangengroepen: over de kunst van beschrijving en verklaring. in: BILLIET J., Tussen bescherming en verovering. Sociologen en historici over zuilvorming. Leuven, Universitaire Pers, 1988, p. 43.

[57] RIGHART H., De katholieke zuil in Europa: een vergelijkend onderzoek naar het ontstaan van verzuiling onder katholieken in Oostenrijk, Zwitserland, België en Nederland. Amsterdam, Boom, 1986, p.12.

[58] VAN DOORN J.A.A., Verzuiling, een eigentijds systeem van controle. Sociologische Gids, III, 1956, p. 41.

[59] KRUIJT J.P., Verzuiling. Zaandijk, Heijnis, 1959, passim.

[60] “Tot stand gekomen voor en tijdens het interbellum, was [de katholieke zuil] na de wederopbouw tijdens de periode 1945-1950 nu in volle expansie. De kern van deze concentrisch opgebouwde zuil werd gevormd door de geestelijkheid en de kerkelijke hiërarchie van waaruit de godsdienstige legitimatie vertrok en de controle op de perifere organisaties werd uitgeoefend. Via parochies, bisdommen, scholen en caritatieve instellingen die rechtsreeks bij deze kern aansloten, vond het proselitisme van de kerk in de samenleving plaats. Rondom bevonden zich de talrijke culturele lekenorganisaties met een sterke levensbeschouwelijke identiteit, zoals jeugd- en vrouwenverenigingen en algemeen opvoedende standengroeperingen. Weer wat verder van het middelpunt trof men de culturele en sociaal-economische organisaties aan, zoals het Davidsfonds […]. De hoeksteen van heel het bouwwerk was ten slotte de partij die eenheid en cohesie bracht op politiek vlak. Het moreel gezag van de bisschoppen zorgde ervoor dat de keuze voor de CVP-PSC in geweten verplicht werd geacht en de zuil door een sterke ideologische eenheid werd gekenmerkt. De hoge participatiegraad, de talrijke samenvallende lidmaatschappen en de hechte onderlinge verbondenheid van de verschillende deelstructuren leidde ertoe dat het individu meestal vanaf zijn jeugd terechtkwam in een bijzonder stevig netwerk van sociale relaties.”

WITTE E, CRAEYBECKX J. en MEYNEN A., Politieke geschiedenis van België: van 1830 tot heden. Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1997, p. 266.

[61] THURLINGS J.M.G., De wankele zuil. Nederlandse katholieken tussen assimilatie en pluralisme. Nijmegen, Deventer, 1978, p. 7.

[62] DIERICKX G., De verzuiling van belangengroepen: over de kunst van beschrijving en verklaring. in: BILLIET J., Tussen bescherming en verovering. Sociologen en historici over zuilvorming. Leuven, Universitaire Pers, 1988, p. 46.

[63] RIGHART H., De katholieke zuil in Europa: een vergelijkend onderzoek naar het ontstaan van verzuiling onder katholieken in Oostenrijk, Zwitserland, België en Nederland. Amsterdam, Boom, 1986, p.13.

[64] idem.

[65] LIJPHART A., The Politics of Accomodation. Pluralism and Democracy in the Netherlands. Berkeley University press, 1975, s.p.

[66] RIGHART H., De katholieke zuil in Europa: een vergelijkend onderzoek naar het ontstaan van verzuiling onder katholieken in Oostenrijk, Zwitserland, België en Nederland. Amsterdam, Boom, 1986, p.17.

[67] GOVAERT S., Le débat sur le verzuiling en Flandre. Brussel, CRISP, 1967, 27 p.

[68] VAN DEN BRANDE A., Mogelijkheden van een sociologie der Belgische conflicten na de tweede wereldoorlog. Sociologische Gids, X, 1963, pp. 2-29.

[69] VERMEULEN D., De sociaal-culturele sector. Een studie van de verzuiling, de professionalisering en het overheidsbeleid. Leuven, Helicon, 1985, p. 31.

[70] VAN DE KERKHOVE J., Verzuiling als maatschappelijk probleem., Leuven, s.n., 1968, p. 181.

[71] RIGHART H., De katholieke zuil in Europa: een vergelijkend onderzoek naar het ontstaan van verzuiling onder katholieken in Oostenrijk, Zwitserland, België en Nederland. Amsterdam, Boom, 1986, p.21.

[72] BILLIET J. Kenmerken en grondslagen van het sociaal-cultureel katholicisme. in: SERVAES J. (red.), Van ideologie tot macht. Doorlichting van de bewustzijnsindustrie in Vlaanderen. Leuven, 1981, p. 37.

[73] BILLIET J., De katholieke zuil in Vlaanderen: ontwikkelingen in het godsdienst-sociologisch denken en onderzoek. in: BILLIET J., Tussen bescherming en verovering. Sociologen en historici over zuilvorming. Leuven, Universitaire Pers, 1988, pp. 17-41.

[74] VANDENHOVE L., Ideologie en verzuiling in België. Reflector, 1986, 3, pp. 26-27.

[75] VAN HAEGENDOREN M., VANDENHOVE L., Het verdriet van Vlaanderen? Over de macht van de katholieke zuil. Antwerpen, Standaard uitgeverij, 1985, p. 10.

[76] HUYSE L., Passiviteit, pacificatie en verzuiling in de Belgische politiek. Antwerpen, Standaard, 1970, pp. 207-208.

[77] HUYSE L., De gewapende vrede. De Belgische politek na 1945. Leuven, Kritak, 1980, p. 35.

[78] VERMEULEN D., De sociaal-culturele sector. Een studie van de verzuiling, de professionalisering en het overheidsbeleid. Leuven, Helicon, 1985, pp. 43-49.

[79] In de recensie van Dirk Luytens werk over het sociaal overleg in België, wijst Gita Deneckere op het gevaar om organisatiestructuren - in dit geval patroons, vakbonden en de staat - voor te stellen als antropomorfe instituties waarbij de mensen die in het verhaal een hoofdrol spelen, slechts als representanten van de instituties optreden.

DENECKERE G., Recensie Dirk Luyten: sociaal overleg in België sedert 1918. Bijdrage tot de Eigentijdse Geschiedenis, 1996, 1, pp. 244-246.

[80] Bovendien herkent iedereen de woorden zuil en verzuiling wat de reikwijdte van de studie ten goede komt. Elk van de geïnteresseerden maakt op die manier ook contact met het hele debat omtrent de nuancering van deze term, wat de verspreiding van deze nuancering bevordert. Vermeulen lijkt zelf ook gevoelig geweest zijn voor deze bedenkingen vermits hij in de titel van zijn studie zelf toch ook nog spreekt over de verzuiling.

[81] HUYSE L. Een wankele zuil? Vier studies over het georganiseerde katholicisme in Vlaanderen. De Nieuwe Maand, XXII, 1979, 1, p. 16.

[82] WITTE E, CRAEYBECKX J. en MEYNEN A., Politieke geschiedenis van België: van 1830 tot heden. Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1997, p. 236.

[83] VERMEULEN D., De sociaal-culturele sector. Een studie van de verzuiling, de professionalisering en het overheidsbeleid. Leuven, Helicon, 1985, p. 57.

[84] VANDENHOVE L., Ideologie en verzuiling in België. Reflector, 1986, 3, p. 27

[85] Interview Willy Faché door auteur,10.03.2003, kant A, 337-358.

Interview Willy Seeuws door auteur, 24.02.2003, Cassette I, kant A, 526-535.

[86] Interview Willy Faché door auteur,10.03.2003, kant B, 337-358.

[87] VANDENHOVE L., Ideologie en verzuiling in België. Reflector, 1986, 3, p. 26.

[88] RIGHART H., De katholieke zuil in Europa: een vergelijkend onderzoek naar het ontstaan van verzuiling onder katholieken in Oostenrijk, Zwitserland, België en Nederland. Amsterdam, Boom, 1986, p. 22.

[89] ibid, p.29.

[90] WITTE E., De specificiteit van het ‘verzuilingsproces’ langs vrijzinnige zijde. De inbreng van de historische dimensie. Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, XIII, 1982, 1, p. 34.

[91] VANDENHOVE L., Ideologie en verzuiling in België. Reflector, 1986, 3, p. 30.