Rijke Stinkerds. Editie en analyse van middeleeuwse grafinscripties te Ieper (1118-1566). (Stijn Bossuyt)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel I: Analyse van de grafstenen en bespreking.

 

Hoofdstuk 2: Begraven in de Middeleeuwen: juridische situatieschets

 

Dat a.h.v. de plaatsing van de graven binnen de kerk een typologische en begripsmatige afbakening kan gebeuren toont reeds de hoeveelheid en het belang van het begraven binnen het kerkgebouw. We kunnen er dus vanuit gaan dat veel binnen de muren van een kerk werd begraven. Zeker het feit dat als synoniem voor een kerk vaak coemeterium werd gebruikt toont het belang aan van het kerkgebouw als begraafplaats[100]. Ook doorheen de ganse verhandeling is dit de enige begraafplaats waar de door ons bestudeerde graven zich bevonden. Quasi alle graven van het corpus zijn graven intra muros ecclesiae, meer exact kan men stellen dat de overgrote meerderheid graven sub stillicidio waren[101]. Van daaruit is het belangrijk om vooraf kort na te gaan hoe de situatie juridisch gesteld was met betrekking tot het begraven in kerken. Er zal hier m.a.w. geen algemene cultuurgeschiedenis van het begraven in de Middeleeuwen gegeven worden. Daarvoor verwijzen we liever naar de werken van Ariès en anderen[102]. Wel gaan we de rechtssituatie en de evolutie daarin na waarin zich het begrafenisrecht in de Middeleeuwen bevond. Hierbij houden we een tweedeling aan tussen de vroege Middeleeuwen, met name tot aan het Decretum Gratiani, en de volle en late Middeleeuwen. Tenslotte zal dan heel specifiek ingegaan worden op de juridische situatie in de stad Ieper waarover deze verhandeling handelt. Het is vanzelfsprekend dat de hier aangehaalde wetgeving zich quasi exclusief richt op het kerkelijk recht aangezien tijdens de middeleeuwen begrafenissen in de eerste plaats een kerkelijke aangelegenheid waren.

 

2.1. De vroege Middeleeuwen

 

In het Romeinse rijk was de wetgeving met betrekking tot het begraven heel strikt. In het midden van de vijfde eeuw stelden de leges duodecim tabularum dat niemand binnen de stad begraven of gecremeerd mocht worden[103]. Vandaar dat alle Romeinse steden langs hun invalswegen omgeven waren door lange rijen van grafmonumenten. Ook de christelijke martelaren werden aldus buiten de muren van de stad begraven. Vanaf de vierde eeuw vond de gewoonte ingang om ad sanctos te begraven. Aangezien boven het graf van de meeste martelaren en heiligen een kerk was opgetrokken werden de doden aldus binnen de kerk begraven[104]. Grote kerkvaders als Ambrosius van Milaan[105] en Augustinus van Hippo[106] vonden een waarde in dit gebruik. Nadat de pausen als eerste dit gebruik consequent hadden doorgevoerd, volgden al snel de andere bisschoppen en wereldlijke koningen[107]. Geleidelijk bracht men de relieken ter bescherming binnen de stadsmuren en de graven volgden deze. Op deze manier werd na eeuwen terug binnen de stad begraven[108]. Ook de Frankische vorsten werden in een kerk binnen de stad begraven[109].

Op basis van de oude Romeinse wetgeving wil men echter het verbod op begraven binnen de steden en de kerken herstellen. Het komt dan ook regelmatig tot een herbevestiging van dit verbod. Aan het einde van de achtste eeuw schreef Theodulfus, bisschop van Orléans: Antiquus in his regionibus in ecclesia sepehendorum mortuorum usus fuit. Hij beklaagt zich erover dat de kerken heuse kerkhoven zijn geworden en hij verbiedt dan ook dat er nog verder in kerken wordt begraven[110]. Graven die echter reeds in de kerk aanwezig waren mochten blijven. Hij stelt dan ook dat men op een kerkhof moet begraven. Reeds voor hem waren er dergelijke verbodsbepalingen uitgevaardigd door verschillende concilies. Bijna steeds werden aan die verboden bepaalde uitzonderingen gekoppeld. Het tweede concilie van Braga (653) vroeg dat omwille van de eerbied voor de martelaren de bijzettingen niet in de kerk zouden gebeuren maar rondom de basilieken[111]. Het valse concilie van Nantes (658) zwakte dit in zijn zesde canon af zodat men op het atrium (kerkhof), in de portiek of de apsis kon begraven[112]. In de capitularia van 813 door Karel de Grote werd dit verbod op de begrafenis in de kerk herhaald. Er mocht niemand in een kerk worden begraven behalve kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders[113]. Quasi in dezelfde woorden verbood het concilie van Mainz (813) het begraven in kerken en stelt meteen ook dezelfde uitzonderingen[114]. In hetzelfde jaar bepaalde het concilie van Arles echter wel dat graven die zich reeds in de kerk bevonden bewaard moesten worden[115]. Alle reglementeringen ten spijt diende men in verschillende concilies en synodes de verbodsbepaling te worden herhaald. Dit toont reeds aan dat de naleving ervan zeker niet stipt gebeurde. Er werden echter steeds uitzonderingen voor de clerici en de stichters (en/of de patronen) van de kerk voorzien[116]. Het concilie van Tribur (895) laat zien dat het gebruik vrij sterk ingeburgerd was door te stellen dat een graf nooit verkocht kan worden of op basis daarvan een graf geweigerd worden[117]. In de daaropvolgende canon stelde het bovendien dat: prohibemus et praecipemus, ut deinceps nullus laicus in ecclesia sepeliatur. […] Neque enim in ecclesia sepeliatur, nisi forte talis sit persona sacedotis, aut cujuslibet justi hominis qui per vitae meritum, talem vivendo suo corpori defuncto locum acquisivit[118]. Hierin ziet men een heel belangrijke verschuiving optreden. In de wetteksten werd nu ook een mogelijkheid geboden om leken in de kerk te begraven.

Met betrekking tot het al dan niet in een kerk begraven zijn er in het Decretum Gratiani (ca. 1140) slechts twee canons opgenomen. Het ene haalt het hierboven geciteerde valse concilie van Nantes aan[119]. Aan deze canon besteden de decretisten quasi geen aandacht. Ten tweede wordt het 52e canon van het concilie van Mayence opgenomen. Deze stelt dat geen enkele dode in de kerk mag worden begraven behalve de bisschop, de abt, de waardige priester, of de gelovige leek[120]. De discussie spitste zich dan ook toe op wie onder de fideles laici moest worden verstaan. Huguccio verstond hieronder enkel die gelovigen die als heiligen waren gestorven en van wie dit door mirakels was bevestigd. Johannes Teutonicus stond met zijn stelling lijnrecht tegenover hem nl. dat hiermee iedereen bedoeld was die stierf binnen de gemeenschap van de Kerk[121].

 

2.2. De volle en late Middeleeuwen

 

In de overige boeken van het Corpus iuris canonici[122] wordt in feite geen aandacht meer besteed aan het al dan niet intra muros ecclesiae begraven van de overledene. Het gebruik wordt blijkbaar niet meer ter discussie gesteld. De vragen in deze decretalen spitsten zich toe op de vraag welke kerk er nu bevoegd is voor de begrafenis en welke vergoeding er dient betaald te worden aan de parochie als men zich op een andere parochie of in een klooster of abdij laat begraven[123]. In de provinciale concilies en de synodale statuten kan men vanaf de 13e eeuw een drietal groepen onderscheiden m.b.t. de vraag wie er een graf intra muros kan krijgen. Een eerste groep concilies wil dit een recht maken voor alle gelovigen, leken of clerici. Het concilie van Rouen voegt er nog expliciet aan toe dat rijkdom geen rol mag spelen. Een tweede groep wil een begraafplaats binnen in de kerk alleen toestaan als de plaatselijke pastoor zijn toestemming heeft gegeven. De derde en grootste groep tenslotte laat de beslissing afhangen van het oordeel van de bisschop in wiens diocees de parochie is gelegen[124]. Daar het begraven in kerken gemeengoed is geworden is de wetgeving dan ook veel beperkter geworden.

In principe is het antwoord naar de competentie van de kerk eenvoudig. Alle parochianen van een bepaalde parochie moeten in de kerk of op het kerkhof van hun eigen parochie worden begraven. Bisschoppen kunnen echter ook aan bepaalde kloosters en andere bidplaatsen het recht tot begraven geven[125]. Het kerkelijk recht voorzag in een vrije keuze van de begraafplaats. Aan niemand mocht de vrije keuze voor een bepaald graf worden geweigerd[126]. Er moest wel aan twee voorwaarden voldaan zijn. De persoon moest in de mogelijkheid zijn om een keuze te maken en hij moest van goed geloof zijn[127]. Bij gebrek aan keuze kon men de dode in het familiegraf begraven of werd hij op zijn parochie begraven[128]. Deze vrije keuze werd ook aan vrouwen gegarandeerd, zelfs als haar man al was overleden[129]. Niettegenstaande de algemene kerkelijke wetgeving een relatief grote vrijheid laat over de begraafplaats, werden in de synodale statuten uit de 13e eeuw van de individuele bisdommen vaak verdere bijzonderheden uitgewerkt. In de statuten van Kamerijk uit 1260 bleef de regel gehandhaafd zoals deze in het decretum was gegeven[130]. In Nîmes[131] en Atrecht[132] heeft men de speciale toestemming van de bisschop nodig om in de kerk te mogen begraven worden. In de statuten van Atrecht zien we echter dat een bepaald heerlijk recht in feite reeds toegang geeft tot een begraafplaats intra muros zonder de toestemming te moeten vragen[133]. De statuten van 1273 van Nicolas Gellent, bisschop van Angers tussen 1260 en 1281, leggen m.b.t. de plaats in de kerk een bijkomende beperking op. Stilzwijgend wordt aldus toegestaan dat leken in de kerk worden begraven, maar het is aan hen verboden om zonder toestemming in het koor van de kerk te worden begraven. De uitzondering is hier als het zou gaan om de patroon van de kerk, de stichter of diens erfgenamen[134]. We stellen vast dat dergelijke verdeling voor de graven binnen de Ieperse kerken ook van toepassing zal zijn. Niettegenstaande deze specifieke voorbeelden steeds slechts één bisdom betreffen, zien we bv. door de regelgeving en de gebruiken te Ieper dat deze regelgeving binnen een ruimere geografisch ruimte wordt toegepast. Waarschijnlijk speelde hier de gewoonte een vrij belangrijke rol. Het grote probleem bij de vrije keuze van het graf is het verlies van inkomsten voor de parochie van de overledene. In de statuten van het bisdom Nîmes (ca. 1250) wordt dan ook een regeling voor de canonieke rechten getroffen. Volgens de gewoonte van de kerk van Nîmes moet minimum één derde van de giften aan de eigen parochie van de overledene afgestaan worden[135].

Men kan dan ook verwachten dat net over dat gedeelte van de wetgeving hevige betwistingen zullen ontstaan. Zo stellen we vast dat ook in Ieper precies hierover tussen de parochies en de overige bidhuizen spanningen oprijzen. Ieper levert hier een mooie voorbeeld hoe deze problemen ontstaan en hoe deze werden opgelost.

 

2.3. Begraven te Ieper

 

Voor Ieper zijn niet alleen kerkelijke, maar ook wereldlijke richtlijnen teruggevonden betreffende de juridische situatie van de begrafenis. Ieper ressorteerde onder het bisdom Terwaan. Men kan dit bisdom bij de derde groep indelen met betrekking tot de vraag wie de toestemming moest verlenen tot het begraven intra muros ecclesiae. Volgens de oudste bekende synodale statuten uit 1495 bleef in het bisdom Terwaan, waar Ieper deel van uitmaakte, het oude kerkelijke verbod op graven binnen de kerk van toepassing. Enkel de bisschop of het bisschoppelijk kapittel van Terwaan kon hierop een uitzondering voorzien[136]. In de Statuta nova, van 1541, kwam er geen enkele nieuwe bepaling meer voor betreffende het begraven[137]. Dit is een handgeschreven bijvoegsel bij de gedrukte eerste statuten. Doordat op bijna geen enkel onderwerp werd teruggekomen dat reeds in de oudste statuten een regeling had gekregen vermoeden we dan ook dat de vorige statuten onverminderd van kracht bleven. Ons inziens werd de doorstreping in de tekst van 1495 m.b.t. de mogelijkheid dat ook de curie uitzonderingen kon verlenen pas in 1541 aangebracht. De inktkleur en de penbreedte doen althans vermoeden dat deze doorstreping en de toevoeging van het handgeschreven bijvoegsel tegelijkertijd zijn gebeurd. Ondanks de bepaling dat de bisschop of zijn curie toestemming moest verlenen kan men nergens dergelijke aanvragen of toestemmingen terugvinden. Noch in de Ieperse kerkelijke archieven, noch in het bisschoppelijk archief van Terwaan kan men enig document vinden die dergelijk handelen laat zien.

De grote problemen rezen echter op het financiële vlak. De inkomsten die aan een begrafenis verbonden waren, waren vrij aanzienlijk. Als het kapittel te Ieper deze inkomsten moest ontberen, kon men reacties verwachten. Een eerste groot conflict daarover rees ca. 1249 toen een zekere Helye, een verver, ervoor koos om bij de tempeliers begraven te worden. Het kapittel was er tegen en er kwamen zelfs pauselijke legaten aan te pas om de zaak te regelen. De tempeliers mochten Helye begraven als ze met twee getuigen zijn vraag konden ondersteunen[138]. Met de bedelordes werden steeds overeenkomsten over het geheel van de verdeling van de offergaven en de uitoefening van de pastoraal afgesloten[139]. Daarbij werd ook een regeling getroffen over de begrafenisrechten. Voor de augustijnen en de karmelieten kwam op respectievelijk 21 maart 1264 (n.s.)[140] en 27 april 1265[141] eenzelfde regeling uit de bus. Ze mochten geen gewone parochiale rechten uitoefenen. Voor het begraven wil dit zeggen dat ze steeds een uitdrukkelijke speciale toestemming van het kapittel moesten hebben als iemand bij hen wilde begraven worden. Voor de Augustijnen werd dit laatste in 1291 nog eens extra bevestigd[142]. De overeenkomst met de dominicanen uit 1273 vermeldt dat ze de helft van de offergaven aan het kapittel moesten schenken. Er zijn echter een aantal uitzonderingen voorzien o.a. de uitvaarten van de eigen broeders en de bijkomende giften bij begrafenissen van buitenstaanders[143]; die niet afgestaan moesten worden. Met de franciscanen werd pas in 1352 een algemene regeling getroffen. Zij konden begrafenissen doen zoals op de parochies, maar geen zevendaagse, dertigdaagse of jaarlijkse missen doen tenzij zij daartoe toestemming verkregen van de parochiepriesters. Van de toen gedane offergaven moesten ze echter een vijfde deel aan de parochie of aan het kapittel afstaan[144]. Voor enkele niet-parochiale bedehuizen werd de regeling getroffen dat men zonder kosten de eigen leden of verzorgde zieken kon begraven. Dit was onder meer het geval bij de grauwbroeders[145] en de leprozerie[146]. Volgens een beschikking van 1208 kon het O.L.V.-gasthuis de begrafenisdienst van de eigen leden en de zieken doen, maar het lijk zelf moest op het kerkhof van St. Jacob begraven worden[147]. Voor de overige godshuizen[148] zijn er geen specifieke regelingen met betrekking tot de begrafenisrechten bekend. Met uitzondering van het Belle godshuis hebben we er dan ook geen graven teruggevonden.

Voor Ieper is er ook een beschikking bekend over hoe en wanneer de overledenen begraven moeten worden. De keure des morts dateert van 30 mei 1292 en telt een viertal artikels[149]. Een eerste verplicht dat personen overleden vóór middernacht ‘s anderendaags reeds begraven moesten worden. Het tweede en derde artikel geven aanwijzingen over de begrafenis zelf en zijn in deze context dus minder van belang. Ten vierde bepaalt de stedelijke overheid dat men niet in een kerk mag begraven worden op boete van 50 pond tenzij men een erfrente van een halve mark per jaar betaalt aan de parochiekerk waar men is begraven.

Met betrekking tot de verschillende betalingen die moesten gebeuren is een document bewaard uit het einde van 15e eeuw[150]. Hier zal enkel dat deel worden behandeld waarin sprake is van de tarieven die verbonden waren aan een bepaalde ligging van het graf. Daarnaast moest men ook nog voor de diensten en het personeel betalen. De ordonnantie waarvan hier sprake heeft enkel betrekking op de St. Maartenskerk, meer bepaald op de graven binnen de kerk. In de voorkerk moest men het meest betalen. Vanaf de voute[151] in de richting van het oosten moest men 240 s. betalen, ten westen ervan slechts 120. Als men in de St. Niklaaskapel wilde begraven worden diende men eveneens 240 s. te betalen. De St. Niklaaskapel was toen een zijkapel in de derde travee van de zijbeuk[152]. Voor de broeders van de hier gehuisveste St. Niklaasgilde volstond vermoedelijk een gemeenschappelijke betaling. Als men in de H. Geestkapel[153] wilde begraven worden moest men eveneens 240 s. betalen. De helft daarvan was voor de kerk, de andere helft voor het H. Geestgodshuis. Als men echter H. Geestmeester was kwam men er vanaf met de 120 s. aan de kerk te betalen en als men kerkmeester was moest men enkel het deel van het godshuis betalen. Een kerkmeester diende voor een graf binnen de kerk niet te betalen. Het valt op dat enkel de plaatsen in de voorkerk worden getarifeerd, maar dat er geen tarief is opgenomen voor de overige delen van de kerk. Tenslotte wordt ook nog vermeld dat een graf zonder steen op het kerkhof 10 s. kost en met een steen het dubbele. Het tarief van een graf zonder steen zal ongetwijfeld het meest zijn voorgekomen, maar van deze graven zijn uiteraard geen sporen terug te vinden. Deze ordonnantie bepaalt tevens dat als iemand niet in zijn parochiekerk maar in een andere kerk of klooster wenste begraven te worden dat hij toch het halve bedrag van een graf moest betalen. In een slotbepaling wordt nog gesteld dat eens een graf of memorie in een kerk aanwezig is, deze voor eeuwig in de kerk moeten blijven. Dit is voor ons onderzoek een zeer belangrijke stelling. Op basis hiervan en op basis van het feit dat verplaatsing van graven nergens geattesteerd is, zou men dus kunnen poneren dat er een zeer grote inertie is in de ligging van de graven. In de 16e eeuw als le Boucq en Gailliaert hun épitaphier samenstellen zijn dus vermoedelijk nog niet zo veel graven verdwenen. Wel kan de bouwgeschiedenis voor verplaatsing van de graven gezorgd hebben, maar hierover hebben we geen uitsluitsel kunnen vinden.

Men kan dus besluiten dat de Kerk i.v.m. de begrafenis een zeer ondoorzichtige wetgeving heeft. Op de algemene regel van verbod van begrafenis in het kerkgebouw zijn er zeer veel uitzonderingen te melden. De uitzondering is dus eerder algemene regel dan uitzondering gebleken. Uiteindelijk zullen het de kapitaalkrachtigen zijn die in staat zullen zijn om een graf binnen de kerk te betalen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[100] BERNARD, La sépulture, 13.

[101] Onder de betegeling. Ibid.

[102] ARIES, De dood in de Middeleeuwen; ARIES en DE ROO-RAYMAEKER, Het uur van onze dood; ARIES, Essais sur l'histoire de la mort; ARIES, Het uur van de dood; ARIES, Met het oog op de dood; ARIES en LLOYD, Images of men and death; BASSET, Death in towns; BRAET en VERBEKE, Death in the Middle Ages; TAYLOR, Dies illa.

[103] Hominem mortuum in urbe ne sepelito neve urito. BRUNS, Fontes iuris Romani, 24.

[104] BERNARD, La sépulture, 16.

[105] AMBROSIUS MEDIOLANENSIS, De excessu, 1352.

[106] AUGUSTINUS HIPPONENSIS, De cura, 609.

[107] BERNARD, La sépulture, 17-18.

[108] ARIES, Het uur van de dood, 46-47.

[109] Gregorius van Tours schrijft over de begraafplaats van Chlotilde: … in sacrario basilicae sancti Petri ad latus Chlodovechi regis sepulta est a filiis sui…: GREGORIUS, Historia francorum, 142.

[110] Ut nemo in ecclesia sepeliantur: THEODULFUS AURELIANENSIS, Capitula ad presbyteros, 194.

[111] MANSI, Sacrorum conciliorum, 9, 779.

[112] Ut in ecclesia nullatenus sepeliantur, sed in atrio aut in portica aut in exedra ecclesiae. MANSI, Sacrorum conciliorum, 18a, 168.

[113] Ut mortui in ecclesia non sepeliantur, nisi episcopi, aut abbates wel fideles presbiteri. CAROLUS MAGNUS, Codex diplomaticus, 364.

[114] Nullus mortuus infra ecclesiam sepeliatur, nisi episcopi, aut abbates, aut digni presbyteri, vel fideles laici. MANSI, Sacrorum conciliorum, 14, 75. Het feit dat de laatste uitzondering niet bij Karel de Grote voorkomt, laat vermoeden dat deze gedachte toen nog niet was ingeburgerd.

[115] Ut de sepeliendis in basilicis mortuis illa constitutio servetur, quae ab antiquis patribus constituta est. MANSI, Sacrorum conciliorum, 14, 62.

[116] BERNARD, La sépulture, 20-21.

[117] MANSI, Sacrorum conciliorum, 18a, 140-141.

[118] MANSI, Sacrorum conciliorum, 18a, 141.

[119] FRIEDBERG, Corpus iuris canonici, I, 726. (Causa XIII, quaestio II, c. 15.)

[120] Nullus mortuus infra ecclesiam sepeliantur, nisi episcopi, aut abbates, aut digni presbiteri, vel fideles laici. FRIEDBERG, Corpus iuris canonici, I, 727. (Causa XIII, quaestio II, c. 18.)

[121] Bernard, La sépulture, 23-24.

[122] Decratales van Gregorius IX, de Sextes, de Clementinarum en de Extravangantes.

[123] BERNARD, La sépulture, 24.

[124] BERNARD, La sépulture, 25.

[125] BERNARD, La sépulture, 71.

[126] BERNARD, La sépulture, 85.

[127] BERNARD, La sépulture, 89.

[128] BERNARD, La sépulture, 105.

[129] Mulier autem constante, matrimonio et etiam mortuo viro suo, eligere potest, ubicumque voluerit sepulturam. PONTAL en AVRIL, Les statuts synodaux, II, 368.

[130] PONTAL en AVRIL, Les statuts synodaux, IV, 77.

[131] c. 132: Prohibemus autem districte, laycos intra ecclesiam sepelire, sine nostra licentia speciali. (ca. 1252) PONTAL en AVRIL, Les status synodaux, II, 372.

[132] Inhibemus ne de cetero aliquis in ecclesia parochiali seu capella sine licentia speciali episcopi Attrebatensis sepeliatur, sive inhumetur nisi sacerdos aut patronus ecclesiae, in qua sepeliretur, fuerit, sive dominus ville. (ca. 1280-1290) PONTAL en AVRIL, Les statuts synodaux, II, 203.

[133] BERNARD, La sépulture, 27-28.

[134] Prohibemus omnibus et singulis rectoribus et capellanis ne de cetero in choro vel in cancello corpus layci tumulare presumant, nisi patronus illius ecclesie, vel fundator seu fundatoris heres existat, nobis vel officiali nostro inconsultis. PONTAL en AVRIL, Les statuts synodaux, III, 118.

[135] Nulli tamen negandum est, quin possit, ubicumque voluerit et discrete elegerit, sepeliri, ita tamen quod si in aliena ecclesia sepeliri elegerit de hiis que sibi legaverit, et aliis [que] occasione sepulture ipsius pervenerint ad eamdem, parochialis ecclesia habeat canonicam portionem, videlicet tertiam partem secundum consuetudinem ecclesie Neumausensis. PONTAL en AVRIL, Les statuts synodaux, II, 364.

[136] ST. OMER, Bib. mun., ms. n° 580, f° 7v. Cum secundum sanctiones canonicas defuncti regulariter infra ecclesiam non debeant sepeliri. Inhibemus ne aliqui defuncti in aliquibus ecclesiis nisi de nostra seu curie nostre morinensis (van seu tot morinensis doorgehaald) specialiter licentia tradantur ecclesiastice sepulture. Episcopis abbatibus presbiteris fundatoribus earumdem: dum taxat exceptis.

[137] ST. OMER, Bib. mun., ms. n° 580, f° 18r-22r.

[138] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 114-115, 118.

[139] Zie hiervoor uitgebreid: CARNIER, M. “De houding van het Ieperse Sint-Maartenskapittel”, 59-68;

CARNIER, M. Parochies en bidplaatsen in het bisdom Terwaan vóór 1300, 77-98.

[140] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 154.

[141] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 159.

[142] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 246.

[143] Aliam vero mediatatem habere debebunt dicti prior et fratrum, exceptis tamen oblationibus, […] item fient in exequiis ipsorum fratrum; item fient gratia funerum extraneorumFEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 181.

[144] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 369.

[145] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 860.

[146] FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 36-38.

[147] Cum autem aliquem fratrum vel infirmorum mori contigerit, in sepedicta capella pro anima ipsius messa celebrabitur, et post missam corpus in atrio sancti Jacobi fidelium more sepelietur. FEYS en NELIS, Les cartulaires, II, 50.

[148] St. Catharinahospitaal, St. Christinagodshuis, Belle Godshuis en St. Thomasgodshuis. CARNIER, Parochies en bidhuizen, 83-86.

[149] DE SMET, “Les keures inédites”, 457-458.

[150] TRIO, “Ieperse begrafenistarieven”, 109-121.

[151] Dat is een baldakijn boven het altaar. TRIO, “Ieperse begrafenistarieven”, 119, voetnoot 37.

[152] CONSTANDT, “De collegiale en kathedrale kerk”, 34.

[153] Kapel staande op het kerkhof. Cf. infra, p. 167.