De sociaal-economische betekenis van de abdijhoeven en hun pachters in de heerlijkheid Essen-Kalmthout (17e - 18e eeuw). (Dries Kools)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 3: Exploitatie van de pachthoeven

 

Zoals we in het vorige hoofdstuk konden lezen, bezat de abdij van Tongerlo uitgebreide bezittingen in de heerlijkheid Essen-Kalmthout.  In dit hoofdstuk willen we dieper ingaan op de manier waarop deze bezittingen door de abdij werden uitgebaat. Het spreekt voor zich dat er een onderscheid moeten gemaakt worden tussen de exploitatie van de verschillende soorten  bezittingen. Het beheer van kleine moergronden kan immers moeilijk vergeleken worden met de exploitatie van uitgestrekte hoevedomeinen.

We zullen ons in het hiernavolgende overzicht beperken tot het beheer van de grote pachthoeven. Deze afbakening lijkt geoorloofd aangezien het bezit van pachthoeven een belangrijke invloed had op het financieel beleid van de abdij zelf. Als we het aandeel van de hoeven vergelijken met de totale inkomsten en uitgaven komen we tot de conclusie dat het belang van deze pachthoeven zeker niet mag onderschat worden. Tabel 10 geeft de procentuele bijdrage van de belangrijkste vormen van inkomsten en uitgaven met betrekking tot de heerlijkheid Essen-Kalmthout.

 

Tabel 10: samenstelling van de  inkomsten en uitgaven van de abdij van Tongerlo (in %)

inkomsten

1762-1763

1774-1775

1780-1781

 

 

 

 

tienden

51,29

34,68

46,98

hoeven en molens

28,27

17,97

18,51

cijnzen en erfpachten

8,31

6,98

3,47

renten

12,13

/

3,13

hout en turf

/

0,71

1,24

De Greef

/

38,23

26,67

extra

/

1,43

/

 

 

 

 

totaal

100

100

100

 

 

 

 

uitgaven

1762-1763

1774-1775

1780-1781

 

 

 

 

canones

9,85

5,08

6,3

tienden en publieke lasten

19,47

3,46

7,18

reparatie aan de hoeven

12,7

33,38

49,08

provisie voor de abdij

38,71

/

/

aanleg van bossen

19,27

58,08

37,44

 

 

 

 

totaal

100

100

100

Uit de voorgaande gegevens kunnen we besluiten dat de pachthoeven een onmisbare bron van inkomsten waren[138]. Enkel de opbrengsten uit tienden namen een groter deel van de totale inkomsten voor hun rekening. We merken bovendien dat de Greefhoeve, die vanaf 1775 rechtstreeks door een provisor werd uitgebaat, eveneens voor een grote opbrengst zorgde. Aan de andere kant eiste het onderhoud, en eventueel de heropbouw, van dergelijke hoeven een aanzienlijk deel van het uitgaande budget op. Nagenoeg het volledige budget van de provisor in Kalmthout werd gebruikt voor herstellingen enerzijds en de aanleg van nieuwe bossen anderzijds. Er zijn dus voldoende redenen om de uitbating van de pachthoeven dieper te bestuderen.

 

1. De pachtprijs van abdijhoeven

 

Een eerste belangrijke tendens die we zullen bestuderen is de evolutie van de pachtprijs. Vanaf de veertiende eeuw werden de rechtstreekse uitbatingen van grote domeinen door lekenbroeders vervangen door vrije pachters. In ruil voor het vruchtgebruik van de gronden moesten zij jaarlijks met een afgesproken bedrag over de brug komen.

Reeds van in het begin was er een duidelijk onderscheid tussen erfpacht en tijdpacht. Vooral voor de huurder was dit van kapitaal belang. In het eerste geval mocht hij immers de gronden voor altijd in zijn bezit houden. Aangezien deze overeenkomst bleef doorlopen na het overlijden van de pachter waren de erfgenamen zeker van een stukje land. Bij de tijdpacht daarentegen werd het contract opgesteld voor een beperkte termijn[139]. Dit betekende dat de pachter slechts voor enkele jaren zeker was van het grondgebruik. Zo kon het gebeuren dat de pachter na het verlopen van de overeenkomst op zoek moest naar een nieuwe hoeve of zelfs een nieuw beroep. De redenen hiervoor konden zeer uiteenlopend zijn. Het gebeurde dat een pachter zodanig veel schulden had dat de verhuurder de hoeve aan een ander verpachtte op het moment dat het contract ten einde liep. Bovendien kon de verpachter de pachtprijs opvoeren wanneer er een nieuw contract afgesloten werd. Hoewel dit vaak aanleiding gaf tot misbruiken, bleef de tijdpacht in onze streken tot op het einde van het Ancien Regime het meest aanwezig. We moeten hier uiteraard rekening houden met mengvormen.

De oorsprong van de tijdpacht is vooralsnog onduidelijk. Wel weten we dat veel heren vanaf de twaalfde eeuw startten met een nieuwe vorm van uitbaten. Stukjes land van een beperkte omvang werden aan kleine boeren uitgegeven in ruil voor een vast bedrag. Aanvankelijk bleven deze contracten beperkt tot een mondelinge afspraak tussen eigenaar en pachter. Pas vanaf de zestiende eeuw verschenen er steeds meer geschreven overeenkomsten. Tal van religieuze instellingen, waaronder de abdij van Tongerlo, gingen in die periode over tot de herstructurering van hun grondbezit. De massale ontvolking, veroorzaakt door de economische crisis en de moeilijkheden van de late Middeleeuwen, had immers geleid tot het failliet van het domaniaal stelsel. Omdat de abdijen zelf over onvoldoende arbeidskrachten beschikten om alle verloren akkers opnieuw rendabel te maken, deed men een beroep op de lokale bevolking. Deze eerste pachters waren niet enkel keuterboertjes, maar behoorden dikwijls tot de kleine landadel. Via nieuw opgestelde grondboeken, waarin men een uitvoerig beschrijving gaf van alle bezittingen van een klooster of een abdij, wist men het overzicht te bewaren. In deze grondboeken werd eveneens vermeld op welke manier de goederen werden geëxploiteerd. Geleidelijk kwamen er specifieke pachtboeken in omloop[140].     

Ook voor de hoeven van Tongerlo werd de overeenkomst gesloten voor een beperkte duur. Zowel in de algemene als bij de bijzondere condities vinden we een periode van drie of zes jaar als regel. Telkens na drie jaar bestond de mogelijkheid om het contract vervroegd op te zeggen[141]. Dit heeft natuurlijk alles te maken met het traditionele drieslagstelsel. De pachter diende de landerijen terug te geven in dezelfde staat zoals hij ze, bij de aanvang van het contract, had gekregen. Om aan deze voorwaarde te voldoen, moest de volledige drieslagcyclus worden doorlopen, wat overeenkwam met drie jaar. Elk contract liep van half maart tot half maart, het moment waarop een nieuw gewas moest gezaaid worden. Op het einde van zijn overeenkomst moest men een derde van alle landen braak laten zodat de volgende pachter onmiddellijk kon beginnen met het zaaien van zomervruchten. In dat laatste jaar mocht men ook geen groesen of drassen meer bezaaien. Deze weiden moesten gereed zijn op het ogenblik dat het nieuwe contract van start ging, zodat de nieuwe huurder zijn vee onmiddellijk kon laten grazen. Andere voorschriften hadden dan weer betrekking op de gewassen die de afscheidende pachter op de hoeve moest laten[142]. Door dergelijke bepalingen in de pachtcontracten in te lassen, gaven de Norbertijnen in grote mate aan op welke wijze de hoeven dienden uitgebaat te worden. De vrijheid van de pachters bleef hierdoor enigszins beperkt. 

De samenstelling van de pacht verschilde van hoeve tot hoeve. Vooral in de oudere contracten troffen we een gecombineerde pacht aan van geld en natura. Aanvankelijk werd de geldpacht opgesplitst in twee delen en maakte men een onderscheid tussen het voorlijf en de eigenlijke pacht. Dit voorlijf werd door sommige auteurs gezien als een vorm van voorschot[143]. Waarom men dit onderscheid maakte, is echter niet volledig duidelijk.

Naast de jaarlijks terugkerende pacht waren de huurders verplicht een aantal eenmalige betalingen te verrichten. Dit zogenaamde reken- en knapengeld bedroeg doorgaans slechts enkele guldens. Voor elke hoeve gold hetzelfde bedrag. Op die manier betaalde men een kleine vergoeding aan de notaris die het contract opstelde. Daarnaast was er iedere keer een deeltje bestemd als drinkgeld voor de bedienden van hoeve en abdij[144]. Ook de dorpspastoor, steeds nauw verbonden aan de abdij, kreeg zijn deel. Meestal ging het om een kleine bijdrage die hij kon gebruiken voor de aanschaf van meubelen of als vergoeding voor de eredienst.

De vormen van natura konden sterk uiteenlopen. In tijden van grote behoeften vroeg de abdij om basisproducten zoals boter, bier en vlees. Wat betreft het vlees ging het vooral om levende beesten, zoals kapoenen, varkens en hamels, die door de kloosterlingen zelf zouden geslacht worden[145]. Van andere huurders werd dan weer verwacht dat zij zorgden voor een zekere hoeveelheid graan of mest. In zo een geval was de pachter overigens verplicht de vereiste gewassen na de oogst zelf aan de abdij of aan één van haar refugiehuizen te bezorgen. Daarnaast moest hij eventuele overschotten naar de markt voeren om ze tegen een gunstig tarief te verkopen. Deze vorm van natura werd sterk bepaald door de kwaliteit van de bodem. In tegenstelling tot meer vruchtbare streken moesten de pachters uit Essen en Kalmthout, waar de bodem van betrekkelijk lagere kwaliteit was, beduidend minder graangewassen leveren. Soms gebeurde het dat een pachter werd belast met een bijzondere opdracht. Zo kreeg een huurder in 1610 als vorm van pacht de opdracht ieder jaar vijfentwintig heesters te planten op een stuk land dat hij niet meer bewerkte. Een ander veel voorkomend karwei, zeker in streken zoals Essen en Kalmthout, was het omploegen en bewerken van enkele gemeten heide[146].

Vanaf het einde van de zeventiende eeuw werd de pacht meer en meer volledig in klinkende munt betaald. In tabel 11 zien we hoe de pachtprijs van een aantal belangrijke hoeven uit de heerlijkheid Essen-Kalmthout evolueerde tussen 1662 en 1780.

 

Tabel 11: evolutie van de pachtprijs van enkele grote pachthoeven (in gulden)[147]

hoeve

1662

1695

1704

1723

1745

1795

 

 

 

 

 

 

 

Achter de Kerk

160

150

152

150

150

140

In ’t Achterbroek

120

110

 

110

110

100

In de Hoek

112

112

130

112

112

140

De Greef

100

110

114

110

113

/

Oude Pastorij

 

100

 

100

100

130

Op de Wildert

120

120

122

120

110

107

Priesterdonk

95

95

 

95

95

120

Voetsbergshoefken

 

85

87

85

85

50

Spijker-west

200

200

 

200

200

219

Spijker-oost

210

210

213

210

210

219

Op de Donk

150

120

156

120

 

150

 

Uit de bovenstaande tabel blijkt dat de pachtprijs nagenoeg constant bleef gedurende de tweede helft van de zeventiende en de hele achttiende eeuw. Ondanks lichte afwijkingen bleef de prijs van elke hoeve steeds rond hetzelfde bedrag schommelen. Deze tendens moet zeker in verband gebracht worden met de verandering in het landbouwareaal. Net zoals de pachtprijs zou ook de oppervlakte van de verschillende bedrijven slechts weinig evolutie doormaken. Als de oppervlakte van een boerderij toenam, was dat in hoofdzaak het gevolg van heideontginning. Aangezien de landwinning steeds beperkt bleef tot enkele gemeten werd hiervoor geen extra geldsom aangerekend. De abdij was zelfs een grote stimulator van dergelijke ontginningswerken.

We moeten wel opmerken dat er zich in de loop van de zeventiende eeuw een belangrijke verschuiving heeft voorgedaan. Aanvankelijk was het deel van de pacht dat betaald moest worden in geld aanzienlijk kleiner. Natura speelde toen nog een belangrijke rol. Geleidelijk werden deze betalingen in natura echter omgevormd tot een geldsom. Zo bestond de pacht van het Voetsbergshoefken in 1632 nog uit vijftig gulden en twee verplichte werken. Het contract bevatte echter een clausule waardoor de huurder de mogelijkheid bezat om deze karweien om te zetten in een geldelijk bedrag, net zoals andere pachters uit Kalmthout[148]. Hieruit kunnen we afleiden dat de karweidienst voor veel hoeven in de loop van de zeventiende eeuw verdween. Voor sommige hoeven bleef deze natuurlijke vorm van betaling wel behouden, soms zelfs tot op het einde van het Ancien Regime. Een voorbeeld hiervan was de Van Dammehoeve, waar de pachter tot 1787 verplicht twee dagen per week werkte ten dienste van de abdij en dat slechts voor een minimale vergoeding[149].

 

De manier waarop de pacht moest betaald worden, stond uitdrukkelijk beschreven in de pachtcontracten. Ondanks talloze bepalingen merken we dat de situatie in werkelijkheid heel vaak anders verliep dan overeengekomen. Tabel 12 heeft betrekking op de schuldaflossing van enkele pachthoeven uit het begin van de achttiende eeuw en toont de absolute en procentuele bijdrage van geld en natura. 

 

Tabel 12: absoluut en procentueel aandeel van natura en geld in de pachtaflossing van een aantal belangrijke hoeven uit de heerlijkheid Essen-Kalmthout tussen 1705 en 1730

hoeve

absoluut (in gulden en stuivers)

in procenten

geld

natura

totaal

geld

natura

 

 

 

 

 

 

 

Achter de Kerk

2.081-16-6

340-05-0

2.422-01-6

85,95

14,05

Op de Donk

3.194-02-2

960-03-4

4.154-05-6

76,89

23,11

De Greef

1.324-03-2

346-02-4

1.670-05-6

79,28

20,72

Het Hof

 

1.964-16-0

171-17-0

2.136-13-0

91,96

8,04

In de Hoek

598-11-2

960-02-2

1.558-13-4

38,4

61,6

In ’t Achterbroek

3.423-18-4

242-17-0

3.666-15-4

93,38

6,62

Nieuwmoer 1

1.256-05-4

376-11-0

1.632-16-4

76,94

23,06

Nieuwmoer 2

2.045-10-4

457-08-6

2.502-19-2

81,72

18,28

Op de Wildert

802-13-6

173-02-0

975-15-6

82,26

17,74

Priesterdonk

1.067-19-2

470-04-6

1.538-04-0

69,43

30,57

Spijker-oost

4.154-12-0

784-14-0

4.939-06-0

84,11

15,89

Spijker-west

3.119-09-0

1.209-16-0

4.329-05-0

72,06

27,94

Voetsberg

2.191-12-4

428-15-2

2.620-07-6

83,64

16,36

 

De gegevens uit de voorgaande tabel werden opgemaakt aan de hand van de receptura-rekeningen van de provisor te Kalmthout[150]. Deze was immers verantwoordelijk voor de exploitatie en de financiering van de abdijbezittingen in deze regio. Hij vervulde eveneens een centrale rol in het contact met de pachters en stond op die manier in voor het ophalen van de pachtgelden. Uit deze gegevens blijkt dat de verhouding geld en natura sterk verschillend was voor de diverse bedrijven. Wel is het een algemene trend dat het overwicht bij geldelijke betaling lag. Toch komt het voor, onder andere bij de hoeve In de Hoek, dat men meer schuld afloste in natura dan in geld.

Door de zware schuldenlast konden veel pachters niet voldoen aan de op voorhand vastgelegde sommen, waardoor de abdij steeds vaker onderhoudswerken als een vorm van betaling ging aanvaarden. Hoewel in de pachtvoorwaarden duidelijke afspraken stonden met betrekking tot deze materie, merken we dat in werkelijkheid heel andere regels golden. In theorie was de pachter bevoegd voor de financiering van herstellingswerken en reparaties. Elk onderhoud aan gebouwen, sluizen en bruggen moest door hem betaald worden zonder dat hij de nodige materialen en de werkuren in rekening mocht brengen. Het oprichten van nieuwe gebouwen viel wel onder de verantwoordelijkheid van de abdij[151]. In de abdijrekeningen van de achttiende eeuw treffen we echter zeer dikwijls reparatiekosten aan. In sommige gevallen was het bedrag dat werd afgeschreven aan herstellingen zelfs groter dan de som die in geld werd uitbetaald. Voor andere hoeven was het wellicht de enige vorm van betaling die de abdij in jaren kreeg. We kunnen dit illustreren aan de hand van tabel 13, waarin de verschillende vormen van niet geldelijke vergoedingen die we in ons archief aantroffen naast elkaar worden gezet en vergeleken.    

 

Tabel 13: gewicht van diverse niet geldelijke pachten in de periode 1705-1730 (in procenten)

aard van betaling

aandeel (in %)

 

 

reparaties

54,7

karrenvrachten

24,89

aanschaf materialen

14,23

levering gewassen

4,95

beesten

1,03

aankoop mest

0,2

 

 

totaal

100

 

Ondanks de gemaakte afspraken valt het op dat in het begin van de achttiende eeuw meer dan de helft van de betalingen in natura gebeurde door het afschrift van reparaties en herstellingswerken. Als we daar de aankoop van materialen bij optellen, komen we zelfs aan 68,93 %. De overige vormen van natura, waarbij het grootste deel werd betaald via dienstverlening, bleven beperkt tot 31,07 %.

We kunnen er dus van uitgaan dat de Norbertijnen, als schuldeisers, openstonden voor de moeilijkheden van haar huurders. Meer nog dan bij wereldlijke heren, konden pachters met financiële problemen immers rekenen op het begrip van de verpachter. Hiermee willen we niet beweren dat pachters van niet-religieuze grondeigenaars een uitgesproken negatieve relatie kenden met hun heer. Ook de relatie tussen de abdij en haar pachters kon verzuren, vooral wanneer gemaakte afspraken niet werden nageleefd. De verhouding tussen pachter en eigenaar zal verder in deze verhandeling nog vaker aan bod komen. 

 

In vergelijking met de goederen van niet-religieuze grootgrondbezitters werden de bezittingen van abdijen en kloosters tegen een relatief goedkoop tarief verhuurd. De gemiddelde huurprijs van de hoeven door de Norbertijnen van Tongerlo verpacht, bedroeg op het einde van de achttiende eeuw 8,46 gulden per hectare[152]. Wat betreft Essen en Kalmthout lag dit zelfs nog iets lager. Tabel 14 toont de prijs per hectare voor een aantal hoeven uit de heerlijkheid.

 

Tabel 14: pachtprijs per hectare van een aantal hoeven uit Essen-Kalmthout (anno 1745)

hoeve

pachtprijs

oppervlakte

prijs / ha

 

(in gulden)

(in ha)

(in gulden)

 

 

 

 

Achter de Kerk

150

15,6

9,6

In ’t Achterbroek

110

14,3

7,7

In de Hoek

112

15,6

7,2

De Greef

110

21,5

5,1

Oude Pastorij

100

13,7

7,3

Op de Wildert

110

14,3

7,7

Priesterdonk

95

14,3

6,6

Voetsbergshoefken

85

14,3

5,9

Spijker-west

200

22,75

8,79

Spijker-oost

210

26

8,1

Op de Donk

150

15,6

9,6

gemiddeld

 

 

7,59 fl/ha

 

De vergelijking met andere regio’s, tabel 15, geeft aan dat in de heerlijkheid Essen-Kalmthout de gemiddelde pachtprijs voor de abdijhoeven eerder aan de lage kant was. In de rest van Brabant bijvoorbeeld lag het gemiddelde bijna drie keer zo hoog. Voor Vlaanderen gold vrijwel hetzelfde. Enkel in de streek rond Nevele waren de pachtprijzen van eenzelfde grootteorde als in Essen en Kalmthout.

 

Tabel 15: de gemiddelde pachtprijs  in Brabant, Kortrijk, het Land van Aalst, Nevele en Zele, rond 1745 (in gulden per hectare)[153] 

regio

Brabant

Kortrijk

Aalst

Nevele

Zele

pachtprijs per hectare

21,2

15,4

13,5

9,5

29,2

 

Door de pachtprijzen te drukken, gaf de abdij aan haar pachters de mogelijkheid meer geld te besteden aan het onderhoud en de exploitatie van hun bedrijf. Gronden die beter bewerkt werden, zouden immers meer en betere producten leveren. Enerzijds hoopte de abdij op deze manier haar eigen inkomsten te vermeerderen. Anderzijds bood ze aan haar pachters de gelegenheid financieel voordeel te halen uit hun bedrijf, in de veronderstelling zo haar pachters te kunnen houden.

Lange tijd werd aangenomen dat het in pacht nemen van een hoeve financieel erg aantrekkelijk was. De realiteit draaide dikwijls anders uit. Vergeleken met huurders in andere dorpen vormde de financiële situatie van de pachters in Essen en Kalmthout een voortdurende dreiging. Niet enkel de gemiddelde pachtprijs lag voor deze twee dorpen lager dan elders, ook het reëel inkomen van de pachters was beduidend minder. De werkelijke opbrengst van de hoeven uit de heerlijkheid Essen-Kalmthout bleef immers beperkt. Hierdoor was het verschil tussen huurprijs en rendement te klein om aan de financiële eisen van een landbouwbedrijf te voldoen. Aangezien de pachtprijs van de hoeven niet overeen kwam met de verdiende winst, oefende ze voortdurend een grote druk uit op de bedrijfsvoering en het budget van de huurder[154]. Dit was één van de redenen waarom veel pachters tijdens de achttiende eeuw werden geconfronteerd met zware schulden. Slechts enkelen onder hen waren in staat het tekort dat op lange termijn ontstond volledig weg te werken. Bovendien werden de pachtcontracten dikwijls overgegeven van vader op zoon of stelde men een nieuwe overeenkomst op voor de weduwe en kinderen van de overleden pachter. De schulden, die verbonden bleven aan een familie, leidden ertoe dat veel nieuwe pachters reeds van bij de aanvang te maken kregen met een betalingsachterstand. Door de relatief lage opbrengst keken veel jonge landbouwers tegen een onoverbrugbare kloof tussen hun inkomsten en uitgaven aan[155]. De hoge schulden tastten in de eerste plaats de mogelijkheid tot investeren aan. Door het gebrek aan financiële middelen konden veel pachters slechts een klein deel van hun inkomen besteden aan meststoffen en nieuwe gewassen. De gronden, die omwille van hun zanderige ondergrond nood hadden aan verregaande bemesting, bleven bijgevolg beperkt in productie. Geleidelijk ontstond er een soort vicieuze cirkel waar men niet meer uit los kwam. Zonder productiviteitsverhogende investeringen bleef de kwaliteit van de omgevormde heidegrond immers onvoldoende om te zorgen voor een inkomenstoename, wat de schuldenlast nog in de hand werkte. Soms gebeurde het zelfs dat op een hoeve een dubbele schuld stond. In dat geval moesten de nabestaanden een schuld aflossen voor een bedrijf waar ze vaak zelf niet meer op woonden of werkten. Deze laatste situatie kunnen we illustreren aan de hand van volgend voorbeeld. In 1706 werd de hoeve Aan de Heide te Nieuwmoer in pacht genomen door Sebastiaen Cornelis Mous voor een bedrag van 162,5 gulden per jaar. Op deze hoeve rustte echter een oude schuld van 793-15 gulden die nog betaald moest worden door de erfgenamen van de vorige pachteres. In 1713 vermeldden de rekeningen van de abdij een dubbele schuld van 710-10 gulden ten laste van Sebastiaen Mous en 206-08 gulden ten laste van de ‘gemeyne erfgenaemen’ van de oude pachteres[156]. Dit voorbeeld blijkt evenwel geen uitzondering te zijn. Gelijkaardige toestanden vinden we eveneens terug bij verschillende andere hoeven uit de regio.

Terwijl de pachters in de heerlijkheid Essen-Kalmthout moeite hadden met het aflossen van hun schulden, bestond deze wanverhouding tussen pachtprijs en jaarlijks inkomen niet bij de abdijhoeven in andere regio’s. Pachters uit Duffel, Broechem en Tienen konden hun pacht zonder problemen afbetalen en behielden zelfs nog een overschot. In tegenstelling tot de pachters in Essen en Kalmthout, werden zij niet met langlopende schulden geconfronteerd en behielden zo voldoende liquide middelen over om te investeren[157].    

 

 

2. Investeringen van de abdij

 

Pachtcontracten en rekeningen leveren ons interessante gegevens omtrent de financiële toestand van de pachters. Maar ook andere bepalingen met betrekking tot de samenwerking tussen pachter en abdij bij de exploitatie van de hoeven werden hierin teruggevonden. Zoals reeds vermeld werden er duidelijke afspraken gemaakt wat betreft herstellingswerken. De pachter was verplicht elke reparatie met eigen liquide middelen te financieren. Ook de verplichtingen van abdij en pachters bij uitbreidingswerken en nieuwbouw werden duidelijk omschreven. Wanneer de abdij op één van de hoeven nieuwe gebouwen liet optrekken, was zij verantwoordelijk voor de levering van hout, ijzerwerk en andere ruwe materialen. De betaling van het loon van timmerlieden en metsers viel eveneens ten laste van de abdij. De pachter van zijn kant moest de werklieden voorzien van voedsel en drank[158]. We merkten reeds op dat in de heerlijkheid Essen-Kalmthout veel van deze bepalingen werden aangepast aan de financiële noden van de pachters. Om de pachtdruk enigszins te verlichten, gingen de Norbertijnen dikwijls zelf verschillende werkzaamheden financieren. De onderhoudswerken die de abdij uitvoerde, konden opgesplitst worden in twee categorieën: de verfraaiingswerken in de abdij zelf en de herstelling van huizen, hoeven en molens. De reparaties aan kerken en pastorijen zullen we hier buiten beschouwing laten. Binnen deze herstellingswerken kunnen we nog een onderscheid maken tussen de aankoop van bouwmaterialen (kalk, steen, nagels, dekstro) enerzijds en de betaling van metsers, timmerlieden, steenkappers en strodekkers anderzijds. Hoewel de reparaties aan woonhuis en bijgebouwen gewoonlijk ten laste vielen van de pachter, zou de abdij in de loop van tijd steeds vaker tussenkomen. Het belang van deze herstellingswerken bij de betaling van de pacht werd reeds in de vorige paragraaf uitvoerig behandeld. Daarom zullen we nu dieper ingaan op de rol van de abdij bij de investeringen. In tabel 16 geven we de verhouding tussen de totale abdijuitgaven in Essen en Kalmthout en het deel dat werd uitgegeven aan reparaties en herstellingen. Door het ontbreken van het nodige bronnenmateriaal waren we genoodzaakt de gegevens te beperken tot de tweede helft van de achttiende eeuw. Aangezien de provisor van Kalmthout in werkelijkheid pas vanaf 1737 belast werd met de administratie van de abdijgoederen in de regio Essen-Kalmthout konden we voor de voorgaande periode geen afzonderlijke rekeningen terugvinden, maar enkel de inkomsten en uitgaven van de abdij in haar totaliteit. De indeling in rubrieken gebeurde voor Essen en Kalmthout zelfs pas vanaf 1762[159]. We gaan er echter vanuit dat de verschuiving zich reeds voor 1762 heeft ingezet.   

 

Tabel 16: aandeel van de kosten met betrekking tot huizen en hoeven in vergelijking met de totale abdijuitgaven voor Essen en Kalmthout (in gulden)[160]

 

1762-1763

1774-1775

1780-1781

 

 

 

 

reparatie aan de hoeven

1.743

13.055

8.147

totale jaarlijkse uitgaven

13.723

39.116

16.600

 

 

 

 

aandeel van reparaties (in %)

12,7

33,38

49,08

 

Het valt onmiddellijk op dat naar het einde van de achttiende eeuw toe een steeds groter deel van de totale kosten werd gebruikt voor de reparatie van hoeven en molens. Deze ontwikkeling merken we in alle regio’s waar de Norbertijnen bezittingen bezaten. Tijdens de tweede helft van de achttiende eeuw lagen de totale bouw- en verbouwingskosten dan ook hoger dan in de periode 1700 – 1750[161]. Vooral in de regio Essen-Kalmthout en in de baronie van Breda besteedde de abdij veel geld aan het onderhoud van haar goederen. Terwijl in 1763 de uitgaven voor onderhoud en reparatiewerken beperkt bleven tot 12,7 %, nam deze uitgavenpost rond 1781 bijna de helft van de jaarlijkse uitgaven voor haar rekening. Als we de vergelijking maken tussen het totale bedrag dat de abdij spendeerde aan restauraties en de som die werd gebruikt voor de goederen in Essen en Kalmthout komen we tot de vaststelling dat deze laatste twee dorpen een groot deel van de uitgaven naar zich toetrokken[162].

Het feit dat de Norbertijnen van Tongerlo in de tweede helft van de achttiende eeuw veel geld besteedden aan het herstellen van woningen en hoeven die in haar eigendom waren, was het rechtstreeks gevolg van een toestand die reeds eerder op gang was gekomen, namelijk de groeiende schuldenlast van haar pachters. In het begin van de achttiende eeuw werden de restauratiekosten nog grotendeels door de pachters zelf gedragen. Het gebrek aan financiële middelen leidde er echter toe dat veel huurders niet in staat waren de goederen die zij in pacht hadden degelijk te onderhouden. Om de waarde van haar goederen op peil te houden, werd de abdij als het ware gedwongen zelf meer geld te leveren voor het onderhoud van haar onroerend patrimonium. Bovendien wilde men via dergelijke investeringen de financiële druk op de pachters te verlichten. Natuurlijk zou, vanaf 1770, ook de bouw van enkele nieuwe hoeven in de regio mee verantwoordelijk zijn voor deze toename.

Een andere verklaring dient gezocht te worden in de houding van de centrale overheid ten opzicht van kerkelijke en religieuze instellingen. Reeds van in de Middeleeuwen trachtte men de bezitsuitbreiding van religieuze instellingen binnen de perken te houden. Na de machtsovername door de Oostenrijkers werd het optreden ten aanzien van kloosters en abdijen harder. In de ogen van de Oostenrijkse bureaucraten diende de Kerk de voorrang van de wereldlijke machthebbers te erkennen. Onder Maria-Therasia en Jozef II zou deze politiek in haar uiterste consequenties worden doorgedreven[163]. Dit leidde tot een aantal krachtige maatregelen waardoor veel kerkelijke en monastieke instellingen een deel van hun voorrechten en hun financieel sterke positie zouden verliezen[164]. Reeds voor de vijftiende eeuw was de uitbreiding van het kloosterbezit aan de goedkeuring van de regering onderworpen en diende een religieuze instelling bij elke gebiedsuitbreiding een zeker bedrag te betalen. In werkelijkheid kwam van deze betaling nauwelijks iets terecht en veel kloosters konden hun eigendom uitbreiden zonder ooit één financiële vergoeding te betalen. Sinds het midden van de achttiende eeuw werd een einde gesteld aan deze gang van zaken. De centrale regering eiste een vergoeding voor alle nieuwverworven gronden en ging over tot strenge controles. Vroegere misbruiken werden bestraft met gedwongen verkoop of een zware belasting[165]. Op die manier werd het voor religieuze instellingen steeds moeilijker nieuwe goederen te verwerven. Ze hadden bij de aankoop van nieuwe domeinen de goedkeuring nodig van de overheid en dienden hiervoor een zware belasting te betalen. Het gevolg was dat veel kloosters en abdijen overgingen tot het opknappen en herstellen van die huizen en hoeven die ze reeds in hun bezit hadden, terwijl de aankoop van nieuwe gronden en gebouwen afnam.

 

De manier waarop een grondeigenaar zijn pachters bijstond in het onderhoud van hun goederen werd in grote mate bepaald door de relatie die er bestond tussen hen. Hoe beter de contacten, des te meer interesse vertoonde de eigenaar voor de noden van zijn huurders. De steun die de pachters ontvingen van de abdij van Tongerlo liep sterk uiteen. Zo werd er een zeker onderscheid gemaakt tussen ‘normale kosten’ en ‘bijzondere uitgaven’. Onder de eerste uitgaven verstaan we de betalingen die jaarlijks terugkeerden en die het onvermijdelijk resultaat waren van aftakeling en slijtage. Elke pachter moest bovendien rekening houden met schade als gevolg van wateroverlast, hagelslag of wind. Het grootste deel van deze kosten diende dan ook door de huurder zelf gefinancierd te worden. Wat betreft de ‘bijzondere uitgaven’ werden de pachters wel bijgestaan door de abdij. Deze kosten, die in het algemeen moeilijk te voorzien waren, konden veroorzaakt zijn door oorlog, plundering, brand of enige andere vorm van overmacht. In dergelijke gevallen was de tussenkomst van de abdij veel groter. De getroffen pachter werd dan uit de nood geholpen door pachtafslag of financiële steun[166].

Typisch voor de abdij van Tongerlo was dat iedere hoeve in Essen-Kalmthout door dezelfde metser en timmerman werden onderhouden, zoals ook de bouwmaterialen zonder onderscheid konden worden gebruikt. Samen met hun knechten stonden zij in voor alle verbouwingen en reparaties die aan de abdijhoeven dienden te gebeuren. Het onderhoud van de molens werd eveneens aan deze werklieden toevertrouwd[167]. Aangezien de abdijrekeningen enkel vermelden welke som de abdij schuldig was voor de herstellingswerken van alle hoeven samen, is het moeilijk te achterhalen hoeveel het onderhoud elke hoeve afzonderlijk bedroeg.

Niet enkel de kloosterlingen stonden open voor de problemen van hun huurders, ook onder de pachters zelf bestond er een grote solidariteit. Terwijl de steun van de abdij in de eerste plaats gericht was op financiële bijstand, leverden de collega-pachters materiële middelen. Toen de hoeve In de Hoek in 1762 getroffen werd door een zware brand, kwam er spontaan hulp van andere pachters uit de omgeving. Zowel de pachters van de twee hoeven op Wildert als die van de Greefhoeve leverden onmiddellijk de nodige gereedschappen en materialen om de afgebrande hoeve opnieuw op te bouwen[168]. Omgekeerd werd ook de hoeve Priesterdonk, die in 1752 tot op de grond afbrandde, met de geleverde hulpmiddelen van andere pachters volledig hersteld. Bovendien kon de getroffen landbouwer, zolang zijn stallen niet waren heropgebouwd, een deel van zijn veestapel onderbrengen in de schuur van een nabijgelegen abdijhoeve[169].

De samenwerking tussen de verschillende pachters bleef echter niet beperkt tot ogenblikken van schaarste en tegenslagen. Ook wanneer er geen directe dreiging was, bleven de pachters elkaar steunen door het leveren van gereedschappen en het aanbieden van hun diensten. Onder meer bij herstellingswerken aan de beide abdijmolens werden stenen, balken en dekstro opgehaald en geleverd door naburige pachters[170]. Net als de verschillende pastoors profiteerde de lokale bevolking mee van de aanwezigheid van grote pachthoeven. Veel kleine boeren, die het vaak veel moeilijker hadden om rond te komen, werden geholpen bij de herstellingswerken aan hun woonhuis en stallen[171].

Uit het voorgaande blijkt dat zowel de samenhang tussen de pachters onderling, als de aanwezigheid van pachthoeven in een regio zeker niet mag onderschat worden. De pachters, nagenoeg allemaal afkomstig uit de heerlijkheid zelf, voelden een grote affiniteit ten opzichte van de lokale bevolking. In dit opzicht heeft de abdij, via haar pachters, een zeer belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van Essen en Kalmthout. De pachthoeven konden vaak rekenen op de steun vanuit Tongerlo, wat ongetwijfeld ook de overige inwoners van de heerlijkheid ten goede kwam.

 

 

3. Pachtafslag

 

Uit het voorgaande blijkt dat er een goede verstandhouding bestond tussen de abdij en haar pachters. Door de materiële steun van de abdij konden sommige onder hen het hoofd boven water houden. Voor anderen was deze hulp echter onvoldoende. De verschillende conflicten in de eerste helft van de achttiende eeuw leidden immers tot plundering en verwoesting van akkers en velden. In deze perioden, waarin het landbouwbedrijf weinig renderend was, waren de opbrengsten schaars en zelfs onvoldoende om aan de eigen behoeften te voldoen. In ware oorlogstijd was de situatie nog moeilijker. De lokale bevolking werd verplicht haver en andere landbouwproducten te leveren aan de aanwezige troepen[172]. De eis van de plaatselijke legerleiding zorgde er zo voor dat veel boeren het laatste deel van hun oogst afstonden en zelf op zoek moesten gaan naar nieuwe producten, waardoor er een enorme schuldenberg ontstond. Daarnaast zorgde een overvloed aan regen en wind voor talloze misoogsten, waardoor de bevolking eveneens een groot deel van hun inkomsten zag verloren gaan. Een teveel aan regen leidde ertoe dat veel gewassen slecht opschoten en ook minder vruchten droegen. Andere gewassen werden dan weer vernield door hagelslag. De slechte weersomstandigheden waren zeer nadelig voor het welzijn van de lokale bevolking. Veel boeren produceerden onvoldoende granen om in hun behoeften te kunnen voorzien. Schulden door de aankoop van de noodzakelijke producten en zelfs de sterfte van een deel van de veestapel waren hiervan een logisch gevolg.

Om haar pachters enigszins voor deze narigheid te behoeden en zo leegloop te voorkomen, zorgde de abdij voor de nodige financiële steun, voornamelijk onder de vorm van schuldvermindering. In geval van grote hagelslag zou de verpachter een korting op de pacht toestaan[173]. Door deze vermindering van de prijs behield de huurder voldoende middelen om in het levensonderhoud van zijn gezin te kunnen voorzien. De pachter was wel verplicht de provisor binnen de drie dagen op de hoogte te brengen van de situatie. Indien dit niet gebeurde, zou hij zijn recht op pachtafslag verliezen. Deze laatste voorwaarde was noodzakelijk om misbruiken te voorkomen. Na elke aangifte volgde immers een taxatie van de geleden schade. Op basis daarvan werd een vermindering toegestaan of afgekeurd[174]. In de abdijrekeningen vinden we dan ook talloze vermeldingen van pachtvermindering als gevolg van geleden schade. Wat betreft hagelslag werden dikwijls verschillende pachters gelijktijdig getroffen waardoor meerdere pachters tegelijk afslag kregen. Zo verwierven de twee hoeven op Nieuwmoer in 1724 een schuldvermindering ‘uyt consideratie van de hagelslach[175]. Aangezien slechts een klein gedeelte van de oogst door de hagel was verwoest, bleef de vermindering beperkt tot 18 gulden. Ook toen de drie hoeven op Wildert rond 1760 getroffen werden door aanhoudende hagelbuien trachtte de abdij het verlies van inkomsten te compenseren door een pachtverlaging toe te staan. Voor de hoeven Op de Wildert en Priesterdonk bedroeg de afslag 33 % van de jaarlijkse pachtprijs, terwijl de korting voor de Voetsbergshoeve zelfs opliep tot 56,8 %[176]. In elk van deze gevallen werden de pachters geconfronteerd met grote schade. Elke pachter verloor immers meer dan een derde van zijn veldvruchten[177].   

Naast de verwoesting van gewassen veroorzaakten hagelbuien eveneens grote schade aan de hoevegebouwen. Dakbedekking en ramen van schuur, stallen en woonhuis kregen het vaak zwaar te verduren. In 1761 kreeg de pachter van de hoeve Op de Wildert 6 gulden afslag voor het vervangen van verhagelde glazen. Hoewel de vergoeding beperkt bleef, had de pachter hieraan voldoende om de geleden schade te herstellen[178].      

Met betrekking tot oorlogsomstandigheden en plunderingen hebben we geen duidelijke afspraken teruggevonden bij de voorwaarden van verpachting. Het spreekt echter voor zich dat de abdij die, meer nog dan wereldlijke grondheren, begaan was met het lot van haar pachters ook voor deze situaties een oplossing klaar had. Door hun geografische ligging, vlak aan de grens, werden Essen en Kalmthout in de zeventiende en achttiende eeuw meermaals blootgesteld aan het doortrekken en het overnachten van legertroepen[179]. Naargelang het verloop van de oorlog behoorden deze tot de verschillende strijdende partijen. Niet enkel de doortocht, maar ook de bezetting hadden telkens een ruïnerende weerslag op de streek. De gevolgen hiervan bleven niet beperkt tot de vernietiging van de gewassen op het veld. Lokale landbouwers werden immers verplicht de bevoorrading van deze troepen te verzorgen[180]. Voor veel landbouwers, zowel zelfstandigen als pachters, sloeg deze verplichting in als een bom. De oorlogsomstandigheden zorgden reeds voor een economisch moeilijke periode, met lage inkomsten tot gevolg. Velen konden deze extra uitgaven niet dragen en kwamen op die manier nog meer in financiële problemen. Hoewel er geen duidelijke afspraken waren gemaakt voor dergelijke toestanden verleenden de Norbertijnen pachtafslag aan al haar pachters die zwaar te lijden hadden onder deze krijgsverrichtingen. Zo werd de pachter van Het Hof, als gevolg van geleden schade door de Oostenrijkse Successieoorlog, een jaar vrijgesteld van pachtbetaling. Nog in 1747 kreeg de hoeve In de Hoek het bezoek van Franse troepen. Als gevolg van de geleden hinder en de bevoorrading diende de pachter dat jaar geen pacht te betalen[181]. Ook de hoeve In ’t Achterbroek bleef niet gespaard. De pachter kreeg in 1765 op zijn totale schuld 275 gulden afslag omwille van de schade die hij geleden had tijdens de laatste oorlog en waarvoor hij tot nog toe geen vermindering had gekregen[182]. Het kwam zelfs voor dat de vergoeding voor oorlogsschade in de jaarlijkse pachtprijs werd verrekend. Aanvankelijk betaalde men voor de hoeve Aan de Pastorij op Nieuwmoer jaarlijks 170 gulden. Vanaf 1751 bedroeg de pachtprijs, als compensatie voor de geleden schade, slechts 125 gulden meer[183].

Naast oorlog en hagelslag gaven ook andere vormen van overmacht en tegenslag aanleiding tot pachtvermindering. Het gebeurde meermaals dat door de gebrekkige toestand van de hoeve de huurder het eerste jaar werd vrijgesteld van pachtbetaling. In ruil moest de pachter ervoor zorgen dat de gebouwen opgeknapt werden. Bovendien was men verplicht zware arbeid te verrichten op het veld om de gronden opnieuw rendabel te maken. Onder meer de hoeven Aan de Kerk en Oude Pastorij zouden door deze maatregelen opnieuw renderen. De omvang van de pachtvermindering zou echter sterk verschillen naargelang de staat van de hoeve. Voor een hoeve die slechts gedeeltelijk vervallen was, volstond een halvering van de pachtprijs, terwijl andere hoeven het eerste jaar gratis konden gebruikt worden[184]. Voor twee hoeven werd een speciale overeenkomst afgesloten. Eerst de hoeve Priesterdonk die in september 1752 getroffen werd door een zware brand en nagenoeg volledig afbrandde. De brand woedde echter op het moment dat de gewassen net waren binnengehaald, waardoor de oogst van dat jaar volledig verloren ging. De tussenkomst van de abdij resulteerde zich op twee vlakken. Enerzijds zorgde de abdij voor bouwmaterialen en werklieden die samen met de hulp van pachters uit de omgeving de hoeve weer opbouwden. Anderzijds werd de pachter voor een jaar vrijgesteld van huur zodat hij geld kon vrijmaken voor voedergewassen, waardoor hij in staat was zijn veestapel in leven te houden[185].

Ook voor de Greefhoeve werd een bijzondere afspraak gemaakt. In 1748 kreeg de pachter de toelating om de huur van dat jaar te laten vallen, omdat hij al zijn beesten verloren had door een zware veeziekte. Dat geld kon hij dan gebruiken voor de aankoop van nieuwe dieren. Ondanks deze regeling was de pachter niet meer in staat zijn schulden af te lossen en al in 1762 keek hij tegen een schuld van 1.221 gulden aan[186].

Dergelijke maatregelen leverden zowel voor abdij als voor pachter voordelen op. Een goed opgebouwde hoeve zorgde immers voor meer inkomsten. Bovendien kon de abdij voor een rendabele hoeve een hogere prijs vragen. De pachter van zijn kant was dat eerste jaar vrijgesteld van alle lasten en beschikte zo over een zeker investeringsreserve. Meestal was dit echter niet voldoende om de schulden van de pachters te helpen delgen en tegen het einde van de achttiende eeuw hadden de meeste pachters een achterstal die ze niet meer konden aflossen.

 

 

Hoofdstuk 4: De sociaal-economische toestand van de abdijpachters in de heerlijkheid Essen-Kalmthout

 

Tot nu toe hebben we de abdijuitbatingen in Essen en Kalmthout voornamelijk vanuit het standpunt van de abdij zelf besproken. Op die manier kwamen we tot een macro-analytische beschrijving van het bezit en beheer van de grote domeinen. In dit laatste hoofdstuk willen we eerder een micro-onderzoek doorvoeren naar het leven en werk van elke dag. Het spreekt voor zich dat de abdij een enorme invloed uitoefende op het dagelijks leven van haar huurders. Maar hoe was de relatie tussen pachter en abdij? En op welke manier evolueerde die? Op dergelijke vragen zullen we hierna een antwoord trachten te vinden.

Niet enkel de verhouding tussen de abdij en haar pachters komt aan bod, maar ook de manier waarop deze grote boeren bij het bestuur van de heerlijkheid betrokken waren. We zullen bovendien aandacht hebben voor de relatie met andere, zelfstandige boeren uit de omgeving. Vooral dit laatste was niet eenvoudig te achterhalen. Wat betreft het Ancien Regime zijn er immers zeer weinig documenten die ons iets leren over de leefwereld van de gewone man. Daarbij komt nog dat ons onderzoek vooral betrekking had op het abdijarchief van Tongerlo, waar men hoofdzakelijk aandacht had voor de abdijbezittingen en hun huurders. Ondanks het beperkte bronnenmateriaal waren er twee soorten documenten die ons nuttige gegevens zouden leveren. Aan de hand van boedelbeschrijvingen, die we in het gemeentearchief van Kalmthout aantroffen, konden we toch min of meer een vergelijking maken tussen het bezit van pachters en niet-pachters. We gingen eveneens op zoek naar documenten die een beeld gaven van het veebezit. Het resultaat bleef echter beneden de verwachtingen aangezien slechts één telling echt bruikbaar was. 

 

Doorheen het hele Ancien Regime had de maatschappij in Essen en Kalmthout een louter landelijk karakter. We hebben reeds gemeld dat omstreeks 1686 nagenoeg alle aanwezige werkkrachten actief waren in de landbouwsector. Naast zelfstandige boeren en pachters deed een groot deel van de bevolking dienst als knecht, meid, koewachter of herder. De activiteiten van de anderen, onder meer brouwers en molenaars, situeerden zich in de eerste plaats binnen aangrenzende sectoren. Handel en industrie waren er nauwelijks[187]. Een telling uit 1693 toont dat de meerderheid van de 148 Essense gezinshoofden een eigen boerderij uitbaatte, zowel zelfstandig als in pacht. Daarnaast was 18,9 % onder hen werkzaam als knecht of koewachter[188]. Enkele opmerkingen ten opzichte van deze zogenaamde volkstelling zijn hier echter op hun plaats. De gegevens in dergelijke tellingen moeten immers met grote voorzichtigheid worden bestudeerd. In de eerste plaats is er de overhaaste en slecht georganiseerde uitvoering van de telling, waardoor er belangrijke fouten of tekorten in terecht konden komen. Om financiële redenen kon men ook bewust foutieve aantallen doorgegeven. De grote argwaan bij dergelijke tellingen was altijd de mogelijke fiscale terugslag of verplichte graanleveringen. Het gebrek aan overheidscontrole werkte deze misbruiken nog in de hand. Niemand zou immers opkijken van een persoon meer of minder. Vooral in de gehuchten Nieuwmoer en Kalmthoutse Hoek werd een groot deel van de bevolking achtergehouden om zo minder belastingen te moeten betalen. Enkel de pachters van de abdijhoeven en enkele grote boeren werden met hun gezin in deze lijst opgenomen[189].

Voor de rest van Kalmthout geeft dezelfde telling een veel vollediger beeld. Bij nagenoeg elk gezin vinden we de naam van man, vrouw, kinderen, personeel en zelfs de beschrijving van het beroep. Hieronder vinden we de verdeling van de Kalmthoutse bevolking volgens beroepsklasse, zoals die werd aangetroffen in de telling van 1693[190].   

 

Tabel 17: indeling van de actieve bevolking van Kalmthout volgens beroepsklasse in 1693

beroepsklasse

in %

 

 

landbouwers en pachters

39,5

dienstboden

39,1

ambachtslieden (middenstand)

8,6

arbeiders en werklieden

7,9

hogere ambten en administratie

4,9

 

 

totaal

100

 

Tabel 17 toont aan dat de meerderheid van de gezinnen hun inkomen haalde uit agrarische activiteiten[191]. Van de totale actieve bevolking was immers 39,5 % zelfstandig actief binnen de landbouw. Daarnaast werkten de meeste dienstboden (39,1 %) als knecht of meid bij een pachter of zelfstandige boer. De overige beroepen namen samen slechts 21,4 % voor hun rekening.

 

In het eerste deel van dit hoofdstuk volgt een meer algemene bespreking van het bezit van de grote pachter. Dit gebeurt aan de hand van boedelbeschrijvingen. Dergelijke opsommingen geven zeer betrouwbare gegevens over de eigendommen van individuen. Op die manier zullen we meer te weten komen over het leven en werk van een landbouwer uit de zeventiende en achttiende eeuw. De bezitsstructuur ligt immers aan de basis van de dagelijkse activiteiten. Bovendien tonen de boedelbeschrijvingen op welke manier aan landbouw werd gedaan.

Aan de hand van deze inventarissen, maar ook via enkele andere tellingen, wordt vervolgens de verhouding opgemaakt tussen pachters en niet-pachters. Deze relatie is immers bepalend voor de plaats die de pachters innamen binnen de lokale gemeenschap. Daarnaast was er een duidelijk verband tussen het aanzien van de abdij en de positie van haar pachters. Des te belangrijker de abdijhoeven voor een regio, des te groter was de invloed van het klooster. De vergelijking zal echter niet beperkt blijven tot het agrarisch deel van de bevolking. Voor andere bevolkingsgroepen en beroepsklassen werden eveneens boedelbeschrijvingen teruggevonden.

Om te eindigen zullen we op zoek gaan naar de relatie tussen de abdij en haar pachters. Aangezien bepaalde onderdelen van deze relatie reeds in het vorige hoofdstuk uitgebreid werden besproken, zullen we vooral aandacht hebben voor de financiële kant van het contract. De manier waarop de abdij omging met de schulden van haar pachters zal daarbij het centrale thema vormen.  

 

 

1. Analyse van boedelbeschrijvingen

 

Boedelbeschrijvingen geven een overzicht van het persoonlijk bezit van een overleden persoon[192]. Na de dood werd vaak een taxatie opgemaakt van de eigendommen die door de overledene werden achtergelaten. Zo een goederenstaat gaf in de eerste plaats een overzicht van de inboedel, de veestapel, de landbouwwerktuigen en de gewassen die in het sterfhuis werden gevonden. Daarnaast werden ook de inkomende en uitgaande schulden hierin opgenomen. Op die manier kunnen we ons een duidelijk beeld vormen van de sociaal-economische toestand van de overledene. 

De oorsprong van dergelijke boedelbeschrijvingen moet gezocht worden binnen het erfenisrecht. Wanneer een overleden persoon minderjarige erfgenamen naliet, zou deze lijst immers de basis vormen van latere erfdelingen. Zolang de nakomelingen niet meerderjarig waren, werden de bezittingen, of hun geldelijk equivalent, door een voogd beheerd. Ook de achtergebleven weduwe of weduwnaar had recht op een deel van de erfenis. Het zogenaamde ‘voordeel vanden lancxlevende’ bleef meestal eerder beperkt[193]

Wat betreft huisgerief, vee, landbouwwerktuigen en gewassen is er nauwelijks onderscheid tussen pachters en niet-pachters. De hoeveelheid, de omvang en de waarde van de verschillende bezittingen liepen wel sterk uiteen.

In het algemeen konden we voor elke staat van goed een gelijkaardige indeling opmaken. In nagenoeg elk bedrijf werden dezelfde categorieën van goederen teruggevonden. Zowel voor pachters als voor niet-pachters werd meer dan de helft van het budget ingenomen door de veestapel en de gewassen. Ook landbouwwerktuigen waren onmisbaar voor landbouw en veeteelt. Al vormde de aankoop van groot en klein gereedschap een veel minder zware investering dan vee.    

Wat het graan betreft werd er een onderscheid gemaakt tussen het deel dat nog op het veld stond en de gewassen die reeds in de schuur of op de zolder lagen. Natuurlijk moeten we hierbij aandacht hebben voor het moment waarop de staten van goed werden opgesteld. De tijdstippen van zaaien en oogsten spelen dan ook een belangrijke rol. Na de oogst, die in de maanden juli en augustus plaatsvond, stonden er immers weinig gewassen meer op het veld. Alle teelten waren opgehaald en lagen reeds in de schuur of op de zolder. Anderzijds kan er in boedelbeschrijvingen die werden opgesteld in de wintermaanden enkel sprake zijn van wintergraan, terwijl vanaf maart of april ook rekening moet gehouden worden met zomergraan[194]. Voor de waarde van de gewassen op het veld is er overigens meer aan de hand. Soms werden de gewassen geschat naar de kosten, namelijk de waarde van zaad en mest. Voor zomergraan, waarbij het zaaien en oogsten dicht bij elkaar lagen, werd er getaxeerd naar de opbrengst.

Voor sommige hoeven werd een inventaris opgemaakt per gebouw en kamer. Het valt op dat de samenstelling van de hoeven nagenoeg steeds dezelfde was[195]. De hoeveelheid en de omvang van de gebouwen hing natuurlijk af van het aantal dieren en de grootte van de hoeve in haar totaliteit. Qua oppervlakte waren de abdijhoeven zeker de grotere uitbatingen uit de heerlijkheid. Ook de omvang van het centrale gebouwencomplex van abdijhoeven was beduidend groter dan van andere bedrijven. Uit de pachtcontracten bleek dat de gebouwen steeds het eigendom bleven van de abdij.

 

1.1 Uitzicht van de hoeven

 

Verschillende pachthoeven van Tongerlo waren omgeven door een slotgracht[196]. Het doel van deze gracht was meervoudig. Enerzijds zorgde de gracht, als natuurlijk obstakel, voor een zekere bescherming van het domein. Wilde dieren, maar vooral roversbenden en plunderende soldaten ondervonden veel last van dergelijke fysische hindernissen. In tijden van nood konden veel van deze pachthoeven dan ook volledig afgesloten worden. In combinatie met een omwalling zorgde het water er eveneens voor dat de eigen dieren, in geval van uitbraak, binnen het goed gehouden werden. Bovendien deed de gracht dienst als natuurlijke afwatering. Het teveel aan water werd via deze gracht, die meestal in verbinding stond met nabijgelegen waterlopen, afgevoerd.

Anderzijds gold een slotgracht vaak als statussymbool. Er werd immers een duidelijk onderscheid aangebracht tussen de hoeve en de buitenwereld. Hierdoor verwierven de bewoners van deze domeinen een zeker prestige. We moeten wel opmerken dat een gracht niet exclusief was voor abdijhoeven. In de zeventiende en achttiende eeuw waren bijna alle belangrijke eigendommen omringd met hofgrachten[197]. De gewone boerderijen waren slechts met een aarden wal en een haag omgeven. Sommige pachthoeven hadden zelfs een oprijlaan, zoals die tegenwoordig nog te zien is bij de Greefhoeve.

Uit het kaartenboek van de abdij van Tongerlo blijkt overigens dat de pachthoeven in Essen en Kalmthout gebouwd werden volgens het open type, waarbij woning, stallen, schuur en dienstgebouwen vrij van elkaar rondom een binnenhof werden gebouwd[198]. Het woonhuis, aan de straatkant gelegen, telde meestal een minimum aan kamers. De keuken, veruit het voornaamste vertrek van de hoeve, vormde samen met de woonkamer het centrale gedeelte van de hoeve. Slechts enkele kamers deden dienst als slaapruimte. De meeste andere kamers gebruikte men voor het bewaren van de voorraad. Ook de kelder en zelfs de zolder werden gebruikt als opslagruimte.

De schuur was bij de meeste hoeven het grootste gebouw. Door twee rijen stijlen, die de bintbalken van elk schuurgebinte droegen, werd ze als het ware in drie verdeeld. Het dak liep tot zeer dicht tegen de grond, waardoor de buitenmuren laag bleven. Het grootste gewicht van het dak werd dan ook niet door de muren, maar door de stijlen gedragen. Hierdoor lijkt het strodak zeer ruim en krijgt de schuur dat speciale uitzicht van een stevig, breed-uitgestrekt gebouw, laag bij de grond, met meer dak dan muur. Het centrale gedeelte van de schuur diende als opslagruimte voor de gewassen. Om de volledige oogst te kunnen opslaan was er voor de grootste hoeven soms een tweede schuur nodig. De twee ruimten tegen de buitenmuren, die konden bereikt worden via kleine deuren in de wand, werden vaak gebruikt als schaapstal of als bergplaats voor kleine werktuigen[199].

Nog rond het erf bevonden zich de stallen. Bij de grote hoeven in de Kempen waren dikwijls meerdere stallingen in één ruimte verenigd. Daar in de meeste boedelbeschrijvingen slechts sprake is van een enkele stal, kunnen we besluiten dat ook in Essen en Kalmthout de verschillende dieren onder één dak werden gestald. Slechts een goederenstaat spreekt over een afzonderlijke paardenstal[200]. Een brede deur verleende toegang voor de mestkar.

Om de gronden vruchtbaar te houden, hadden de landbouwers uit Essen en Kalmthout nood aan dierlijke meststoffen. Deze mest werd in de stal bewaard en bleef daar liggen totdat hij naar de akker kon gevoerd worden. In de Kempen, waar men de productieve kracht van de stalmest het best wist te waarderen, liet men ook in de winter de mest liggen, zelfs wanneer de dieren bijna voortdurend op stal verbleven. De nood aan mest was te groot voor verspilling. Mest vormde immers een onmisbare factor voor het voortbestaan van een landbouwbedrijf op schrale gronden. Dit leidde tot het ontstaan van potstallen. In deze stallen, die waren uitgegraven tot op ongeveer een meter, stonden de dieren in een soort kuil waarin de mest zich gedurende een hele periode kon ophopen[201]. Om hygiënische redenen ging men nog later een mestput gebruiken. De dieren stonden dan zij aan zij, met achter hen een kuil waarin de mest werd opgevangen.

Voor de productie van voldoende stromest had men een enorme behoefte aan stro. Om die hoeveelheid stro te kunnen beperken, zouden veel Kempische landbouwers gebruik maken van zogenaamde heideplaggen[202]. Met een vlagzeis werden dunne zoden heidegrond gehakt en in de zon te drogen gelegd. Eens de gedroogde vlaggen in de stal gegooid, zorgden de beesten ervoor dat de houterige stengels vertrapt en gebroken werden. Door de vermenging met mest en een beetje stro kwam men aan een grotere hoeveelheid mest, waarmee een grotere oppervlakte land kon bemest worden. Hoewel de vlaggen armere mest leverden dan gewone stromest, waren ze een noodzakelijke aanvulling. Bovendien slorpten de vlaggen heel goed vloeibare uitwerpselen op, wat voor stro minder het geval was. De Kempische landbouwer vlagde niet alleen heide, maar ook de zoden van verwilderde beemden en slecht begraasde weiden. Voor weilanden had deze methode echter zeer schadelijke gevolgen. Door het afhakken van de bovenlaag verslechterde de kwaliteit van de bodem. Daarom dat het steken van zoden in sommige pachtcontracten uitdrukkelijk werd verboden[203]. De abdij van Tongerlo heeft haar pachters een dergelijk verbod nooit opgelegd. De keuren van Kalmthout vermelden wel dat wie betrapt werd op het zogenaamde ‘heimaaien’ een zware boete moest betalen[204].

Aangezien de eigen mestproductie voor de meeste boeren ontoereikend bleef, gingen de kapitaalkrachtigsten onder hen rechtstreeks mest kopen in de stad. Stadsmest was overigens beter van kwaliteit dan koemest, zodat de benodigde kwantiteit daalde. In verhouding had men voor tachtig karren koemest slechts vijftig karren stadsmest nodig. De aankoop van mest vanuit de stad bleef echter een zware investering[205]. Voor Essen en Kalmthout, verafgelegen en moeilijk te bereiken, lagen de kosten veel te hoog. De vervoerskosten betekenden voor heideboeren een ernstige belemmering voor productiviteitsverbetering. Tot het einde van de achttiende eeuw gebeurde alle transport van reizigers en goederen over aardewegen. Pas in 1780 werden de plannen gemaakt voor de aanleg van de eerste stenen weg tussen Antwerpen en de Nederlandse grens. Pas in 1850 waren heel wat oude wegen verhard met kasseien, waardoor Essen en Kalmthout geleidelijk uit de isolatie geraakten[206].

Naast het woonhuis, de stal en de schuur hadden de meeste hoeven nog een aantal kleinere bijgebouwen. Denken we hierbij aan een bakoven, een afzonderlijke stal voor nieuwgeboren kalveren of een karrenhuis. Ook inwonende knechten en andere dienstboden hadden vaak een eigen kamertje.

 

1.2 Het vee

 

In het hiernavolgende overzicht zullen we een bespreking geven van de bezittingen die in de meeste boedelbeschrijvingen terugkwamen. Aangezien het bezit van klein huisgerief weinig relevant is voor onze studie, zullen we daar weinig aandacht voor hebben. Het is wel duidelijk dat de rijkste klasse van landbouwers over het meest uitgebreide keukenarsenaal beschikten.

 

Zoals reeds vermeld, was vee voor een pachter de voornaamste vorm van bezit. De veestapel vormde een essentiële factor in de agrarische economie van het platteland. Het vee stond dan ook volledig ten dienste van de akkerbouw. Paarden en ossen zorgden voor de nodige trekkracht, terwijl koeien, schapen en varkens onmisbaar waren voor mest, vlees en wol[207].

In de Middeleeuwen, toen de boer slechts over natuurlijke weiden beschikte, beperkten omvangrijke kudden melkvee zich tot streken met vochtige bodems zoals de polders of in de directe omgeving van rivieren. In heidegebieden had een gemiddelde boer slechts een kleine kudde hoornvee. Toch is het opvallend dat de intensieve veeteelt ontstaan is in gebieden met het kleinste percentage natuurlijke weiden, namelijk de zandstreek. Het tekort aan graasmogelijkheden werd in de Kempen opgevangen door het op grote schaal verbouwen van spurrie. De teelt van klaver en stoppelrapen deden sinds de zeventiende eeuw de intensieve melkveeteelt uitbreiden. Na negen maanden volledig op stal, kwam het rundvee voor de eerste keer naar buiten rond half augustus, op de weiden in de onmiddellijke nabijheid van de hoeve. Zodra de echte weiden waren afgegraasd, werd het vee op de spurrie gezet. Op het einde van oktober is de spurrie op en gaat het vee opnieuw op stal. In de winter kregen de koeien een combinatie van kaf en het groen dat men kon vinden. Dit alles werd samengebracht in een koeketel, overgoten met water en gekookt. Wanneer er geen groen meer voor handen was, werd dit in de ketel vervangen door spurriehooi. Ook etensresten en dergelijke werden voor de koeien gekookt. Om het wintervoedsel van het vee te kunnen bereiden had elke pachter dus een koeketel nodig. Uit de boedelbeschrijvingen blijkt dat dit inderdaad het geval was. Iedereen die vee had, zelfs wanneer het maar ging om een enkele koe of stier, was in het bezit van een koeketel. Vanaf maart en april stond opnieuw groen op het menu, meestal het onkruid van de gewiede vruchten. Bij elke voederbeurt kregen de koeien een bos stro, waarvan ze het beste opaten. De rest van het stro diende als strooisel[208].

Uit de staten van goed blijkt dat de waarde van een volwassen rund in de achttiende eeuw werd geschat op dertig tot veertig gulden. De prijs voor een vaars lag beduidend lager, gemiddeld rond de tien gulden[209]. Voor een kalf werd nauwelijks meer dan enkele guldens neergeteld.   

In heidegebieden, zoals Essen en Kalmthout, waren schapen steeds talrijk aanwezig. In tegenstelling tot runderen had men voor schapen geen groene weiden nodig. De heidegronden voldeden ruimschoots aan de behoefte van een schaapskudde. De mest van deze dieren was bovendien zeer vet en leende zich uitstekend voor grondverbetering. Voor eenzelfde grondoppervlakte had men vier maal zoveel koemest als schaapsmest nodig. Toch bleef de belangrijkste reden voor schaapsteelt de productie van wol. Omdat schapen bijna elke dag op de heide verbleven, ging immers veel mest verloren. De aanwezigheid van schapen was voor een lokale gemeenschap niet onbelangrijk. 

In de loop van de achttiende eeuw zou het schapenbestand van de Noorderkempen echter sterk achteruitgaan. Terwijl het beestenboek van 1709 voor Essen nog 1.457 schapen telde, was dit aantal rond 1830 gedaald tot 732 stuks[210]. Deze achteruitgang kan in de eerste plaats verklaard worden door de voortschrijdende ontginningen. Vanaf het einde van de achttiende eeuw raakte in een aantal dorpen, zeker in het Noorden, de heide die voor schapen gebruikt kon worden op. Hierdoor werden de kudden steeds meer teruggedrongen naar echte heidedorpen zoals Essen en vooral Kalmthout[211]. Maar ook daar vielen de heidegronden ten prooi aan de uitbreidingen van de landbouw. Door intensieve bewerking was men immers in staat steeds meer heide om te zetten in landbouwgrond, waardoor het natuurlijke leefmilieu van de schaapskudden verkleinde.       

Voor grondbewerking en transport gebruikte men de kracht van ossen en paarden. Volgens het beestenboek van 1709 waren er in Essen meer paarden dan ossen in gebruik. Reeds van in de Middeleeuwen was het gebruik van paarden in onze provincies immers algemeen verspreid. Toch valt het op dat een groot aantal boeren in de heerlijkheid Essen-Kalmthout trouw zwoeren aan het ossenspan. Het houden van ossen mag niet geïnterpreteerd worden als een groot nadeel. Op lichte gronden zijn ossen uitstekend te gebruiken. Zij ploegen zelfs dieper dan paarden, maar hebben het nadeel niet tegen grote hitte te kunnen[212]. Wanneer we de verhouding tussen paarden en ossen berekenen voor een aantal dorpen uit de Noorderkempen en de Baronie van Breda, doen we een opmerkelijke vaststellingen. In het algemeen lag het percentage paarden in heidedorpen lager dan in andere, meer welvarende gebieden[213]. Voor Essen, maar ook voor Kalmthout, blijkt dat echter niet het geval te zijn. Tabel 18 geeft de evolutie van het aantal paarden en ossen tussen 1709 en 1830.

 

Tabel 18: het aantal ossen en paarden in Essen volgens de veetellingen van 1709 en 1740 en de dorpsstatistiek van 1836[214]

 

1709

1740

1836

 

 

 

 

aantal ossen

62

61

56

aantal paarden

133

49

171

 

 

 

 

totaal

195

110

227

 

Uit de bovenstaande gegevens merken we dat men in Essen zelfs meer beroep deed op paarden dan op ossen. Dit kan verklaard worden vanuit de relatief grote ontginningsactiviteit. Toen de heideontginningen in Essen en Kalmthout rond 1772 een nieuwe impuls kregen, schakelden veel landbouwers opnieuw over op paarden. Met een paard ging het werk immers sneller vooruit. Ook wat betreft voeding had een paard zekere voordelen op ossen. Terwijl een os behoefte had aan grote oppervlakten graasweiden, bleek een paard minder kieskeurig. Met de opkomst van haver kon de voeding van een paard op een kleiner oppervlakte geteeld worden. Anderzijds zien we dat het percentage ossen nagenoeg constant bleef doorheen de hele achttiende eeuw. We kunnen dus niet zeggen dat de os geleidelijk uit de landbouw werden geweerd. De zware terugval van het aantal paarden rond 1740 kan ongetwijfeld verklaard worden vanuit de militaire operaties uit het begin van de eeuw. De opeisingen troffen in de eerste plaats het paardenbestand, terwijl ossen gespaard bleven tot in absolute noodsituaties.

Kleinvee, zoals varkens en geiten, werden in de boedelbeschrijvingen nauwelijks opgenomen. Dit is waarschijnlijk eerder te wijten aan het geringe belang dat men aan deze dieren hechtte, dan aan hun werkelijke afwezigheid. Ook in veetellingen en beestenboeken werden ze niet opgenomen. In de vroege Middeleeuwen nam kleinvee wel een centrale plaats in binnen het primitieve landbouwbedrijf, maar vanaf de twaalfde en dertiende eeuw werden ze geleidelijk verdrongen door runderen en paarden. Vanaf dat ogenblik zou men de wilde gronden ook veel intensiever gaan beweiden. Mogelijk was er een verband tussen het beperkt aantal varkens en de geringe bosoppervlakte[215]. Klein pluimvee, zoals hoenders, werden wel opgenomen, maar hadden nauwelijks enige waarde. Zij waren enkel van belang voor hun eieren en soms voor hun vlees. 

 

2.3 Landbouwwerktuigen

 

De landbouwwerktuigen die we in de boedelbeschrijvingen aantroffen, waren steeds dezelfde. Nagenoeg elke landbouwer, zowel groot als klein, bezat een of meer karren. Vaak maakte men nog een onderscheid tussen een hoge kar, een aardkar en een wagen, zoals een kar met vier wielen werd genoemd. De hoge kar was veruit het meest gebruikte type. Meestal was ze uit een stuk vervaardigd. Dit type van kar werd hoofdzakelijk gebruikt voor het vervoer van beesten of bij het ophalen van hooi en koren. Ze werd ook gebruikt door de molenaar die zo het graan ophaalde en thuisbracht. De lichte hoge kar had heel smalle wielen, waardoor men gemakkelijker op het veld en over aardewegen kon rijden. Pas toen er meer steenwegen kwamen, werd de hoge kar zwaarder en breder[216].    

Naast de kruiwagen was de aardkar ongetwijfeld het vervoermiddel bij uitstek voor lasten zoals mest, turf, aarde, as en dergelijke. Het laadvermogen van een aardkar was veel kleiner dan bij een hoge kar, zodat ze vooral gebruikt werd voor het transport van kleine vrachten over een korte afstand. In sommige goederenstaten werd er zelfs een onderscheid gemaakt tussen ‘de quade en de beste aertkarre’[217]. Dit om aan te geven dat er enorm veel verschillende types van aardkarren in gebruik waren. De benaming zou eveneens wisselen naargelang de lading die men vervoerde, zodat men ook sprak van een mest- en turfkar.

Van de eigenlijke landbouwwerktuigen was de ploeg ongetwijfeld de meest belangrijke. Met dit werktuig werd de bovenste laag van het land tot op zekere diepte los gemaakt en omgekeerd. Op die manier werd de grond klaar gemaakt voor nieuwe vruchten.

Er bestond een merkelijk verschil tussen het ploegtype van de Kempen en een groot deel van Brabant en dat van Vlaanderen. De Kempische ploeg had namelijk een grote, holronde schaar, terwijl de schaar van de Vlaamse ploeg klein en bolrond was. Bovendien was het model uit de Kempen lichter dan andere ploegen, waardoor veel minder trekkracht nodig was. Ook het keren aan het einde van de voor verliep veel gemakkelijker. Het voordeel van zo een lichte ploeg was dan ook dat het werk door één man kon verricht worden. Voor diepere grondbewerking werd gebruik gemaakt van een groter en zwaarder type. Op de grote bedrijven waren er zeker meerdere ploegtypes aanwezig[218]. Het aantal trekdieren dat voor de ploeg werd gespannen verschilde van bedrijf tot bedrijf en naargelang de aard van de grond.   

Een ander klassiek werktuig dat in de meeste boedelbeschrijvingen terugkwam, was de eg. Het type dat in Essen en Kalmthout werd gebruikt, was vierkantig en bestond uit vijf rechte balkjes die door vier scheden, met daarin houten of ijzeren tanden, bij elkaar werden gehouden. In hoofdzaak diende de eg, gewoonlijk door een of twee paarden getrokken, om de door de ploeg losgemaakte aarde te verkruimelen en effen te maken. Voor kleine stukjes grond gebruikte men soms een driehoekige eg, die door de werkman zelf werden voorgetrokken[219].  

Wat betreft klein gereedschap waren vooral de oogstinstrumenten, zoals de pik en de zeis, onmisbaar voor een landbouwbedrijf. Vanaf de achttiende eeuw vermeldden steeds meer boedelbeschrijvingen de aanwezigheid van ‘eene muelen om graen mede schoon te maecken’[220]. Dergelijke wanmolens werden gebruikt om, door middel van luchtstroom en zeven, graan te zuiveren van kaf, lichte zaden en stof.

 

2.4 De gewassen

 

Een laatste categorie die in de verschillende inventarissen terugkwam, waren de gewassen op het veld en in de schuur. De gewassen die in de Kempen de boedelbeschrijvingen aantroffen, en dus in Essen en Kalmthout geteeld werden, zijn op een hand te tellen.

 

 

Tabel 19: verdeling van de gewassen, in Essen en Kalmthout geteeld, volgens hun groeiperiode en bestemming

 

zomervrucht

wintervrucht

 

 

 

voedingsgewas

boekweit

rogge

veevoeder

klaver en haver

spurrie

 

Het meest populaire zomergewas blijkt boekweit te zijn. Deze vrucht was voor West-Europa geen autochtone plant. Ze werd in de loop van de Middeleeuwen ingevoerd vanuit het Oosten. Het succes van boekweit in de Kempen was te wijten aan het feit dat zij als broodgraan en zomervrucht zeer goed gedijde op een zandige bodem. Hoewel boekweit nauwelijks werd gebruikt als grondstof voor brood, kon de lokale bevolking dankzij deze teelt haar dagelijkse behoefte aan meelspijzen aanvullen. Meestal diende het als basisingrediënt van pannenkoeken of kookte men er pap van. De boekweit gold in de Kempen als het vervangmiddel van de zogenaamde ronde granen die op zandgrond nauwelijks groeiden. Door het zaaien van boekweit in het voorjaar kon de landbouwer een eventuele mislukking van de winteroogst opvangen[221]. Op die manier kon het gebrek aan brood en mogelijke hongersnood vermeden worden. Bovendien was boekweit een van de goedkoopste voedingsmiddelen. Wanneer boekweit in de zomer gezaaid werd, diende het als extra groenvoer voor de beesten.

Vanaf het begin van de achttiende eeuw werd de boekweit op veel plaatsen verdrongen door de snelle verbreiding van de aardappelteelt. Als voedselplant leverde de aardappel immers aanzienlijk hogere opbrengsten op. In het begin bleef de aardappel in hoofdzaak een voedergewas voor dieren en een voedingsmiddel voor de lagere standen. Hoewel de start van de aardappelteelt in Brabant zich omstreeks 1710 – 1720 situeerde, zou het tot het midden van de achttiende eeuw duren vooraleer de aardappel volledig ingeburgerd raakte[222]. Onder andere in de heerlijkheid Essen-Kalmthout boette de boekweit aanvankelijk weinig van haar populariteit in. Tot diep in de achttiende eeuw bleven beide gewassen in tal van boedelbeschrijvingen naast elkaar voorkomen. We kunnen zelfs zeggen dat aardappels eerder schaars waren. In bijlage 7 tonen we de boedelbeschrijving van de hoeve Priesterdonk uit 1749, waaruit blijkt dat het belang van aardappelen zeker niet mag overschat worden. Terwijl de ‘aertappels’ in één adem werden genoemd met kolen, bonen en wortelen, bedroeg de waarde van al ‘den boeckweij’ vijfenveertig gulden[223]. Andere goederenstaten toonden overigens dat de waarde van een gemet boekweit (0,43 hectaren) geraamd werd op twintig gulden, wat ongeveer overeenkwam met de waarde van eenzelfde hoeveelheid haver.

Net als op de rest van het Europese vasteland was winterrogge één van de belangrijkste broodgranen. Het uitgebreide wortelstelsel maakte de plant tot een zeer geschikt gewas voor schrale teeltomstandigheden. Door een zeer grote bestendigheid tegen vorst groeide rogge immers nog bij lage temperaturen in najaar en voorjaar. Lang kende men in de Kempen dan ook geen tarwe, noch witte haver en had men enkel rogge als basisbestanddeel van brood. In Essen en Kalmthout werd rogge meestal aangeduid met de algemene term ‘koren’[224].   

Voor het voeden van vee werden in Essen en Kalmthout spurrie, klaver en haver op grote schaal geteeld. Vooral spurrie was een van de meest traditionele voedergewassen uit de streek. Hoewel de opbrengst en de voedende waarde lager waren dan die van klaver had de teelt van spurrie toch haar voordelen. Net als boekweit vroeg de plant weinig mest en kon ze reeds gemaaid worden enkele maanden na het zaaien. Dat liet toe de plant zowel in navrucht, na rogge, als in braakvrucht te winnen. Spurrie werd in de Kempen beschouwd als voornaamste wintervoer[225]. Als veevoeder voor de zomermaanden zaaide men klaver en haver. Beide gewassen stelden echter hoge eisen aan de ondergrond. Terwijl de klaverteelt in meer vruchtbare streken de spil van de landbouw vormde, was de klaver in de Kempen hoofdzakelijk bestemd voor paarden. Haver diende, wegens haar lichte verteerbaarheid, als uitstekend voedsel voor opnieuw paarden, jong vee of drachtige schapen en koeien. Soms werden ze zelfs onder elkaar gezaaid, om na het oogsten van de haver, het klavergewas opnieuw te laten opschieten. Het volgende jaar was dan de klaver aan de beurt om gemaaid te worden[226].

 

 

2. De verhouding tussen pachters en zelfstandige boeren 

 

Binnen een lokale dorpsgemeenschap kon de bevolking worden opgedeeld in verschillende groepen. Zo bestond er een duidelijke opsplitsing tussen landbouwfamilies enerzijds en  gezinnen die leefden van niet-agrarische activiteiten anderzijds. Zoals we weten, bleef deze laatste groep tot op het einde van de achttiende eeuw, en zelfs langer, in de minderheid. Het grootste deel van de bevolking leefde immers van de landbouw. Tot de landbouwers rekenen we eveneens die bevolkingsgroep die, zonder zelf een hoeve uit te baten of te pachten, actief deelnam aan de landbouwactiviteit. In ruil voor hun diensten kregen deze landarbeiders, zoals knechten en veewachters, een vaste vergoeding. Ook zij leefden dus, hetzij indirect, van wat de landbouw voortbracht.

Daarnaast moest er nog een onderscheid gemaakt worden tussen zelfstandige boeren en pachters. Tot deze laatste groep behoorden onder andere de huurders van de grote abdijhoeven. Er waren echter nog tal van kleine pachters die hun gronden niet huurden van de abdij, maar van andere grondeigenaars zowel binnen als buiten de heerlijkheid. Soms gebeurde het dat een landbouwer het bedrijf dat hij bewerkte in pacht had, terwijl hij eigen, meestal kleinere bezittingen doorverhuurde aan een ander. Het type-voorbeeld van zo een pachter was Jan Dingeman Buysen. Als huurder van een van de grootste abdijhoeven in Essen en Kalmthout, namelijk Spijker-west, was hij een van de belangrijkste pachters die de abdij ooit heeft gehad. De boedelbeschrijving die werd opgesteld na zijn dood toont aan dat hij zelf enorm uitgebreide eigendommen bezat. In Essen alleen al verhuurde hij drie huizen die jaarlijks bijna honderd gulden opbrachten. Daarnaast verpachte hij een hoeve in Roosendaal tegen een som van 884 gulden per jaar. Tenslotte bezat hij nog een groot aantal percelen akkerland die hij in pacht gaf aan kleine boeren uit de nabije omgeving[227]. We moeten hier wel aangeven dat deze situatie eerder uitzondering was dan regel. Voor de meeste andere pachters was de toestand veel minder complex. Zij gebruikten enkel de gronden die ze huurden. 

Wat betreft Kalmthout maakte de telling van 1693 een duidelijk onderscheid tussen pachters en niet-pachters. In totaal telde Kalmthout en omgeving 105 landbouwbedrijven, waarvan er 46 in eigendom waren van een zelfstandige landbouwer. De overige 59 hoeven werden door een grondeigenaar verpacht in ruil voor een vast jaarlijks bedrag[228].  

Het grote verschil tussen beide groepen lag natuurlijk bij het eigendomsrecht. Terwijl de akkers en weilanden, die door onafhankelijke boeren werden bewerkt, eigen gronden waren, kregen de pachters hun gronden slechts tijdelijk in bezit. Daardoor liepen zij het gevaar, na afloop van het pachtcontract, hun gronden te verliezen. Het kwam wel voor dat sommige boeren, voor de grond die ze als hun eigendom beschouwden, een kleine vergoeding moesten betalen. De oorsprong van deze cijnsgronden lag reeds in de tiende en elfde eeuw. In de loop van de Middeleeuwen trachtten immers verschillende lokale heren hun financiële situatie te verbeteren. Een grotere bevolking binnen de heerlijkheid zorgde voor meer fiscale inkomsten. Om meer mensen aan te trekken, werden steeds vaker gronden als cijnsgoed uitgegeven. Als vergoeding voor het vruchtgebruik betaalde de gebruiker een vast bedrag aan de eigenaar van de grond. Eens ingevoerd bleef deze cijns, in tegenstelling tot pacht, onveranderlijk. In feite verplaatste het eigendomsrecht zich zo van de oorspronkelijke eigenaar naar de gebruiker. Dankzij deze cijnsgoederen konden landloze families toch eigendom verwerven. Bij pachtgrond daarentegen vond geen eigendomsoverdracht plaats. De grootgrondbezitter behield het volle eigendom. De pachtprijs was bovendien niet vast en kon aangepast worden aan de financiële behoeften van de eigenaar[229].

Hoewel het bezit van pachtgoederen in vergelijking met cijnsgronden nadelig leek, zouden veel landbouwers toch dergelijke overeenkomsten afsluiten. Cijnsgronden bleven immers steeds klein in oppervlakte, terwijl de grootste hoeven, met de meeste groeimogelijkheden, in pacht werden uitgegeven. Bovendien stonden veel landeigenaars twijfelachtig ten opzichte van dergelijke gronduitgiften. Om het verlies van gronden zoveel mogelijk te beperken, werden cijnsgiften slechts gezien als de ultieme oplossing voor hun financiële moeilijkheden. In economisch gunstige perioden bleef het aanbod aan cijnsgoederen dan ook minimaal, waardoor de lokale bevolking verplicht werd gronden te pachten. Ook in de heerlijkheid Essen-Kalmthout werden de verschillende vormen van grondbezit aangetroffen[230].

 

De verhouding tussen pachters en zelfstandige landbouwers kan op verschillende manieren worden bestudeerd. De rijkdom van een familie was in het verleden immers niet afhankelijk van de beschikbare geldmiddelen, maar werd bepaald door het bezit van grond en vee. Ook het in dienst nemen van personeel kon in verband gebracht worden met aanzien en vermogen. Het spreekt voor zich dat deze elementen nauw met elkaar verbonden waren. Een landbouwer met slechts enkele runderen had geen nood aan een koewachter, terwijl dat wel het geval was voor bedrijven met een omvangrijke veestapel. Een grotere veestapel eiste bovendien meer voedergewassen, waardoor een landbouwer verplicht was meer gronden in gebruik te nemen. Door de ontginning van marginale heidegronden of de huur van velden die reeds in cultuur waren gebracht, kon men het tekort aan akkerland opvangen. Omgekeerd zouden we eenzelfde redenering kunnen maken. Toch leidde een uitbreiding van het grondbezit niet noodzakelijk tot een toename van de veestapel. De aankoop van runderen, paarden en ossen vormde immers een zware investering. Beperkt door hun inkomsten waren veel landbouwers niet in staat dergelijke aankopen te financieren.

Het verschil tussen theorie en praktijk bleef zeer groot. Daarom doen we er goed aan de situatie steeds geval per geval te bestuderen. Zo gebeurde het dat een gebrek aan werkkrachten opgevangen werd door eigen kinderen of familieleden in het bedrijf in te schakelen. Wat betreft voedergewassen bestond er altijd de mogelijkheid tot invoer. Vooral bij misoogsten was de aankoop van haver en spurrie absoluut noodzakelijk. Anderzijds werden eventuele overschotten verkocht op de markt van Antwerpen of aan andere gemeenten in de streek waar wel een tekort was. Een deel van de gewassen werd zelfs uitgevoerd naar Holland[231].

Hoewel deze verschillen interessant zijn voor de studie van het leven en welzijn op het platteland, zullen we in de hiernavolgende bespreking vooral aandacht hebben voor meer algemene verschijnselen.

 

Wat betreft dienstpersoneel is er duidelijk een verschil merkbaar tussen pachters en niet-pachters. Tabel 20, opgesteld aan de hand van de telling van 1693, geeft de verdeling van het dienstpersoneel volgens drie categorieën[232]. We maken een onderscheid tussen pachters, boeren en andere beroepen. Binnen de rij van de pachters geven de cijfers tussen haakjes aan hoeveel van hen werkzaam waren op één van de abdijhoeven.   

 

Tabel 20: verdeling van het Kalmthoutse dienstpersoneel volgens de telling van 1693

 

knecht

meid

koewachter

herder

 

 

 

 

 

pachters

14 (9)

15 (7)

7 (4)

11 (6)

zelfstandige boeren

5

12

4

10

anderen

8

9

7

2

 

 

 

 

 

totaal

27

36

18

23

 

Uit de telling van 1693 blijkt overigens dat bijna twee op vijf boerengezinnen beschikten over personeelsleden. Dit percentage lag voor gewone boeren (39,13 %) wel iets lager dan voor pachters (42,37 %)[233]. Het gewone volk had duidelijk minder personeel. Slechts bij 23,21 % van de niet-agrarische gezinnen troffen we inwonende bedienden aan. Vooral hoge functionarissen, zoals de dorpssecretaris, de burgemeester en de stadhouder, hadden een meid of knecht. Enkel deze toplaag beschikte immers over voldoende inkomsten om te zorgen voor kost en inwoon. Daarnaast hadden ook zelfstandige handwerkers enkele werklieden in dienst. Meestal uit noodzaak, want voor veel ambachtslieden vormde het personeel een zware financiële last. 

Door het zware werk op het veld werden veel boeren ertoe aangezet een of meer knechten in dienst te nemen. We zien dat bijna de helft van het personeel ten dienste stond van een pachter. Zoals we kunnen afleiden uit tabel 21 namen, binnen de groep van pachters, de abdijhoeven het meeste personeel voor hun rekening.

 

Tabel 21: vergelijking van het personeelsbestand van abdijhoeven en andere pachters (1693)

 

knecht

meid

koewachter

herder

 

 

 

 

 

in dienst van abdijhoeven

9

7

4

6

totaal in dienst van pachters

14

15

7

11

 

 

 

 

 

in %

64,28

46,67

57,14

54,55

 

In vergelijking met andere pachters, hadden de abdijhoeven meer dan de helft van de bedienden op hun loonlijst staan. Twee bedrijven met het grootste personeelsbestand waren de Greefhoeve en de Voorste hoeve in Huijbergen. Beide pachters werden er bijgestaan door een meid, twee knechten, een koewachter en een herder[234]. Met gemiddeld drie dienaars bezaten ook de andere pachters van Tongerlo meer personeel dan de rest van de bevolking. Slechts één zelfstandige landbouwer en twee schepenen kwamen aan datzelfde gemiddelde.

Aangezien de abdijhoeven tot de grootste bedrijven van de heerlijkheid behoorden, is het niet verwonderlijk dat zij het meeste personeel in dienst hadden. Vooral de omvang van de veestapel bepaalde of een landbouwer al dan niet behoefte had aan een schaap- of koewachter. Dezelfde vaststelling kon eveneens voor Essen gemaakt worden. Ook daar waren de bedrijven met de grootste oppervlakte en de meest omvangrijke veestapel in handen van de abdij.

 

Meer nog dan de omvang van het personeel vormde het bezit van vee voor veel landbouwers een belangrijke bron van rijkdom. Het onderhouden van een uitgebreide veestapel was immers niet voor iedereen weggelegd. Enkel de grootste bedrijven beschikten over een groot aantal beesten. Zo tonen veetellingen dat de abdijhoeven ook op het vlak van veebezit deel uitmaakte van de topgroep. We moeten er rekening mee houden dat aan de basis van dergelijke tellingen steeds fiscale motieven lagen. Er bestond altijd het gevaar dat niet alle dieren in deze lijsten werden opgenomen. Vooral kleinere boeren trachtten wel eens een deel van hun veestapel achter te houden. Voor Essen vonden we twee tellingen die min of meer betrouwbaar zijn. Het beestenboek van 1709 is het meest volledig. Dit register geeft een opsomming van de beesten van elk huisgezin, ingedeeld volgens soort[235]. De veetelling van 1730 is minder uitgebreid. In 1709 werden 278 gezinnen in de lijst opgenomen, in de telling van 1730 waren er dat nog maar 78. De uiteindelijke bedoeling van de twee lijsten was immers verschillend. Via het beestenboek berekende men hoeveel belastingen, het zogenaamde beestengeld, moest betaald worden per kop. Daarnaast komen we in de inleiding iets te weten over de waarde die men aan de verschillende dieren toekende. Het meeste waardevol waren de paarden. Voor elk paard moest dan ook meer dan een gulden belasting worden neergeteld. Per koe betaalde men precies een gulden, wat overeenkwam met de waarde van een span ossen. De bijdragen voor schapen, vaarzen en veulens bedroegen respectievelijk één, zes en tien stuivers. Opmerkelijk is dat ossen steeds per paar werden getaxeerd, terwijl de meeste families niet eens over twee ossen beschikten. Hoewel de os zeer dikwijls als trekdier werd gebruikt, bezat slechts een kleine minderheid van de boeren in Essen en Kalmthout meer dan één os[236]. De telling van 1730 moet daarentegen gezien worden als een tussentijdse aanpassing, met enkel aandacht voor de grootste bedrijven. Gezinnen met één of twee beesten werden dan ook niet in deze lijst opgenomen. In tabel 22 vergelijken we het veebezit van een aantal abdijhoeven zoals teruggevonden in de veetelling van 1730[237].

 

Tabel 22: het veebezit van enkele abdijhoeven in 1730

Naam

koeien

paarden

stieren

vaarzen

schapen

veulens

 

 

 

 

 

 

 

Voetsberg

5

2

5

3

30

 

Aan de Pastorij

4

1

4

2

 

 

Spijker-oost

9

3

7

7

20

 

Spijker-west

10

3

4

4

20

 

Op de Donk

9

3

4

8

40

1

Op de Wildert

6

2

3

1

 

 

Priesterdonk

6

2

4

3

18

 

 

 

 

 

 

 

 

Totaal abdijhoeven

49

16

31

28

128

1

Totaal

249

55

188

120

434

2

 

 

 

 

 

 

 

in %

19,68

29,09

16,49

23,33

29,49

50

 

De bovenstaande gegevens tonen duidelijk dat, binnen de groep van grote bedrijven, de pachters van Tongerlo een aanzienlijk deel van het grazend vee in eigendom hadden. Het valt op dat in tegenstelling tot 1709 geen enkele pachter nog gebruik maakt van de trekkracht van ossen. In het beestenboek van dat jaar zagen we dat sommige pachters zowel paarden als ossen gebruikten. Zo had de pachter van de Ringelsehoeve drie paarden en twee ossen die hem hielpen bij zijn werk op het veld, al hoorden de paarden voor de helft toe aan de abdij[238]. Paarden werden eveneens gezien als een soort statussymbool. Aanvankelijk had enkel de rijkere klasse van de bevolking voldoende financiële reserves voor het onderhoud van deze beesten. Voor de abdijhoeven was er nog een andere verklaring voor deze toename van het paardenbezit. In de Kempen was het immers de gewoonte dat een pachter een deel van zijn dieren in bruikleen kreeg van de eigenaar. De hoeve werd verhuurd tegen een vast pacht, maar het vee behoorde slechts voor de helft aan de pachter. De andere helft bleef in het bezit van de eigenaar van de hoeve. Net zoals ieder de helft betaalde bij de aankoop van nieuwe dieren, werden de producten die het vee produceerde jaarlijks verdeeld tussen eigenaar en pachter. Voor veel abdijhoeven bleef dit systeem bestaan tot diep in de zeventiende eeuw[239]. Zelfs later nog zou de abdij in economisch moeilijke perioden tussenkomen om het veebestand van haar hoeven op peil te houden. Het feit dat in 1730 bijna een derde van de paarden in handen was van slechts zeven abdijpachters is in grote mate te verklaren vanuit de sociaal-politieke toestand van dat ogenblik. De eerste helft van de achttiende eeuw vormde immers een politiek onrustige tijd. De grensgebieden, waaronder Essen-Kalmthout, kregen voortdurend af te rekenen met opeisingen en plunderingen. In tegenstelling tot veel zelfstandige boeren bleven de abdijhoeven grotendeels gespaard van deze ellende. Volgens een lijst van opeisingen, plunderingen en vernielingen bedroeg de schade na de Spaanse Erfenisoorlog in Essen en Kalmthout meer dan 110.000 gulden. De totale kosten aan de hoeven van Tongerlo bedroegen nauwelijks 3.800 gulden[240]. Ook in latere oorlogssituaties bleven de abdijhoeven buiten schot. Terwijl de paarden van gewone burgers en zelfstandige boeren meermaals werden opgeëist, konden de pachters van Tongerlo hun veestapel grotendeels bijeenhouden en zelfs nog uitbreiden. Of dit nu te wijten was aan toeval of aan de status en de protectie van de abdij willen we in het midden laten. Deze bevoorrechte positie zou echter niet blijven duren. Om de achterstallige beden te kunnen betalen, voerden de bestuurders van Essen en Kalmthout een nieuwe belasting in, waarbij vooral de grote hoeven zwaar werden geraakt. Op ieder paard, os of koe moest men drie tot vier gulden heffing betalen. De prijs voor veulens en schapen werd geschat op een gulden. Grote pachters, die een omvangrijke veestapel bezaten, werden dus zwaarder belast[241]

De samenstelling van de veestapel was sterk afhankelijk van de grootte van de hoeve
(bijlage 8)
[242]. Volgens de telling van 1730 bezat een landbouwer gemiddeld twee tot drie koeien. In negen bedrijven, waaronder vijf abdijhoeven, telde men meer dan vijf runderen. De pachter van Spijker-west had tien koeien, die van de hoeven Spijker-oost en Op de Donk negen. Ook de andere pachters zaten, wat koeien betreft, ruim boven het gemiddelde.

Een gelijkaardige vaststelling deden we voor vaarzen en stieren. Terwijl een gemiddelde boer 1,3 vaarzen en 2,3 stieren bezat, haalden de abdijhoeven een gemiddelde van 4 en 4,4.

In totaal hadden de boeren in 1730 een veestapel van gemiddeld zeven beesten. Slechts 3,4 % van de bedrijven zat boven dat gemiddelde. Twintig andere bedrijven, waaronder de pachthoeven van Tongerlo, kwamen zelfs aan een veebestand van meer dan tien. Hoewel deze lijst niet helemaal volledig was voor de heerlijkheid mogen we besluiten dat de meeste pachters van de abdij tot de hogere landbouwersklasse behoorden. Gezinnen met slechts één of twee beesten zijn immers te verwaarlozen in vergelijking met de uitgebreide veestapels van de abdijhoeven.

Voor schapen was de verdeling veel gelijkmatiger. Terwijl niet elke abdijhoeve over een kudde beschikte, zien we dat er wel veel niet-pachters schapen hadden[243]. Uit bijlage 8 blijkt tevens dat het houden van een schaapskudde was voorbehouden voor de grotere landbouwers uit de omgeving. In het veebestand van gewone boeren, met slechts enkele dieren, kwamen dan ook nauwelijks schapen voor.

 

Wegens het gebrek aan bruikbare gegevens kunnen we, wat betreft grondbezit, geen grondige vergelijking maken tussen pachters en niet-pachters. Slechts weinig boedelbeschrijvingen geven een uitgebreid overzicht van het bezaaide oppervlakte van een bedrijf.

We hebben reeds vermeld dat de abdij van Tongerlo, in de heerlijkheid Essen-Kalmthout, de voorkeur gaf aan eerder bescheiden bedrijven. De studie van de boedelbeschrijvingen zal dat nog bevestigen. We moeten hier wel opmerken dat dergelijke inventarissen niet werden opgemaakt voor de armste lagen van de bevolking, waardoor ze mogelijk een vertekend beeld geven. In tabel 23 hebben we het vee en de bezaaide oppervlakte van een aantal abdijhoeven naast elkaar gezet en vergeleken. De cijfers tussen haakjes wijzen in de kolom ‘paarden’ op het aantal veulens en in de kolom ‘koeien’ op het aantal vaarzen en kalveren. In deze tabel werden enkel die hoeven opgenomen waarvoor de boedelbeschrijving werd opgesteld tussen maart en augustus, wanneer in het algemeen het grootste oppervlakte land was bezaaid.  

 

Tabel 23: vergelijking tussen het vee en het bezaaide oppervlakte van enkele  pachthoeven

hoeve

jaar

paarden

koeien

schapen

andere

bezaaide gronden

 

 

 

 

 

 

(in gemeten)

Het Hof

1683

3 (1)

7 (9)

110

5

29,2

Vredenberg

1704

 

4

 

 

2

Achterste hoeve (HB)

1772

2

4 (4)

 

 

9

Priesterdonk

1787

2

6 (6)

31

4

11,33

Zilverenhoek

1788

1

3 (5)

 

3

12

 

We merken dat zelfs hoeven als Het Hof en Priesterdonk, met een toch tamelijk uitgebreide veestapel, slechts een klein areaal bezaaide gronden had. De oppervlakte van deze gronden werd zelfs niet uitgedrukt in bunders, maar in gemeten[244]. Van de hoeve Het Hof, met een totale oppervlakte van 29,5 bunders, was op dat moment slechts 30 % van de hoevegronden bezaaid. Hetzelfde zagen we bij de hoeve Priesterdonk. Bovendien blijkt dat de gronden zowel met wintervruchten, rogge en spurrie, als met zomergewassen, boekweit, klaver en haver, waren bezaaid.

Zoals we zien in tabel 24 was de situatie voor niet-abdijhoeven nagenoeg dezelfde.

 

Tabel 24: vergelijking tussen vee en bezaaide oppervlakte van enkele zelfstandige boerderijen

omschrijving

jaar

paarden

koeien

schapen

andere

bezaaide gronden

 

 

 

 

 

 

(in gemeten)

hoeve te Kalmthout

1663

2

4 (3)

 

 

3

stede te Essen

1714

2

8 (7)

27

 

9,17

brouwerij Essen

1728

2

5 (4)

 

 

20

hoeve te Kalmthout

1731

 

3 (3)

 

2

4

hoeve te Essen

1738

 

3 (1)

 

2

3,67

hoeve te Huijbergen

1787

 

3 (2)

 

4

12

hoeve te Kalmthout

1789

2

6 (4)

35

1

10

 

We merken dat het gemiddelde bezaaide oppervlak zelfs nog geringer was dan bij de abdijhoeven. In maart en april hadden de abdijhoeven gemiddeld 12,7 gemeten
(= 5,41 hectaren) graan en voedergewassen op het veld staan. Het gemiddelde voor zelfstandige uitbatingen bedroeg 8,8 gemeten (= 3,75 hectaren). We moeten echter voorzichtig zijn wanneer we deze tabelwaarden en het resultaat van de berekeningen als algemeen aanvaarden. Er werden immers niet voldoende gegevens opgenomen om een totale vergelijking te maken tussen het grondgebruik van abdijhoeven en de overige landbouwbedrijven. Bovenstaande gegevens tonen trouwens dat ook binnen de verschillende soorten uitbatingen grote verschillen konden voorkomen qua grondgebruik. Deze gegevens bevestigen evenwel dat de abdijhoeven van Tongerlo zeker tot de grootste uitbatingen van de heerlijkheid mochten gerekend worden. Wat niet wil zeggen dat er buiten deze abdijhoeven geen grote boerderijen meer voorkwamen.  

 

Een laatste belangrijk element dat we hebben bestudeerd, was de rol die de abdij en haar pachters speelden in de lokale politiek van Essen en Kalmthout. Toen de abdij van Tongerlo in het midden van de elfde eeuw in het bezit kwam van uitgestrekte gronden in Essen, Kalmthout en een deel van Huijbergen verwierf ze eveneens de grondheerlijke rechten. Op die manier werd de abt van Tongerlo een belangrijke machthebber in de regio. Tot 1651 bleef zijn rechtsmacht echter beperkt tot de lage en middelhoge jurisdictie[245]. Omdat de abdij te ver afgelegen was van haar bezittingen in Essen en Kalmthout werd er een meier aangesteld die instond voor het beheer van de abdijgoederen. Daarnaast trad hij ook op als civielrechtelijke ambtenaar en rentmeester. Vooral inzake privaatrecht was de meier de hoogste rechtspersoon in de heerlijkheid. De aanstelling van de meier gebeurde rechtstreeks door de abt van Tongerlo, die meestal ook persoonlijk op zoek ging naar de geschikte persoon. De meier benoemde de schepenen en dwong hen de dringende zaken te behandelen. Zijn bevoegdheid betrof in de eerste plaats civiele zaken, zoals erfenissen en cijnzen. Als rentmeester van Tongerlo was hij eveneens de bemiddelaar tussen abdij en pachter en waakte hij over de goede exploitatie van de hoeven. Bij zijn afwezigheid of overlijden werden deze bevoegdheden overgenomen door een stadhouder[246]. Geen van de gekende meiers werd als pachter in een van de hoevecontracten teruggevonden. Wel is het zeer waarschijnlijk dat de Van Dammehoeve haar naam te danken heeft aan Jan van Damme, die de hoeve lange tijd bewoonde[247]. Jan van Damme neemt overigens een bijzondere plaats in binnen de rechtsgeschiedenis van Essen en Kalmthout. Als dorpsnotaris verwierf hij rond 1650 de functie van meier. In 1651 kwamen daar nog de bevoegdheden van schout bij. Tot het midden van de zeventiende eeuw was de hoge jurisdictie immers in handen van de hertog van Brabant, die zich op lokaal vlak liet vertegenwoordigen door een schout. Vanaf het ogenblik dat de abdij in het bezit kwam van deze hoge rechtsheerlijkheid, konden de taken van meier en schout in één ambt verenigd worden. In de loop van de jaren groeide in Tongerlo echter de ontevredenheid over hun schout te Kalmthout. Op verdenking van fraude werd Jan van Damme in 1669 uit zijn functie ontslagen. Meteen verdween ook het ambt van meier, zodat enkel de schout als plaatselijke vertegenwoordiger overbleef. Enkele van de meer specifieke taken van de meier, ten behoeve van de abdij, werden overgenomen door de provisor[248]. De schout werd belast met het onderhoud van de openbare wegen, waterlopen en kanalen. Hij zorgde tevens voor de opsporing, de vervolging en de terechtstelling van misdadigers. De functie van schout was voor de abdij zeer belangrijk en men zocht dan ook naar uiterst betrouwbare personen. Dit betekende niet dat er nooit geschillen bestonden tussen de abt en zijn vertegenwoordiger. Als spreekbuis van de gemeenschap traden sommige schouten naar voren als behoeders van het algemeen welzijn. Het was immers de schout die, in tijden van rampspoed, bij zijn oversten zou aandringen op een verlaging van de geldelijke bijdragen aan de abdij. Toen op 15 november 1751 Jan Dingeman Buijsen werd aangesteld als schout was dat een opvallende gebeurtenis[249]. Hij was immers een van de eerste hoge ambtenaren die uit de heerlijkheid zelf afkomstig was. Als pachter van de Spijkerhoeve-west, genoot hij bovendien het vertrouwen van zowel de abt van Tongerlo als van de lokale bevolking. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij, ondanks zijn leeftijd van 56, dit ambt ruim zestien jaar zou vervullen.

De meeste invloed van pachters in de lokale politiek liet zich gelden binnen de schepenbank. De schepenbank, die bestond uit zeven schepenen, was belast met de verzorging van belangrijkste gemeentezaken. Niet enkel rechtspleging, maar ook bestuur, ordehandhaving, onderwijs en liefdadigheid behoorden tot haar bevoegdheden. Ook alles in verband met sterfhuizen, zoals het opmaken van inventarissen, het aanstellen van voogden en hun beëdiging, werd door de schepenen uitgevoerd[250]. Ze vervulden dan ook een centrale rol in het politieke leven van de heerlijkheid. Hoewel de schepenen door de meier, of later door de schout, werden aangesteld en benoemd, bleef de abdij steeds nauw betrokken bij de keuze ervan. Zo gebeurde het dat de abdij vooraanstaande pachters naar voren schoof als kandidaten voor een schepenambt. Op die manier konden de kloosterlingen het politieke gebeuren enigszins onder controle houden. Het waren in de eerste plaats pachters van grote abdijhoeven die een jaar als schepen in het dorpsbestuur zetelden[251]. Deze werkwijze, die zeker werd toegepast, bleek echter onvoldoende om werkelijk van een bewuste machtspolitiek te spreken.

 

 

3. De relatie tussen de pachters en hun abdij: de schuldenberg

 

In deze laatste paragraaf willen we dieper ingaan op de manier waarop de abdij omging met de schuldenberg van haar pachters. Vooral in de regio Essen-Kalmthout werd de abdij voortdurend geconfronteerd met achterstallige pachtbetalingen. Dankzij de pachtboeken zijn we in staat de evolutie van de schuldenlast voor een aantal grote hoeven te reconstrueren. Deze lijsten vermeldden niet enkel hoe en wanneer de pachters van abdijhoeven hun jaarlijkse pacht betaalden, maar ook hoeveel de achterstallige schuld bedroeg. Tabel 25 laat zien hoe de ontwikkeling van de schuldenberg in de loop van de achttiende eeuw evolueerde[252].  

 

Tabel 25: evolutie van de schuldenlast van een aantal grote abdijhoeven uit de heerlijkheid Essen-Kalmthout

hoeve

1710

1720

1730

1750

1760

1770

 

 

 

 

 

 

 

Achter de Kerk

288-09

667-06

1.184-08

1.186-11

1.988-07

777-03

Het Hof

388-09

359-02

897-13

voldaan

791-10

716-04

In ’t Achterbroek

1.033-01

1.379-19

2.151-00

1.365-09

1.896-00

1.257-19

In de Hoek

510-18

390-00

1.249-08

2.966-18

 

210-05

De Greef

542-08

1.013-06

663-08

554-02

1.221-05

1.303-00

Op de Wildert

365-00

778-00

1.939-13

 

225-06

151-06

Priesterdonk

1.073-04

1.010-14

1.527-15

 

330-10

311-09

Spijker-oost

791-09

598-03

147-10

874-14

1.421-16

1.433-13

Spijker-west

426-09

1.072-17

145-05

501-13

199-15

 

Op de Donk

601-01

617-00

347-06

131-11

 

 

Voetsberg

227-18

379-05

202-17

663-03

 

1.632-01

Aan de heide

460-14

1.705-6

2.579-16

 

 

256-00

Aan de Pastorij

364-04

1.117-10

2.481-12

100-00

624-00

635-10

 

We merken dat de meeste pachters doorheen de hele achttiende eeuw achterstonden met hun pachtbetalingen. Vaak groeiden de schulden aan tot een enorme berg. Toch merken we hier en daar een daling van de te betalen pacht. Deze terugval kan op twee manieren verklaard worden. Door de combinatie van een geslaagde oogst en gunstige graanprijzen konden sommige pachters op bepaalde ogenblikken een deel van hun schulden afbetalen. Voor andere pachters was de situatie veel moeilijker en moest een koopdag of boedelverkoop oplossing bieden.

De cijfers die in de tabel vetgedrukt staan, wijzen daarentegen op een schuldvermindering die te wijten was aan de komst van een nieuwe pachter, die uiteraard met een propere lei begon. Dit betekende niet dat de oude pachter vrijgescholden werd van zijn schuld. We hebben reeds eerder gesproken over de zogenaamde dubbelschuld. Het gebeurde vaak dat voor een hoeve meerdere schulden moesten afbetaald worden. Soms zou een pachter de oude schuld, van bijvoorbeeld vader of schoonvader, wel mee overnemen[253].

Veel Kempische grondheren werden in de eerste helft van de achttiende eeuw met dezelfde problemen geconfronteerd. De achterstallige pachtgelden liepen soms dermate hoog op dat de

instellingen, ondanks de moeilijkheid om huurders voor vrijgekomen bedrijven te vinden, de huur opzegden. Niet zelden verlieten pachters die hun geldelijke verplichtingen niet meer konden nakomen het pachtbedrijf voor de beëindiging van de huurtermijn om elders hun geluk te beproeven. Velen kwamen in nog slechtere situaties terecht[254].   

De groeiende schuldenberg van de pachters uit Essen en Kalmthout werd voor een groot deel veroorzaakt door de wanverhouding tussen de pachtprijs en de werkelijke opbrengst van de bedrijven. De weinig rendabele bedrijfsstructuur van de kloosterhoeven leidde ertoe dat veel pachters in financiële moeilijkheden kwamen, wat ook de leefbaarheid van de hoeven rechtstreeks ondermijnde. Zelfs de grootste pachters haalden onvoldoende middelen binnen om hun uitgaven volledig te financieren. Eén moment van tegenslag kon voldoende zijn om financieel nooit meer boven water te geraken. Zo zien we dat de pachter van de Oostspijkerhoeve in 1730 nauwelijks een schuld had van 147 gulden. Twintig jaar en enkele tegenvallers later was de situatie opnieuw enorm verslechterd[255]. Ook andere pachters lieten bij hun dood zware schulden achter.

De precieze samenstelling van de schulden kunnen we reconstrueren aan de hand van boedelbeschrijvingen. Deze vermelden immers naast de roerende en onroerende bezittingen van een overleden persoon ook de schulden die hij naliet. De vergelijking tussen de totale schulden en de achterstallige pachtgelden van enkele abdijhoeven geeft volgend overzicht.

 

Tabel 26: verhouding tussen de totale uitgaande schulden van enkele abdijhoeven en het aandeel aan achterstallige abdijpacht (in gulden en stuivers)

hoeve

jaar

totale schuld

pachtachterstand

in %

 

 

 

 

 

Het Hof

1683

1.014-06

750-15

74,02

Achter de Kerk

1683

1.504-17

742-01

49,31

Huijbergen 2

1705

623-14

215-00

34,47

Huijbergen 2

1772

728-19

500-00

68,59

Priesterdonk

1783

752-15

416-12

55,34

Priesterdonk

1787

822-17

272-05

33,09

Zilverenhoek

1788

1.205-11

705-02

58,49

Spijker-oost

1790

810-10

720-00

88,83

 

Tabel 26 geeft duidelijk aan dat de abdij, met betrekking tot haar pachthoeven, de voornaamste schuldeiser bleef. Meer dan een derde van de lastige schulden was bestemd als vergoeding voor de huur van de hoeve waar men op woonde. Verder namen de dorpslasten en nog te betalen goederen, zoals bier, stro, mest en dergelijke, een belangrijk percentage voor hun rekening.

Deze schuldenaccumulatie betekende voor de kloosterlingen echter een zwaar inkomstenverlies. Daarom dat in de loop van de achttiende eeuw steeds meer alternatieve uitgaven, zoals reparaties en onderhoudswerken, als geldige pachtbetaling werden aanvaard. Omdat in veel gevallen de achterstallige gelden te hoog opliepen, trachtte de abdij ze via drastische maatregelen te recupereren. Hoewel de Norbertijnen in het algemeen als goede grondheren bekend stonden, werden ze soms verplicht tot het in beslag nemen van hoeve en grond. Wanneer een pachter bepaalde voorwaarden uit het pachtcontract niet naleefde of wanneer er een te grote betalingsachterstand was, zocht de abdij een oplossing in onteigening en publieke verkoop[256]. Meer nog dan wereldlijke heren probeerden religieuze instellingen de uitvoer van dergelijke arresten te voorkomen. Door allerlei toegevingen probeerde de abdij haar pachters voor zware financiële achterstand te behoeden.

Vooraleer de abdij tot dergelijke maatregelen overging, werd de betrokken pachter op de hoogte gebracht van de situatie. Via een brief deed de provisor een laatste waarschuwing om aan de financiële eisen van de abdij te beantwoorden. Als men geen gehoor gaf aan deze oproep, werd de pachter vriendelijk verzocht zijn hoeve te verlaten[257]. Pas na herhaaldelijk negeren, werd beroep gedaan op een deurwaarder en werd de ‘in gebreke blijvende’ pachter op straat gezet. Aan de hand van een uittreksel van het schepenregister weten we dat de provisor van Tongerlo in 1668 beslag legde op alle vruchten, meubelen, huisgerief, landbouwwerktuigen en beesten van de Achterste Hoeve te Nieuwmoer als vergoeding voor een achterstallige pacht van 620 gulden[258]. Hetzelfde overkwam de pachter van de hoeve In ’t Achterbroek in 1688 als gevolg van niet betaalde pachtgelden ter waarde van meer dan tweeduizend gulden[259]. Nog schrijnender was de situatie van de pachter van Het Hof. Om zijn de financiële verplichtingen te kunnen voldoen, bood hij een deel van zijn bezittingen te koop aan. Toen bleek dat deze openbare verkoop onvoldoende had opgebracht, werd de rest van zijn eigendommen alsnog verkocht[260].

Ook in andere openbare verkopen werd een deel van de oogst, de inboedel en zelfs de veestapel van abdijhoeven aangeboden. De financiële opbrengsten uit de boedelverkopen werden door de abdij opgeëist en afgetrokken van de totale schulden die de boeren nog moesten betalen. In het algemeen waren de winsten te laag om de volledige schuldenlast van de pachter te dekken. Ter illustratie werden in de onderstaande tabel de opbrengsten van enkele publieke verkopen, zoals ingeschreven in de pachtboeken, en de resterende schulden van de huurders naast elkaar gezet.

 

Tabel 27: vergelijking tussen de resterende schulden en de opbrengsten uit koopdagen
(in gulden en stuivers)

hoeve

jaar

opbrengst koopdag

resterende schuld

in %

 

 

 

 

 

In de Hoek

1716

083-00

691-11

11,86

Spijker-west

1727

874-10

1.370-13

63,8

De Greef

1728

092-04

663-08

13,9

Priesterdonk

1728

435-19

1.527-15

28,54

Op de Wildert

1729

096-19

1.939-13

5,0

In de Hoek

1757

122-12

2.909-07

4,21

Achter de Kerk

1761

300-00

1.488-07

20,16

 

Hieruit blijkt dat de opbrengsten uit een koopdag in de meeste gevallen slechts een druppel op een hete plaat vormden. Naarmate de eeuw vorderde, werd de houding van de Norbertijnen dan ook milder. De ervaring leerde immers dat dit radicaal optreden niet noodzakelijk leidde tot het recupereren van de achterstallige gelden. Bovendien veroorzaakten dergelijke maatregelen voor een verzuurde relatie met de pachters. Om de levensomstandigheden van haar huurders niet nog meer aan te tasten, zou de abdij vanaf het midden van de achttiende eeuw nauwelijks nog verkoopdagen organiseren[261].

Ondanks deze zware maatregelen mogen we niet vergeten dat de abdij van Tongerlo de beste relaties trachtte te onderhouden met haar pachters. Het in beslag nemen, opeisen of openbaar verkopen van goederen gebeurde slechts in een uiterste noodsituatie.

In hoofdstuk drie werd reeds uitgebreid ingegaan op de investeringen die de abdij uitvoerde om het leven van de pachter en zijn gezin te vergemakkelijken. Enerzijds werden veel pachters door de bouw van bakovens en het dulden van handmolens minder afhankelijk van hulp van buitenaf. Anderzijds bood de abdij door de uitbreiding van de bestaande stallen en schuren de pachter de mogelijkheid een grotere veestapel, en dus grotere opbrengsten, te verwerven. Soms ging men zelfs pachtvermindering toestaan. Zo werd in 1766 de pachtprijs van de Greefhoeve verlaagd van 113 gulden tot 55 gulden[262]. Aan andere huurders werd dan weer een gedeeltelijke kwijtschelding of lastenverlaging toegestaan. Helaas waren deze maatregelen onvoldoende om de financiële put te delven waarmee de meeste pachters uit Essen en Kalmthout geconfronteerd werden. Hiermee vergeleken, hadden de pachters van Tongerlo het in andere streken een stuk eenvoudiger.

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

[138] AAT, sectie IV, bundel 8, nr. 110, 116.

AAT, sectie II, nr. 598. 

[139] H.P.H. JANSEN, Landbouwpacht in Brabant in de 14e en 15e eeuw, Assen, 1955, blz. 2, 3.

[140] H.P.H. JANSEN, Landbouwpacht in Brabant in de 14e en 15e eeuw, Assen, 1955, blz. 7, 8.

[141] AAT, sectie II, nr. 288.

[142] AAT, sectie II, nr. 288, 287ro.

[143] J. GOOSSENAERTS, De taal van en om het landbouwbedrijf in het Noordwesten van de Kempen. Een taal-, vak-, geschied-, heem- en volkskundige bijdrage tot de Nederlandse woordenschat, Gent, 1956-1958, blz. 838.

[144] IDEM, o.c., blz. 388.

[145] Het zijn deze dieren die in de verschillende contracten steeds opnieuw terugkeren.

AAT, sectie II, nr. 288, 277ro, 277vo, 280ro, 282ro, 283ro.

[146] AAT, sectie II, nr. 288, 278ro.

AAT, sectie II, nr. 289, 46ro.

[147] De gegevens uit deze tabel werden opgesteld aan de hand van volgende documenten. AAT, sectie IV, bundel 25/1, nr. 4, 1vo: voor 1662, AAT, sectie IV, bundel 25/1, nr. 6, 1vo – 2ro: voor 1695, AAT, sectie II, nr. 242, 142ro – 193vo: voor 1704, AAT, sectie IV, bundel 25/1, nr. 7: voor 1723, AAT, sectie IV, bundel 25/1, nr. 8, 2ro: voor 1745 en AAT, sectie IV, bundel 25/2, nr. 21, 2vo – 5ro: voor 1795.

[148] AAT, sectie II, nr. 288, 321ro.

[149] G. MEEUSEN, Tongerloo’s eigendommen te Esschen en te Calmpthout, in: Oudheid en Kunst, XXI (1930), blz. 22.

[150] AAT, sectie II, nr. 242, 142ro – 205vo.

[151] AAT, sectie II, nr. 288, 272vo, 287ro – vo, 365ro.

[152] G. DEJONGH, Goederen en beheer van de abdij van Tongerlo in de achttiende eeuw, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 1991, blz. 53.

 

[153] DAELEMANS, F., Pachten en welvaart op het platteland van Belgisch Brabant (15e – 18e eeuw), in: Afdeling Agrarische Geschiedenis Bijdragen, 28 (1986), blz. 173.

[154] G. DEJONGH, Goederen en beheer van de abdij van Tongerlo in de achttiende eeuw, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 1991, blz. 55, 56.

[155] AAT, sectie II, nr. 242, nr. 243, nr. 244, nr. 245.

[156] AAT, sectie II, nr. 242, 201ro, vo.

[157] G. DEJONGH, Goederen en beheer van de abdij van Tongerlo in de achttiende eeuw, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 1991, blz. 56.

 

[158] AAT, sectie II, nr. 288, 287vo, 365ro.

[159] AAT, Inleiding, blz. 12. 

[160] AAT, sectie IV, bundel 8, nr. 110, 116.

AAT, sectie II, nr. 598. 

[161] G. DEJONGH, Goederen en beheer van de abdij van Tongerlo in de achttiende eeuw, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 1991, blz. 114.

[162] In 1775 en 1781 werd respectievelijk 45,76 % en 26,23 % van de totale onderhoudskosten gebruikt voor herstellingswerken aan de pachthoeven in Essen en Kalmthout. AAT, sectie IV, bundel 8, nr. 116.

AAT, sectie II, nr. 598. 

      

[163] R. VAN UYTVEN en J. DE PUYDT, De toestand der abdijen in de Oostenrijkse Nederlanden, inzonderheid der Statenabdijen, in de tweede helft der 18de eeuw, in: Bijdragen tot de geschiedenis, inzonderheid van het hertogdom Brabant, 48 (1965), blz. 7.

[164] L. VAN BUYTEN, Van onttakeling tot nationalisatie, 1750-1796, in: De glans van Prémontré. Oude kunst uit Witherenabdijen der Lage Landen, Heverlee, 1973, blz. 75.

[165] IDEM, o.c., blz. 77.

 

[166] In de volgende paragraaf zullen we hier dieper op ingaan aan de hand van enkele voorbeelden.

[167] AAT, sectie IV, bundel 25/2, nr. 20, 8vo.

[168] AAT, sectie II, nr. 244, 113ro, 115ro, 134vo, 137vo.

[169] AAT, sectie II, nr. 243, 133vo, 166ro.

 

[170] AAT, sectie II, nr. 243, 133vo, 141vo, 144vo, 150ro.

[171] AAT, sectie II, nr. 242, 184ro, 188ro, 189vo; nr. 243, 130ro.

[172] D. BOEN, Troepenlogering in de jaren 1744-1747, in: Calmpthoutania, V (1952-1953), blz. 101.

 

[173] AAT, sectie II, nr. 288, 274vo.

[174] AAT, sectie II, nr. 288, 289ro.

[175] AAT, sectie II, nr. 242, 202ro, 205ro.

[176] AAT, sectie II, nr. 244, 134vo, 137vo, 155vo.

[177] Wat betreft de Voetsbergshoeve ging nagenoeg de volledige oogst verloren. Dat verklaart waarom de pachtprijs dat jaar met meer dan de helft werd verminderd. AAT, sectie II, nr. 244, 155vo.    

[178] AAT, sectie II, nr. 244, 134vo.

[179] Denken we in de eerste plaats aan de Spaanse (1701-1714) en Oostenrijkse Succeccieoorlogen (1740-1748). Daarnaast waren er echter nog tal van kleine conflicten die we hier niet allemaal bij naam zullen noemen.

[180] D. BOEN, Troepenlogering in de jaren 1744-1747, in: Calmpthoutania, V (1952-1953), blz. 99.

[181] AAT, sectie II, nr. 243, 168ro, 174vo.

[182] AAT, sectie II, nr. 244, 124-1/ro.

[183] AAT, sectie II, nr. 244, 172ro.

 

[184] AAT, sectie II, nr. 244, 104ro, 108ro.

[185] AAT, sectie II, nr. 244, 137ro.

[186] AAT, sectie II, nr. 243n 177ro.

 

[187] G. MEEUSEN, Algemeene toestand van Esschen en Kalmthout in 1686, in: Gedenkschriften betreffende de aloude heerlijkheid Esschen-Calmpthout-Huybergen, 2 (1934), blz. 44.

 

[188] J. BASTIAENSEN, Geschiedenis van Kalmthout, s.l., 1996, blz. 161.

[189] L. VERCAMMEN, Bevolkingsstatistieken uit het Ancien Regime, in: De Spycker, 37 (1980), blz. 8, 9.

[190] J. BASTIAENSEN, o.c., blz. 162, 163.

[191] De werkende bevolking van Kalmthout bedroeg in 1693 slechts 266 op een totaal van 882 inwoners,
of 30,2 %.

[192] In het gemeentearchief van Kalmthout werden de boedelbeschrijvingen waarvan we zullen gebruik maken, verdeeld over meerdere fondsen. Aangezien alle gebruikte bronnen op micro-fiche te raadplegen zijn, zullen we telkens aangeven op welke fiche het archiefstuk terug te vinden is.

[193] GAK, S.A. 3E, Schepenregisters 1749 – 1750, f.1-, nr. 4, 1ro.

[194] J. GOOSSENAERTS, De taal van en om het landbouwbedrijf in het Noordwesten van de Kempen. Een taal-, vak-, geschied-, heem- en volkskundige bijdrage tot de Nederlandse woordenschat, Gent, 1956-1958,
blz. 879, 911.

[195] GAK, S.A. 3C bis, Schepenregisters 1719 – 1731, f. 8+, nr. 192; GAK, S.A. 3D bis, Schepenregisters 1713 – 1749, f. 5+, nr. 122; GAK, S.A. 3D bis, Schepenregisters 1731 – 1749, f. 10+, nr. 252; GAK, S.A. 3E, Schepenregisters 1749 – 1750, f.1-, nr. 4.   

[196] R. NEYS, Kalmthout te kijk. Historisch & nostalgisch kijkboek, s.l., 1991, blz. 24, 148.

[197] D. BOEN, Bijdrage tot de geschiedenis van Tongerloo’s hoeven te Esschen-Calmpthout. II. Het Groenhof te Calmpthout, in: Gedenkschriften betreffende de aloude heerlijkheid Esschen-Calmpthout-Huybergen, 7 (1939), blz. 76.

[198] AAT, sectie III, Kleine Kaartenboek, nr. 37 - 43.

[199] P. LINDEMANS, Geschiedenis van de landbouw in België, [Antwerpen], 1994, deel II, blz. 76, 77.

[200] GAK, S.A. 3D bis, Schepenregisters 1731 – 1749, f. 10+, nr. 252.

[201] P. LINDEMANS, o.c., deel II, blz. 349.

[202] In Essen en Kalmthout worden deze plaggen ook ‘vlaggen’ genoemd.

[203] J. GOOSSENAERTS, De taal van en om het landbouwbedrijf in het Noordwesten van de Kempen. Een taal-, vak-, geschied-, heem- en volkskundige bijdrage tot de Nederlandse woordenschat, Gent, 1956-1958,
blz. 827, 828.

[204] P.J. VERHOEVEN, Keuren van Calmpthout, in: Oudheid en Kunst, III (1907), blz. 58, 59.

[205] P.M.M. KLEP, Groeidynamiek en stagnatie in een agrarisch grensgebied. De economische ontwikkeling in de Noordantwerpse Kempen en de Baronie van Breda, 1750-1850 (Bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland), XXVI, Tilburg, 1973, blz. 15, 16.

[206] G. MEEUSEN, Projekt voor allereerste Steenweg van Antwerpen naar de Nederlandse Grens, in: De Spycker, 23 (1966), blz. 25.

[207] P.M.M. KLEP, Groeidynamiek en stagnatie in een agrarisch grensgebied. De economische ontwikkeling in de Noordantwerpse Kempen en de Baronie van Breda, 1750-1850 (Bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland), XXVI, Tilburg, 1973, blz. 138.

 

[208] P. LINDEMANS, Geschiedenis van de landbouw in België, [Antwerpen], 1994, deel II, blz. 344.

[209] Hieronder verstaan we alle runderen van ongeveer een jaar die nog niet hebben gekalfd. De bronnen spreken eerder van ‘lege beest’ dan van vaars. In deze benaming moet ‘leeg’ dan ook zeer letterlijk genomen worden, in de betekenis van ‘niet bevrucht’.

J. GOOSSENAERTS, De taal van en om het landbouwbedrijf in het Noordwesten van de Kempen. Een taal-, vak-, geschied-, heem- en volkskundige bijdrage tot de Nederlandse woordenschat, Gent, 1956-1958, blz. 452.

[210] GAE, B.A. 98, Hoofdgeld en beestenboek 1703-1772, f. 4+.

G. MEEUSEN, Sociale- en Ekonomische toestanden te Essen na 1830, in: De Spycker, 16 (1959), blz. 85.

[211] P.M.M. KLEP, Groeidynamiek en stagnatie in een agrarisch grensgebied. De economische ontwikkeling in de Noordantwerpse Kempen en de Baronie van Breda, 1750-1850 (Bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland), XXVI, Tilburg, 1973, blz. 146.

[212] P.M.M. KLEP, Groeidynamiek en stagnatie in een agrarisch grensgebied. De economische ontwikkeling in de Noordantwerpse Kempen en de Baronie van Breda, 1750-1850 (Bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland), XXVI, Tilburg, 1973, blz. 139.

[213] IDEM, o.c., blz. 140.

[214] Voor 1709: GAE, B.A. 98, Hoofdgeld en beestenboek 1703-1772, f. 4+; voor 1740: GAE, B.A. nr. A,
dossier 109, statistieken van het vee; voor 1836:
G. MEEUSEN, Sociale- en Ekonomische toestanden te Essen na 1830, in: De Spycker, 16 (1959), blz. 86.

 

[215] B.H. SLICHER VAN BATH, De agrarische geschiedenis van West-Europa (500-1850), Utrecht, Antwerpen, 1960, blz. 176, 226. 

[216] J. GOOSSENAERTS, De taal van en om het landbouwbedrijf in het Noordwesten van de Kempen. Een taal-, vak-, geschied-, heem- en volkskundige bijdrage tot de Nederlandse woordenschat, Gent, 1956-1958, blz. 304.

[217] GAK, S.A. 30B, Staten en inventarissen, rekeningen van sterfhuizen, wezenrekeningen 1679-1688, f. 4+,
nr. 7.

[218] P. LINDEMANS, Geschiedenis van de landbouw in België, [Antwerpen], 1994, deel I, blz. 180, 182.

[219] J. GOOSSENAERTS, De taal van en om het landbouwbedrijf in het Noordwesten van de Kempen. Een taal-, vak-, geschied-, heem- en volkskundige bijdrage tot de Nederlandse woordenschat, Gent, 1956-1958, blz. 189.

[220] GAK, S.A. 33B, Verkoping van meubelen, 1701-1703, f. 4+, nr. 23.

[221] B.H. SLICHER VAN BATH, De agrarische geschiedenis van West-Europa (500-1850), Utrecht, Antwerpen, 1960, blz. 290.

[222] C. VANDENBROEKE, Aardappelteelt en aardappelverbruik in de 17e en 18e eeuw, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, LXXXII (1969), blz. 51, 62.

[223] GAK, S.A. 3E, Schepenregister 1749-1750, f. 1-, nr. 4.

[224] F. PRIMS, De Antwerpsche Kempen in de Geschiedenis, in: Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent, 1934, blz. 830.

J. GOOSSENAERTS, De taal van en om het landbouwbedrijf in het Noordwesten van de Kempen. Een taal-, vak-, geschied-, heem- en volkskundige bijdrage tot de Nederlandse woordenschat, Gent, 1956-1958,
blz. 408, 626.

[225] P. LINDEMANS, Geschiedenis van de landbouw in België, [Antwerpen], 1994, deel I, blz. 427.

[226] J. GOOSSENAERTS, o.c., blz. 279, 378, 712.

[227] GAK, S.A. 30J, Staten en inventarissen, rekeningen van sterfhuizen, wezenrekeningen 1781 - 1790, fiche 11+, 12+, nr. 34.

[228] J. BASTIAENSEN, Geschiedenis van Kalmthout, s.l., 1996, blz. 161, 162.

[229] E. THOEN, cursus ‘Historische Geografie’.

[230] G. MEEUSEN, Algemeene toestand van Esschen en Kalmthout in 1686, in: Gedenkschriften betreffende de aloude heerlijkheid Esschen-Calmpthout-Huybergen, 2 (1934), blz. 41.

[231] G. MEEUSEN, Sociale- en Ekonomische toestanden te Essen na 1830, in: De Spycker, 16 (1959), blz. 87.

[232] L. VERCAMMEN, Volkstelling Kalmthout 1693, in: Calmpthoutania, 53 (2001), blz. 9-32.

[233] Van de 59 pachters die men telde, hadden er 25 personeel in dienst. Bij zelfstandige boeren was de verhouding  18 van de 46. 

[234] L. VERCAMMEN, Volkstelling Kalmthout 1693, in: Calmpthoutania, 53 (2001), blz. 9-32.

[235] J. GOOSSENAERTS, De taal van en om het landbouwbedrijf in het Noordwesten van de Kempen. Een taal-, vak-, geschied-, heem- en volkskundige bijdrage tot de Nederlandse woordenschat, Gent, 1956-1958, blz. 75.

[236] GAE, B.A. 98, Hoofdgeld en beestenboek 1703-1772, 1ro.

IDEM, o.c., blz. 553, 554.

[237] GAE, B.A., nr. A, dossier 109, statistieken van het vee.

[238] P. LINDEMANS, Geschiedenis van de landbouw in België, [Antwerpen], 1994, deel I, blz. 234.

[239] IDEM, o.c., deel I, blz. 233.

[240] In totaal werden meer dan vijftig huizen en hoeven, waarvan nauwelijks vijf abdijhoeven door plundering of brand met de grond gelijk gemaakt.

G. MEEUSEN, De Spaanse Erfenisoorlog in de streek Essen-Kalmthout, in: De Spycker, 14 (1957),
blz. 111, 112.

[241] G. MEEUSEN, De Oostenrijkse Successieoorlog, 1744-1748, in: De Spycker, 19 (1962), blz. 63.

[242] GAE, B.A., nr. A, dossier 109, statistieken van het vee, 1ro, 1vo.

[243] Zo zien we dat onder andere de pachters van de hoeve Op de Wildert en de hoeve Aan de Pastorij op Nieuwmoer geen schapen in hun bezit hadden.

[244] Een gemet, onderverdeeld in 300 vierkante roeden, is het derde deel van een bunder (= 1,3 hectaren). Een gemet kwam in Essen en Kalmthout ongeveer overeen met 0,42586 hectare.

J. VORSSELMANS, Oude landmaten, nog te Kalmthout in gebruik, in: Calmpthoutania, IV (1951-1952),
blz. 43.

[245] AAT, sectie IV, bundel 25/2, nr. 20, 6ro.

[246] De functie van stadhouder, als plaatsvervanger van de meier, was geen permanente bezigheid. Meestal was de stadhouder, als schepen of secretaris, een dichte medewerker van de meier, die in geval van afwezigheid zijn taak zou overnemen. Zowel Essen als Kalmthout hadden elk een eigen stadhouder.  

G. MEEUSEN, Dorpsambtenaren te Esschen en Calmpthout in vroegere tijden, in: Gedenkschriften betreffende de aloude heerlijkheid Esschen-Calmpthout-Huybergen, 4 (1936), blz. 43, 44. 

[247] D. BOEN, De Van Dammehoeve en de Laerhoeve, in: Calmpthoutania, 6 (1953-1954), blz. 130.

[248] J. HOPSTAKEN, Schouten van Roosendaal en Essen-Kalmthout, in: VAN GASTEL, L.J.P. e.a., Grenzeloos Geheugen. Aspecten van de geschiedenis van Roosendaal, Essen en Kalmthout, Roosendaal, 2000, blz. 60.

[249] AAT, sectie IV, bundel 309, nr. 269.

[250] G. MEEUSEN, Dorpsambtenaren te Esschen en Calmpthout in vroegere tijden, in: Gedenkschriften betreffende de aloude heerlijkheid Esschen-Calmpthout-Huybergen, 9 (1941-1942), blz. 153-157.

[251] Onder meer de pachters van de twee Spijkerhoeven, Op de Donk, Het Hof, In ‘t Achterbroek, Oude Pastorij en Priesterdonk werden meermaals in de schepenakten tegengekomen.

[252] Gegevens afkomstig uit de pachtboeken van de abdij van Tongerlo. AAT, sectie II, nr. 242-245.

[253] AAT, sectie II, nr. 243, 150ro.

[254] F. DE WEVER, Pachtprijzen in Vlaanderen en Brabant in de 18e eeuw. Bijdrage tot de konjunctuurstudie, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 85 (1972), blz. 194.

[255] AAT, sectie II, nr. 243, 141ro, vo.

[256] AAT, sectie IV, bundel 310, nr. 386/1.

[257] AAT, sectie IV, bundel 310, nr. 390.

[258] AAT, sectie IV, bundel 310, nr. 386/3.

[259] AAT, sectie IV, bundel 312/1, nr. 446, nr. 447/1a, 2vo.

[260] AAT, sectie IV, bundel 310, nr. 395/3, 1vo.

[261] G. DEJONGH, Goederen en beheer van de abdij van Tongerlo in de achttiende eeuw, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 1991, blz. 87.

[262] AAT, sectie II, nr. 244, 116ro.