De sociaal-economische betekenis van de abdijhoeven en hun pachters in de heerlijkheid Essen-Kalmthout (17e - 18e eeuw). (Dries Kools)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 1: De abdij van Tongerlo en de heerlijkheid Essen-Kalmthout: historische schets

 

1. Ontstaan en uitbreiding van de abdij van Tongerlo

 

De ligging van Tongerlo situeert zich in de Kempen tussen de steden Diest, Aarschot, Herentals en Geel. Het dorp behoorde in de vroegere eeuwen tot het kwartier van Herentals, dat als onderdeel van het markgraafschap Antwerpen onder het gezag stond van de hertogen van Brabant. Aangezien een groot deel van de Kempen gedomineerd werd door enkele lokale heren, waren het de adellijke families uit de streek waarmee de abdij in haar beginperiode nauwe relaties onderhield. Op kerkelijk vlak behoorde Tongerlo tot het uitgestrekte bisdom Kamerijk. Omwille van politieke gebeurtenissen en door grensverschuivingen zal de abdij uiteindelijk onderworpen worden aan de bisschoppen van Mechelen en Antwerpen[2].

Op verzoek van een lokale grootgrondbezitter, Giselbertus van Castelre, stuurde de abt van de Antwerpse Sint-Michielsabdij enkele kloosterlingen naar Tongerlo om de grondslag te leggen voor een nieuwe gemeenschap. Hoewel de precieze datum niet gekend is, wordt algemeen aangenomen dat de stichting rond 1130-1133 heeft plaatsgevonden[3]. De schenking van Giselbertus, die zelf als lekebroeder in de abdij intrad, bedroeg twee derde van de tienden van Tongerlo, veertig bunders (= 52 hectaren) grond, een molen en enkele huizen, hoeven en landerijen in de omgeving. Dit domein vormde de basis van een gemeenschap die zou uitgroeien tot de machtigste abdij van de Kempen[4].

Voor de komst van de kloosterlingen bestond het Kempische landschap uit een aaneenschakeling van moeras en zandige heide. Naarmate de gemeenschap groeide, ging men echter steeds meer arbeid vrijmaken voor de ontginning van de omliggende woeste gronden. Het midden van de twaalfde eeuw betekende dan ook een ommekeer binnen de Kempische landbouw. In tegenstelling tot wereldlijke heren namen abdijen en kloosters wel een centrale plaats in bij de ontginning, bedijking of afwatering van hun domeinen[5]. Door het werk van de kloosterlingen werden grote oppervlakten heide en moeras omgevormd tot akkers en weilanden[6]. Vooral lekenbroeders speelden een belangrijke rol bij de exploitatie van de hoeven en uithoven en het in cultuur brengen van de heidegronden. Tot in de veertiende eeuw vormden zij een niet te onderschatten onderdeel van de abdijgemeenschap. Als werklieden stonden ze in voor elke vorm van handenarbeid. Vanaf de vijftiende eeuw treft men in Tongerlo geen lekenbroeders meer aan en werd hun taak overgenomen door lekenpersoneel[7].

Via een beredeneerde landbouwpolitiek, die gekenmerkt werd door ruil en aankoop van onroerende goederen en het in cultuur brengen van woestenijen, breidde het goederenbezit van de abdij langzaam maar zeker uit. In de loop van de veertiende eeuw waren er al meer dan dertig hoeven in de omgeving van de abdij opgericht. Nadat deze uitbatingen door de abdij tot bloei waren gebracht, werden ze in huur gegeven aan vrije lieden. De paarden en het vee die nodig waren voor het werk op het veld, waren gewoonlijk in gemeenschappelijk bezit met de abdij[8]

Natuurlijk bleef ook de abdij niet gespaard van moeilijkheden. Meermaals moest men processen inspannen om het eigendomsrecht over bepaalde goederen te verdedigen. Bovendien was de abdij een geliefkoosd slachtoffer van soldaten, plunderaars en rovers. Ook de talrijke conflicten die in de regio werden uitgevochten, hebben hun sporen nagelaten. Om te kunnen voldoen aan speciale oorlogsbelastingen werd de abdij soms gedwongen een deel van haar goederen te verkopen. Toen de abdij in 1598 los kwam van het bisdom ’s-Hertogenbosch bijvoorbeeld werd hiervoor, naast een aanzienlijke geldelijke vergoeding, afstand gedaan van een twintigtal hoeven[9].

Ondanks deze tegenslagen bleef het bezit van de abdij van Tongerlo toenemen, waardoor ze niet enkel de rijkste, maar ook de grootste abdij van Brabant werd. In tabel 1, opgesteld aan de hand van het rapport de Külberg, worden het jaarinkomen en het aantal kloosterlingen en hoeven van enkele grote Brabantse abdijen met elkaar vergeleken[10]. Deze lijst, die werd opgemaakt op vraag van de Oostenrijkse regering, gaf niet aan hoeveel boerderijen de abdij van Tongerlo in haar bezit had. Uit andere documenten weten we echter dat op het einde van de achttiende eeuw meer dan honderd hoeven, waarvan een deel gelegen op het grondgebied van het huidige Nederland, rechtstreeks afhankelijk waren van de Witheren van Tongerlo[11].   

 

Tabel 1: het inkomen, het aantal kloosterlingen en hoeven van enkele Brabantse abdijen in vergelijking met de abdij van Tongerlo (einde 18de eeuw)[12]

abdij

totaal inkomen

aantal

kloosterlingen

aantal

hoeven

 

(in gulden)

 

 

Averbode

63.864

86

37

Dielegem

24.973

34

14

Grimbergen

56.994

37

5

Park

46.209

52

17

St.-Gertrudis

41.200

9

4

St.-Michiels

74.065

46

82

Vlierbeek

21.843

21

14

 

 

 

 

Tongerlo

123.375

118

+ 100

 

Voor alle drie de parameters scoorde de abdij van Tongerlo het hoogst. Wat betreft het aantal kloosterlingen telde ze er bijna dubbel zoveel als de anderen. Enkel de abdij van Averbode, eveneens gesitueerd in de Kempen, kwam in de buurt van dit aantal. Een gelijkaardige situatie zien we bij het jaarinkomen en het aantal hoeven. De uitstraling en de invloed van Tongerlo was zo groot dat ze terecht tot een van de beroemdste abdijen van heel België mag gerekend worden[13].

Toch was het niet alleen voorspoed dat de abdij kende. De opeenvolging van oorlogen en conflicten leidde niet enkel tot verliezen binnen de abdijmuren, maar ook de abdijbezittingen elders kregen het zwaar te verduren. Een combinatie van afpersing en zware oorlogslasten bracht veel pachters ertoe hun hoeven te verlaten op zoek naar betere leefomstandigheden in de steden of dorpskernen. Door de zware financiële eisen kon dit verlies aan inkomsten moeilijk opgevangen worden.

Tot het midden van de achttiende eeuw bleven de lasten eerder beperkt tot een financiële bijdrage. Zo werden de Norbertijnen van Tongerlo in 1760 verplicht 50.00 gulden te betalen als vergoeding aan de keizerin. Geleidelijk begon echter de houding van de centrale overheid tegenover monastieke instellingen in haar geheel te veranderen. De macht van de kloosters, die zich in de eerste plaats deed voelen op het platteland, vormde voor de Oostenrijkers een te grote dreiging voor hun gezag[14]. Het grote gevaar schuilde in de snelle uitbreiding van het aantal religieuze instellingen. Rond het midden van de achttiende eeuw telde men in de Oostenrijkse Nederlanden immers meer dan zevenhonderd kloosters en abdijen. In 1786, na de maatregelen van Jozef II, was hun aantal al sterk verminderd[15].

In dezelfde periode drong de Oostenrijkse administratie aan op een verregaande centralisatie van zowel wereldlijke als religieuze instellingen. Deze maatregelen stuitten op het hardnekkig verzet van de lokale bevolking, die haar privileges niet wenste prijs te geven. Door hun steun aan dit verzet geraakten ook de abdijen bij de opstand betrokken en werd de repressie van Jozef II nog heviger. De abdij van Park werd afgeschaft, de anderen onder toezicht geplaatst. Tot een inbeslagname is het in Tongerlo ten tijde van de Oostenrijkers nooit gekomen[16].

Pas in december 1796 hield de abdij van Tongerlo werkelijk op te bestaan, al was het maar voor enkele decennia. Om het hoofd te kunnen bieden aan de vele oorlogsschattingen werden de Norbertijnen verplicht een deel van hun goederen te verkopen. Eens de kloosterlingen verjaagd, werden ook de nog resterende abdijbezittingen verbeurd verklaard en als ‘zwartgoed’ verkocht. Ook de abdijgebouwen zelf bleven niet gespaard. De verwoesting had haar werk volbracht. Van de grootste Kempische abdij bleven uiteindelijk drie grote gebouwen en enkele werkhuizen over. Al het overige werd door Franse militairen met de grond gelijk gemaakt[17].

Toen de abdij kort na de Belgische onafhankelijkheid opnieuw werd opgericht, eerst nog in het kasteel van Broechem, bleef van het uitgebreide abdijbezit van weleer niets meer over. Nog geen vijftien van de vroegere kloosterlingen maakten de heroprichting nog mee. In 1840, toen de kloosterlingen erin slaagden de overblijvende abdijgebouwen opnieuw te bemachtigen, was de terugkeer naar Tongerlo een feit[18]. Geleidelijk werden kerk en kloostergebouwen opnieuw opgetrokken en begon de abdij van Tongerlo aan een tweede leven.

 

 

2. Essen en Kalmthout in het verleden

 

Sinds het midden van de twaalfde eeuw vormden de huidige gemeenten Essen en Kalmthout, samen met een deel van het Nederlandse Huijbergen, een heerlijkheid onder de controle van de abdij van Tongerlo. Tot het einde van het Ancien Regime zou aan deze situatie niets veranderen.

Essen en Kalmthout zijn twee gemeenten in het noorden van de provincie Antwerpen, gelegen aan de Nederlandse grens. In het verleden maakten ze deel uit van het hertogdom Brabant. Ze behoren tegenwoordig tot een natuurlijk gewest dat men de Kempen noemt, en meer bepaald de Noorderkempen. De bodem bestaat uit zandgronden, duinen en heivelden[19]. Tot in het begin van de negentiende eeuw was de heide alomtegenwoordig. Net als voor de hele Kempen werd de lokale bevolking dan ook voortdurend geconfronteerd met de ongemakken die de heide met zich meebracht. Door de ondoordringbaarheid van de leemlaag in de bodem ontstonden er vennen en moerassen. De aanplanting van uitgestrekte bossen kwam er pas met de nieuwe ontginningsbeweging op het einde van de achttiende eeuw[20]. Die barre, voor landbouw schijnbaar weinig geschikte wildernis werd doorbroken door een aantal natuurlijke waterlopen, waarvan de Kleine Aa de belangrijkste. Later zou voor de turfwinning nog een uitgebreid netwerk van vaarten en kanaaltjes worden aangelegd.

De werkelijke geschiedenis van Essen en Kalmthout begint ongeveer rond het midden van de twaalfde eeuw, wanneer het gebied in handen kwam van de Witheren van Tongerlo. Omstreeks 1150 schonk een lokale grondeigenaar, Arnold de Brabander, de helft van de heerlijkheid Kalmthout aan de pas gestichte abdij. Enkele jaren later werd, door de schenking van Berner van Rijsbergen, het allodium Essen daaraan toegevoegd. Ook gronden aan de andere kant van de huidige landsgrens kwamen onder controle van de Norbertijnen[21].

Absoluut heer en meester was de abdij echter niet. Tot de zeventiende eeuw hadden inwoners van Essen-Kalmthout immers twee heren, namelijk de abt van Tongerlo, met de lagere jurisdictie, en de hertog van Brabant, als overheer met hoge rechtsheerlijkheid. Toen in 1651 de Brabantse geldkoffer, op dat ogenblik in handen van de Spaanse koning, zo goed als leeg bleek te zijn, werd ook de hoge heerlijkheid over Essen, Kalmthout en Huijbergen te koop aangeboden. Voor achtduizend gulden namen de abten van Tongerlo de hoge rechtsmacht van de hertogen over. De inwoners van de heerlijkheid waren voortaan dan ook volledig afhankelijk van de abdij van Tongerlo[22].

In de geschiedenis van Essen en Kalmthout werden perioden van bevolkingstoename afgewisseld met ontvolking en leegloop. Als gevolg van oorlog, hongersnood en ziekte werd de bevolking meermaals uitgedund. Telkens zorgden de inspanningen van de abdij ervoor dat de gronden opnieuw aantrekkelijk werden, waardoor de bevolking na verloop van tijd zou terugkeren. Zo zien we dat in 1437 Essen en Kalmthout samen 371 bewoonde huizen telden. Door de hongersnoden die Brabant en Vlaanderen op dat ogenblik teisterden waren er vijf jaar later honderd woningen minder[23].

De zestiende eeuw begon een stuk beter. Heel wat gronden werden terug in cultuur gebracht, waardoor de bevolking opnieuw zou toenemen. Al gauw bleek echter dat het slechts om een tijdelijke toestand ging. Met de start van de Tachtigjarige Oorlog begon ook voor de heerlijkheid Essen-Kalmthout een periode van armoede en geweld. De achteruitgang van de bevolking kan mooi geïllustreerd worden aan de hand van de woningstatistieken van 1518 en 1610 (bijlage 1).

In een tijdspanne van een halve eeuw werden Essen en Kalmthout drie maal leeggeplunderd en voor een groot deel uitgemoord. In 1587 telde Essen geen enkele vaste inwoner meer en bleef in Kalmthout het aantal huwelijken steken op twintig.

Terwijl de strijdende troepen verder trokken, bleven beide dorpen verwoest en verlaten achter[24]. In het begin van de zeventiende eeuw werden de plunderingen gewoon voortgezet. Ook na de vrede van 1648 bleef het rommelen. Spanje was aanhoudend in oorlog met Frankrijk, en voortdurend werd de lokale bevolking betrokken in de wederzijdse verliezen. Van verwoesting en verbranding bleef de streek ditmaal gespaard. Het waren eerder financiële lasten die zwaar op de schouders wogen[25].     

Rond het midden van de zeventiende eeuw bereikte de armoede in de streek een hoogtepunt. Elk jaar smeekten de inwoners de Staten van Brabant om een belastingverlaging. Een overdreven haardtelling uit 1526 leidde ertoe dat  Essen en Kalmthout veel zwaarder werden aangeslagen dan de andere dorpen in de omgeving[26]. In 1693 zou er dan ook een nieuwe telling volgen. 

Na de dood van de Habsburgse koning Karel II kwam er een einde aan de Spaanse overheersing. Al gauw brak er een strijd uit met de Spaanse kroon als inzet. Hierbij nam Frankrijk, met Spanje, het op tegen Oostenrijk, dat de steun kreeg van Engeland en de Nederlandse republiek. In 1701 werd er dwars door ons land een verdedigingslinie opgetrokken. Opnieuw lagen Essen en Kalmthout in een soort van niemandsland, waar tal van vijandelijke troepen actief waren. De lokale bevolking werd echter evenzeer onder de voet gelopen door vriendschappelijke troepen. Nieuwe plunderingen waren dan ook een logisch gevolg[27].

Bij de vrede van 1714 kwamen de Zuidelijke Nederlanden onder Oostenrijks gezag en een periode van vrede en relatieve rust zou volgen. In 1740 brak echter de Oostenrijkse Successieoorlog uit. Veel mannen uit Essen en Kalmthout werden te werk gesteld aan de vestingen van Antwerpen, Bergen-op-Zoom, Hasselt en Maastricht. Paarden en karren werden voor verschillende dagen opgeëist voor het transport van mondvoorraad en oorlogsmaterieel. Voortdurend waren er boeren op weg naar voor hen verafgelegen plaatsen.

In mei 1748 kwam het tot een wapenbestand. De troepen van de Fransen zouden zich terugtrekken achter een lijn ten zuiden van Kalmthout en de anderen ten noorden van Essen. Ongeveer twee maanden na het ondertekenen van de het vredesverdrag in Aken, oktober 1748, keerden de Franse troepen terug naar hun thuisland. Opnieuw brak er een rustige tijd aan, maar de naweeën van de voorbije oorlog zou men nog lang blijven voelen[28].

Tijdens de tweede helft van de achttiende eeuw kenden Essen en Kalmthout opnieuw een periode van bloei. Dit had men vooral te danken aan de komst van provisor Hermans. Hij deed de oorlogsschade vergeten en herstellen, en zorgde ervoor dat de tienden nauwkeurig betaald werden. In 1780 vertrok hij, als nieuwe abt, opnieuw naar Tongerlo. Op De Greef werd hij vervangen door provisor Marcellinus Heylen[29].       

Het uitzicht van onze streek op het einde van de achttiende eeuw kan zeer nauwkeurig bestudeerd worden aan de hand van de Ferrariskaart[30]. We zien heel duidelijk de grens tussen akkerland en woeste gronden. In het centrum van de heerlijkheid, directe nabij de bewoning, lagen de in cultuur gebrachte gronden, waarvan een groot deel omgeven door een haag. Daarbuiten was er de uitgestrekte heide, onderbroken door een heuvelrug en enkele vennen. Bossen waren eerder schaars. Hier en daar zien we echter al bosaanleg aan de grens van de heide. De opbrengst in hout volstond nochtans niet voor het plaatselijk gebruik, waardoor de bevolking genoodzaakt werd turf te steken op de heide en in de moeren. De meeste inwoners leefden nog van de landbouw en gebruikten daarbij de heide als weigelegenheid voor het vee[31].

De komst van de Fransen bracht opnieuw moeilijkheden. Op 1 oktober 1795 werden de Oostenrijkse Nederlanden officieel door Frankrijk geannexeerd. Na een periode van meer dan zeshonderd jaar werden de Norbertijnen niet langer erkend als eigenaar van de heerlijkheid. Heel het stelsel van feodaliteit werd afgeschaft. De gemeenten Essen en Kalmthout, eeuwen lang verenigd onder een enkel bestuur, werden gescheiden en ingericht volgens de regels van de Franse Republiek[32].       

 

 

Hoofdstuk 2: De bezittingen van de abdij van Tongerlo in Essen-Kalmthout

 

1. De bronnen

 

Om een duidelijk beeld te kunnen scheppen van de bezittingen die de abdij van Tongerlo door de eeuwen heen verworven had in de heerlijkheid Essen-Kalmthout, hebben we ons gebaseerd op verschillende soorten bronnen. De meeste van deze bronnen vonden we terug in het abdijarchief van Tongerlo zelf, waar voldoende materiaal voor handen was om een mooi overzicht te kunnen opstellen.    

 

Het archief van de abdij is ingedeeld in vijf secties. Van elke sectie bestaat een uitgebreide inventaris, waarin de voornaamste elementen met betrekking tot het archiefstuk zijn opgeschreven, zoals het aantal folio’s, een datering, eventueel bijkomende informatie, enzovoort.

Voor ons onderzoek waren vooral secties II en IV het meest bruikbaar. In sectie II vinden we immers alle documenten die door de kloosterlingen werden opgesteld in verband met het economisch beheer van het abdijdomein. Het gaat hier zowel om bepalingen die geldig waren voor alle bezittingen van de abdij, als om specifieke voorschriften voor een regio in het bijzonder. Met betrekking tot de goederen in Essen en Kalmthout vonden we hier de algemene en bijzondere voorwaarden van verpachting en pachtcontracten, een reeks ontvangstboeken van pachtgelden, rekeningen van de provisor en zelfs beschrijvingen en metingen van een aantal belangrijke abdijhoeven.   

Een groot deel van de pachtcontracten waarover hierboven werd gesproken, staan neergeschreven in de pachtboeken. Deze boeken werden per regio opgesteld. Binnen elke regio wordt wel per dorp vermeld welke goederen er verpacht werden. Voor elke hoeve staat eveneens opgegeven hoeveel de pachtprijs bedroeg en voor welke termijn het contract geldig was. De algemene pachtvoorwaarden zijn niet in de losse huurcontracten opgenomen, maar worden voor elke reeks nieuwe contracten in het pachtboek vermeld. Deze contracten geven een theoretisch zicht op de manier waarop pachter en verpachter met elkaar dienden om te gaan. De werkelijke toestand van de pachters en hun schulden vinden we in de rekeningen. Deze geven jaarlijks per hoeve een overzicht van de betalingen, zowel in natura als in geld, die door de huurders aan de abdij werden gedaan. Op die manier komen we heel wat te weten over de ware relatie tussen de abdij en haar pachters. Door beide bronnen met elkaar te vergelijken kunnen we nagaan in hoeverre de voorwaarden die bij het begin van een contract werden vastgelegd in werkelijkheid ook werden nageleefd. In een ander interessant document vonden we de beschrijving van enkele hoeven uit het begin van de zestiende eeuw. Door deze gegevens te verifiëren met latere beschrijvingen, kan dit als basis dienen voor het onderzoek naar de verandering in de bezitsstructuur.

Sectie IV bestaat uit talrijke bundels losse archiefstukken. Deze stukken zijn geordend volgens inhoud. De eerste verzameling documenten, voor ons het meest interessant, verschafte eveneens informatie over de talrijke pachthoeven. Denken we hierbij aan losse pachtcontracten, beschrijvingen van processen tegen pachterss, inventarissen van enkele hoeven, enzovoort. Daarnaast vonden we hier gegevens over de verpachting van tienden, de bouw van molens, regels voor de ontginningen en enkele goederenstaten. 

Tenslotte hebben we natuurlijk ook gebruik gemaakt van kaartmateriaal. De abdij bezit nog een groot aantal exemplaren van vroeger opgemaakte kaarten[33]. Dankzij deze plannen, die werden samengebracht in sectie III, zijn we in staat het uitzicht en de samenstelling van de hoeven die we bestuderen te reconstrueren. Bovendien kunnen ze erg nuttig zijn voor de studie van de economische activiteiten van de abdij en de ontginningen. De figuratieve kaarten van Tongerlo kunnen we in drie chronologische groepen indelen. De eerste groep werd gemaakt in de jaren 1656-1661, de tweede tussen 1694 en 1722 en de derde groep dateert uit het begin van de achttiende eeuw. Kaarten van een vroegere datum hebben we niet aangetroffen en zijn waarschijnlijk ook nooit gemaakt[34]. Een deel van de kaarten uit de zeventiende eeuw werden gebundeld in een kaartenboek. Meer dan veertig kaartjes werden hierin teruggevonden. Van enkele andere hoeven troffen we losse plattegronden aan. Een aantal van deze plattegronden zijn opgenomen in bijlage 2. Aangezien al deze plannen door professionele landmeters werden opgetekend, kunnen we ervan uitgaan dat ze in grote mate betrouwbaar zijn.   

 

 

2. Het goederenbezit van Tongerlo in Essen en Kalmthout

 

In de twaalfde eeuw leefde West-Europa nog volop in de domaniale periode. Voor vele heren, zowel wereldlijke als kerkelijke, vormde grondbezit de belangrijkste bron van inkomsten[35]. Om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien, hadden ook de pas gestichte abdijen nood aan een eigen domein. Zoals reeds gezien verwierf de abdij van Tongerlo bij haar stichting een beperkte oppervlakte grond, een molen, enkele huizen en hoeven[36]. Dit was ruim voldoende om de eerste jaren rond te komen. Net als vele andere abdijen wisten de Norbertijnen van Tongerlo hun grondbezit in de loop van de Middeleeuwen aanzienlijk uit te breiden. Door de nog gunstige economische toestand ging de lokale landadel vaak over tot het schenken van uitgestrekte gronden. Op die manier hoopten tal van adellijke families hun bezit bij elkaar te houden. Door gronden te schenken aan een klooster of een abdij werden deze immers gevrijwaard van erfenis of verkoop. Bovendien behielden vele plaatselijke heren in zekere mate controle over de geschonken abdijgoederen. Vaak ging dit gepaard met het intreden van één of meer kinderen in het klooster. Door het prestige dat met zo een schenking gepaard ging, kon men zich overigens onderscheiden van het gewone volk. Daarnaast speelden ook religieuze motieven een belangrijke rol. Velen hoopten hun plaats in de hemel veilig te stellen. In ruil voor grond namen de kloosterlingen de zorg voor het zielenheil van de schenker en zijn afstammelingen op zich[37]. Door die massale schenkingen groeiden de kleine bezitskernen uit tot omvangrijke domeinen. De Witheren van Tongerlo bezaten op het einde van de achttiende eeuw, verspreid over het hele hertogdom Brabant, meer dan honderd pachthoeven met uitgestrekte akkerlanden, heidegronden en bossen.

In de heerlijkheid Essen-Kalmthout alleen al bezat de abdij in het begin van de zestiende eeuw, op 365 bestaande huizen en hoeven na, alle verbouwde gronden[38]. De vruchtbaarste plekken behoorden tot haar abdijhoeven, terwijl de rest werd verpacht aan zelfstandige boeren. Rond 1686 werd van de totale oppervlakte van de heerlijkheid, samen meer dan 12.000 hectaren, slechts 19 % in gebruik genomen. De overige gronden waren niet in cultuur gebracht[39]. Aan de hand van een telling die werd uitgevoerd door het dorpsbestuur, krijgen we een duidelijk overzicht van de toestand in Essen-Kalmthout in 1686. Diezelfde telling gaf ook aan in welke mate het bebouwde land in handen was van de Witheren van Tongerlo. Beide resultaten worden in onderstaande tabel naast elkaar gezet[40].

 

Tabel 2: oppervlakte in gebruik genomen gronden in de heerlijkheid Essen-Kalmthout en het aandeel in handen van de abdij, 1686 (in hectaren)

 

totaal

van de abdij

in %

 

 

 

 

zaailand

1.974,05

308,1

15,61

zure weiden / beemden

141,27

53,95

38,19

ettingen / gagelvelden

91

31,85

35,00

bossen

88,62

55,25

62,34

jonge geplante bossen

13

13

100,00

binnenheide

390

239,85

61,50

 

 

 

 

TOTAAL

2.697,94

702

26,02%

 

Hieruit blijkt dat 26,02 % van de gebruikte gronden in de heerlijkheid Essen-Kalmthout eigendom was van Tongerlo. Wel zijn er belangrijke verschillen naargelang de aard van de grond. Zo was het zaailand grotendeels in handen van de lokale bevolking. Dit is begrijpelijk aangezien de lokale bevolking hoofdzakelijk leefde van de landbouw. Verder in het verslag lezen we immers ‘dat in desen dorpe niet en syn eenige persoonen doende traffieck oft neiringhe’[41]. Bijna elk huishouden had dus nood aan een eigen stukje grond dat kon bewerkt worden om in het onderhoud te kunnen voorzien. Het aandeel allodiale goederen bleef eerder beperkt. Van de totale oppervlakte zaailand werden 1.593 hectaren (80,7 %) door kleine boeren in cijns gehouden[42]. Het zaailand in het bezit van de abdij was altijd verbonden aan een pachthoeve. Het grootste deel van de bossen en de binnenheide was dan weer bezit van de abdij. Deze laatste gronden sloten aan bij het cultuurland van een hoeve en zouden als eerste in aanmerking komen om te worden ontgonnen..

Ondanks het groot economisch belang van de hoeven mag men de andere bezittingen niet uit het oog verliezen. Daarom lijkt het ons aangewezen om een overzicht te geven van de verschillende soorten goederen waarover de abdij beschikte in de heerlijkheid Essen-Kalmthout.

 

2.1. Hoeven

 

Geleidelijk aan verwierven de Norbertijnen in de heerlijkheid Essen-Kalmthout een grote hoeveelheid gronden. Toen de abdij in het midden van de twaalfde eeuw een deel van Kalmthout in handen kreeg, bestond dit gebied hoofdzakelijk uit een woestenij van vennen, moeren en heide. Om ervoor te zorgen dat die onvruchtbare, schrale gronden na verloop van tijd toch rendabel zouden worden, moest er in de eerste plaats ontgonnen worden. De kloosterlingen begonnen onmiddellijk met de bouw van twee boerderijen om van daaruit het hele gebied in cultuur te brengen[43]. Ook elders gingen de abdijen over tot het oprichten van dergelijke uithoven. Voor de kloosterlingen was het zo eenvoudiger om de geschonken landerijen, die dikwijls ver van de abdij verwijderd lagen, te exploiteren[44]. Aanvankelijk werden deze grote boerderijen uitgebaat door lekenbroeders, die eveneens zorgden voor het in cultuur brengen van de omliggende woeste gronden. Zij werden hierin bijgestaan door plaatselijke dienstleden en werklieden, die zich geleidelijk aan rond de hoeven begonnen te vestigen. Waar de ontginningen ver genoeg gevorderd waren, werden er nieuwe hoeven opgericht. Sommigen werden rechtstreeks door de abdij zelf uitgebaat, terwijl anderen aan de dienstleden werden geschonken, mits betaling van een cijns[45].

De structuur van een uithof was steeds dezelfde. Het centrum van een uitbating werd gevormd door een hoeve die bestond uit een woonhuis met een schuur en enkele stallen. Aansluitend lagen de reeds bebouwde landen. Aan het einde vond men bossen, moerassen en heidegronden die nog ontgonnen moesten worden[46]. Een gelijkaardige structuur vinden we later terug bij de talrijke pachthoeven.

Hoewel de abt het hoogste gezag uitoefende over alle goederen, was het dagelijks beheer van de uithoven en andere onroerende goederen in handen van een provisor. Hij bepaalde welke gronden mochten ontgonnen worden en welke hoeveelheid vee elk hoeve nodig had. Gewoonlijk oefende de provisor zijn gezag uit vanuit de abdij zelf, al gebeurde het dat hij zich, tijdelijk of permanent, ter plaatse vestigde om de activiteiten beter te organiseren.

Door het langzaam verdwijnen van de lekenbroeders werden de abdijen gedwongen de directe grondbebouwing op te geven. Vanaf de veertiende eeuw werden steeds meer abdijhoeven aan vrije lieden verpacht. Op het einde van de Middeleeuwen was tijdpacht een algemeen verschijnsel[47]. Door deze grondige herstructurering van het grondbezit verzekerden de kloosterlingen zich van bepaalde inkomsten. De meeste contracten werden voor zes tot twaalf jaar afgesloten zodat de abdij de pachtprijs kon aanpassen aan haar financiële behoefte.

 

In de heerlijkheid Essen-Kalmthout bezaten de Witheren van Tongerlo op het einde van de veertiende eeuw twaalf hoeven. In de loop van de volgende eeuwen zou dit aantal nog uitbreiden. Tegen het einde van het Ancien Regime had de abdij er zesentwintig in haar bezit[48]. De meerderheid van deze hoeven bestond reeds in de veertiende eeuw, maar zijn pas later in handen gekomen van de Norbertijnen. Verder zou ook de abdij zelf over gaan tot het oprichten van nieuwe boerderijen. De regio Essen-Kalmthout telde daardoor, samen met Tongerlo zelf, de grootste concentratie abdijhoeven. Een overzicht van de dorpen waar de abdij van Tongerlo één of meer hoeven in bezit had, wordt gegeven in bijlage 3. Ondanks de grote gelijkenis tussen de manier van exploitatie en de opbouw van de verschillende hoeven verschilt de gemiddelde bedrijfsgrootte van regio tot regio. In tabel 3 worden de abdijhoeven ingedeeld per regio en volgens de grootte van het areaal[49].

 

Tabel 3: indeling van de abdijhoeven per regio en per grootte (anno 1750)

regio

< 15 ha

15-30 ha

> 30 ha

 

 

 

 

Alphen

4

8

0

Kalmthout

11

15

0

Lier

2

10

12

Tienen

0

1

3

Tongerlo

3

9

21

 

 

 

 

TOTAAL

20

43

36

 

De bedrijfsoppervlakte van een gewone Kempische landbouwer lag gemiddeld rond de vijf hectaren[50]. Wat betreft het landbouwareaal en economische impact behoorden de abdijhoeven dus tot de belangrijkste en grootste bedrijven van het dorp. In tegenstelling tot tal van privé-boerderijen, bleven de abdijhoeven immers gespaard van voortdurende erfdelingen. Vooral een toename van de plattelandsbevolking had versnippering tot gevolg. Een pachtcontract was daarentegen persoonlijk en kon niet erfelijk overgedragen worden. Vaak gebeurde het wel dat een van de nabestaanden een nieuw contract met de abdij afsloot en zo de boerderij in zijn totaliteit overnam.

Als we de abdijhoeven vergelijken met andere grote hoeven valt het echter op dat de Brabantse Witheren de voorkeur gaven aan bedrijven met een bescheiden oppervlakte. Grote bedrijven bezaten over het algemeen meer dan vijftien hectaren grond[51]. Tabel 3 geeft aan dat  in de heerlijkheid Essen-Kalmthout de nadruk lag op middelgrote en grote hoeven. Een vergelijking met de andere hoeven van Tongerlo toont immers dat de uitbatingen in Essen en Kalmthout, net als in Alphen, beperkt waren in grootte. Van elf hoeven was de oppervlakte kleiner dan vijftien hectaren. De grote bedrijven, waarvan vijf nauwelijks meer dan vijftien hectaren, bleven overigens allemaal onder de zesentwintig hectaren. Het overwicht aan grote landbouwbedrijven was veel nadrukkelijker in het zuiden van het hertogdom Brabant en in Haspengouw[52].

De samenstelling van de uitbatingen bleef nagenoeg onveranderd. De onderstaande tabel, die werd opgemaakt aan de hand van een goederenstaat uit 1510, geeft de structuur van enkele abdijhoeven. De gronden werden ingedeeld zoals ze in de goederenstaat stonden beschreven[53].

 

Tabel 4: samenstelling abdijhoeven, 1510 (in hectaren)

naam hoeve

 

huis

zaailand

heide

etting

weide

bos

totaal

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

nieuwe hoeve op Nieuwmoer

3,03

8,67

5,2

/

3,47

1,3

21,67

oude hoeve op Nieuwmoer

0,65

10,62

10,4

/

0,43

/

22,1

Op de Donck

 

0,65

7,67

3,9

/

2,51

/

14,73

In de Hoek

 

0,43

7,58

6,5

2,6

0,22

/

17,33

De Greef

0,87

9,97

6,93

13,43

10,83

/

42,03

Het Hof

 

 

0,72

20,37

0,65

/

4,33

/

26,07

Bij de Kerk

 

0,87

23,4

/

/

2,6

/

26,87

In ’t Achterbroek

 

0,87

10,18

4,12

2,6

/

/

17,77

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

TOTAAL

 

 

8,09

98,46

37,7

18,63

24,39

1,3

188,57

in %

 

 

4,29

52,21

19,99

9,88

12,94

0,69

100

 

Het is duidelijk dat het grootste deel van het areaal werd ingenomen door zaailand. Meer dan de helft van de totale grondoppervlakte zou door de pachters gebruikt worden voor het verbouwen van gewassen. Daarnaast beschikte elke hoeve over een zekere hoeveelheid marginale gronden. De heide en ettingen samen namen 29,87 % van de grond in beslag, terwijl het aandeel van bos eerder te verwaarlozen was[54]. Wat betreft de weiden was er vaak sprake van gemeenschappelijk gebruik. Bepaalde stukken weiland mochten door meerdere pachters gebruikt worden[55]. Een zelfde grondstudie voor de achttiende eeuw geeft een bijna analoge situatie.

 

Tabel 5: samenstelling abdijhoeven, midden 18de eeuw (in %)[56]

gebouwen

land

heide

weide

bos

varia

2,55

44,75

37,5

10,26

0

4,94

        

Terwijl de percentages van gebouwen en weilanden eerder onveranderd bleven, stellen we vast dat het aandeel van heidegronden in het totale areaal sterk toenam. Dit is begrijpelijk aangezien grote oppervlakten heide aan de reeds bestaande hoeven werden toegevoegd. Eerst zouden ze voor onbepaalde tijd dienst doen als graasweide voor het vee, om later in cultuur te worden gebracht. Daarnaast werden onder provisor Hermans, die een centrale rol speelde in die ontginningsbeweging, nog een aantal nieuwe hoeven opgericht. Ook de gronden van deze hoeven bestonden aanvankelijk voor het grootste deel uit heide, waardoor het gemiddelde zeker beïnvloed werd. 

 

De verpachting van een hoeve gebeurde steeds via een geschreven overeenkomst, waarin de rechten en de plichten van de pachter werden neergeschreven. In de eerste plaats vinden we voor elke regio de ‘generale conditien’. Deze waren in grote lijnen dezelfde voor alle hoeven gelegen binnen dezelfde heerlijkheid en werden ingeschreven in de pachtboeken van de abdij. Gedurende de hele zeventiende eeuw bleven deze voorwaarden vrijwel ongewijzigd[57].

Zoals reeds vermeld werden de meeste contracten afgesloten voor een termijn zes opeenvolgende jaren. De dag waarop de huurder zijn hoeve mocht betreden of diende te verlaten werd steeds vastgesteld op halfmaart[58]. In de tussenliggende jaren was 15 maart ook de dag waarop de pacht moest betaald worden. Wanneer een van partijen het contract vroeger dan gepland wilde opzeggen, diende men een half jaar van tevoren de tegenpartij te waarschuwen. Dit enerzijds om te voorkomen dat de pachter zomaar op straat kon worden gezet, anderzijds om de abdij de mogelijkheid te bieden op zoek te gaan naar een nieuwe pachter en zo de kosten te drukken. Over de aard van de pachtprijs zullen we later uitvoerig terugkomen. Hierna volgt een samenvatting van de voornaamste bepalingen uit het pachtboek van 1640. Ook in latere losse pachtcontracten vinden we een groot aantal van deze voorwaarden terug.

Elke pachter moest zelf zijn hoeve bewonen en bewerken. Van enige vorm van onderverpachting was dus geen sprake. Zelfs een deel van de hoeve of de bijhorende gronden mocht, zonder de toestemming van de abdij, nooit worden verder verhuurd. De teelbare landen moesten ieder jaar opnieuw worden bewerkt en de huurder mocht buiten de gronden die tot zijn hoeve behoorden geen land meer verbouwen. Het is twijfelachtig of men zich daar ook altijd aan hield. Bij misbruik liep de pachter het gevaar al zijn gewassen en zelfs de hoeve waarop hij woonde kwijt te geraken. In het laatste jaar van de pacht mocht de huurder geen driesen bezaaien en werd hij verplicht een derde van alle landen braak te laten. Dit deel zou dan onmiddellijk door de volgende pachter met zomergraan kunnen bezaaid worden[59]. Het onderhoud en herstel van gebouwen, bruggen, sluizen en putten vielen ten laste van de huurder. Indien deze in gebreke zou blijven, had de abdij het recht de schade te laten herstellen op zijn kosten. Ook het onderhoud van grachten, riolen en wegen moest door de pachter gefinancierd worden. De kosten voor nieuwbouw en uitbreiding vielen wel ten laste van de abdij. Zowel de materialen als de lonen van de werklieden zouden door de abdij worden uitbetaald. De pachter stond in voor de mondkost[60]. Geen van deze kosten konden door de pachter van de pachtprijs worden afgetrokken. We zullen later echter zien dat dit laatste eerder theorie bleef. Meestal werden dergelijke herstellingswerken door de abdij wel als een vorm van pacht aanvaard[61].

Wanneer een pachter kwam te overlijden tijdens de duur van het contract, kon de abdij de hoeve opnieuw opeisen en aan iemand anders verpachten[62].

Bij het verlaten van de hoeve bleef al het hout, al de mest en de helft van het koren, het hooi, het strooi en het kaf van de laatste oogst in het bezit van de abdij. De andere helft van het koren moest met de volgende pachter worden gedeeld die op zijn beurt de rest van de korenpacht op zich zou nemen[63].

Elke vorm van houtkap was ten strengste verboden. Enkel het hinderlijk schaarhout van heggen en kanten mocht worden gekapt en verbrand. Daarnaast was de pachter verplicht elk jaar zoveel heesters en bomen te planten als in zijn bijzondere pachtvoorwaarden werd bepaald[64]. Ook hoorde de pachter alle bossen en hagen in en rond zijn gronden te handhaven om te voorkomen dat zijn beesten schade toebrachten aan de eigendom van anderen.

Ieder jaar diende de huurder drie karweien uit te voeren ten dienste van de abdij. We merken echter dat dit vooral geëist werd in perioden van uiterste nood. Wel werd elke pachter jaarlijks twee maal op de abdij ontboden om zijn rekeningen te betalen en de goederen te leveren die hij verschuldigd was[65].

Wanneer de abt van Tongerlo toestemming gaf aan derden om op zijn eigendom te jagen, moest de pachter hen voorzien van eten en drank. Dit gold evenzeer voor reizigers, kloosterlingen en werklieden die, om verschillende redenen, aanwezig waren op de hoeve.

Tot slot werd aan elke pachter gevraagd om te zorgen voor twee betrouwbare borgen, die bij financiële problemen van de pachter, konden optreden als ‘schuldenaer principael’ zodat de abdij gespaard bleef van zwaar inkomstenverlies[66]. Of aan deze voorwaarde werd voldaan, durven we ten stelligste in twijfel trekken aangezien in de meeste contracten enkel de pachter zelf ‘in persoon en goederen’ als borg werd aangetroffen.

Naast deze algemene pachtvoorwaarden werd voor elke hoeve nog een bijzonder pachtcontract opgesteld met een duidelijke beschrijving van het goed, de duur en de prijs van het contract, eventueel bijkomende verplichtingen en vrijstelling van betalingen[67]. In het hiernavolgende overzicht van de verschillende hoeven te Essen-Kalmthout zullen we op deze bijzondere bepalingen uitvoeriger terugkomen.

 

Als we de ligging van de verschillende hoeven in de heerlijkheid Essen-Kalmthout op een kaart situeren (bijlage 4), valt het onmiddellijk op dat een groot aantal hoeven gelegen waren in het beekdal van de Kleine Aa[68], in het centrum van de heerlijkheid. Dit is niet verwonderlijk aangezien zich hier de meest vruchtbare gronden bevonden. Andere hoeven stonden aan de rand van de uitgestrekte heide die de dorpskernen van Essen-Kalmthout omringde. Om het ontginningswerk te bevorderen werden in de tweede helft van de achttiende eeuw, onder het beheer van de provisor, een aantal nieuwe boerderijen opgericht die volledig uit heide waren opgebroken[69]. Bovendien moeten we een duidelijk onderscheid maken tussen alleenstaande uitbatingen en de zogenaamde dubbelhoeven, waarbij de landerijen van twee of meer hoeven direct op elkaar aansloten. Dergelijke hoeven zijn in bijlage 4 dubbel onderstreept.  

Een eerste hoeveconcentratie situeerde zich rond de kerk van Kalmthout in het zuiden van de heerlijkheid. Ten oosten van de straat lagen de Van Damme en de Laerhoeve[70]. Beide hoeven werden als een van de eersten aan het abdijbezit toegevoegd. Ondanks hun kleine oppervlakten, respectievelijk 6 en 3,5 bunders (7,8 en 4,55 hectaren), vormden deze hoeven voor de Norbertijnen van Tongerlo een niet te verwaarlozen bron van inkomsten. De pachtprijs van de Laerhoeve werd vastgelegd op jaarlijks 75 gulden, die van de Van Dammehoeve op 20 gulden. In het pachtcontract van deze laatste stond overigens uitdrukkelijk vermeld dat de pachter verplicht was twee dagen per week te werken in dienst van de abdij. Zoals de goederenregister van 1780 laat vermoeden, werd deze verplichting op het einde van de achttiende eeuw omgezet in een geldsom waardoor de huurprijs steeg tot 66 gulden[71].  

Aan de andere kant van de straat bevonden zich nog twee hoeven. Nauw aansluitend bij de kerkgrond lag de hoeve Achter de Kerk, die aanvankelijk werd aangeduid met de naam ‘prima cultura’. Deze benaming verwijst mogelijk naar een van de eerste abdijhoeven die op deze plaats zou gestaan hebben. Het was pas met de bouw van de kerk dat deze hoeve haar nieuwe naam zou toebedeeld krijgen. De totale oppervlakte van landen en weiden bedroeg 19 bunders (24,7 hectaren). Iets ten zuiden van kerk en pastorij bevond zich de hoeve Het Hof, die zich uitstrekte tot aan de heivelden van de Foxemaat. Deze hoeve kon men bereiken door een lange oprijlaan dwars door het Roggenbos[72]. Ze was met 19,5 bunders (25,35 hectaren) iets groter dan de hoeve Achter de kerk. Uit een opmeting van 1728 blijkt dat de pachter op Het Hof nog recht had op 14,25 bunders (18,5 hectaren) heiveld in de Foxemaat. In 1772 moest hij, bij de bouw van een nieuwe hoeve, wel een aanzienlijk deel van deze heidegronden afstaan[73].

Bijna midden in het dorp, aan de noordzijde van het Kruisbos, lagen de gronden van de hoeve de Oude Pastorij[74]. Deze waren gegroepeerd in drie dicht bijeen gelegen blokken en strekten zich uit over een oppervlakte van 10,5 bunders (13,65 hectaren). Wanneer het nodig was, ging men zelfs over tot het omzetten van bepaalde stukken bos in landbouwgrond. In een pachtcontract uit 1767 lezen we echter dat de kruisakker voortaan met ‘eeckelen’ bezaaid zou blijven in plaats van bos in land te veranderen[75]. Deze maatregel werd genomen om te voorkomen dat na verloop van tijd het gehele bos zou verdwijnen. Op het einde van de achttiende eeuw zou het aandeel bos opnieuw dalen, aangezien veel kruisbossen werden omgekapt door de Franse troepen die hier gelegerd waren[76].

Nog iets verder naar het noorden, aan de overkant van de beek, begon het goed van de hoeve In ’t Achterbroek. Op de grondkaart van deze hoeve (bijlage 5) zien we dat de meeste gronden mooi gegroepeerd lagen. Binnen dit langwerpig domein merken we een duidelijke ordening in de opbouw van de hoeve. Onmiddellijk aan de straatkant stond het woonhuis met de schuur en de stallen. Daarachter kwamen de akkers en de weilanden die door de pachter in cultuur werden gehouden. Aan het uiteinde van het goed bevonden zich de heivelden en ettingen. Een gelijkaardige structuur vinden we terug bij de meeste abdijhoeven in de streek. In totaal besloeg de hoeve een terrein van 12 bunders (15,6 hectaren). Daarnaast bezat de hoeve twee stukken buitenheide die niet aansloten op de rest van de gronden. Een ervan was meer dan 10 hectaren groot. Buitenheide werd in het algemeen niet tot het eigenlijke hoevecomplex gerekend[77].

Verder de beek op lagen de hoeven In de Hoek en De Greef. De akkers en velden van de twee hoeven sloten zo dicht bij elkaar aan dat ze als het ware een aaneengesloten geheel vormden. In het begin van de achttiende eeuw besloegen de bewerkte gronden van de hoeve In de Hoek, die gelegen waren in een hoek langs de straat, samen een oppervlak van 14 bunders (18,2 hectaren). Het is niet zeker of de pachter recht had op heidegronden aan de overzijde van de straat. In het midden van de achttiende eeuw werd deze hoeve door een zware brand met de grond gelijk gemaakt. Met de hulp van de Norbertijnen en met de levering van materialen afkomstig van andere pachthoeven konden de gebouwen snel terug in hun oorspronkelijke staat hersteld worden[78]

Onder de pachthoeven van Tongerlo nam de Greefhoeve een bijzondere plaats in. Het belang van deze hoeve is zeker niet te onderschatten. Dat is misschien de reden waarom ze als enige terug te vinden is op de kaart van Ferraris. Van in de veertiende eeuw werd dit complex uitgegeven als pachthoeve. Het landbouwareaal van de hoeve was met een oppervlakte van 16,5 bunders (21,45 hectaren) een van de grootste van de heerlijkheid. Rond 1775 kreeg de hoeve echter een nieuwe bestemming. Door de rampzalige economische toestand in de tweede helft van de achttiende eeuw kwamen tal van pachters in moeilijkheden. Veel boeren, zowel grote pachters als kleine keuterboeren, hadden door de talloze opeisingen tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog immers een deel van hun bezit moeten afstaan. Daarbij kwam dat bepaalde delen van het areaal zodanig verwoest waren dat de opbrengsten beneden alle verwachtingen bleven[79]. Tegelijkertijd werden Essen en Kalmthout getroffen door een zware epidemie van dysenterie. De dorpslasten werden zwaarder en steeds meer boeren stonden in schuld. Het gevolg was dat velen niet meer in staat waren hun pacht te betalen en hun hoeve ten goede te onderhouden. Geleidelijk aan geraakten verschillende hoeven in verval. Om de toestand te verbeteren stuurde de prelaat van Tongerlo in 1762 een van zijn bekwaamste kloosterlingen als provisor naar Essen-Kalmthout. Enerzijds was het zijn taak een aantal in onbruik geraakte hoeven terug winstgevend te maken, anderzijds wilde de abdij door nieuwe ontginningen de streek opnieuw economisch gezond krijgen. Enige tijd later zou ook de Oostenrijkse regering de verplichting opleggen nieuwe gronden te ontginnen. De eerste jaren vestigde Godefriedus Hermans zich als provisor in een verlaten abdijhoeve op Nieuwmoer[80]. In 1775 verplaatste hij zijn residentie naar De Greef[81]. Op die manier werd deze hoeve de draaischijf van Tongerlo’s economisch beleid op het einde van de achttiende eeuw. In de jaren die provisor Hermans in Essen-Kalmthout verbleef, breidde het grondbezit van De Greef uit tot 26,5 bunders (34,45 hectaren).

Ook de hoeven Op de Wildert en Priesterdonk vormden een aaneensluitend geheel. Beiden strekten zich uit op de rechteroever van de beek. Terwijl de Wilderthoeve als een van de eerste landbouwuitbatingen in Essen-Kalmthout werd opgericht, was de hoeve Priesterdonk oorspronkelijk geen abdijhoeve. Ze werd pas op het einde van de veertiende eeuw door de Witheren aangekocht. In 1752 zal deze hoeve getroffen worden door een brand, waardoor de hele oogst verloren ging. Dankzij de gunst van Tongerlo bleven de gevolgen voor de pachter beperkt[82]. Aan de overzijde van de Wildertse Beek lag het Voetsbergshoefken. Alle drie de uitbatingen hadden een oppervlakte van 11 bunders (14,3 hectaren).

Even verderop langs de beek stonden de twee Spijkerhoeven[83]. De landerijen van beide hoeven werden gescheiden door de baan naar Achterbroek. Oorspronkelijk stond op deze plaats de centrale tiendenschuur, waar elke pachter dat deel van de oogst naartoe bracht dat bestemd was voor de abdij. In de loop van de zestiende eeuw zal de betekenis van de spijker geleidelijk verdwijnen, totdat enkel nog het toponiem overbleef[84]. Beide hoeven zijn wellicht opgericht in het begin van de veertiende eeuw. Zowel in oppervlakte als in sociaal-economische betekenis behoorden ze tot de belangrijkste landbouwbedrijven van de heerlijkheid. De huurders behoorden steeds tot de toplaag van de bevolking. In het midden van de achttiende eeuw had de Spijker-west een oppervlakte van 17,5 bunders (22,75 hectaren). De Spijker-oost was op dat ogenblik met 20 bunders (26 hectaren) de grootste hoeve in Essen-Kalmthout[85].

De twee laatste hoeven die we tegenkomen in het dal van de Kleine Aa zijn de hoeve Op de Schriek en de Ringelsehoeve. De hoeve Op de Schriek kwam pas in 1739 in handen van Tongerlo en was met een oppervlakte van 7 bunders (9,1 hectaren) een van de goedkoopste uitbatingen[86].

Ook de Ringelsehoeve zou oorspronkelijk niet door kloosterlingen ontgonnen worden. In 1494 droeg de toenmalige pachter de hele hoeve over aan de prelaat van Tongerlo[87]. Ze zou echter meermaals onderwerp zijn van eigendomsgeschillen. Vanuit de dorpskom van Essen gezien, strekte de hoeve zich aan de overzijde van de Kleine Aa uit over een terrein van 14 bunders (18,2 hectaren). Door deze ligging verwierf ze dan ook de bijnaam Over d’Aa.

Naast de hoeven in het beekdal lagen er nog hoeven verspreid over de heerlijkheid, meestal opgebroken uit de heide.

Onder meer de hoeve Op de Donk en de Vredenberghoeve, aan de rand van het infield, lagen vlak tegen de buitenheide. Het was op deze hoeven dat de grootste stukken heide tot ontginning werden gebracht. Qua grootte zijn de twee hoeven nagenoeg gelijk. Allebei hadden ze een grondbezit van 14 bunders (18,2 hectaren).

Enigszins geïsoleerd van de andere boerderijen stonden de twee hoeven op Nieuwmoer. Ze vormden als het ware een eenheid op zich. In het begin van de achttiende eeuw waren ze elk 11 bunders (14,3 hectaren) groot. Opvallend is dat de hoeve Aan de Heide er vanaf het midden van de achttiende eeuw verlaten bij lag. Wegens een tekort aan financiële middelen was de laatste pachter niet langer in staat de hoeve uit te baten. Als gevolg hiervan verviel een deel van de bezaaide gronden opnieuw tot heide. Na een kort verblijf van provisor Hermans verbeterde de kwaliteit van de hoeve. Men herwon zaailand op heide. In 1781 splitste men de hoeve op. Het woonhuis, de schuur en de stallen werden samen met enkele percelen land bijeengebracht en in pacht uitgegeven. De schaapsstal en het bakhuis vormde men om tot een nieuwe hoeve, die ook werd uitgegeven. In deze laatste periode bleef de hoeve Aan de Pastorij wel doorlopend bewoond[88].  

Tenslotte bezat de abdij nog een hoeve Op Spilbeek, volledig omgeven door heide, en twee uitbatingen in Huijbergen[89].

Om de recente ontginningen kracht bij te zetten, gaf provisor Hermans de opdracht een aantal nieuwe boerderijen op te bouwen aan de rand van de heide. Reeds kort na zijn aankomst kwam in Essen de eerste nieuwe hoeve tot stand. De hoeve Aan ’t Bos, gelegen aan de baan naar Huijbergen, werd gebouwd in 1767 en na enkele jaren waren 2,5 bunders (3,25 hectaren) heide omgezet in akkerland[90]. De goederenstaat van 1780 vermeldt eveneens drie nieuwe hoeven in Kalmthout. Bij de Withoeve, opgericht in 1770 in het uiterste zuiden van de heerlijkheid, werden 5 bunders (6,5 hectaren) heide met klaver en andere voedergewassen bezaait en een 10 bunders (13 hectaren) met ‘eeckelen en mast’[91]. Met de bouw van de Foxemaathoeve in 1772 begon het in cultuur brengen van de heivelden ten zuiden van de hoeve Het Hof. Enkele jaren later was reeds de helft van de totale 30 bunders (39 hectaren) in akkerland omgezet. In 1776 werd in de heide tussen Achterbroek en Nieuwmoer het Zilveren Hoekske opgericht. De abdij verplichtte de pachter de heidegronden rond zijn hoeve om te zetten in cultuurland. Als vergoeding was hij vrijgesteld van pachtbetaling[92]. Het succes van deze nieuwe uitbatingen was slechts van korte duur. Toen de Fransen in 1796 al de abdijgoederen verbeurd verklaarden, kwam de ontginningsbeweging plots aan zijn einde. De hoeven Spijker-west en Over d’Aa konden nog verkocht worden aan de toenmalige pachters. De rest van de bezittingen werd als zwartgoed, zoals men de opgeëiste kloostergoederen ook noemde, verkocht tegen opbod[93]. Dit betekende meteen het einde van het bewind van de Abdij van Tongerlo in de heerlijkheid Essen-Kalmthout.

 

2.2 Tienden

 

Ondanks de belangrijke rol die de abdijhoeven speelden op de economische en ecologische evolutie van de heerlijkheid Essen-Kalmthout, haalde de abdij haar grootste inkomsten niet uit pachtgelden, maar uit tienden. In de Antwerpse Kempen alleen bezaten de Norbertijnen van Tongerlo op het einde van de zeventiende eeuw het tiendrecht in meer dan twintig dorpen[94].

De tienden vormden een van de oudste en belangrijkste bronnen van inkomsten voor religieuze instellingen. Oorspronkelijk waren ze bedoeld voor het onderhoud van kerk, klooster en kloosterlingen. Later veranderde de bestemming en vaak werden de opbrengsten gebruikt om andere uitgaven te dekken.

In principe onderscheidden we drie soorten tienden. Men had eerst de grote tienden, die betrekking hadden op vee en graangewassen. Een tweede type, de kleine of smalle tienden, werden geheven op onder andere vlas, wol, groenten en kleinvee. Tenslotte de novale tienden kwamen voort uit de vruchten van nieuw ontgonnen gronden.

In de heerlijkheid van Essen en Kalmthout waren er meerdere tiendheffers. Naast de abdij, die twee derde van de tienden bezat, hadden ook de dorpspastoors recht op een deel van de oogst. De abdij verwierf haar deel van de tienden reeds in het begin van de veertiende eeuw, samen met het volle bezit van de heerlijke rechten[95]

Aanvankelijk werden de tienden rechtstreeks door de meier opgehaald en samengebracht in de tiendenschuur. Van hieruit werden ze dan overgebracht naar de abdij. De oorspronkelijke plaats van de spijker, zoals men de tiendenschuur ook noemde, is niet met zekerheid gekend. Wel weten we dat de opslagplaats vanaf de zestiende eeuw werd ondergebracht bij de Oostspijkerhoeve[96]. Hoewel de opbrengsten voornamelijk bestonden uit vee, granen, vlas en wol kwam het voor dat men een klein deel uitbetaalde in geld. Rond het midden van de zeventiende eeuw was er van een spijker geen sprake meer. Al de tienden werden van dan af verpacht, zodat er enkel nog een geldverhandeling overbleef[97].

Zoals reeds gezegd namen de tienden een belangrijke aandeel in het budget van de Norbertijnenabdij voor hun rekening. In tabel 6 geven we een overzicht van de inkomsten van de abdij met betrekking tot de heerlijkheid Essen-Kalmthout in de tweede helft van de achttiende eeuw.

 

Tabel 6: ontvangsten uit Essen en Kalmthout voor de jaren 1762 – 1763, 1768 – 1769 en 1774 –1775 (in  gulden en stuivers)[98]

bron van inkomsten

1762 – 1763

1768 - 1769

1774 – 1775

 

 

 

 

tienden

5.884 - 06

6.604 - 02

7.228 – 01

hoeven en molens

3.243 - 09

4.141 - 14

3.745 – 01

cijnzen en renten

954 - 09

1.418 - 02

1.455 - 10

bomen en schaarhout

1.391 - 11

2.083 - 13

147 - 10

 

 

 

 

totaal

11.473 - 15

14.247 - 11

12.576 - 02

 

Tabel 6 toont dat de tienden voor de verschillende jaren de meeste opbrengst met zich mee brachten. Het relatieve gewicht ervan schommelde telkens rond de 50 %[99]. Hiermee wordt nog maar eens duidelijk gemaakt welk belang de abdij had bij het in stand houden van de tiendenpacht. Het in pacht geven van tienden had voor de abdij het grote voordeel dat ze niet meer zelf instond voor het innen van de gelden. Op die manier was de inkomstenstroom verzekerd. De pachters moesten immers op bepaalde tijdstippen een vastgelegd bedrag betalen. Een contract uit 1681 leert ons dat bij de verdeling van de pachtopbrengsten drie vierde van de winst bestemd was voor de abdij. Een vierde mocht de pachter voor zichzelf houden[100]. Het omzetten van goederenpacht in geld leverde de Norbertijnen nog een extra voordeel. Terwijl men voorheen enorme bedragen moest uitgeven aan transport, lagen de vervoerskosten door het verpachten een stuk lager.

Net als voor de hoeven werden de tienden meestal voor een termijn van zes jaar in pacht gegeven, al bestond de mogelijkheid om het contract eerder op te zeggen. Gewoonlijk moesten de beloofde pachtpenningen betaald worden in twee gelijke stukken, te weten de eerste helft met Kerstmis en de andere helft rond Sint-Jansmis (24 juni)[101]. Wanneer de pachter naliet de afgesproken som te betalen, ging de abdij over tot het in beslag nemen van grond en goederen. Enkel in geval van oorlog of hagelslag had men recht op een halvering van schulden[102]. Als tussen de tiendenaars onenigheid bestond over de grenzen van de verschillende klampen kon de abdij de kavels naar zich toetrekken en op een ander ogenblik opnieuw verpachten.

Om de bedragen enigszins betaalbaar te houden, verdeelde men de tienden in een aantal klampen. De tienden van Essen en Kalmthout werden opgesplitst in respectievelijk acht en zeven kavels. Tijdens een publieke bijeenkomst kreeg iedereen de kans om een bod uit te roepen. Nadat de abdij een minimumbedrag had ingesteld, kon men bieden door telkens met een veelvoud van vier gulden te verhogen. Uiteindelijk werden de verschillende klampen verpacht aan de meestbiedende. Van dan af vielen alle bijkomende lasten op de schouders van de pachter.

De pachtprijs van tienden bleef zeker niet constant doorheen de zeventiende en de achttiende eeuw. Wanneer we de belangrijkste tiendenkavels van Essen naast elkaar zetten, zijn er een aantal zaken die direct opvallen.

 

Tabel 7: evolutie van de pachtprijs van de tienden te Essen (in gulden)

jaar

1682

1749

1758

1770

1780

1791

 

 

 

 

 

 

 

1ste kavel

340

95

251

320

347

330

2de kavel

270

197

251

406

465

480

3de kavel

200

147

180

220

250

268

4de kavel

300

304

275

397

413

553

5de kavel

285

220

310

398

 

758

6de kavel

 

232

335

410

478

675

7de kavel

 

192

330

414

440

605

8ste kavel

 

45

80

118

120

167

 

We merken een achteruitgang van de tiendprijzen tussen het einde van de zeventiende en het midden van de achttiende eeuw. Een verklaring hiervoor vinden we in de talloze oorlogen die zich in onze streken afspeelden. Het begin van de achttiende eeuw zou een zwarte periode betekenen voor de Kempen en zijn bewoners. De streek viel terug in een gesloten landbouweconomie. De uitvoer van graan en andere landbouwproducten viel bijna volledig stil[103].  De situatie verslechterde nog toen in 1702 de Spaanse erfenisoorlog uitbrak. Er vormde zich een frontlijn ten noorden van Antwerpen. De heerlijkheid Essen-Kalmthout lag gekneld tussen de Frans-Spaanse troepen in het zuiden en de legers van de verbonden landen in het noorden[104]. Enerzijds door de troepenbeweging, anderzijds door de angstpsychose waarmee dergelijke gebeurtenissen gepaard gingen, liet de lokale bevolking een groot aantal gronden onbewerkt[105]. Het gevolg hiervan was dat de grondopbrengst aanzienlijk verminderde, waardoor ook de tiendprijzen zwaar zouden terugvallen. Pas na het einde van de Oostenrijkse Successieoorlog (1740 – 1748), wanneer men de verlaten gronden snel weer in gebruik zou nemen, konden de tiendprijzen zich herstellen. We merken voor Kalmthout een min of meer analoge situatie, al zou de recessie hier pas echt merkbaar worden in het begin van de achttiende eeuw.

 

Tabel 8: pachtprijzen te Kalmthout (in gulden)[106]

jaar

1692

1709

1731

 

 

 

 

1ste en 2de kavel

133

203

250

3de kavel

130

194

100

4de kavel

64

133

75

5de kavel

52

79

44

6de kavel

40

79

50

7de kavel

68

117

75

 

Natuurlijk moeten we er rekening mee houden dat er zich uitzonderingen konden voordoen. Het was mogelijk dat, ondanks de agressieve politieke situatie, een bepaalde tiendenkavel toch voor meer opbrengst zou zorgen door het in gebruik nemen van nieuwe akkergronden. Het is vermoedelijk op deze manier dat dergelijke uitzonderingen moeten geïnterpreteerd worden.

Tijdens de laatste jaren van het bestuur van Tongerlo werden enkel nog de tienden van Essen verpacht. De tienden onder Kalmthout werden sinds 1771 opnieuw door de abdij zelf opgehaald. De komst van de provisor naar de Greefhoeve speelde hierin zeker een belangrijke rol. De opbrengsten van de Kalmthoutse tienden, in 1771 ongeveer 1.355 gulden, werden vooral gebruik om nieuwe projecten van landwinning te financieren. Uiteindelijk zou de abdij door de komst van de Fransen haar rijke tienden in Essen en Kalmthout kwijtraken[107].

 

2.3 Moeruitbatingen

 

Een van de grootste problemen waarmee West-Europa doorheen de hele geschiedenis werd geconfronteerd, was het gebrek aan natuurlijke brandstoffen. Door de massale ontbossing van de Middeleeuwen werd hout een schaars product. In de Kempen volstond de nog aanwezige voorraad nauwelijks om aan de behoefte van bouw en scheepvaart te voldoen. Omdat er op dat ogenblik geen sprake was van steenkool, moest men op zoek gaan naar andere energiebronnen. De aanwezigheid van uitgestrekte moervelden bracht de oplossing en al snel werd turf de brandstof bij uitstek in het westen van de Kempen[108].

Turf ontstaat door het langzaam afsterven en verkolen van plantenresten, bladeren en mos. Enkel wanneer het plantaardig materiaal afgesloten blijft van lucht kan er veen gevormd worden. Plantengroei en stilstaand water, dat dienst doet als natuurlijke buffer, zijn dan ook onontbeerlijk voor de ontwikkeling van turf. Een proces van eeuwen zorgde ervoor dat er dikke veenlagen ontstonden in de vennen en moerassen van de Antwerpse Kempen[109].

Door aankopen en giften waren de Witheren van Tongerlo in het bezit gekomen van uitgestrekte moervelden. In Essen en Kalmthout samen bezaten ze ongeveer 455 hectaren turfgrond. Naast de abdij waren ook de heren van Breda, Bergen-op-Zoom en Wuustwezel eigenaars van kostbare turfvelden in de heerlijkheid. Reeds vanaf de twaalfde eeuw werden deze onvruchtbare vlakten door de kloosterlingen onderworpen aan een geregelde bebouwing[110]. Aanvankelijk werd turf met paard en kar naar zijn bestemming gebracht, maar toen de exploitatie grotere vormen begon aan te nemen, groeide de nood aan een uitgebreid kanalennet waarlangs de turf kon verscheept worden naar de havens in de buurt. In 1358 volgde dan ook de aanleg van de eerste vaart. Uit de beschrijving van moeren blijkt dat ook de afzonderlijke velden waren omgeven door kleine grachtjes die allemaal in verbinding stonden met deze vaarten. Die hulpgrachten lagen dwars door de verschillende kavels om de gedolven moer wederzijds te kunnen laden en vervoeren[111]. Op die manier ontstond er een kluwen van kanaaltjes waardoor de moer aanzienlijk sneller en goedkoper op de markt belandde. Voor Essen en Kalmthout werd Roosendaal de turfmarkt bij uitstek, maar ook Breda en Bergen-op-Zoom deden dienst als overslagcentrum[112]. Het vervoer van de turf uit de moeren naar de markt gebeurde met platbodemschuiten. De meeste van deze vlotten waren nauwelijks een meter hoog, waardoor de vaarten niet meer dan een paar meter diep moesten zijn. Het voorttrekken van de schuiten gebeurde zowel door dieren als door mankracht. Meestal voerden meerdere schuiten samen in een vloot[113]. Elke schuit had gemiddeld een laadcapaciteit van 300 ton. Als we weten dat de prijs van een honderd ton turf gemiddeld 35 gulden bedroeg, leverde een schuit turf dus een opbrengst van 105 gulden[114].

Toen in de veertiende eeuw de handel van turf sterk in opgang kwam, begon de abdij haar moeren op grotere schaal te exploiteren. De turfnijverheid draaide op volle toeren. Dit resulteerde al snel in de aanleg van nieuwe kanalen[115]. Onder meer de uitbating van de recent ontgonnen moervelden in het oosten van Kalmthout zou hierdoor vergemakkelijkt worden. Door die nieuwe ontginningen groeiden kleine bewoningskernen aan. De arbeiders die op de moeren werkzaam waren, vestigden zich in de onmiddellijke omgeving, bouwden er hun hutten en begonnen enkele roeden grond te bebouwen. Dit leidde tot het ontstaan van nieuwe gehuchten, zoals Nieuwmoer en Wildert[116].

Aanvankelijk hadden de Norbertijnen van Tongerlo de bedoeling de turfvelden van Essen-Kalmthout zelf uit te baten. Men zou echter snel over gaan tot verpachting van de moeren. In de vijftiende eeuw werd de abdij, door financiële moeilijkheden, zelfs gedwongen een deel van haar moergronden te verkopen. In feite ging het hier eerder om verhuren, want na verloop van tijd kwamen veel uitgemoerde gronden terug in handen van Tongerlo[117]. Zowel de burgerij uit de heerlijkheid zelf, als uit de verre omgeving bood zich aan als koper van moergronden. Onder de pachters bevond zich eveneens een groot aantal notabelen. Toch zouden ook veel kleine boeren handel drijven in turf. Zij hoopten hierdoor hun levensstandaard te verbeteren.

De voorwaarden bij verkoop en verpachting waren nagenoeg dezelfde. Zolang het delven duurde, moesten zowel koper als pachter de bestaande vaarten onderhouden. Vaart en vaartkant bleven echter eigendom van de abdij. Koper en pachter stonden eveneens in voor het onderhoud en herstel van bruggen, sluizen en vaartwegen. Om de kosten enigszins te drukken, zorgde de abdij eenmalig voor het nodige hout en andere bouwmaterialen. Voor het onderhoud en de bouw van dijken konden de moerlieden gebruik maken van de wilde gronden van Tongerlo. Indien nodig moest men zorgen voor de aanleg van nieuwe grachten. Om het waterpeil in de grachten en kanalen op niveau te houden, stonden ze in verbinding met verlaten waterputten, vennen en moerassen. Zonder toestemming van de abdij was het gebruik van de vaarten verboden voor iedereen die geen moeren bezat. Dit om een overbelasting van de waterwegen te voorkomen[118].

Dankzij de moeren werd de abdij van haar financiële moeilijkheden verlost. We moeten echter opmerken dat niet alle moer van gelijke kwaliteit was. Er werd een onderscheid gemaakt tussen twee soorten moer. Naast de gewone zwarte moer was er sprake van witte moer. Deze laatste leverde minder energie en was daarom goedkoper. In de goederentaxatie van 1700 werd de waarde van een bunder zwarte moer geschat op 9 gulden 10 stuivers, wat te vergelijken was met de waarde van zaailand en weiden. De witte moer leverde slechts
4 gulden 15 stuivers per bunder op
[119].    

Het hoogtepunt van de turfnijverheid in Essen en Kalmthout werd bereikt in de tweede helft van de zeventiende eeuw. In 1694 namen de Staten van Zeeland, bevoegd voor het turftransport langs de Zeeuwse wateren, echter een besluit waarbij het vervoer van turf van uit Roosendaal beperkt bleef tot 70 schepen per jaar. Dit werkte als een rem op de turfhandel naar Vlaanderen en Antwerpen. Vermoedelijk werd deze maatregel genomen om een gunstigere verkoopprijs van turf af te dwingen voor de Zeeuwse zoutzieders. In het begin van de achttiende eeuw verminderde dan ook het aantal schuiten dat op en af voer naar Roosendaal. Tal van oorlogen en epidemieën leidden tot het stilvallen van de turfwinning en geleidelijk raakte de infrastructuur in verval. De grote onkosten om kanalen en vaarten opnieuw bevaarbaar te maken, schrikten de moerlieden af. Ondanks deze terugval bleven de moeren winstgevend voor de abdij van Tongerlo. Om de bouw van hoeven en kerken te kunnen financieren, werden nog steeds turfvelden verkocht[120]. De verkoop van een belangrijke partij oude moer in de Nol zorgde voor een heropleving. Er werd een nieuwe vaart gegraven die de oude met de nieuwe moeren verbond. Tussen 1734 en 1749 werden de laatste grote kavels verkocht. De prijzen bleven bescheiden en de kopers behoorden tot de lokale bevolking die de turf kochten voor eigen verbranding. Zoals alle eigendommen van Tongerlo werden ook de moeren tijdens de Franse Republiek aangeslagen en als nationaal eigendom verkocht. De hoogdagen van de turfwinning waren voorbij[121]. Enkel tijdens de oorlogsjaren 1914-1918, toen er bijna geen steenkool voor handen was, werd hier en daar nog turf gestoken.

 

2.4 Molens

 

Een van de voornaamste voorrechten in een heerlijk monopolie was het recht van water en wind. In combinatie met het maalrecht betekende dit een belangrijke bron van inkomsten voor de grondheer. Door deze maatregel werd de plaatselijke bevolking immers verplicht haar graan te malen in een van de heerlijke molens. Om dit voorrecht optimaal te benutten gingen veel lokale heren over tot de oprichting van nieuwe molens. Anderen zouden bestaande molens aankopen of gewoonweg in bezit nemen.  

Net als de meeste grootgrondbezitters haalde ook de abdij van Tongerlo grote winsten uit het molenrecht. Een goederenstaat uit 1780 toont dat de Norbertijnen de twee windmolens van Essen-Kalmthout in handen hadden[122]. Hoewel ze allebei werden gebouwd in het begin van de veertiende eeuw, waren het niet de oudste molens uit de heerlijkheid. Tot in de zestiende eeuw trof men op de Kleine Aa nog een watermolen aan. Een eerste vermelding daarvan vinden we in een document uit 1164. Aangezien de Witheren pas in het midden van de twaalfde eeuw in het bezit kwamen van hun goederen in Essen en Kalmthout, is het weinig waarschijnlijk dat deze watermolen door de abdij zelf werd opgericht[123]. Vermoedelijk bestond die molen reeds voor de komst van de Norbertijnen en is ze door giften overgegaan in handen van de abdij. Of de molen aanvankelijk door de kloosterlingen zelf werd uitgebaat is niet gekend. De eerste gekende pachter verschijnt pas in het begin van de veertiende eeuw[124]. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog werden Essen en Kalmthout zodanig zwaar getroffen dat bijna de volledige bevolking was uitgemoord of gevlucht. Geen enkel gebouw bleef gespaard. Tal van huizen en hoeven, waaronder de watermolen, werden nooit meer heropgebouwd.

Bij de bouw van de twee windmolens speelde de abdij wel een belangrijkere rol. Onmiddellijk na de oprichting werden beide molens in pacht uitgegeven. Het kwam in die beginperiode zelfs voor dat de verschillende molens aan dezelfde persoon werden verpacht. Zowel de molen van Essen als die van Kalmthout werden meermaals getroffen door plundering en brand. Zo werd de molen van Kalmthout in 1587 platgebrand door soldaten. Ook de molen van Essen bleef niet gespaard, waardoor de lokale bevolking het lange tijd moest stellen zonder molen[125]. Pas in 1610 zou men de basis leggen voor de bouw van een nieuwe molen. De nood was zelfs zo groot dat de inwoners van Kalmthout de abdij het voorstel deden om zelf een deel van de transportkosten voor hout en andere materialen te dragen. Indien de prelaat zou overgaan tot de heropbouw, beloofde het dorpsbestuur de molen en het gebruik ervan vrij te laten van alle dorpslasten en zettingen[126].

Net als voor de hoeven werd de pachttermijn vastgesteld op zes jaar. Ieder half jaar was de pachter verplicht de helft van zijn pachtprijs af te lossen. Het onderhoud van de molen viel grotendeels ten laste van de pachter. Enkel in geval van overmacht had de molenaar het recht de schade aan zijn molen af te schrijven. De vergoeding voor het malen werd aanvankelijk niet in klinkende munt betaald. Op elke zak gemalen graan hield de molenaar een bepaalde hoeveelheid meel af. Bovendien bezat elke molen een lapje grond dat door de pachter kon bewerkt worden om in het levensonderhoud van zijn gezin te kunnen voorzien. In onderstaande tabel wordt een vergelijking gemaakt tussen de molens van Essen en Kalmthout wat betreft grootte en pachtprijs[127]. We merken een verband tussen de oppervlakte van de bijhorende grond en de pachtprijs. De hoeveelheid land had duidelijk een belangrijk aandeel in de bepaling van de pachtprijs.

 

Tabel 9: grootte en pachtprijs van de molens van Essen en Kalmthout (1780)

molen

grootte

pachtprijs (in gulden)

 

 

 

Essen

6,5 hectaren

935-00-0

Kalmthout

3,25 hectaren

525-00-0

 

Zoals elders waren ook deze molens in oorsprong ‘banmolens’ zodat iedereen verplicht werd hiervan gebruik te maken. Deze verplichting was niet verbonden aan een persoon, maar wel aan een goed. In feite waren dus enkel de pachters van abdijgoederen aan deze ban onderworpen. Om haar inkomsten te beschermen heeft de abdij de oprichting van andere molens steeds tegengehouden. Door het gebrek aan andere maalgelegenheden liet in principe de hele bevolking haar graan malen door de abdijmolens[128]. Pas in de loop van de achttiende eeuw zou hierin verandering komen. De opkomst van de handmolen tastte het monopolie van de abdijmolens ernstig aan. Een lijst van handmolens uit 1738 toont dat Essen en Kalmthout samen al 99 handmolens telden (bijlage 6)[129]. Opmerkelijk is wel dat in deze opsomming slechts weinig hoevepachters voorkomen. Waarschijnlijk handhaafde de abdij ten opzichte van haar eigen pachters een strengere maalpolitiek, waardoor het voor hen bijna onmogelijk was zich een handmolen aan te schaffen. Om haar verlies enigszins te compenseren, legde de abdij de bezitters van een handmolen een kleine belasting op. De opbrengst van deze taxatie werd dan gedeeld met de molenaar. Ook hij zag immers zijn inkomsten verminderen door een teveel aan privé-molens. Dat aantal zou in de volgende decennia nog toenemen. Bepaalde burgers konden zelf hun inkomen verhogen door tegen lagere prijzen graan te malen.

Tot het einde van het Ancien Regime bleven de molens het bezit van de abdij. In 1794 legden de Fransen echter een zodanig zware oorlogsbelasting op, dat de abdij gedwongen werd een deel van haar goederen, waaronder haar twee windmolens van de hand, te verkopen. De verkoopprijs bedroeg voor de beide molens samen 13.000 gulden[130].

 

2.5 Gemene gronden

 

Rondom de bewerkte akkers en weiden van de meeste dorpen lag een uitgestrekte vlakte aan woeste gronden. Hoewel men deze gronden in het algemeen als gemeenschappelijk bezit zag, behoorden ze in werkelijkheid tot het eigendom van de grondheer. Reeds in de vroege Middeleeuwen werden veel gemene gronden door lokale heren ingepalmd. Dit leidde vaak tot geschillen tussen de kleine boeren, die deze gronden nodig hadden als graasweide voor hun vee, en de adellijke eigenaar. De meeste heren lieten echter het grazen van vee toe. Op die manier bezorgde de vroente, zoals de gemeenschappelijke grond ook werd genoemd, onrechtstreeks talloze veeteeltproducten[131]. Op plaatsen waar de aanwezigheid van gemene gronden economisch noodzakelijk bleek, werden extra maatregelen getroffen om deze gronden in stand te houden. Zo was het in Essen verboden in de vroente te graven naar zavel of leem. Bovendien werd een boer wiens vee ernstige schade aan die gemene weiden had toegebracht zwaar beboet. Ook het kappen van bomen werd door de keuren verboden[132]

In de Kempen onderscheidde men twee soorten van gemene weiden, namelijk de aard en de broek. Onder de eerste vorm verstond men de barre, verafgelegen gemeenschapsgronden die de bevolking gebruikte voor het steken van turf en plaggen. Soms gebeurde het dat op die velden een groot aantal bomen werden geplant. Zo leverden ze de gemeenschap brandstof en bemesting. De aard bestond voornamelijk uit grote stukken onvruchtbare heidegrond en andere wildernis. Het broekland daarentegen werd dichter bij de dorpskern aangetroffen en was niets meer dan een stuk dras land dat door de bevolking werd gebruikt als weide[133]. Een aantal laaggelegen gronden op de Schriek in de nabijheid van de beek werden door de toenmalige bewoners van Essen als zo een broekland gezien[134].  

In de heerlijkheid Essen-Kalmthout behoorden de gronden zonder eigenaar aanvankelijk tot het kroondomein van de hertog van Brabant, maar toen deze in 1299 een deel van dat kroongoed afstond aan de abdij van Tongerlo, verwierven de kloosterlingen tevens het vrije gebruik van alle vage en onbebouwde landen[135]. Een deel van die gronden werd door de Norbertijnen uitgegeven als leengoed, anderen stukken werden aan de bestaande pachthoeven toegevoegd. Van het overige land, veruit het grootste deel, bleef het eigendomsrecht tot op het einde van de achttiende eeuw in handen van de abdij. Zo namen de vage gronden in 1686 ruim 81 % in van de totale oppervlakte. 

Reeds van in het begin had de lokale bevolking zekere gebruiksrechten op de vroente. In ruil betaalden ze de abdij een klein bedrag als erkenning van het eigendomsrecht. Geleidelijk begonnen de gebruikers van de gemene gronden zich echter steeds meer rechten toe te eigenen. Vooral in de zeventiende eeuw kwamen ze daardoor meermaals in conflict met de prelaat van Tongerlo. Deze nam, uit vrees voor het verlies aan inkomsten, bepaalde maatregelen om die gronden vaster aan zich te binden. Onder andere het steken van turf en het maaien van heide werd verboden. Elke vorm van misbruik zou zwaar bestraft worden. In haar strijd om het eigendomsrecht over de gemene gronden kon de abdij steeds beroep doen op juridische instellingen, zoals de plaatselijke schepenbank. In sommige zaken werd zelfs het advies van de Raad van Brabant gevraagd[136]. We moeten hier echter opmerken dat de abdij zich in het algemeen opstelde als een redelijk landeigenaar. Enkel wanneer de misbruiken al te zeer tegen het recht van de abdij indruisten, traden de kloosterlingen hardhandig op.

Terwijl de vroente in de meest vruchtbare streken in de loop van de late Middeleeuwen verdween, bleef ze in Essen en Kalmthout, net als in de rest van de Kempen, vele eeuwen langer voortbestaan. De lage vruchtbaarheid van de uitgestrekte heidegronden was hier zeker niet vreemd aan. Zolang de opbrengst van deze gronden te beperkt bleef, werden de grondeigenaars weinig gestimuleerd zware investeringen te doen om de grond voor eigen gebruik aan te wenden. Pas toen men in de loop van de negentiende eeuw de opbrengst van deze schrale landen kon opdrijven door een betere bemesting, zouden ook in de Kempen de laatste stukjes vroente verdwijnen[137].

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

[2] F. WALTMAN VAN SPILBEECK, De abdij van Tongerloo. Geschiedkundige navorschingen, Geel, Lier, 1888, blz. 5, 6.

[3] M.H. KOYEN, De Abdij van Tongerlo, in: in: De glans van Prémontré. Oude kunst uit Witherenabdijen der Lage Landen, Heverlee, 1973, blz. 244

[4] M.H. KOYEN, Tongerlo door de eeuwen heen, Tongerlo, 1973, blz. 8.

[5] F. PRIMS, De Antwerpsche Kempen in de Geschiedenis, in: Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent, 1934, blz. 829.

[6] A. HEYLEN, Historische verhandeling over de Kempen, deszelfs gesteltenis in vroegere eeuwen en ten tyde haerer kloosters, het voordeel door deze gestichten aen den staet toegebragt enz., enz., Turnhout, 1837, blz. 7, 8.

[7] M.H. KOYEN, Tongerlo door de eeuwen heen, Tongerlo, 1973, blz. 13.

[8] A. HEYLEN, o.c., blz. 10.

[9] IDEM, o.c., blz. 25.

[10] In dit rapport werd elke abdij aan een algemene doorlichting onderworpen. Op basis van de materiële en spirituele gesteldheid werd voor elke instelling een toekomstvisie uitgedacht waarin het algemeen belang van de plaatselijke bevolking werd vooropgesteld. P. LEFEVRE, Les abbayes prémontrées dans les Pays-Bas autrichiens à la fin du XVIIIe siècle, in: Analecta Praemonstratensia, XXXIX (1963), blz. 268, 269.  

[11] T.J. GERITS, Abdijhoeven van Tongerlo, in: Ons Heem, 27 (1973), blz. 260, 261.

[12] R. VAN UYTVEN en J. DE PUYDT, De toestand der abdijen in de Oostenrijkse Nederlanden, inzonderheid der Statenabdijen, in de tweede helft der 18de eeuw, in: Bijdragen tot de geschiedenis, inzonderheid van het hertogdom Brabant, 48 (1965), blz. 50, 66.

[13] P. CLAESSENS, Abbayes et prieurés de l’ordre de Prémontré dans l’ancienne Belgique, Bruxelles, 1885,
blz. 30.

 

[14] J.-J. HOEBANX, Note sur la déclaration des biens et revenus du clerge brabançon de 1787, in: Melanges offerts à G. Jacquemyns, Bruxelles, 1968, blz. 433.

[15] G. DE SCHEPPER, Marie Thérèse et Joseph II. Leur politique à l’égard des maisons religieuses dans les Pays-Bas, in: Revue d’histoire ecclésiastique, XXXV (1939),  blz. 510.

[16] F. WALTMAN VAN SPILBEECK, De abdij van Tongerloo. Geschiedkundige navorschingen, Geel, Lier, 1888, blz. 574.

[17] M.H. KOYEN, De abdij Tongerloo onder de Fransche Omwenteling, in: De Zuiderkempen, 7 (1938), blz. 119.

A. ERENS, De abdijen, in: LEURS, S., ed., Steden en landschappen. I. De Kempen, Antwerpen, s.d., blz. 36.

[18] A. ERENS, o.c., blz. 36.

[19] J. BASTIAENSEN, Geschiedenis van Kalmthout, s.l., 1996, blz. 3.

[20] F. PRIMS, De heide en hare bebossching in de geschiedenis, in: PRIMS, F. e.a., Kempische landschapsgeschiedenis, Antwerpen, 1937, blz. 27.

[21] H. VAN GEEN, Berner van Rijsbergen en zijn broeder Arnolfus schenken goederen aan de abdij van Tongerloo, in: Gedenkschriften betreffende de aloude heerlijkheid Esschen-Calmpthout-Huybergen, 8 (1940), blz. 63.

 

[22] G. MEEUSEN, De abten van Tongerloo worden Grondheren van Calmpthout-Esschen-Huybergen, in: Gedenkschriften betreffende de aloude heerlijkheid Esschen-Calmpthout-Huybergen, 10 (1943-1950),
blz. 13, 14.

[23] J. GOOSSENAERTS, De taal van en om het landbouwbedrijf in het Noordwesten van de Kempen. Een taal-, vak-, geschied-, heem- en volkskundige bijdrage tot de Nederlandse woordenschat, Gent, 1956-1958, blz. XXIV.

[24] G. MEEUSEN, Woningstatistiek uit 1610, in: Gedenkschriften betreffende de aloude heerlijkheid Esschen-Calmpthout-Huybergen, 4 (1936), blz. 89.

P.J. VERHOEVEN, De verwoesting van Calmpthout (in 1583), in: Oudheid en kunst, III (1907), blz. 4.

[25] Voor 1648 lagen Essen en Kalmthout aan de frontlijn tussen Spanje en Nederland. Na 1648 werden Spanje en de Nederlandse republiek echter bondgenoten in hun strijd tegen Frankrijk, waardoor de frontlinie heel wat meer naar het zuiden kwam te liggen.

J. BASTIAENSEN, Geschiedenis van Kalmthout, s.l., 1996, blz. 151.

[26] D. BOEN, Armoede te Calmpthout en te Esschen in de 17e eeuw, in: Gedenkschriften betreffende de aloude heerlijkheid Esschen-Calmpthout-Huybergen, 4 (1936), blz. 55.

[27] G. MEEUSEN, De Spaanse Erfenisoorlog in de streek Essen-Kalmthout, in: De Spycker, 14 (1957), blz. 35.

[28] G. MEEUSEN, De Oostenrijkse Successieoorlog, 1744-1748, in: De Spycker, 19 (1962), blz.57, 62, 63.

[29] J. BASTIAENSEN, Geschiedenis van Kalmthout, s.l., 1996, blz. 199, 201.

[30] Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden. Wustwezel, Brussel, 1966.

[31] L. STANDAERT, Het uitzicht van onze streek in 1778, in: Calmpthoutania, I (1948-1949), blz. 36.

[32] D. BOEN, Hoe Calmpthout en Esschen werden gescheiden en zelfstandige gemeenten werden, in: Gedenkschriften betreffende de aloude heerlijkheid Esschen-Calmpthout-Huybergen, 8 (1940), blz. 98.

 

[33] M.H. KOYEN, Inventaris van de Figuratieve Kaarten in het Abdijarchief van Tongerlo, in: Tijdschrift voor Geschiedenis en Folklore, 20 (1957), blz. 3-45.

[34] T.J. GERITS, Figuratieve kaarten. Een spiegel van de kloosterdomeinen, in: Ons Heem, 27 (1973), blz. 248.

[35] T.J. GERITS, De hoeven van de Kempische Witherenabdijen, in: Ons Heem, 27 (1973), blz. 219

[36] F. WALTMAN VAN SPILBEECK, De abdij van Tongerloo. Geschiedkundige navorschingen, Lier, Geel, 1888, blz. 10.

[37] uit voordracht van professor A.J.A. BIJSTERVELD: De Norbertijnerkloosters van Averbode, Tongerlo, Berne en Postel: Stichtingen van de regionale aristocratie. Studiemiddag over Goederen en goederenbeheer van Brabantse abdijen en kloosters,  26 oktober 2000.

[38] G. MEEUSEN, Woningstatistiek uit 1518, in: Gedenkschriften betreffende de aloude heerlijkheid Esschen-Calmpthout-Huybergen, 3 (1935), blz. 70-72.

[39] G. MEEUSEN, Aan wie behoort de Vroente, in: De Spycker, 13 (1956), blz. 46.

[40] G. MEEUSEN, Algemeene toestand van Esschen en Kalmthout in 1686, in: Gedenkschriften betreffende de aloude heerlijkheid Esschen-Calmpthout-Huybergen, 2 (1934), blz. 41.

[41] IDEM, o.c., blz. 44.

[42] IDEM, o.c., blz. 41.

[43] M.H. KOYEN, Tongerlo en de vorming van het landschapsbeeld te Essen-Kalmthout, in: De Spycker,
29 (1972), blz. 9.

[44] G.M. VAN DE VELDEN, De uithoven van de Premonstratenzer of Norbertijner  abdijen, in: Brabants Heem, 38 (1986), blz. 7.

[45] R. MERECY, Historische waarneming in de Kempen. III. De bezittingen van Tongerloo te Kalmthout en Esschen. De Greef een abdijhoeve, in: Vlaamsche Schoolgids, 1 (1937), blz. 162-164.

[46] A. ERENS, Het uitbatingsstelsel der abdij Tongerloo in middeleeuwen en moderne tijden, in: Oudheid en Kunst, XIII (1922), blz. 28.

 

[47] T.J. GERITS, Abdijen en Landbouw. Cisterciënzers en Premonstratenzers in de Zuidelijke Nederlanden, in: Ons Heem, 27 (1973), blz. 214.

[48] G. MEEUSEN, Over en om “De Greef”, in: De Spycker, 17 (1960), blz. 53, 91.

[49] G. DEJONGH, Goederen en beheer van de abdij van Tongerlo in de achttiende eeuw, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 1991, blz. 46.

G. MEEUSEN, Tongerloo’s eigendommen te Esschen en te Calmpthout, in: Oudheid en Kunst, XXI (1930),
blz. 22-25.

[50] R. VAN UYTVEN, De Premontstratenzers in het sociaal en economisch leven der Nederlanden, in: De glans van Prémontré. Oude kunst uit Witherenabdijen der Lage Landen, Heverlee, 1973, blz. 66, 67.

[51] M. GOOSSENS, Een negentiende eeuws heidedorp in transformatie, Kalmthout 1835-1910. De mutatie van de activiteitsstructuur, in: Bijdragen tot de geschiedenis, 67 (1984), blz. 218.

E. VLIEBERGH, De landelijke bevolking der Kempen gedurende de 19e eeuw. Bijdrage tot de economische geschiedenis, Brussel, 1906, blz. 104, 105.

[52] T.J. GERITS, De hoeven van de Kempische Witherenabdijen, in: Ons Heem, 27 (1973), blz. 234.

[53] AAT, sectie II, nr. 292. Naast deze hoeven vonden we ook de vermelding van zeven andere hoeven, die we wegens de onvolledigheid van de gegevens niet in de tabel hebben opgenomen.

[54] Door de slechte grondkwaliteit werden ettingen eerder als woestenij dan als bouwland beschouwd.

[55] AAT, sectie II, nr. 292, 113ro, 115ro.

[56] G. DEJONGH, Goederen en beheer van de abdij van Tongerlo in de achttiende eeuw, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 1991, blz. 49.

[57] AAT, sectie II, nr. 288.

[58] Hiermee bedoelde men de eerstvolgende 15 maart na het opstellen van het pachtcontract.
J. GOOSSENAERTS, De taal van en om het landbouwbedrijf in het Noordwesten van de Kempen. Een taal-, vak-, geschied-, heem- en volkskundige bijdrage tot de Nederlandse woordenschat, Gent, 1956-1958, blz. 269. 

[59] AAT, sectie II, nr. 288, 363ro.

[60] AAT, sectie II, nr. 288, 365ro.

[61] AAT, sectie II, nr. 242, nr. 243, nr. 244.

[62] AAT, sectie II, nr. 288, 363ro.

[63] AAT, sectie II, nr. 288, 364vo.

[64] AAT, sectie II, nr. 288, 367ro.

[65] We denken hierbij aan hooi, haver, bier, boter, kapoenen, enzovoort. AAT, sectie II, nr. 288, 367vo.

[66] AAT, sectie II, nr. 288, 368vo.

[67] AAT, sectie II, nr. 288, 372ro – 384ro, nr. 289, 46ro – 66ro.

[68] De voornaamste natuurlijke waterloop. Ze doorkruist de heerlijkheid van zuid naar noord. Op sommige stukken ook wel de Wildertse Beek genoemd.

J. GOOSSENAERTS, De taal van en om het landbouwbedrijf in het Noordwesten van de Kempen. Een taal-, vak-, geschied-, heem- en volkskundige bijdrage tot de Nederlandse woordenschat, Gent, 1956-1958, blz. 1.

[69] AAT, sectie IV, bundel 25/1, nr. 13, blz. 22.

[70] Oorspronkelijk werd deze hoeve aangeduid met ‘clein hoefken’ of ‘hoeve aen de hei’.

Deze straat waarover hier sprake is, liep van Antwerpen naar Roosendaal en grotendeels evenwijdig aan de beek.

[71] AAT, sectie IV, bundel 25/1, nr. 13, blz. 21.

[72] D. BOEN, Calmpthout van ’t Kerkeneind naar ’t Dorp in 1728, in: Gedenkschriften betreffende de aloude heerlijkheid Esschen-Calmpthout-Huybergen, 4 (1936), blz. 53.

[73] AAT, sectie IV, bundel 24/2, nr. 100, blz. 163.

[74] Een van de weinige bossen die we in de achttiende eeuw in Essen-Kalmthout konden aantreffen. Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden. Wustwezel, Brussel, 1966.

[75] AAT, sectie II, nr. 244, 104vo.

[76] D. BOEN, Over een schatting der abdijhoeven, in: Calmpthoutania, VII (1954-1955), blz. 70.

 

[77] J. GOOSSENAERTS, Achterbroek, in: De Spycker, 12 (1955), blz. 119.

[78] AAT, sectie II, nr. 244, 112ro.

G. MEEUSEN, Over en om “De Greef”, in: De Spycker, 17 (1960), blz. 75.

[79] G. MEEUSEN, De Oostenrijkse Successieoorlog, 1744 – 1748, in: De Spycker, 19 (1962), blz. 54.

 

[80] Godefriedus Hermans (1725-1799) werd in 1762 aangesteld als provisor te Kalmthout. In 1780 werd hij tot abt benoemd. Onder zijn leiding zou de heerlijkheid Essen-Kalmthout, door de laatste oorlog volledig verwoest, opnieuw een periode van welvaart bereiken.

F. WALTMAN VAN SPILBEECK, De abdij van Tongerloo. Geschiedkundige navorschingen, Lier, Geel, 1888,
blz. 561, 562.

[81] G. MEEUSEN, Over en om “De Greef”, in: De Spycker, 17 (1960), blz. 79.

[82] AAT, sectie II, nr. 244, 137ro.

[83] J. GOOSSENAERTS, Van ’t Spijker te Esschen, in: Gedenkschriften betreffende de aloude heerlijkheid Esschen-Calmpthout-Huybergen, 1 (1933), blz. 14.

[84] J. GOOSSENAERTS, De taal van en om het landbouwbedrijf in het Noordwesten van de Kempen. Een taal-, vak-, geschied-, heem- en volkskundige bijdrage tot de Nederlandse woordenschat, Gent, 1956-1958, blz. 705.

[85] AAT, sectie II, nr. 243, 141ro, 144ro.

[86] G. MEEUSEN, Esschen. Woningstatistiek voor 1654 en 1700, in: Gedenkschriften betreffende de aloude heerlijkheid Esschen-Calmpthout-Huybergen, 5 (1937), blz. 22.

[87] G. MEEUSEN, De Ringelsche Hoeve, in: Gedenkschriften betreffende de aloude heerlijkheid Esschen-Calmpthout-Huybergen, 2 (1934), blz. 5.

[88] AAT, sectie II, nr. 245, 85vo, 87vo.

[89] R. HAVERMANS, De stichting van de paters Redemptoristen te Essen, in: Calmpthoutania, 21 (1969),
blz. 34.

[90] Later zou deze hoeve de naam ‘Kiekenhoeve’ krijgen.

[91] Met deze omschrijving gaf men te kennen dat zowel loofbomen als dennen werden aangeplant.

J. GOOSSENAERTS, De taal van en om het landbouwbedrijf in het Noordwesten van de Kempen. Een taal-, vak-, geschied-, heem- en volkskundige bijdrage tot de Nederlandse woordenschat, Gent, 1956-1958, blz. 482. 

[92] AAT, sectie IV, bundel 25/1, nr. 13, blz. 22.

[93] G. MEEUSEN, Verkoop van Zwart Goed te Esschen-Kalmthout, in: Gedenkschriften betreffende de aloude heerlijkheid Esschen-Calmpthout-Huybergen,  8 (1940), blz. 13.

[94] J.E. JANSEN en A. ERENS, De Norbertijner abdij van Tongerloo. Achthonderdjarige werking in de Antwerpsche Kempen 1133-1933, in: Taxandria, V (1933), blz. 171-173.

[95] G. MEEUSEN, De Tienden te Esschen, in: Gedenkschriften betreffende de aloude heerlijkheid Esschen-Calmpthout-Huybergen, 2 (1934), blz. 72.

[96] G. MEEUSEN, De Spijcker of Tiendenschuur te Essen, in: De Spycker, 9 (1951-1954), blz. 56.

[97] IDEM, o.c., blz. 58.

[98] AAT, sectie IV, bundel 8, nr. 110, nr. 112 en nr. 116.

[99] Procentueel hadden de tienden een gewicht van 51,28 % in 1763, 46,35 % in 1769 en 49,59 % in 1775 van het totale inkomen van dat jaar.

[100] AAT, sectie IV, bundel 313, nr. 498/2, 1ro.

[101] AAT, sectie IV, bundel 313, nr. 502/2, 1ro.

J. GOOSSENAERTS, De taal van en om het landbouwbedrijf in het Noordwesten van de Kempen. Een taal-, vak-, geschied-, heem- en volkskundige bijdrage tot de Nederlandse woordenschat, Gent, 1956-1958, blz. 680.

[102] AAT, sectie IV, bundel 313, nr. 498/2, 2vo, 2ro.

[103] S. LEURS, e.a., Economische en politieke geschiedenis, in: LEURS, S., ed., Steden en landschappen. I. De Kempen, Antwerpen, s.d., blz. 31.

[104] G. MEEUSEN, De Spaanse Erfenisoorlog in de streek Essen-Kalmthout, in: De Spycker, 14 (1957), blz. 35.

[105] E. THOEN, Oorlogen en platteland. Sociale en ekonomische aspekten van militaire destruktie in Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen en de vroege moderne tijden, in: Tijdschrift voor geschiedenis, 91 (1978), blz. 365.

[106] AAT, sectie IV, bundel 313, nr. 503, 504/1.

AAT,   sectie IV, bundel 314, nr. 508/1.

[107] G. MEEUSEN, Over en om “De Greef”, in: De Spycker, 17 (1960), blz. 93, 94.

[108] R. HAVERMANS, Littekens van de Veenexploitatie in onze streek, in: De Spycker, 19 (1962), blz. 99.

[109] R. HAVERMANS, De Moeruitbating en Turfnering voor onze gewesten, in de loop der voorbije eeuwen, in: De Spycker, 16 (1959), blz. 121.

[110] A. ERENS, De turfuitbating der abdij Tongerloo, in: Bijdragen tot de Geschiedenis, 15 (1923), blz. 602.

[111] AAT, sectie IV, bundel 317, nr. 611.

[112] G. MEEUSEN en A. TIRELIREN, Geschiedenis van Esschen in 23 hoofdstukjes, in: Gedenkschriften betreffende de aloude heerlijkheid Esschen-Calmpthout-Huybergen, 5 (1937), blz. 49.

[113] G. MEEUSEN, Moer en Turf, in: De Spycker, 16 (1959), blz. 149.

[114] AAT, sectie IV, bundel 319, nr. 665/4.

[115] D. BOEN, De turfvaarten en de turfuitbating te Calmpthout, in: Gedenkschriften betreffende de aloude heerlijkheid Esschen-Calmpthout-Huybergen, 9 (1941-1942), blz. 166, 167.

[116] G. MEEUSEN, Het ontstaan van Nieuwmoer, in: De Spycker, 15 (1958), blz. 1.

[117] IDEM, o.c., blz. 3, 10.

 

[118] G. MEEUSEN, Moer en Turf, in: De Spycker, 16 (1959), blz. 137-142.

[119] AAT, sectie IV, bundel 24/2, nr. 111.

[120] G. MEEUSEN en A. TIRELIREN, Geschiedenis van Esschen in 23 hoofdstukjes, in: Gedenkschriften betreffende de aloude heerlijkheid Esschen-Calmpthout-Huybergen, 5 (1937), blz. 51.

[121] G. MEEUSEN, o.c., blz. 156-158.

[122] AAT, sectie IV, bundel 25/1, nr. 13, bz. 63.

[123] G. MEEUSEN, De verdwenen Watermolen te Essen, in: De Spycker, 12 (1955), blz. 85.

[124] IDEM, o.c., blz. 98.

[125] G. MEEUSEN, In de Molenstraat te Essen: De Windmolen van de Abdij, in: De Spycker, 23 (1966), blz. 51.

[126] AAT, sectie IV, bundel 312/2, nr. 455/1.

[127] AAT, sectie IV, bundel 25/1, nr. 13, blz. 64, 65.

[128] G. MEEUSEN, De Abdijmolens te Kalmthout, in: Gedenkschriften betreffende de aloude heerlijkheid Esschen-Calmpthout-Huybergen, 10 (1943-1950), blz. 29, 30.

[129] In Essen waren er op dat ogenblik 62 handmolens in gebruik, in Kalmthout 37.

R. DE GROODT, De Molens van Calmpthout en Esschen, in: Oudheid en kunst, XX (1929), blz. 19, 20.

[130] G. MEEUSEN, Verkoop van Zwart Goed te Esschen-Kalmthout, in: Gedenkschriften betreffende de aloude heerlijkheid Esschen-Calmpthout-Huybergen,  8 (1940), blz. 18.

[131] P. LINDEMANS, Geschiedenis van de landbouw in België, Antwerpen, 1994, deel I, blz. 307, 308.

[132] G. MEEUSEN, Keuren van Esschen, Calmpthout en Huybergen, in: Oudheid en Kunst, XXIII (1932),
blz. 112, 113.

[133] J. GOOSSENAERTS, De taal van en om het landbouwbedrijf in het Noordwesten van de Kempen. Een taal-, vak-, geschied-, heem- en volkskundige bijdrage tot de Nederlandse woordenschat, Gent, 1956-1958,
blz. 12, 146.

[134] G. MEEUSEN, Bijdrage tot de geschiedenis van Tongerlo’s hoeven te Essen-Kalmthout. IV. De Hoef van Gielke Gommeren, in: De Spycker, 11 (1951-1954), blz. 120.

[135] G. MEEUSEN, Aan wie behoort de Vroente, in: De Spycker, 13 (1956), blz. 47, 48.

[136] IDEM, o.c., blz. 49.

[137] P. LINDEMANS, Geschiedenis van de landbouw in België, Antwerpen, 1994, deel I, blz. 314.