Latijnse epigrafische poëzie uit de republiek. Repertorium, vertaling en studie. (Wouter Keuleers)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

3. STUDIE

 

Opmerking: getallen en percentages dienen slechts om een duidelijker inzicht te geven in de opgenomen inscripties. Het is zeker niet de  bedoeling om deze cijfers tot globale conclusies voor de bestudeerde periode te veralgemenen. Daarvoor is het opgenomen materiaal te beperkt.

 

 

3.1 Wat is een carmen en wat niet; de verhouding funerair en niet-funeraire inscripties

 

In deel 1 zijn de criteria om een inscriptie al dan niet als een carmen te beschouwen, besproken. Na een studie van de metriek en de toepassing van deze criteria krijgen we de resultaten die in tabel 1 in de appendix zijn weergegeven.

Een eerste blik op deze tabel leert ons het volgende: van de 77 inscripties die door Bücheler en latere editoren van CLE zijn opgenomen, kunnen er 59 als metrisch worden beschouwd. De andere 18 zijn niet metrisch of het metrisch karakter is te vaag, of te arbitrair bepaald en zij worden niet in deze studie bestudeerd. Ook het carmen Arvale valt af (cf. infra), samen met de Osko-Umbrische inscriptie voor Gaius Anaeus (CIL I², 3230),[758] waardoor we nog 57 inscripties overhouden. De rest van deze studie behandelt deze 57 inscripties.

51 van deze 57 inscripties zijn grafschriften, waarvan er 2, of misschien 3 een hybride karakter hebben: ze staan wel bij een graf, maar hebben verder alle kenmerken van een elogium. (bedoeld worden de Scipio inscripties 6/7 en 8/9, misschien ook 15). De verdeling van de andere inscripties is dan als volgt: 3 wij inscripties, één enkele ere-inscriptie (CIL I², 652; Tuditanus), één voorbeeld van instrumentum (de sortes) en één graffito. In plaats van als ere-inscriptie zou men de inscriptie voor Tuditanus eveneens als wij-inscriptie kunnen beschouwen, in dit geval hebben we 4 wij-inscripties en geen enkele  ere-inscriptie. Het carmen Arvale, de enige religieuze inscriptie, hoort ook niet echt thuis in dit overzicht.

 

Opmerkingen:

Het fragmentarisch overgeleverde Scipio-fragment (CIL I², 14) heb ik als metrisch aanvaard, ook al kan het metrum niet nader bepaald worden.

De sortes worden in dit overzicht als één enkele inscriptie behandeld, daar zij waarschijnlijk allemaal voor hetzelfde orakel dienst deden (zelfde plaats, zelfde vorm, zelfde periode, zelfde taal en stijl). Men zou voor de inscripties van de Scipiones hetzelfde kunnen doen (zelfde graf), maar daartegen zijn de volgende bezwaren aan te voeren: het gaat om verschillende personen, tussen de oudste en de jongste inscriptie zit meer dan een eeuw, er zijn verschillen in taal, stijl en metrum. Kortom: het zijn verschillende inscripties. De inscripties voor Amarantus en Optatus, hoewel in CIL als één inscriptie onder hetzelfde nummer gebracht, worden daarentegen afzonderlijk beschouwd omdat het verschillende inscripties zijn

Carmen Arvale: indien we de datering van Piva buiten beschouwing laten, zou het carmen Arvale het oudste epigrafisch gedicht zijn, waarvoor de datering van Norden, rond het  einde van VA en het  begin van IVA, als terminus ante quem kan gelden. Nochtans is het eigenlijke epigrafische karakter van het carmen Arvale pas een goede 250 jaar na de republiek ontstaan, en het heeft weinig zin om dit carmen te relateren aan de andere carmina epigraphica rei publicae.

 

Conclusies:

-         Van de inscripties die door de verschillende CLE-editoren zijn opgenomen, moet ongeveer een kwart als niet metrisch beschouwd worden (23,5 %). Er kunnen verschillende redenen aangevoerd worden voor dit vrij hoge aantal niet-metrische "carmina": het gebrek aan duidelijke criteria om iets als carmen te catalogiseren, het enigmatisch karakter van de versus saturnius, en vooral, de conjecturale gretigheid waarvan sommige editoren blijk hebben gegeven.[759] Büchelers inleidende commentaar bij CLE 1851 is op dat gebied veelzeggend.[760]

-         Het overgrote deel van deze inscripties zijn funeraire carmina (ca 89,5 %), gevolgd door een klein aantal wij-inscripties (ca 5 %). Het aandeel van ere-inscripties en instrumentum is marginaal.

-         Er zijn geen geversificeerde bouwinscripties uit de republiek teruggevonden of herkend.

-         De verdeling over de metra: 10 saturnii, 24 jambische senarii, 6 hexameters, 8 elegische disticha, 3 scenische metra, 2 commatica en 4 carmina waarvan het metrum niet zeker is. De jambische senarius maakt hier de grootste groep uit, gevolgd door de dactylische metra. De saturnius komt pas op de 3de plaats.

 

 

3.2 De chronologische spreiding

 

Om de inscripties chronologisch in kaart te brengen, wordt gewerkt met periodes van een halve eeuw. Het is weinig zinvol om kleinere periodes aan te houden, gezien inscripties  moeilijk nauwkeurig kunnen gedateerd worden.[761] Voor een aantal inscripties is een halve eeuw zelfs te nauw en is een ruimere periodisering aangewezen. Details: tabel 2 in de appendix.

Elogia Scipionum. Nu we het carmen Arvale buiten beschouwing laten, krijgen we als effectief beginpunt voor de epigrafische poëzie de grafschriften voor Gnaius Cornelius Scipio en voor zijn vader Scipio Barbatus. Het eerste dateert uit de  tweede helft van IIIA, het tweede moet, indien men de traditionele datering volgt, een paar decennia later gemaakt zijn. Volgens Wachters datering is het oudste gedicht dat van Scipio Barbatus, dat kort voor de helft van IIIA is ontstaan. De relatieve chronologie tussen beiden is misschien omstreden, maar dit verandert weinig aan de belangrijkste vaststellingen:1) deze inscripties zijn gevonden in Rome; 2) in de schoot van een van de meest vooraanstaande families, die tevens haar acmè beleefde in de periode rond en vlak na de tweede Punische oorlog; 3) deze inscripties in eerste instantie grafinscripties zijn en 4) opgesteld zijn in het saturnisch metrum, 5) beide gedichten in opbouw overeenkomen en mogelijk een Griekse invloed ondergingen.

Ook in de 1ste helft van IIA is de oogst aan metrische inscripties eerder gering: nog 2 grafschriften voor de Scipiones, het grafschrift voor de mimespeler Protogenes en mogelijk ook de wij-inscriptie van de Vertulei.

Een paar opmerkingen:

-    Protogenes is een slaaf, zijn grafschrift is de vroegste metrische inscriptie voor een persoon, die niet tot de hogere kringen behoorde.

-    Dit is tevens het eerste carmen, dat niet is opgesteld in Saturnii, maar in hexameters (of hinkjamben?)

-    Het is ook de eerste inscriptie die buiten Rome werd gevonden (Amiternum, Sabijns grondgebied)

-    Indien we de elogia van scipio Barbatus (6/7) en zijn zoon (8/9) niet in de eerste plaats als grafschrift beschouwen, maar als elogia,[762] dan zijn de carmina voor Protogenes en voor de Scipiones 10 en 11 de eerste grafschriften, en duiken ze pas op in IIP.

-    Op het einde van deze periode (of aan het begin van de volgende), duikt de eerste metrische wij-inscriptie op.

-    In dit vroege stadium is al meteen sprake van Griekse invloeden: bij de Scipiones vertoont de sarcofaag van Barbatus Griekse stijlelementen en een aantal inhoudelijke elementen van de elogia zijn volgens sommige onderzoekers ontleend aan Griekse voorbeelden.[763] De plaats van het familiegraf zou gekozen zijn in overeenstemming met met de verwachte expansie naar het Zuiden, naar Magna Graecia. Ook voor de mimespeler Protogenes mag men van een Griekse achtergrond of een gehelleniseerde instelling spreken.[764]

 

Er zijn dus maar 6 metrische inscripties uit deze periode, die de tand des tijds hebben overleefd.

In de tweede helft van IIA krijgen we een paar wijzigingen in het epigrafisch landschap: tegen het einde van deze periode neemt het aantal inscripties toe, en zijn alle metra vertegenwoordigd. De inscripties worden in Rome, Italië en Spanje gevonden.

Uit deze periode: CIL I² 14, 15 (Scipiones), 1202 (M. Caicilius); 364b (wij-inscriptie van het koksgilde), 632 (wij-inscriptie van L. Munius) en 652, de ere-inscriptie (of wij-inscriptie) van Tuditanus.

Mogelijk uit deze periode of aan het begin van de volgende periode: CIL I² 1211, 1251, 1732, 1836, 2273, 3449h.

Bijzonder aan deze periode:

-    In deze periode krijgen we de eerste metrische inscripties die buiten Italië zijn gevonden.

-    Naast Saturnii zijn ook de jambische senarii en de dactylische metra goed vertegenwoordigd, vooral in de aanloop naar de volgende eeuw.

-    CIL I² 1211, 1251; buiten Rome: 1732, 1836, 2273, 3449h zijn sepulcralia die niet in saturnii zijn opgemaakt. Op 1251 na zijn het allemaal carmina voor vrouwen. Behalve 3449h, die een slavinnetje, en tevens kind van een verna was, zijn het carmina voor vrije vrouwen (1211) In deze sepulcralia zijn de affectio maritalis en vaak ook de affectio parentalis centrale motieven. De dedicanten moeten bij ouders en echtgenoten gezocht worden. Ook het slavinnetje wordt samen met haar moeder, door haar vader herdacht.

 

Het gros van de inscripties dateert dus uit IA.

 

Uit de eerste helft van IA hebben we:

CIL I², 708, 1209, 1212, 1213, 1215, 1221, 1223a, 1223b, 1259; buiten Rome: 1349, 1761, 1822, 1837, 2997, 2274 (grafinscripties); 632 (wij-inscriptie) en 2540 (graffito).

Uit de tweede helft komen 1216, 1222 en 1283

-    Met 708 (Sergii) schijnt de saturnische versmaat zijn laatste vertegenwoordiging gekend te hebben. Dit carmen heeft nog een episch tintje.

-    Pas nu krijgen we carmina die we kunnen typeren als zelfportretering of zelfherdenking. (1209, 1212, 1259(?),  1761, 2247)

-    1209, 1349 en 1822 zijn de eerste collectieve graven; in 1209 en 1349 is het carmen slechts aan een persoon opgedragen. 1822 is een niet-gepersonaliseerde inscriptie voor alle begraven personen.

-    De eerste carmina voor kinderen verschijnen in deze periode (maar dat was al deels het geval in 3449h).

Eveneens uit IA, maar met een datering die vager is of open staat voor discussie:

1210,1214, 1218, 1219, 1270, 1347, 1547, 1570, 1603, 1776, 1798, 1924, 1930, 2138, 2139, 2161, 3449d (grafinscripties); en 2173/2189 (sortes).

Het grafschrift voor Lemiso (1325) is niet dateerbaar.

Bijzonder aan deze periode:

-    Een forse toename van de CLE begint eigenlijk pas in IA, met vrij veel inscripties die uit de laatste decennia van de republiek stammen.

-    Pas nu zien we een echte doorbraak van de Dactylische versmaat en de jambische senarius.

 

 

3.3 De geografische spreiding:

 

De geografische verdeling geeft volgend beeld:

1. Rome                     CIL I², (6)/7, (8)/9, 10, 11, 14, 15, 708, 1202, 1209, 1210, 1211, 1212, 1213, 1214, 1215, 1216, 1217, 1218, 1219, 1221, 1222, 1223a, 1223b, 1251, 1259, 1270, 1283, 1325, 1347, 1349, 2997.

 

2. Italië

Latium:                        CIL I², 1547 (St.-Elia, Casinum), 1570 (Minturnae), 632 (Reate), 1531 (Sora)

Campanië                   CIL I², 1603 (Capua), 2540 (Pompeji)

Samnium- Hirpini      CIL I², 1732 (Beneventum)

Frentani                      CIL I², 1761 (Atessa)

Paeligni                       CIL I², 1776 (Sulmo), 1798 (Superaequum)

Aequi                           CIL I², 1822 (Alba Fucens)

Sabini                          CIL I², 1836 (Trebula Mutuesca), 1837 (Trebula Mutuesca), 1861 (Amiternum)

Picenum                      CIL I², 1924 (Urbs Salvia), 1930 (Gallignano)

Gallia Cisalpina          CIL I², 2138 (Cremonae, Mantua), 2139 (Cremonae), 2161 (Eporedia)

Falisca                         CIL I², 364b (Falerii Nova)

Venetia et Istria        CIL I², 652 (Aquileia) en mogelijk 2173/2189 (sortes)

 

3. Hispania

Carthago Nova           CIL I², 2273, 2274, 3449d, 3449h

Zoals te verwachten neemt Rome het leeuwendeel van de CLE voor haar rekening: niet minder dan 31 van de 57 inscripties komen uit Rome (ca 55 %); 22 uit de rest van Italië
(38 %) en 4 uit Hispania (ca 7 %). In Rome stad zijn alleen sepulcralia gevonden: het graffito, de wij-inscripties en de ere-inscriptie komen van buiten Rome

Rome kan dus als officieel vertrekpunt van de carmina epigraphica beschouwd worden. Uit de beginperiode zijn echter weinig voorbeelden overgeleverd en die zijn beperkt tot de elogia Scipionum. Bovendien hebben we ook vroege voorbeelden buiten Rome, zodat het misschien wat te voorbarig is om zondermeer voorop te stellen dat de traditie vanuit Rome zelf naar de provincies is uitgedeind. Maar we hebben natuurlijk weinig voorbeelden.

Carthago Nova is de enige plaats buiten Italië waar geversificeerde inscripties uit de Republiek zijn teruggevonden. Dit bevestigt het beeld dat in de stad al een belangrijke conventus civium romanorum moet aanwezig geweest zijn voor de eigenlijke kolonisatie en dat de stad al ten dele geromaniseerd was.

 

 

3.4 Overzicht van de milieus

 

Wie zijn nu deze mensen die een geversificeerd grafschrift krijgen en wat valt er uit af te leiden in verband met hun sociale status binnen de maatschappij?

Helemaal bovenaan de ladder staat de familie van de Scipiones. Deze behoorde tot de meest vooraanstaande gentes van Rome en in de CLE vertegenwoordigt zij de hoogste stand. Zij zijn de trouwens de enige leden van het Patriciaat waarvoor geversificeerde grafschriften zijn teruggevonden. Hun grafschriften bestrijken een periode van meer dan een eeuw, misschien wel anderhalve eeuw. In totaal zijn er 6 carmina in het familiegraf gevonden, en ongetwijfeld moeten er meer zijn geweest. Er stonden ook proza-inscripties in het graf.

De twee oudste carmina zijn de inscripties voor Barbatus (6/7) en zijn zoon (9/10). De  stijl van deze grafschriften ademt strengheid uit en de inscripties volgen een regelmatige opbouw in drie blokken. Ze vermelden de naam van de dode en geven een korte laudatio voor zijn bijzonderste kwaliteiten. Daarna volgt een kort overzicht van hun cursus honorum. Een derde blok beschrijft hun belangrijkste res gestae. In dit stadium is het eigenlijke cursus honorum nog niet zo gedetailleerd en beslaat het maar één regeltje, maar het belangrijkste is aanwezig. Beiden Scipiones hebben de hoogste magistratuur bekleed in de periode voor en tijdens de eerste Punische oorlog en waren leidende figuren in het bestuur van de staat. Ook hun militaire merites waren belangrijk.

De bedoeling van deze inscripties kan samengevat worden als het geven van een ideaalportret van de dode. Hij was een waardig lid van zijn gens en een voorbeeld voor de gemeenschap. De vraag is of deze inscripties enkel als grafschriften bedoeld waren. In feite is er in de tekst niets dat verwijst naar een overlijden en indien deze inscripties niet bij een graf hadden gestaan, had men ze evengoed als ere-inscripties kunnen kwalificeren.[765]

In de twee volgende inscripties (10 en 11) komt het funeraire aspect wel tot uiting  Inhoudelijk is er een grote overeenkomst tussen deze inscripties en de twee voorgaande. In de eerste plaats de vermelding van een cursus honorum, dat misschien later is toegevoegd en dat hier beperkt is tot de vermelding van een priesterschap (flamen dialis in 10). Mogelijk is het ook begrepen in de vage omschrijving honos (10 en 11). De laudatio voor de morele kwaliteiten ontbreekt evenmin en het gebrek aan res gestae wordt opgevangen door de anticipatie op wat de dode had kunnen bereiken. De plaats in de familiecatenatio wordt gerechtvaardigd door het potentieel van de dode even veel waardering te geven als de daden van zijn illustere voorouders. Deze inscripties moeten niet alleen het portret van de dode schilderen,ze moeten  tevens hem en zijn familie verontschuldigen voor het feit dat hij niet- zoals zijn illustere voorouders - kan bogen op belangrijke functies in de magistratuur, in het openbaar leven en in het leger. In 11 lijkt deze verontschuldiging het belangrijkste motief. In 10 heeft de inscriptie een intiemere toets gekregen. Deze tekst is gericht tot de dode zelf, die in troostende bewoordingen wordt toegesproken. Hier is sprake van troostpoëzie. Dit zijn de vroegste inscripties die duidelijk wel als grafschriften bedoeld zijn.

  In de carmina voor Barbatus en zijn zoon kregen de afgebeelde personen een heroïsche dimensie en de strengheid van de inscripties verheft hen bijna tot mythische figuren. Zij worden in de eerste plaats geportretteerd als vooraanstaande leden van de staat, die veel hebben bijgedragen tot het behoud en de grootsheid van Rome. Hun voortbestaan in de inscriptie schijnt zich verder vooral te rechtvaardigen doordat zij niet zozeer als individuen optraden, maar als waardige leden van hun gens.[766] Er is niets in de inscripties dat naar hun meer persoonlijk achtergrond of  hun familiale omstandigheden verwijst. Geen karaktertrekken die niet passen in dit geïdealiseerde portret. Pas in de twee volgende inscripties krijgen de overledenen puur menselijke trekken en vertonen de carmina typische funeraire aspecten. Is het toeval dat deze inscripties, die in feite de eerste echte funeraire carmina zijn, ongeveer gelijktijdig opduiken met het grafschrift voor Protogenes?

Een volgend inscriptie (14) voor een Scipio - waarschijnlijk een vrouw - is te fragmentarisch overgeleverd om er veel uit te kunnen afleiden, maar er zijn redelijke vermoedens dat ook hier een metrische tekst bij het graf stond.

De laatste inscriptie uit dit graf, die van Scipio Hispanus, luidt een nieuwe periode in, maar grijpt ten dele ook terug naar het oorspronkelijke karakter van de elogia voor Barbatus en zijn zoon. Men vindt hier de opbouw in drie blokken van de vroegste elogia terug. Alle elementen komen terug: het cursus honorum, de laudatio, en de res gestae. Maar waar bij Barbatus en zijn zoon het cursus honorum eerder beperkt was, wordt dit nu volledig en gedetailleerd weergegeven in het praescriptum. Hier is de laudatio zeer specifiek geconcentreerd  op het vermelden van de waarde voor de gens. Ook de res gestae, die niet concreet zijn verwoord, moeten in de eerste plaats dienen om de eer en de roem van de eigen familie hoog te houden. Ondanks de bezorgdheid voor de familie-eer en de inschakeling van de dode in het collectief, is dit carmen ook zeer persoonlijk. Voor het eerst is hier de dode zelf aan het woord. Ook het metrum is vernieuwend, niet langer meer de strenge saturnius, maar elegische disticha, die het carmen een zachtere toon geven.

Heeft het teruggrijpen naar de vroegere vorm van een elogium misschien iets te maken met de herleving van de grootheid van de Scipiones in de persoon van Scipio Aemilianus?

De beroemdste familie van het Republikeinse Rome heeft dus ook een stuk literatuurgeschiedenis geschreven.

Van andere hooggeplaatste Romeinen zijn er geen funeraire carmina teruggevonden die in de republiek kunnen worden gedateerd. Zij ontbreken bijna totaal in het epigrafisch landschap tot IIIP.[767]

Toch vangen we hier en daar een glimp op van figuren die tot de hoogste stand gerekend worden. Het meisje Rancia[768] (1215) wordt in verband gebracht met Q. Rancius, die ten tijde van Sulla als bijzitter aanwezig was bij de redactie van het senatusconsultum over Oropos. Deze bijzitters waren gewoonlijk van senatoriële rang. Als de interpretatie van de tekst juist is, was het meisje zwanger van een tweeling van Q. Rancius toen ze stierf. Maar de inscriptie werd niet gemaakt door Q. Rancius, wel door de vader van het meisje, een vrijgelatene van Q. Rancius. Dit gedicht geeft een laudatio van de dode en gaat dan over in een klaagzang over het hardvochtig lot. Het is een uiting van verdriet voor een gestorven familielid. Het graf was bedoeld als een familiegraf en de onderlinge relaties zijn gebaseerd op bloedverwantschap.

De hoogste klassen komen we daarna alleen nog maar tegen in een grafschrift uit Casinum. Gaius Quinctius Protymus (1547) was de alumnus (beschermeling of cliëns?) van Gaius Quinctius Valgus, die in Pompeji de hoogste magistratuur bekleed heeft, kort na de stichting van deze kolonie. Hij was de opdrachtgever van deze inscriptie die uit een korte lofprijzing voor Protymus bestaat. Protymus moet zijn vroegere slaaf geweest zijn, want Valgus vermeldt zichzelf als patronus. Toeval: Valgus was tevens de financier van het kleine stenen theater van Pompeji, waarop het graffito is teruggevonden. Was hij een beschermer van de kunsten?

L. Sulpicius (2274) tenslotte heeft illustere naamgenoten die het tot senatoriële rang gebracht hebben en die we ook in de hogere magistratuur tegenkomen. Maar zijn tribusopgave Collina schrijft hem een lagere status toe dan sommige, meer aanzienlijke Sulpicii. Hij heeft verder geen sporen nagelaten waaruit we meer kunnen afleiden over zijn sociale status. Zijn grafschrift is een korte laudatio waarin hij wordt voorgesteld als een geliefd man.

Ook P. Clodius Felix en Clodia Athenais (1283) zijn verbonden met een bekende patriciërsfamilie. Zij waren vrijgelatenen van P. Clodius Pulcher. Deze familie heeft in Rome generatie na generatie in het centrum van de macht verkeerd. P. Clodius Pulcher uit de inscriptie heeft een paar ambten vervuld, maar het was vooral zijn vader Clodius Pulcher, volkstribuun in 58a, die bekend en berucht was. P. Clodius Felix heeft de kleine laudatio van zijn conliberta gekregen.

In enkele andere inscripties dragen de overledenen wel een naam die naar een patricisch gens refereert, maar het is weinig waarschijnlijk dat zijzelf lid waren van het patriciaat. Manlia Gnome (1218) en Manlia Sabina (1836) dragen een patricisch gentilicium. Toch verraden ze allebei een nederige afkomst. De ene door haar libertinatio, de andere door haar cognomen. Men heeft wel eens gedacht dat Claudia (1211, misschien met cognomen Nome) door haar naam een lid van het patriciaat was, maar inhoudelijke en formele elementen van het carmen wijzen haar veeleer als de dochter van een vrijgelatene aan.

Ondanks deze vingerwijzingen naar grote namen en mensen uit de hogere klassen, is de daadwerkelijke aanwezigheid van de hoogste klassen in de carmina sepulcralia  blijkbaar beperkt gebleven tot de Scipiones en C. Quinctius Valgus, en de laatste enkel als dedicant.

De CLE zijn dan toch in de eerste plaats een zaak van eenvoudige mensen, mensen die politiek en sociaal niet veel te betekenen hadden. Deze carmina bevatten zelden aanwijzingen over beroepen of ambten, en de situering van de overledenen in sociale strata moet in de eerste plaats beroep doen zijn op de gegevens die de onomastiek ons verschaft over hun juridisch statuut.

Om te beginnen zijn er een aantal inscripties voor slaven. Een 6-tal personen kunnen gesitueerd worden in het slavenmilieu.

Een van de vroegste funeraire carmina is trouwens voor een slaaf. Protogenes (1861) -   slaaf van Cloulus - de naam van zijn meester in de genitief wijst hem als aan slaaf - krijgt deze twijfelachtige eer.

 

Hedia[769] (1213) was waarschijnlijk een slavinnetje. De naam van haar meesteres (Vettia) wordt soms in verband gebracht met de vrouw van Verres, maar dit kan niet bewezen worden. Te oordelen naar het taalgebruik was Hedia waarschijnlijk nog een kind. Ze moet geliefd geweest zijn door haar meesteres want ze heeft haar grafschrift van haar gekregen. Dit is tevens het enige carmen uit de republiek dat uitdrukking geeft aan de genegenheid van een meester voor een slaaf. Er is genoeg van de inscriptie overgeleverd om de sympathie en het verdriet van haar meesters in terug te vinden (in delicieis…f]letu ac muneribus replent).

Amarantus (1223b), nog een kind, werd door zijn moeder begraven. Hij was waarschijnlijk een slaaf en zijn moeder moet een slavin geweest zijn. Zijn inscriptie staat misschien op hetzelfde monument als de inscriptie van Optatus (1223a), een ander kind, dat wel vrijgelaten was, maar mogelijk pas bij zijn dood. Indien deze kinderen voor hun grafschrift dezelfde steen deelden, hebben ze tijdens hun leven misschien ook een vorm van onderlinge verwantschap gehad. Mogelijk waren ze conservi of waren hun ouders lid van hetzelfde begrafeniscollege.

Verder is er nog de man met de zeldzame, Egyptisch klinkende naam Lemiso (1325), die blijkbaar een plichtsbewuste indruk wou nalaten met zijn grafschrift. Hij heeft trouw gewerkt tot zijn laatste snik. Zijn grafschrift kan natuurlijk ook anders opgevat worden; als een wrange, pessimistische beoordeling van zijn slavenbestaan.[770] Hij kan zelf voor de inscriptie hebben gezorgd, al dan niet met  de medewerking van een begrafeniscollege, of het carmen kwam van zijn vrienden of van zijn meester.

Bij Prima is het vermoeden groot dat ze een slavin van Pompeia was. In haar grafschrift klinkt de teleurstelling door over het bedrieglijke lot dat haar blijkbaar niet veel gegund heeft en het carmen verkondigt aan de bezoekers van haar graf een uitgesproken voorkeur voor de hedonistische levenswijze van de Epicuristen. In deze inscriptie krijgen we iets te zien van de onderlinge solidariteit tussen slaven: haar medeslaven hebben haar de laatste eer bewezen en haar monument bekostigd.

In (3449h) tenslotte, is een slavenmeisje (filiola) bij haar geboorte samen met haar moeder Salviola overleden. Ook haar moeder was verna. Haar meester was misschien ook haar vader, het grafschrift geeft hierover geen zekerheid. Dit carmen verwoordt het gemis dat gevoeld wordt bij het overlijden van een dierbare.

Een trap hoger op de sociale ladder staan de vrijgelaten slaven. Zij vormen na de ingenui de grootste groep die een carmen krijgt.

10 vrijgelatenen hebben een individuele inscriptie gekregen of voor zichzelf laten maken. A. Granius Stabilo (1210) en C. Atilius Euhodus (1212) hebben elk een grafschrift aan  zichzelf opgedragen. De juridische slotformule van Euhodus' titulus verleent wel aan aantal andere vrijgelatenen (conliberti?) de toestemming om zich ook in het graf te laten plaatsen, maar er wordt niemand met name genoemd. Misschien is hij wel de enige die in het graf opgeborgen ligt. Ook hier toont de laatste wilsuiting het bestaan aan van een zekere mate van solidariteit tussen ex-slaven. Manlia Gnome (1218) heeft een graf met bijbehorende inscriptie voor zich alleen en ook Atinius Nicephorus (1251) heeft zichzelf nog tijdens zijn leven een grafmonument aangeschaft. Deze mensen waren allen vrijgelaten slaven die zelf voor hun grafmonument hebben gezorgd en ze laten deze zelfstandigheid met een zekere fierheid doorklinken in hun grafschriften.

Carfinia (1270) en  M. Statius Chilo (2138) waren vrijgelatenen die elk in een individueel grafschrift herdacht werden, maar bij hen is het minder duidelijk wie daarvoor heeft gezorgd. Mogelijk lag het initiatief bij henzelf.

Eucharis (1214), een vrijgelaten slavin, heeft een van de bekendste carmina uit de Latijnse epigrafie gekregen. Het gedicht gaf uiting aan het verdriet van haar vader en was verder een weergave van de belangrijkste feiten uit haar leven.

Het jongetje Optatus (1223a) was als slaaf geboren en is mogelijk pas bij zijn dood vrijgelaten. Zijn ouders hebben hem begraven en hij heeft een eigen carmen gekregen. Het monument deelt hij mogelijk met een andere slaaf, die niet veel ouder is geworden dan hijzelf. Of dit carmen op een aparte steen stond of samen met de inscriptie voor Amaruntus (cf. supra) deel uitmaakte van een enkel monument, is moeilijk te achterhalen daar het carmen slechts in de mss. van de humanistische auteurs is overgeleverd. Maar zelfs al was het een gezamenlijk  monument voor twee overledenen, toch kregen ze elk hun eigen carmen.

Tenslotte zijn er nog Plotia Prune (2273) en G. Quinctius Protymus (1547, cf. supra). Zij hebben allebei een carmen gekregen dat aan elk van hen individueel was opgedragen. In deze inscripties was het de genegenheid van de vroegere meesters die zijn uitdrukking kreeg. Plotia Prune genoot volgens haar grafschrift de waardering van haar patroni, van haar vader en van haar man. Protymus' grafschrift was een huldeblijk vanwege zijn patronus.

Naast deze groep vrijgelatenen zijn er ook een aantal inscripties die bij een collectief graf stonden. Meerdere van deze graven vermelden verschillende statuten, maar over het algemeen is de liberti-achtergrond gemakkelijk  terug te vinden.

Het graf van L. Maecius Philotimus (1209) is zo'n voorbeeld van een collectief graf. De eigenaar Philotimus is waarschijnlijk een vrijgelatene. Dat moet in de eerste plaats blijken uit zijn Grieks cognomen, want er is geen filiatie of libertinatie aangegeven. Zijn vrouw is zeker een vrijgelatene. In dit graf ligt ook zijn dochter, die wel ingenua is. De twee andere personen zijn een peregrinus en een ander vrijgelatene met het gentilicium Maecius. Hun precieze relatie met Philotimus wordt op de steen niet uitgedrukt. Dit is tevens het enige monument waarin een peregrinus ligt opgeborgen.

Het graf van P. Larcius Nicia (1570) is bedoeld voor zijn familie in de strikte zin van het woord: hijzelf, zijn vrouw en zijn kinderen. Ook de vrouw van zijn zoon werd er begraven. Nicia en zijn vrouw  dragen nog een libertinatio, hun kinderen niet meer. Hun schoondochter was hun vroegere slavin. Ze kon kennelijk op veel waardering rekenen, want ze werd  vrijgelaten om met de zoon des huizes te kunnen huwen. De eigenlijke titulus is een huldeblijk voor haar alleen.

In het graf van Philoxsenus (1822) liggen drie conliberti samen met een liberta van een andere meester. Zij was misschien de vrouw van een van hen. Hier is de inscriptie niet gepersonaliseerd en doet ze dienst voor elk van de vier overledenen.

D. Octavius Modiarus (1349) is een vrijgelatene. Het graf was voor hemzelf, voor zijn zoon en voor Pontia. Pontia was zijn schoondochter of zijn vrouw. Zijn eigen slavenachtergrond wordt aangegeven door zijn libertinatie, terwijl zijn zoon de filiatie voert, en als bijkomend teken van burgerrecht ook een tribus vermeldt. Pontia's statuut is niet vermeld, maar het carmen is voor haar bedoeld. Het is een kleine laudatio, bijna een formule voor haar kwaliteiten als matrona.

Naast deze families zijn er ook echtparen van conliberti. L. Aurelius Hermia (1221) heeft een grafschrift aan zijn overleden vrouw opgedragen. Het carmen geeft uitdrukking aan hun huwelijksgeluk en spreekt de liefde van deze mensen voor elkaar uit. Het geheel wordt  versierd door een sculptuur waarop een vrouw de hand van haar man kust, als teken van dankbaarheid. Het graf is voor allebei, maar het carmen is in de eerste plaats aan de vrouw opgedragen.

Op het graf van C. Numitorius Asclepiades (1347) en zijn vrouw staat eveneens een kleine ode aan hun huwelijksgeluk in een vers gegoten. Asclepiades vermeldt geen libertinatie, maar zijn Grieks cognomen zegt genoeg. Zijn vrouw is zeker een liberta.

Clodia Athenais heeft een geversificeerde laudatio opgedragen aan haar conlibertus P. Clodius Felix (cf. supra). Of hun onderlinge relatie meer was dan die van alleen maar conliberti, is niet duidelijk.

 

In een aantal grafschriften is het statuut van de overledene onzeker, maar op grond van andere inhoudelijke elementen mag men wel vermoeden dat de band met de slavernij nog aanwezig was.

Helvia Prima (1732) behoort door haar cognomen tot deze categorie,  het Griekse cognomen van haar man is een bijkomende aanwijzing

Naast deze carmina, die opgedragen zijn aan mensen die een duidelijke slavenachtergrond hebben, is er ook een redelijk aantal carmina van ingenui teruggevonden, waarin de band met de slavernij minder uitgesproken is, maar hier en daar toch kan worden vermoed.

C. Sergius (708) was ingenuus, zoals zijn vader, maar in het Grieks cognomen van zijn vader schemert het libertimilieu nog door. Zijn grafschrift staat bij een cenotaphium en was misschien een erzats voor zijn stoffelijk overschot, dat ergens anders begraven was.

Bij Posilla Senenia (1837) is de band met de slavernij nog duidelijker: haar moeder geeft haar libertinatie op en bovendien blijkt Posilla zelf een onwettig kind te zijn. Posilla was dan misschien wel ingenua, toch moet ze tot de laagste klassen behoord hebben.[771]

De slavenachtergrond van sommige ingenui is soms nog zichtbaar in het carmen. Rancia's vader (1215, cf. supra) was de vrijgelatene van de vader van Rancia's kinderen.

 

Voor Claudia (1211) ligt de zaak moeilijker. Het vermoeden dat haar vader een libertus was berust op een interpretatie van de tekst (een interpretatie die voor discussie vatbaar is), en op het aanvaarden van een cognomen dat mogelijk geen cognomen was. Ze is zelf ingenua. Men heeft trouwens meermaals gedacht dat Claudia lid was van het patriciaat.

C. Caninius Labeo (1216) is zeker een ingenuus, maar zijn graf is een collectief graf, waar ook zijn zoon ligt, samen met twee slaven die door hem waren vrijgelaten. Voor deze mensen was de genegenheid voor hun slaven sterk genoeg om ze op te nemen in het familiegraf en er bovendien in een carmen uitdrukking aan te geven. Het eigenlijke carmen was door zijn zoon aan hem opgedragen.

Dubbelzinnig zijn de kleine laudatio's voor Q. Brutius (1259) en Brutia Rufa. Brutius  was zeker een ingenuus en Brutia was zeker zijn vrijgelatene. Het blijft onduidelijk wie hier de opdrachtgever was van het carmen (dat aan hem is opgedragen).

Bij andere ingenui is er niets dat kan wijzen op een band met een slavenmilieu. C. Turpidius (1924) was ingenuus en ook zijn vader voert een filiatie. De context van het gedicht laat verder niets uitschijnen over een het milieu van deze mensen.

C. Taracius (1603) is als jongeman gestorven. Hij was 20. Het carmen drukt het verdriet van zijn moeder uit voor het wrede lot en voor de niet waargemaakte belofte die besloten lag in het leven van haar zoon. Ook L. Aufidius (1798) wordt door zijn moeder beweend. Ze beklaagt zich over de omkering van de normale gang van zaken. C. Licinius Torax is jong gestorven en wordt door zijn ouders, en vooral door zijn moeder, herdacht. Deze mensen waren allemaal ingenui.                                         

C. Utius (1761) was ook een ingenuus. Hij is oud geworden. Hier is het carmen een kleine laudatio voor de rechtschapenheid van de man.

Nog een ingenua was Manlia Sabina (1836), die ook met een zekere tevredenheid terugblikt op haar huwelijk en haar leven. L. Sulpicius (2274), een andere ingenuus, was volgens de laudatio die zijn graf siert, een geliefd  persoon.

 

Van Andere mensen is de sociale achtergrond nog onzekerder en zij geven helemaal geen gegevens over hun juridisch statuut.

M. Caicilius (1202) geeft nog een aankopingspunt. hij heeft een gentilicium en is dus een vrij persoon. Maar of hij die vrijheid van bij zijn geboorte heeft, of pas later heeft verworven, kan niet echt uit de inscriptie worden opgemaakt. Massaro vermoede dat M. Caicilius iemand uit de hogere kringen was door de laconieke toon waarop hij de voorbijganger begroette. Een betere indicatie wordt gegeven door de plaats van het graf aan het begin van de Via Appia. Op deze plaats stonden de graven van aanzienlijke personen.

Salvia (2161) is een incerta, daar haar naam zowel praenomen, gentilicium of cognomen kan zijn. Een cognomen met verwijzing naar een slavenmilieu is hier het meest waarschijnlijke, temeer daar de dedicant een vrijgelatene is. Zijn relatie met Salvia is niet uitgedrukt: was ze een slavinnetje, was ze zijn dochter of was ze zijn vrouw?

Bij andere mensen ontbreken aanknopingspunten volledig. Tertia (1217) en haar echtgenoot geven weinig prijs over hun achtergrond. Numphe (1222) verraadt door haar naam een mogelijke afkomst uit een slaven- of libertimilieu. Maar haar naam alleen is hier een zwak argument, want het woord kon ook 'jonge bruid' betekenen.

Een andere inscriptie, ongetwijfeld een grafschrift in elegische disticha (2997) is maar zeer fragmentarisch overgeleverd en de naam van de overledene staat niet op de bewaarde  fragmenten. Aanwijzingen ontbreken dus volledig, behalve dat de overgeleverde tekst een stoïcijnse overtuiging weerspiegelt.

Er zijn ook nog enkele anonieme grafschriften. Het gaat telkens om eenvoudige verzen. Een daarvan (1930) is door een man opgedragen aan zijn vrouw. Hun namen stonden waarschijnlijk op de verdwenen brokstukken. Een ander carmen is de jammerklacht van een moeder voor haar overleden zoon (2139). We weten niet hoe zij heette, evenmin kennen we de naam van haar zoon. Van een filiatie of libertinatie, of enige andere aanwijzing ontbreekt elk spoor. Tenslotte is er nog het grafreliëf van een veehoeder (1776) dat in Sulmo is gevonden. Hij was trots op wat hij door hard werken had bereikt. Op dit reliëf staat evenmin een naam of een aanwijzing voor een juridisch statuut.

In de sepulcralia zijn dus alle lagen van de bevolking vertegenwoordigd, maar de inbreng van de nobiles en van het patriciaat is beperkt tot de familie van de Scipiones  en tot C. Quinctius Valgus.

Naast de sepulcralia hebben we verder enkele tituli sacri en de ere-inscriptie van Tuditanus.

C. Sempronius Tuditanus was van senatoriële rang en een plebejer. Natuurlijk was hij ingenuus. In de politiek was hij een bondgenoot van Scipio Aemilanus. De ere-inscriptie voor Tuditanus is een openbare inscriptie.[772]

De Vertulei waren ingenui, in de teruggevonden wij-inscripties zijn zij de enigen die hun statuut in de inscriptie vermelden. Het waren handelaars en de inscriptie was een privé-initiatief. De godheid is Hercules en de aanleiding  om de inscriptie op te richten was de inlossing van een belofte die hun vader had afgelegd. Tevens was de inscriptie een verzoek om succes in zaken. Dit is de oudste overgeleverde wij-inscriptie in verzen die teruggevonden is.

De inscriptie van L. Munius is van dezelfde aard als de vorige. Een particuliere inscriptie voor Hercules Victor als dank voor het behaalde succes in zaken en het verzoek om dit  succes in de toekomst te laten voortduren. L. Munius is een ambiguus.

Iets jonger of even oud als het wijgeschenk van de Vertulei is de inscriptie van het koksgilde. Hier zijn nog minder aanwijzingen voor het statuut van de oprichters. Deze inscriptie - een privé-inscriptie - is door een gemeenschappelijk initiatief tot stand gekomen en we weten zelfs niet hoeveel leden het gezelschap telde. Het carmen kan niet met zekerheid gekoppeld worden aan de namen die op de voorzijde van het bronzen plaatje - op de proza inscriptie - vermeld waren. Bovendien konden de leden van een beroepsgilde ingenui, liberti of zelfs slaven zijn. Net zoals bij de inscriptie van de Vertulei is dit een privé-inscriptie. Het carmen was een verzoek aan de goden (inperatoribus summeis) om hulp bij hun professionele activiteiten. De gevraagde hulp is niet zo gespecificeerd als in de voorgaande inscriptie en kan net zo goed opgevat worden als een vraag om ambachtelijke kundigheid dan als een verzoek om zakelijk succes.

 

 

3.5 Opdrachtgever en begunstigde: het juridisch statuut

 

Wie krijgt een geversificeerd grafschrift?

 

Om uit de bovenstaande gegevens wetmatigheden te kunnen afleiden, is het noodzakelijk om alle gegevens overzichtelijk in kaart te brengen.

Voor de sepulcralia geeft onderstaande tabel een overzicht van de juridische statuten van de begunstigden. Wanneer het een collectief graf is en de titulus niet duidelijk een specifiek persoon als begunstigde aanwijst, is de inscriptie in de tabel opgenomen met het statuut van de eerst gernoemde. Volgens de geldende conventies was hij de belangrijkste persoon.[773]  Indien het statuut van andere vermelde personen hiervan verschilt, wordt de inscriptie in de betreffende rij tussen haakjes herhaald, maar niet meer meegeteld bij de totalen. De vetgedrukte nrs. zijn inscripties uit Rome. Details zijn opgenomen in tabel 3 in de Appendix.

 

Statuut[774]

inscriptie

totaal

Ingenuus (1)

6/7; 8/9; 10; 11; 14; 15; 708; 1211;1215; 1216;  1259; 1603; 1761; 1798; 1836; 1837; 1924; 2274; 3449d; (1209); (1349); (1570)

19

Ambiguus (2)

1202; 1732

2

zekere libertus (3)

1210; 1212; 1214; 1218; 1221;1223a; 1251; 1270; 1283; 1349;1547;1570; 1822; 2138;  2273; (1215); (1216)

15

waarschijnlijk libertus (3')

1209; 1347

2

zekere slaaf (4)

1861; 3449h

2

waarschijnlijk slaaf. (4')

1213; 1219; 1223b; 1325

4

incertuus (5)

1217; 1222; 2997; 1776; 1930; 2139; 2161

7

 

Voor de wij-inscripties heeft het weinig zin een dergelijk overzicht te geven, aangezien de begunstigde een godheid was. De enige overgeleverde ere-inscriptie was opgericht voor een ingenuus van senatoriële rang (Tuditanus). Bij het graffito en bij de sortes is het begrip begunstigde betekenisloos, hier is het beter te spreken van publiek.

Bij de sepulcralia zijn de grootste groep begunstigden de ingenui, met 19 inscripties (ca 37 %); gevolgd door de liberti met 15, mogelijk 17 inscripties. (29,5 à 33 %). Een enkele inscriptie is zeker voor een slaaf, maar in totaal kunnen er 6  geweest zijn. (tot ca 12%). Van 7 mensen valt geen statuut op te maken en van 2 anderen weten we alleen dat ze vrij waren.

In de groep van de zekere ingenui moet het beeld genuanceerd worden.
 

-    Een derde van deze inscripties komen uit het familiegraf van de Scipiones. Dit geeft een vertekend totaalbeeld, want ze behoorden tot één familie. In andere familiegraven is de situatie omgekeerd: meerdere personen zijn opgenomen, maar daar is telkens slechts een inscriptie aangetroffen. Deze kan opgedragen zijn aan een enkele dode, maar ook aan alle overledenen.

-    Enkele mensen die bij de ingenui zijn gerangschikt, hebben nog duidelijk een achtergrond in een slavenmilieu: 1215, Rancia is de dochter van een vrijgelatene en is de eerste die in het familiegraf geplaatst wordt. 1837, Posilla Senenia is het dochtertje van een vrijgelaten vrouw en tevens een kind uit een onwettige verbintenis.

-    In 708 is het de aanwezigheid van het Griekse cognomen Mena, dat laat doorschemeren dat de grootvader van de dode een slaaf is geweest; in 1211 (Claudia) kan het gaan om de dochter van een libertus. Maar in beide gevallen zijn er geen feitelijke gronden, enkel redelijke veronderstellingen.

-    1209: hoewel Philotimus zijn eigen statuut verzwijgt (hij is waarschijnlijk libertus), heeft hij een dochter die zeker ingenua is. Dit is tevens de enige inscriptie die een peregrinus vermeldt.
1349: slavenachtergrond nog duidelijk aanwezig, cf. infra onder ambigui
1570: Larcia Horrea, aan wie het grafschrift is opgedragen, is een liberta. De ingenui in dit grafschrift zijn haar man en haar schoonbroer. In dit graf liggen ook nog haar schoonouders, die zelf liberti waren. Hier is de slavenachtergrond nog zeer duidelijk aanwezig.

-    1216 (Labeo) is een collectief graf, waar ook 2 vrijgelatenen liggen en 1259 (Brutius) bevat ook een laudatio in proza die opgedragen is aan de vrijgelaten vrouw van de begunstigde.

-   1603 (Taracius, Capua); 1761 (C. Utius, Atessa); 1798 (L. Aufidius, Superaequum); 1836 (Manlia Sabina, Trebula); 1924 (C. Turpidius, Salvia); 3449d (Torax, Carthago Nova) zijn ingenui zonder een aanwijsbare achtergrond in een liberti- of slavenmilieu. Geen van deze inscripties is in Rome gevonden.

 

In Rome waren de elogia Scipionum misschien de enige funeraire carmina voor "zuivere" ingenui. (zonder sporen van een liberti-achtergrond). In 1216 zijn geen aanwijsbare sporen van liberti-achtergronden bij de dode of de dedicant, maar ze hebben wel hun ex-slaven mee  toegelaten in hun graf.

 

Ambigui:
 

-    Voor 1202 (M. Caicilius) zijn redelijke vermoedens dat het om iemand uit de betere kringen gaat, maar er zijn geen feitelijke bewijzen.

-    in 1349 is Pontia de eigenlijke begunstigde, haar statuut is niet opgegeven, maar ze had wel een gentilicium. haar man, D. Octavius is Ingenuus, maar zijn vader is libertus.

-    1732 (Helvia Prima): geen libertinatie, maar haar cognomen en dat van haar man laten vermoeden dat het om liberti gaat.

Liberti:
 

-   In deze groep zijn alle begunstigden probleemloos aan te duiden als liberti.

-   1570 is een familiegraf waar ook ingenui in zijn opgenomen: het gaat om 1ste generatie ingenui.

-   1822 is een graf voor 4 liberti waarvan 3 conliberti.

-    Voor 1215, 1216, 1259 cf. supra: ingenui

Slaven en waarschijnlijke slaven:

 

-    Eigenlijk laat enkel 1223b (Van Clara voor Amarantus) hier een weinig ruimte voor een andere interpretatie van zijn statuut: eennamigheid bij kinderen komt niet alleen bij slaven voor.

Incerti
 

-    Geen echte aanknopingspunten, in 1222 (Nymphe) en 2161 (Salviola) kunnen de namen wel op een slaven- of libertimilieu wijzen. 2161 is bij de ingenui de enige inscriptie die het statuut van de opdrachtgever (libertus)  vermeldt.

 

Conclusies:

 

-    De grootste groep wordt gevormd door de ingenui, op de voet gevolgd door liberti, maar het verschil is niet erg groot. Enkel de slaven zijn duidelijk in de minderheid. Nuanceren we dit beeld echter een beetje, en houden we rekening met een mogelijk verleden in de slavernij van de begunstigden, dan schijnen de carmina toch vooral een zaak van liberti te zijn. Veel ingenui zijn eerste generatie ingenui.

-    "Zuivere" ingenui zijn in Rome beperkt tot de inscripties van de Scipiones, alle anderen hebben wel ergens een band met libertimilieus.

-    Bij slaven is de groep zonder duidelijke statusvermelding groter dan de groep met statusvermelding en men mag verwachten dat enkele incerti ook slaven zijn. Ingenui en liberti geven hun statuut veel duidelijker aan.[775]

 

Wie waren de opdrachtgevers?

Een belangrijke graadmeter voor de studie van het milieu zijn de juridische statuten en de achtergronden van de opdrachtgevers, want onder hun impuls is de inscriptie tot stand gekomen.

Hier komt het er in de eerste plaats op aan te achterhalen in welke relatie een opdrachtgever tot de begunstigde van de inscriptie stond. En dan stuiten we op een probleem: vaak is de opdrachtgever niet opgegeven. De traditie om de dedicant met naam en filiatie / libertinatie in de inscriptie op te nemen, is in de republiek[776] in de CLE nog niet zo uitgesproken, mogelijk omdat het genre zijn kinderschoenen nog niet ontgroeid was. Bovendien kunnen we hier moeilijk spreken van een conventie zoals in de onomastiek het geval is: daar heeft de filiatie of libertinatie ook een duidelijke juridische inhoud. Welke juridische connotatie zouden we moeten plaatsen bij het feit dat een inscriptie door iemands vader of moeder of collega etc. was opgericht? en verder: met welke categorieën moeten we hier werken?

Het achterhalen van de identiteit van de opdrachtgever moet dus uit de context van de inscriptie gehaald worden. Een inscriptie die uitdrukking van verdriet of van waardering van een persoon ten opzichte van de overledene uitdrukt, is schijnbaar gemaakt in opdracht van die persoon. Een inscriptie zoals CIL I², 1223b laat in dit opzicht weinig ruimte voor twijfel:

 

desine iam frustra, mea mater, [desine fletu] / te miseram totos exagitare die[s…

 

Hier was het carmen duidelijk een uiting van verdriet van de moeder en zij was de dedicant, te meer daar het kind zelf te jong was om voor de inscriptie te zorgen.

Minder duidelijk is het gedicht van Plotia (CIL I², 2273), hier kan de inhoud bedrieglijk zijn:

 

Haec qualis fuerat contra patronum, patronam, parentem, coniugem, / monumentum indicat

 

Volgens de inhoudelijke logica waren alle vernoemde personen opdrachtgevers. Maar als Plotia een wettig huwelijk had en onder de potestas van haar man viel, rustte de zorg voor het monument in de eerste plaats bij hem.[777] Tenslotte kan Plotia ook zelf het initiatief genomen hebben voor haar grafschrift en deze tekst gekozen of gevraagd hebben uit verlangen zichzelf als geliefde dame te profileren.

Sommige inscripties zijn zo algemeen, dat geen enkele aanwijzing van een opdrachtgever is terug te vinden. In een aantal gevallen moet de opdrachtgever de overledene zelf geweest zijn. Of hij was aangesloten bij een begrafenisgenootschap, dat in zijn opdracht de begrafenis en het monument had verzorgd.

 

Kunnen we tenslotte een opdrachtgever aanwijzen, dan rest nog de taak om zijn relatie met de dode te benoemen. Hiervoor zijn de categoriën gebruikt die door Saller en Shaw zijn opgesteld.[778] De relatie wordt bekeken vanuit het standpunt van de dedicant.

 

Relatie

Inscriptie

totaal

Geen relatie aangegeven of onduidelijk;

1202; 1270; 1259; 1325; 1347; 2997; 1761; 1776; 1822; 1861; 2274; 2138

12

Sibi: de dode heeft de inscriptie zelf laten maken;

1209; 1210; 1212; 1218; 1251; (1930)

5

Echtgenoot (al dan niet in iustum matrimonium);

1211; 1217; 1221; 1222;1349; 1732; 1836; 2161; 1930; (1570); (3449h)

9

Kind;

1216

1

Ouder(s);

1214; 1215; (1222); 1223a; 1223b; 1603; 1798; 1837; 1924; 2139; 3449d; 3449h

11

Niet nader bepaalde familie;

6/7; 8/9; 10; 11; 14; 15; 708

7

Patronus/a;

(1547); 1570; 2273

2

Pleegouder;

1547

1

Conlibertus/a en conservus/a;

1219; 1283

2

Dominus/a

1213, (3449h)

1

 

Opmerkingen:

-    Het heeft evenmin zin om een relatie na te gaan tussen dedicant en begunstigde voor de wij-inscripties en voor de ere-inscriptie; noch voor de sortes of het graffito.

-    In de categorie "geen relatie aangegeven" zitten ongetwijfeld een aantal mensen die zelf het initiatief genomen hebben voor hun grafschrift. Ik denk dan vooral aan 1202 (Maarco Caicilius), 1325 (Lemiso), 1761 (anoniem), 2138 (M. Statius Chilo)  en 2997 (fragment): deze inscripties zijn opgesteld in de 1ste persoon, de dode is hier zelf aan het woord. Er word ook nergens allusie gemaakt op de betrokkenheid van anderen. 1822 (Philoxsenus een anderen) gebruikt eenzelfde, niet geïndividualiseerde inscriptie voor 4 verschillende personen. Mogelijk hadden ze gemeenschappelijk een aantal nissen in een columbarium gekocht en op elkaar vertrouwd voor de begrafenis. Van 1259 (Brutius) kan niet nader bepaald worden of de dedicans de patronus ( =sibi) of zijn liberta was, en  in de andere gevallen is een dedicant minder gemakkelijk aan te wijzen. Laudatio's over de dode in de 3de persoon lijken door anderen aan hem te zijn opgedragen, maar de dode kan de bedoeling gehad hebben een ideaalbeeld van zichzelf op te hangen. Of hij kan een begrafeniscollege belast hebben met de zorg voor zijn monument, wat eigenlijk op hetzelfde neerkomt.

-    In de categorie sibi heeft  de begunstigde zichzelf ondubbelzinnig aangewezen als opdrachtgever.

-    Bij de echtgenoten zijn 1217 (Tertia), 1221 (Aurelius Hermia) en 1349 (D. Octavius) de echtgenoten probleemloos als dedicanten aan te duiden. In de andere inscripties zouden de echtgenoten opdrachtgever moeten zijn als zij een wettig huwelijk hadden, maar soms geeft de tekst andere aanwijzingen.  In 1570 (collectief graf voor de Larcii) zijn in de eerste plaats de ouders aan te duiden, maar ook de echtgenoot wordt vernoemd. In 1732 en 1836 kunnen Helvia Prima en  Manlia Sabina ook zelf voor hun inscripties gezorgd hebben; maar volgens de inhoudelijke logica  was het hun man. In 2161 (Salvia) zou de overledene ook een kind of een slavin van de dedicant kunnen zijn. In 1211 (Claudia) kunnen ook de ouders dedicanten of medededicanten geweest zijn. In 1222 (Nymphe) is het carmen vatbaar voor meer dan een interpretatie en zou het ook om de vader van het meisje kunnen gaan.

-    Alle ouders behalve 1222 (cf. supra) zijn gemakkelijk identificeerbaar als dedicanten.

-    In 1547 (Prothymus) wordt de overledenen in de eerste plaats als alumnus genoemd.

-    In 2273 (Plotia Phryne) worden ook nog ouders en echtgenoot vermeld, maar enkel de patroni worden met name genoemd (in de libertinatie).

-    3449h vermeld expliciet een niet nader genoemde vader als dedicant en de naam van de meester. Meester en vader kunnen dezelfde personen zijn.

           

 

Conclusies:

 

-    De belangrijkste groep opdrachtgevers zijn de ouders, en dit is tevens de groep waarin de dedicanten zich het makkelijkste laten identificeren.
Het beeld kan hier nog verder verfijnd worden: 5 inscripties werden opgedragen door de vader (1214, 1215, 1222(?), 1924, 3449h); 5 door de moeder (1223b, 1603, 1798, 1837, 2139); 2 door beide ouders (1223a, 3449h). In beide groepen zitten zowel ingenui, liberti en servi.
Van de overleden kinderen zijn er 5 meisjes (1214, 1215, 1222(?), 1837, 3449h) en 7 jongens (1223a, 1223b, 1603, 1798, 1924, 2139,3449d). Het verschil is hier te klein om van een tendens te kunnen spreken, en des te meer omdat het totaal aantal inscripties beperkt is.
Deze groep heeft ook geen uitgesproken voorkeur voor een bepaald statuut: alle statuten zijn vertegenwoordigd. Verdriet voor een afgestorven kind wordt blijkbaar in elke bevolkingsgroep even sterk gevoeld en een grafschrift is in de eerste plaats een zaak voor de naaste familie.

-    Na de ouders vertegenwoordigen de inscripties die geen dedicant aanduiden de grootste groep. Er is geen uitgesproken voorkeur voor een of ander statuut in deze groep.

-    Omdat een deel van de niet aangegeven dedicanten ongetwijfeld in de categorie sibi thuishoort, moet deze laatste de facto als de derde grootste groep (of misschien zelfs tweede grootste) beschouwd worden. Voor de inscripties waar het duidelijk is dat de dode tevens de opdrachtgever was, is wel een tendens merkbaar: alle inscripties komen uit Rome en alle 5 zijn ze voor liberti. Enkele van deze mensen vermelden een beroep: 1209: Philotimus, argentarius; 1210 Stabilio: praeco; 1212: Euhodus: Margaritarius. Voor 1218, Manlia Gnome, werd er al op gewezen dat het om een zakenvrouw kon gaan en alleszins was ze een vrouw die grote zelfstandigheid laat blijken. Enkel 1251,  Nicephorus, geeft geen inlichtingen over beroep of andere biografische gegevens: zijn titulus is slechts een eigendomsaanspraak op zijn monument. 1259, Q. Brutius, een (vee)handelaar, is opgenomen in de groep waar geen relatie is aangegeven, maar hij kan in deze categorie thuishoren, als tenminste zijn vrijgelatene niet de dedicans van de inscriptie is.

-    In de categorie echtgenoot zijn alle statuten vertegenwoordigd, maar de incerti en ambigui overwegen. Er is geen uitgesproken geografische voorkeur. Wel bijzonder aan deze categorie is dat het initiatief vrijwel altijd van de maritus uitgaat.[779] Enkel 1221 (L. Aurelius Hermia en Aurelia Philematio) wijkt hier ogenschijnlijk van af: het carmen is een uiting van wederzijdse genegenheid. Toch was de man opdrachtgever, want het is gemaakt naar aanleiding van haar dood, toen hij nog in leven was. Voor de twijfelgevallen 1732, 1836 en 2161 cf. supra bij de opmerkingen over echtgenoten.

-    Niet nader bepaalde familie: dit zijn de elogia Scipionum en het familiegraf van de Sergii.

-    Er is maar één carmen van een kind opgedragen aan een ouder (1216).

-    Er zijn geen "zuivere" patroni (dedicanten die uitsluitend als patronus gekarakteriseerd worden): In 1570 zijn de patroni tevens schoonouders en is de maritus medeopdrachtgever, in 2273 worden ook de ouders en de maritus als mogelijke dedicanten aangewezen. In 1570 is de patronus tevens de pleegvader. Enkel Q. Brutius (1259) treedt alleen maar op in de hoedanigheid van patronus, maar hier is het onzeker of hij dedicant is. Volgens Treggiari was zijn vrijgelatene tevens zijn concubine, dus er is sprake van een emotionele band. Bovendien is de eigenlijke laudatio voor Brutus bedoeld.

-    Ook een het aandeel van conliberti of conservi in de CLE is eerder marginaal.

-    Hedia ismisschien het enige slavinnetje dat zeker een grafschrift van haar meester gekregen heeft, tenzij M. Maestrius Lucrio vereenzelvigd kan worden met de pater uit de inscriptie.

-    Uitingen van genegenheid van een meester voor zijn slaaf zijn in de vroege carmina blijkbaar een uitzondering: er zijn geen carmina van slaven voor hun meester. Het enige carmen dat van een liberta voor een meester kan zijn, is 1259 (Q; Brutius), maar het is onzeker wie de dedicant is. Al eerder is gezegd dat ze misschien in concubinaat leefden.

 

Als we het grote aantal carmina die geen dedicant vermelden niet in overweging nemen, zijn de carmina in de eerste plaats een bekommernis van de naaste familie in enge zin. (i.e. bloedverwanten in de eerste graad en echtgenoten): ouders voor kinderen, echtgenoten voor hun vrouwen en niet nader bepaalde familie die als collectief optreedt. (Scipiones, Sergii). Verder zijn er een redelijk aantal dedicanten die een grafschrift aan zichzelf hebben opgedragen.

Relaties tussen meester en slaaf of libertus en patronus zijn zeldzaam.

De functie van deze vroege carmina voor de dedicans moet dus vooral te karakteriseren zijn als uitlaatklep voor verdriet (ouders, echtgenoten) bij het overlijden en als middel voor zelfprofilering (sibi).

 

Voor de geïdentificeerde opdrachtgevers kunnen nu ook de statuten opgesteld worden.

 

Statuut[780]

inscriptie

totaal

Ingenuus (1)

6/7; 8/9; 10; 11; 14; 15; 708; 1216;  1349; 1547; 1924

11

Ambiguus (2)

1211; 1213; 1603; 1732; 1798; 3449d;

6

Zekere libertus (3)

1210; 1212; 1215; 1218; 1221; 1251; 1283; 1570; 1837; 2161

10

Waarschijnlijk libertus (3')

1209

1

Zekere slaaf (4)

x

x

Waarschijnlijk slaaf. (4')

1219; 1223b

2

Incertuus (5)

1217; 1214; 1222; 1223a;1836;1930; 2139; 2273; 3449h

9

 

Deze tabel biedt geen volledig beeld: niet alle inscripties zijn vertegenwoordigd, de 12 inscripties waar de dedicant niet duidelijk is, zijn niet opgenomen. Hier valt op dat het aantal mensen met onduidelijk statuut (ambigui en incerti) relatief groot is. Van 9 mensen valt geen achtergrond te bepalen, van 6 anderen weten we enkel dat ze vrij zijn. Telt men daar het totaal bij van de dedicanten die niet bekend zijn, dan blijft voor ongeveer de helft van de carmina sepulcralia de juridische status van de dedicant een vraagteken (27 inscripties, ca 53 %). Blijkbaar was voor sommige dedicanten de opgave van hun eigen statuut minder belangrijk, of hadden ze een reden om dat te verzwijgen. Alle sibi dedicanten waren identificeerbaar als liberti (cf. supra)

Interssant is hier een ook een aantal inscripties waar een verschil bestaat in statuut tussen dedicant en begunstigde.

In 1349 is Pontia de uxor van een ingenuus, maar zijzelf een ambigua. een gelijkaardig geval zien we in 2161: Salvia's statuut is incerta, de dedicans van het carmen is een libertus. Deze relatie laat het meeste ruimte voor gissingen: de dedicans kan haar man zijn, haar vader of zelfs haar patronus of meester. In 1211 is van de mogelijke dedicanten  (ouders of echtgenoot) niet direct iets over het statuut vermeld, enkel een interpretatie van het carmen leert ons dat het een ambiguus moet zijn. Vermelden verder geen duidelijk statuut: 1603 ( de moeder van Taracius): ambigua; 1798 (moeder van L. Aufidius): ambigua; 3449d (C. Licinius Torax): niet nader bepaalde ouders voor hun zoon: Ambigui; 1214 (Eucharis) vanwege haar vader incertus; 1837 (Posillia) was de dochter van een liberta; 1223a (Optatus) de moeder kan slavin of liberta geweest zijn; 1836 (Manlia Sabina) van haar man, als hij dedicant is, is niets aangegeven; 2273 (Plotia) meerdere dedicanten zijn mogelijk en het statuut van haar vader of haar man is niet opgegeven; in 3449h (Salviola) is het statuut van de vader incertus, maar hij kan tevens haar patronus, in dit geval een libertus geweest zijn.

In andere gevallen hebben we kinderen van liberti, die zelf ingenui zijn: 1215 (Rancia) is de dochter van een libertus, 1837 (Posillia) is de dochter van een liberta uit een onwettige verbintenis.

Bijna al deze relaties zijn familierelaties in enge zin (bloedverwanten in de 1ste graad of echtgenoten). Enkel voor 2161 (Salvia) en 2273 (Plotia) blijven er vraagtekens. Dit is een bijkomend argument om de inscriptie als gelegenheid voor statusprofilering in vraag te stellen. Veel mensen gaven er blijkbaar niet om dat hun status duidelijk van de grafsteen was af te lezen. We mogen niet vergeten dat hier de opdrachtgevers bestudeerd worden: zij namen het initiatief voor een inscriptie en moesten ze bekostigen.

Tenslotte nog de blijken van genegenheid van een meester voor zijn slaven: 1213 (Hedia?) is de enige inscriptie waarin een slavinnetje een grafschrift krijgt van haar meesteres en 1547 is een zeldzame inscriptie van een patronus voor zijn libertus, die hij ook als pleegkind (of cliëns?) karakteriseert.

 

 

3.6 Leeftijdsklassen

 

In de grafschriften vinden we in een 10-tal inscripties een concrete leeftijdsaanduiding terug.

De jongste overledene met een leeftijdsaanduiding is Optatus, een vrijgelaten jongetje (1223a). Hij werd 6 jaar en 7 maanden oud. In zijn buurt werd Amarantus (1223b) begraven. Als de aanvulling correct is, werd hij nog geen 8 jaar oud. Het moet alleszins een leeftijdsvermelding geweest zijn (…o annorum nondum).

Eucharis (1214) werd 14 jaar oud (vixit annos XIIII); C. Turpidius (1924) werd iets ouder: 16 jaar (vixit annos XVI).

Andere jonge mensen zijn twintigers: L. Cornelius Scipio (11) stierf op 20 jaar (annos gnatus XX); Rancia (1216) eveneens 20 (bis decem anneis); Taracius (1603) werd ook 20 (vixit annos XX); Carfinia (1270) vermeldt een leeftijd en moet minstens 20 geweest zijn, maar door beschadiging van de steen is het exacte aantal jaren niet meer leesbaar.

Oudere mensen waren Aurelia Philematio (1221) die 40 werd (XXXX annos nata) en G. Utius, (1761) die de 70 gehaald heeft (annos natus LXX): slechts 2 vermeldingen.

Wanneer een concrete leeftijd vermeld wordt, gaat het in de meeste gevallen blijkbaar om jonge mensen (minder dan 25 jaar)[781] en kinderen (9, misschien 10 gevallen op 51 carmina). Deze jonge mensen worden allemaal door hun ouders herdacht, met uitzondering van L. Cornelius Scipio (niet nader bepaalde familie) en Carfinia (geen dedicant herkenbaar).

Het aantal carmina met concrete leeftijdsopgave dat aan jonge mensen gewijd wordt, ligt in de republiek dus veel hoger dan het normale gemiddelde van 50 % van het totaal aantal niet-christelijke carmina.[782] Maar hier mogen we niet te snel conclusies aan verbinden, gezien maar een beperkt aantal carmina in de republiek zijn teruggevonden.

 

Soms wordt wel een allusie gemaakt op de - meestal jonge - leeftijd van de dode, evenwel zonder een concreet aantal jaren op te geven. Salvia (2161) is gestorven met een parva aetatula en een verna aetatula, maar de steen zegt verder niet hoe oud ze precies geworden is. L. Cornelius Scipio (11) is eveneens gestorven met een parva aetate, maar in zijn geval kwam dat neer op 20 jaar. C. Licinius torax (3449d) had nog ossa inmatura toen hij stierf en zijn slotadvies aan de moeders, om er niet naar te verlangen veel kinderen te baren, laat doorschemeren dat hij zelf nog een baby of een erg jong kind was. Caninius Labeo tenslotte is oud (senexs) geworden.

Van sommige mensen wordt maar indirect een verwijzing naar leeftijd gegeven. Van Claudia (1211) kunnen we vermoeden dat een van haar kinderen samen met haar bij de geboorte gestorven is (maar het carmen is in de eerste plaats voor haar nagedachtenis). Van de tweeling die Rancia (1215) gebaard heeft weten we niet of ze de bevalling overleefd hebben. Ook Filiola (3449h) is vermoedelijk bij haar geboorte gestorven.

In deze drie gevallen dient de inscriptie toch in de eerste plaats om de moeder te herdenken, de kinderen worden maar terloops vermeld.

L. Aufidius (1798) wordt door zijn moeder als filius herdacht, waarschijnlijk was hij nog een kind. En ook de anonieme grafsteen uit Cremona (2139) is van een moeder voor de nagedachtenis van haar zoon. Hedia (1213) was virgo, dus waarschijnlijk nog onder de huwbare leeftijd. Ook Posilla Senenia (1837) had blijkbaar de huwbare leeftijd nog niet bereikt. In het elogium van P. Cornelius Scipio wordt gezinspeeld op een te kort leven (omnia brevia…sei in longa licuiset tibe utier vita), maar dit zegt weinig en als de dode inderdaad een zoon van Scipio Africanus is geweest, moet hij minstens 48 jaar oud geworden zijn.

Andere leeftijdsaanduidingen zijn erg vaag gebleven, maar toch kunnen de gegevens in de carmina een idee geven.

Vele carmina  geven de indruk voor volwassen mensen te zijn gemaakt:

L. Maecius Philotimus (1209) was oud genoeg om een vascularus te worden en om een dochter hebben; A. Granius Stabilio (1210) was oud genoeg om de functie van praeco uit te oefenen. G. Ateillius Euhodus (1212): oud genoeg om een welgestelde margaritarius te worden. Tertia (1217) heeft lang genoeg geleefd om te kunnen terugblikken op een gelukkig huwelijk. Inhoudelijk geeft dit carmen de indruk dat we met oudere mensen te doen hebben. Manlia Gnome (1218) moet oud genoeg geweest zijn om clientes multos (?) te vergaren en om zelf een graf te kunnen bekostigen. Nicephorus (1251) was oud genoeg om zelf een graf te laten oprichten en Q. Brutius (1259) was oud genoeg om handel te drijven en een vrouw te hebben vrijgelaten,[783] die misschien ook zijn minnares was. Mogelijk wordt bij  Cupiennia Tertulia (1297) met ultuma suorum  een ouder iemand bedoeld (haar andere bloedverwanten waren al dood). Asclepiades en zijn vrouw (1347) waren oud genoeg om een huwelijk in eendracht gekend te hebben. Larcia Horea (1570) had sinds haar jonge meisjesjaren 20 jaar het huis geleid. Ze moet al een zekere leeftijd gehad hebben voor ze die verantwoordelijkheid kreeg. Ook Helvia Prima (1732) was oud genoeg om te kunnen terugkijken op een harmonisch huwelijk. De anonieme veehoeder uit Sulmo (1776) moet oud genoeg geweest zijn om de positie verworven te hebben die de fierheid van zijn grafschrift rechtvaardigt. Manlia Sabina (1836) was getrouwd en had blijkbaar lang genoeg geleefd om tevreden te zijn met haar leven. De anonieme vrouw uit Gallignano (1930) was ook coniunx en het reliëf dat bij de inscriptie hoort, is de afbeelding van een volwassen vrouw.

Ook  de volgende inscripties kunnen voor volwassenen zijn: G. Sergius (708) was oud genoeg om soldaat te zijn in de bondgenotenoorlog, de minimumleeftijd voor een tiro (recruut) was evenwel 17 jaar. Claudia (1211) was volwassen genoeg om een echtgenoot en twee kinderen te hebben (maar Rancia is op 20 jarige leeftijd gestorven toen ze een zwanger was van een tweeling). Ook D. Octavius (1349) was eveneens oud genoeg om een echtgenote te hebben. Plotia tenslotte was coniunx. Nymphe (1222) kan niet heel oud geworden zijn, ze was een jonge bruid of een meisje dat nog geen 10 jaar oud was.

In de nog andere gevallen wordt het inschatten van de leeftijd van de overledenen te veel giswerk. Maar van de opgesomde inscripties moeten een redelijk aantal mensen volwassenen geweest zijn. De CLE zijn dus zeker geen exlusieve aangelegenheid voor jonge mensen en kinderen. Anderzijds zijn er slechts weinig inscripties voor ouderen: enkel C. Utius (1761) zegt dat hij 70 is geworden en C. Caninius Labeo (1216) was senex. Aanwijzingen voor oudere mensen vinden we verder misschien nog bij Tertia (1217) en mogelijk ook bij Cupiennia Tertulia (1297) en Manlia Sabina (1836). Tenslotte laat exsituque honesto doorschemeren dat Asclepiades (1347) en zijn vrouw ook al een gezegende leeftijd hadden voor ze stierven.

 

 

3.7 Beroepen:

 

Deze opsomming geeft natuurlijk maar een beperkt beeld van de sociale strata die in de toenmalige maatschappij aanwezig waren. Het juridisch statuut geeft de hoofdstructuur weer, maar in elke groep afzonderlijk moeten de leden onderling meer of minder prestige gehad hebben en dat geldt zeker voor de lagere klassen.[784] Het beeld kan dus nog verfijnd worden als we ook zicht krijgen op andere biografische gegevens, in de eerste plaats beroepen.

Jammer genoeg zijn er weinig carmina waarin de dode ons een blik gunt op zijn professionele achtergrond.[785] Er zijn natuurlijk de Scipiones: maar in hun geval kunnen we bezwaarlijk van een beroep spreken: hun leefwereld was verweven met de magistratuur en het militaire apparaat. Dezelfde redenering gaat ook op voor C. Sempronius Tuditanus.

Daarnaast is de oogst aan beroepen en vergelijkbare biografische gegevens erg mager. Weinig mensen zeggen iets over hun beroep. In de carmina sepulcralia worden slechts in 8 gevallen gegevens verstrekt over het beroep van de overledene: 1209: een vascularis; 1210: praeco; 1212: margaritarius; 1214: danseres; 1221: Lanius; 1259: mercator; 1861: mimus en tenslotte een anonieme herder/veehoeder uit Sulmo (1776).

Aanleunend bij de magistratuur moet de inscriptie voor A. Granius Stabilio vermeld worden. Hij zegt met enige trots dat hij praeco was en hij moet dus in  regelmatig contact gestaan hebben met de magistraten. Hoewel hij een libertus was, onderhield hij contacten met een hoger, gecultiveerder milieu. Zijn carmen was een voorbeeld van meer verfijnde stijl, maar daarvoor heeft hij de mosterd bij Pacuvius gehaald of bij de gemeenschappelijke bron van beide carmina.[786]

Andere apparitores komen niet voor. De viator (bode) uit CIL I², 1570 hoort bij een andere inscriptie.

Een van de oudste inscripties deelt ons mee dat de overledene, Protogenes, een mimespeler was en dat hij de mensen vaak aan het lachen heeft gebracht. Deze inscriptie is vrij eenvoudig gehouden. Ons beeld van mimespelers uit die periode is erg onvolledig, maar aangenomen wordt dat het vroege mimespel in de Romeinse wereld nauw aansloot bij  het genre dat in de Dorische steden van Magna Graecia een grote populariteit genoot. Mimespel bestond uit zang, dans en imitaties maar moet ten dele ook uit gesproken teksten bestaan hebben. Deze mimespeler moet dus wel vertrouwd geweest zijn met metrische teksten. Het belangrijkste dat Protogenes in zijn inscriptie laat weten is zijn beroep en zijn populariteit bij het publiek.

Inscripties voor mensen uit de amusementswereld zijn in redelijke aantallen teruggevonden,[787] maar in de republiek hebben we verder alleen nog het carmen van Eucharis (1214). Dit is gedetailleerder uitgewerkt. Zij was een danseres en net zoals Protogenes was ze trots op haar talent, alsof ze het haast van de muzen zelf had gekregen. Met haar dood is dat talent verloren gegaan. Ook bij haar is de trots over haar populariteit in de inscriptie verwoord. Eucharis geeft ook haar leeftijd: 14 jaar, een erg jong meisje, en crescente et aevo toont aan dat ze nog jonger moet geweest zijn toen ze aan haar carrière begon.[788] In de CLE is Eucharis de enige vrouw die een beroep heeft.

In Rome zijn er ook nog een paar carmina gevonden voor mensen die een beroep uitoefenen dat zowel ambacht als handel is.  Philotimus was een vascularus (1209), misschien nog het beste vertaald als  edelsmid of zilversmid. Vasculari - meestal waren het vrijgelatenen - produceerden en verkochten vaatwerk in metaal, vooral in  zilver. Philotimus moet goed genoeg aan zijn handel verdiend hebben als hij zich een niet alledaagse inscriptie kon veroorloven.[789]

Euhodus (1212), de margaritarius zit in een gelijkaardige branche: hij bewerkte en verkocht parels. Hij moet een welstellend figuur geweest zijn. Zijn beroep is daar al een garantie voor,[790] maar ook zijn woonplaats of de plaats waar hij zijn handel had, was prestigieus.

Aurelius Hermia (1221) was een slager en behoorde tot een van de oudst bekende beroepsklassen. Ondanks een nederige afkomst en een mogelijk kwalijke reputatie,  was het een lucratief beroep en werd er in de laatste halve eeuw van de republiek veel beroep gedaan op hun diensten.[791]

Q. Brutius (1259) was een handelaar (mercator), vermoedelijk een veehandelaar  (mercator boarius), maar boaris kan ook wijzen op de plaats waar hij woonde of handel dreef, het Forum Boarium. Maar dit was alleszins de veemarkt van Rome.

De anonieme inscriptie uit Sulmo (1776) geeft geen gegevens, maar hier kan uit het reliëf  afgeleid worden dat de dode een herder of een veehoeder was. De overledene verwijst in zijn grafschrift naar dit reliëf om zijn  eigen sociale opgang te illustreren, het kan dus zeker als een expliciete vermelding van een beroep gelden.

Eén assistent van de magistratuur, twee mensen uit de amusementswereld,  4 ambachtslieden/handelaars en een veehoeder/handelaar; meer verwijzingen naar beroepen worden in de funeraire CLE (voor de andere inscripties cf. supra p. 190) niet teruggevonden. Op de inscriptie van Protogenes na zijn deze inscripties allen te dateren in de laatste decennia van de republiek (De inscriptie van Philotimus is waarschijnlijk de oudste). Van deze 8 inscripties werden er 6 teruggevonden in Rome. Brutius is een ingenuus en Protogenes een slaaf, de andere mensen die een beroep opgeven zijn vrijgelatenen. Misschien moeten we hier ook nog de mogelijkheid in overweging nemen dat Manlia Gnome een zakenvrouw was.[792] De handelaars zitten allemaal in Rome. Enkel de herder of veehoeder uit Sulmo heeft een beroep in de landbouw.

Het sociale stigma dat op acteurs en mimespelers rustte,[793] kon Protogenes noch Eucharis deren: zij waren trots op hun beroep en op de populariteit die ze bij het publiek genoten. Eucharis schrok er zelfs niet voor terug om details uit haar carrière in steen te laten vereeuwigen.

Handel en ambachten werden in de hogere klassen algemeen op minachting onthaald. Enkel landbouw, oorlog en politiek konden genade vinden in de ogen van de aristocratie.[794] Maar in de lagere klassen tilde men misschien niet zo zwaar aan deze vooroordelen. Deze mensen schaamden zich niet voor hun bezigheden, blijkbaar putten ze er een zekere bevrediging, en zelfs trots uit. In de late republiek wordt deze tendens algemener: het summum daarvan zien we in het monument van de bakker Eurysaces (1203-1205).

 

 

3.8 De confrontatie met de literaire bronnen

 

De chronologie van de overgeleverde CLE heeft uitgewezen dat de elogia Scipionum de vroegste carmina zijn, te dateren in de tweede helft van IIIA. Andere carmina duiken pas op in IIA. Om een vollediger beeld van de chronologie en de geografische spreiding van de CLE te krijgen, is het noodzakelijk om ook de vroegste carmina uit de literaire bronnen in het overzicht te betrekken.

 

-    Er zijn twee vermeldingen bij Livius over vroege carmina, maar het is moeilijk om de authenticiteit van deze inscripties in te schatten. De eerste inscriptie is een wij-inscriptie voor Jupiter, opgedragen door de dictator T. Quinctius Cincinnatus, en dateerbaar rond 382a.[795]

-    Een ander Livius-citaat heeft het over een wij-inscriptie (tabula) van Ti. Sempronius Gracchus in de tempel van de Mater Matuta in Rome, dateerbaar rond 174a.[796] Deze  inscriptie is, net als de vorige, in saturnische verzen opgesteld. Beide inscripties zijn op staatsinitiatief opgericht. (vota publica)[797]

-    Het elogium voor A. Atilius Calatinus, overgeleverd bij Cicero en dateerbaar rond 240-230a.[798] Deze inscriptie is eveneens een carmen in saturnii en volgens Cicero een grafschrift (Notum est id totum carmen incisum in sepulcro). Enkel de eerste twee verzen zijn overgeleverd, als er tenminste meer dan twee waren.[799] De authenticiteit van dit carmen wordt door de editoren niet in twijfel getrokken. Deze inscriptie en de elogia Scipionum 6/7 en 8/9 zijn de vroegste overgeleverde tituli sepulcrales.

-    De resten van een paar saturnii zijn bewaard bij de grammaticus Caesius Bassus. Dit zijn fragmenten van wij-inscripties, de eerste gemaakt naar aanleiding van de overwining van Acilius Glabrio op Antiochus bij Thermopylae in 191a. De andere is  van Aemilius Regulus voor de overwinning op Antiochos bij Myonessus in 190a.[800] Deze inscripties stonden opgesteld in het capitool. Ze worden door Bassus aangehaald als voorbeeld van saturnii. Deze inscripties worden verder nog besproken door Livius, waardoor we weten dat de inscripties een jaar of 10 na de overwinning werden opgesteld.[801]

-    Een ander fragment van Bassus is bewaard bij Atilius Fortunatianus.[802] De inleidende commentaar van Bassus en Fortunatianus laat er weinig twijfel over bestaan dat meerdere van deze inscripties het capitool sierden.[803]

-    Accius heeft een wij-inscriptie opgesteld in Saturnii voor de Mars-tempel in Rome naar aanleiding van de veldtochten van D. Iunius Brutus.[804] De wijding van de tempel moet rond 133/132a gebeurd zijn. De tekst is niet overgeleverd. 

-    De grafschriften voor Naevius, Plautus en Pacuvius zijn in de Noctes Atticae van A. Gellius[805] opgenomen. De echtheid van de inscripties voor Naevius en Plautus wordt gewoonlijk verworpen.[806] De Pacuviusinscriptie[807] is echt en wordt gedateerd rond 130a. Deze inscriptie heeft trouwens model gestaan voor CIL I²,  1209 en 1210.

-    Een grafinscriptie in elegische disticha voor Ennius is bij Cicero bewaard.[808] Ennius zou het zelf gedicht hebben, dus het moet nog voor 169a gemaakt zijn.

-    Het grafschrift voor Scipio Africanus is gedocumenteerd in de bronnen, maar het graf is nooit teruggevonden. Verschillende fragmenten van het carmen zijn overgeleverd.[809] Het Carmen was door Ennius in elegische disticha gedicht. Het moet kort na 183a gemaakt zijn.

-    Een ere-inscriptie voor M. Plautius stond in de Juno-tempel van Ardea. Het was een dipinto van 4 hexameters. Het wordt gedateerd in IIA, maar na de introductie van de hexameter.[810]

 

Naast deze inscripties moeten er ook nog anderen bestaan hebben, die de bronnen niet vermelden: inscripties uit de lagere klassen die geen aandacht hebben gekregen van de auteurs omdat die doorgaans slechts interesse betoonden voor de elite. Ze namen doorgaans enkel inscripties op van mensen en gebeurtenissen die ze het vermelden waard achtten.

 

 

Conclusies

 

Als Roths interpretatie van Liv. 6, 29 (de wij-inscriptie van Cincinnatus) houdbaar is, is  het vroegst bekende carmen epigraphicum een wij-inscriptie. Deze wij-inscriptie, uit 382a, is ruwweg anderhalve eeuw ouder dan de eerste overgeleverde carmina epigraphica, de elogia Scipionum.[811] Ook andere vroege inscripties, enkel uit de bronnen overgeleverd, waren vota publica: wij-inscripties opgericht op staatsinitiatief, naar aanleiding van of anticiperend op militaire successen en behaalde triomfen. De testimonia van Livius en Bassus laten verder uitschijnen dat er in Rome al een levendige traditie van deze vota publica bestond vroeg in de eerste helft van IIA. De overgeleverde voorbeelden zijn allemaal saturnii, in gebald taalgebruik met opvallend veel alliteraties. Of er al sprake was van deze traditie in IIIA en dan in het bijzonder vóór het ontstaan van de elogia Scipionum, kan door gebrek aan vergelijkingsmateriaal moeilijk hardgemaakt worden. Het enige bewijs daarvoor is de Livius-tekst, en daarvan  blijft de authenticiteitskritiek een zwak punt.

Zowel in de teruggevonden inscripties als in de inscripties die in de literaire bronnen geattesteerd zijn, is het aandeel van geversificeerde wij-inscripties in IIIA en IIA opvallend groot in verhouding met het aantal tituli sepulcrales. In feite steekt de traditie van de wij-inscripties het duidelijkste af. Dat moet ons niet verwonderen: vroege metrische teksten situeren zich vaak in de religieus-sacrale sfeer.[812] Tevens dient hierbij opgemerkt dat de Cornelii niet alleen lang vast hebben gehouden aan inhumatie als begrafenisrite, maar dat zij ook eeuwenlang hun eigen cultus en hun eigen plechtigheden hadden.[813]

De Calatinusinscriptie toont verder aan dat geversificeerde grafschriften niet het monopolie van de Scipiones waren, maar ook door andere nobiles gebruikt werden. Aangezien deze inscriptie ongeveer gelijktijdig met de eerste elogia Scipionum kan gedateerd worden, kan men zich terecht de vraag stellen of de elogia Scipionum daadwerkelijk het begin van een traditie aankondigden of toevallig de enige exemplaren zijn die de tand des tijds hebben overleefd. Hier is het zwakke punt de moeilijke en betwiste datering van de eerste elogia Scipionum. [814] 

Een ander punt dat aandacht verdient, is het feit dat de dactylische metra veel vroeger gevonden worden dan de jambische senarii: de inscriptie voor Protogenes is een van de oudste overgeleverde sepulcralia (hexameters), en uit 139a hebben we het grafschrift voor Scipio Hispanus (elegische disticha). Bovendien hebben we uit de bronnen het grafepigram van Scipio Africanus (ca 180a) en dat van Ennius (ca 170a). Beide zijn elegische disticha. Ter vergelijking: jambische senarii duiken pas op aan het einde van IIA.

Al eerder is er op gewezen dat er drie metrische tradities herkenbaar zijn in de CLE en dat naast elke traditie een vergelijkbaar genre in de literatuur moet bestaan hebben.[815] De dactylische metra gaan in beginsel terug op Griekse voorbeelden, het elegisch distichon was het metrum van de Hellenistische epigrammen. In de Latijnse literatuur kent het zijn eerste vertegenwoordiging in Ennius, en later in de preneoretici en de neoretici (vooral Catullus). Naast de jambische senarius staan er voorbeelden als Plautus, Terentius, Ennius, Accius etc.

Voor de Saturnius zijn de bronnen onduidelijker en van literaire saturnii zijn er weinig bewaard gebleven (een paar fragmenten, vooral van Livius Andronicus, Naevius en Ennius.). Maar dit was wel het eigen metrum[816] en het was de oudste traditie. Als Livius Andronicus  van de Odyssea niet alleen de tekst vertaald heeft, maar de hexameters tevens heeft omgezet in Saturnii, dan was dat omdat dit het metrum was waarmee zijn publiek en zijn leerlingen vertrouwd waren. De saturnii wortelden trouwens in een mondelinge traditie en moesten in principe worden voorgedragen[817] De vroege elogia Scipionum sloten dus waarschijnlijk aan bij een bestaande literaire of mondelinge traditie en zijn niet noodzakelijk ontstaan onder Hellenistische invloed,[818] maar Hellenistische invloeden zijn wel onmiskenbaar aanwezig.[819]

De vraag rijst dan of de carmina sepulcralia van de lagere standen zijn ontstaan onder invloed van de aristocratische traditie. De formulering, dat het gebruik van  carmina zich van uit de aristocratische families over alle standen verspreid heeft,[820] is misschien niet helemaal correct. Een paar waarnemingen kunnen aantonen dat de ontwikkeling van de carmina epigraphica onder de lagere standen losstaat van de epigrafische traditie van de elogia Scipionum, en eerder een eigen ontwikkeling heeft doorgemaakt.

 

-    De eerste sepulcralia voor de lagere standen duiken pas op in de laatste helft van IIA, op een moment dat de traditie bij de Scipiones al minstens een eeuw oud is. Tenzij een gebrekkige overlevering dit hiaat verklaart, zou het meer dan een eeuw geduurd hebben voor de lagere standen de epigrafische gewoonten van de hogere standen begon te imiteren. De inscriptie voor Protogenes is de enige die dit beeld doorbreekt. Deze inscriptie wordt als een argument gezien voor de stelling dat geversificeerde sepulcralia vooral onder invloed van de Griekse traditie in Rome zijn doorgedrongen.[821]

-    De sepulcralia van de lagere bevolkingsklassen zijn niet in saturnii uitgevoerd, maar in jambische senarii of in elegische disticha. De verklaring dat saturnii te moeilijk waren voor mensen uit de lagere standen, is al te simplistisch. Een aantal van hun inscripties verraadt de hand van professionele dichters of mensen met literaire scholing, die zeker in staat waren om een saturnius te produceren. Bovendien hebben we een parallel in 708, het carmen voor C. Sergius, dat wel een saturnius is, maar van latere datum.

-    Het zijn bijna allemaal inscripties voor gewone mensen. De heroïek van de de Scipio-inscripties is hier afwezig. Er is ook nergens een poging gedaan om de inscriptie inhoudelijke het gestrenge karakter van de elogia Scipionum te geven. Bovendien waren de vroegste carmina sepulcralia bijna allemaal inscripties voor vrouwen, die herdacht en beweend werden in hun rol van moeder, dochter of echtgenote.

-    Herdenking van de dode is hier de hoofdfunctie en de affectio maritalis of de affectio parentalis is een overheersend motief. Uit deze inscripties spreekt ook een zekere gevoeligheid, maar in de elogia Scipionum is die gevoeligheid alleen aanwijsbaar in 10. Het kanaliseren van het verdriet moet voor veel nabestaanden een belangrijke reden geweest zijn om een carmen te (laten) maken, niet de roem van de gens.

-    Het is niet zeker of er nog andere nobiles naast Scipiones en Calatinus geversificeerde sepulcralia gekregen hebben en in dat geval waren de voorbeelden bijzonder beperkt.[822]  Bovendien was het graf van de Scipiones waarschijnlijk niet toegankelijk voor het publiek of voor het grote publiek.[823]

De invloed die de elogia Scipionum en eventuele andere grafschriften op de lagere klassen uitgeoefend hebben, moet dus eerder gering of indirect geweest zijn. Het tijdstip waarop de  CLE in de lagere standen opduiken is ook niet toevallig: de grote toename van allerhande inscripties in IIA wijst uit dat geletterdheid pas dan goed verspreid raakte.[824] Maar de belangrijkste impuls is ongetwijfeld uitgegaan van Griekse tradities, die na de overwinning op Pyrrhus en de val van Tarente langzaam maar zeker in Rome doordrongen.[825] De grotere influx van Grieken na de Punische oorlogen heeft deze Hellenisering alleen maar in de hand gewerkt. Ongetwijfeld zijn de toenemende geletterdheid en de steeds verder schrijdende Hellenisering de belangrijkste verantwoordelijken voor het ontstaan en de  verspreiding van de CLE.

 

 

3.9 De meerwaarde van een Carmen

 

Het doel en de verschillende functies van tituli is uiteengezet op p. 23-24. De vraag is waarin voor de opdrachtgever de meerwaarde van het carmen boven een proza-inscriptie lag. Een gedetailleerd antwoord op deze vraag is pas mogelijk indien men de carmina kan vergelijken met de proza-inscripties uit de zelfde periode, wat buiten de opzet van dit werk valt. Maar een paar algemene tendensen zijn wel aanwijsbaar.

Er zijn natuurlijk algemene basisfuncties die eigen zijn aan elke metrische tekst. De vroegste poëzie wortelt in de mondelinge overlevering. Poëzie als pre-literaire uitdrukkingsvorm was ouder dan proza, want proza had pen en papier nodig om te overleven, poëzie was gebonden aan ritme en woordvolgorde ('gebundener Sprache') en had bij ontstentenis van schrijfmateriaal de beste overlevingskansen. De mnemotechnische functie van ritmische en metrische teksten is algemeen bekend. Een rapsodencultuur zoals in de Griekse wereld is in Italië minder bestudeerd, maar ook in Italië moesten ritmische en metrische teksten in een voorliterair stadium de overlevering garanderen.[826] Deze vroege ritmische en metrische teksten baadden vooral in een magisch-religieuze sfeer (toverspreuken, gebeden, bezweringsformules, religieuze liederen etc) of werden gebruikt in officiële teksten (verdragen, wetteksten).[827] Carmina werden ook voorgedragen of gezongen bij speciale gelegenheden (religieuze plechtigheden, geboorte, dood, overwinningen etc.) De belangrijkste eigenschappen van een metrische tekst kan men dus typeren als mnemotechnisch, religieus-plechtig en mondeling-declamatorisch. Dit zijn eigenschappen die ook in de CLE naar voor komen.

Een carmen moest worden gereciteerd, luidop worden gelezen[828] of op een andere toonhoogte worden uitgesproken om tot zijn recht te komen.[829] Dat koste moeite en had bijna automatisch een verhoogde aandacht bij de lezer tot resultaat.[830] In sepulcralia was het uitspreken van de naam van de dode en het reciteren van zijn laudatio al een zekere garantie voor een voortbestaan in de stem van de levenden.[831] Indien het carmen werd voorgelezen, was het reciteren tevens een garantie dat toevallige andere omstanders, die misschien analfabeet waren, toch nog het carmen hoorden. Bovendien bleef een metrische tekst langer in de gedachte bewaard. Als het grafschrift gelezen werd, was dat een garantie dat de dode in de herinnering verder leefde. Zo bekeken was een metrische tekst efficiënter dan proza om het voortbestaan in de gedachte van de toeschouwer te verzekeren.

De religieuze onderstroming speelt zeker mee in de wij-inscripties en de sortes, maar ook in de sepulcralia. De metrische vorm gaf aan het carmen een plechtige uitstraling en het carmen moet daardoor een zekere mate van ontzag ingeboezemd hebben. Zeker in een vroeg stadium moeten metrische teksten op het religieus gevoel van de antieke lezer hebben ingewerkt. Door het show-element en door de religieus-sacrale reminiscenties die het carmen opriep, kreeg de tekst een air van sérieux. De saturnius, die nog het dichtste bij deze vroege poëzie stond, werd dan ook bij uitstek het metrum van het epos. De ernst en de religieuze ondertoon die uitgingen van een aldus geversificeerde tekst, gaf de boodschap een grotere impact en verhoogde haar geloofwaardigheid.[832] Dit is wat doorweegt in de inscripties van de Scipiones, die daardoor vooral een heroïsche, bijna bovenmenselijke uitstraling krijgen. Tegelijk dwingt de gestrengheid van de tekst ontzag af. Daarom ook waren de sortes opgesteld in hexameters: in de oudheid moet de metrische vorm de spreuken meer geloofwaardigheid gegeven hebben. Het metrum was een adequaat middel om de sortes een  uitstraling van betrouwbaarheid te geven.

Ongetwijfeld moet dit ook in een later stadium en in andere metra nog doorgeleefd hebben, zowel in sepulcralia als in wij- en ere-inscripties Veel laudatio's, die een of ander biografisch gegeven van de overledene beschrijven of enkele van zijn karaktertrekken in lovende bewoordingen omschrijven, maken gebruik van dit principe en krijgen hierdoor een meerwaarde. Een voorbeeld zien we in de inscriptie van Tuditanus, die met zijn inscriptie meer bekendheid geeft aan zijn daden. De metrische vorm moest mee instaan voor de geloofwaardigheid van de inhoud, temeer omdat de eigenlijke overwinning op de Iapyden eigenlijk het werk van zijn legaat was. De koks, die over hun kundigheid opscheppen, zijn een andere treffende illustratie. In de inscripties van L. Munius en van de Vertuleii draagt het metrum bij tot het plechtstatig karakter en verleent het aan de act van piëteit een grotere overtuigingskracht. Bovendien verheft het de opdrachtgevers tot een niveau datdichter bij de goden staat.

Ook een aantal sepulcralia maakt gebruik van dit vermogen van het metrum. De korte of langere laudatio's die de lof zingen van de overledene, de vele biografische details die aan de lezer gepresenteerd worden, 'the catalogue of virtues', de wijze raadgevingen: dit alles krijgt door het metrum een grotere impact en meer geloofwaardigheid.

Maar dat was niet de enige reden waarom men voor een carmen koos. Bij hedendaagse historici leeft de overtuiging dat de oprichting van een grafmonument in de Romeinse oudheid grotendeels een sociale constructie was die bepaald werd door maatschappelijke normen. Grafmonumenten boden de kans om een geïdealiseerd portret van de dode te tonen aan zijn tijdgenoten en aan latere generaties. Zo waren zij een uitstekend middel voor statusprofilering[833] (een grafsteen werd ervaren als een 'officieel' document en wat er op stond was waar). Daarin speelden conventies een overheersende rol en de monumenten geven vaak een beter beeld van de heersende normen en van de groepsidentiteit dan van de dode. Aan de oprechtheid van de uitgedrukte gevoelens moet niet te zwaar getild worden. Er is in de eerste plaats sprake van een maatschappelijk en cultureel gedeterminerde handeling.

Dit is misschien wel toepasselijk voor proza-inscripties, maar voor carmina gaat dit niet altijd op. Het evocatief vermogen van het metrum moet voor de opdrachtgever een belangrijke drijfveer geweest zijn om voor een carmen te kiezen. Het carmen was in staat om meer gevoelsdiepte in een tekst te leggen en was dus bij uitstek geschikt om hevige emotionele gebeurtenissen zoals een overlijden te verwoorden. Dit moet een belangrijke rol gespeeld hebben bij de keuze van een carmen voor een grafschrift.

Wie is er niet ontdaan door de klacht van Salviola's vader, door het trieste verhaal van Amarantus of Optatus? Wie kan zich niet inleven in het verdriet van Quarta Sennenia voor haar overleden dochtertje? Wie wordt er niet ontroerd door het huwelijksgeluk van Aurelius Hermia en Aurelia Philematum, of dat van Tertia en haar echtgenoot? Hoeveel zeggingskracht gaat er niet uit van Rancia's smeekbede om niet overmatig om haar dood te rouwen? Wie twijfelt aan het verdriet van de infelix voor het heengaan van zijn geliefde Nymphe? Het zijn maar een paar voorbeelden.

Beter nog dan voorbeelden toont de afwijking van de conventie en het patroon van de familierelaties aan dat de carmina sepulcralia vooral een zaak van emoties waren. Men moet er niet aan twijfelen dat de uitingen van affectie, zelfs in minder originele formulering, hun ontstaan vonden in ware gevoelens van gemis en in oprechte genegenheid. De CLE waren alleen door hun vorm al bijzonder, want ze weken af van de norm (ca 1,5 % van de teruggevonden inscripties is een carmen). Waarom zou men in een maatschappij, die sterk op status en conventies dreef,[834]  afwijken van die normen als daar geen grondige reden voor was? 

In veel gevallen is die reden in de CLE sterk emotioneel gekleurd. Gevoelens van gemis, niet ingeloste verwachtingen, verbroken banden: hier ligt voor veel mensen de reden om de laatste eer voor hun geliefden in een carmen te verwoorden. Het is niet zonder betekenis dat de herkenbare relaties tussen overledene en opdrachtgever vooral op nauwe familiebanden en bloedverwantschap berusten. Ouders dragen een carmen op aan hun kinderen, mannen aan hun vrouw. De uitzonderingen zijn de mensen die een carmen aan zichzelf opdragen. De schaarse gevallen waarin er sprake is van patronus-libertus of meester-slaaf relatie, laten ook een hechte emotionele band tussen opdrachtgever en overledene zien. Hedia was de oogappel van haar meesters, Brutia Rufa was wellicht de minnares van haar patronus, C. Quinctius Valgus noemt Prothymus zijn alumnus. Deze uiting van sentiment is al vroeg aanwezig in de CLE: het vroegste voorbeeld is het elogium voor een voortijdig overleden Scipio (10). Voor een maatschappij die overwegend mannelijke kwaliteiten als moed, kracht, krijgshaftigheid en honor  zo hoog in het vaandel voerde, zijn er ook  opvallend veel carmina opgedragen aan vrouwen. In individuele laudatio's zijn 20 carmina opgedragen aan vrouwen, tegenover 24 carmina voor mannen. Als dit geen geen afwijking van de norm is!

In veel gevallen is de dedicant niet uitgedrukt of slechts moeilijk herkenbaar.[835] Dit relativeert aanzienlijk de waarde van een titulus als middel om status te profileren. De opdrachtgever, die de inscriptie bekostigde, gaf er blijkbaar vaak niet om dat zijn naam en filiatie niet op de steen stond. Des te meer belang moet de eigenlijke boodschap gehad hebben. Dit is zeker het geval voor kinderen: ze worden regelmatig met slechts één naam genoemd en uit solidariteit gaven hun ouders, de opdrachtgevers, vaak ook maar één naam op:[836] het duidelijkste bewijs dat statusoverwegingen van ondergeschikt belang waren en de boodschap primeerde. Bij kinderen komt daar nog bij dat rouw voor erg jonge kinderen in elitaire middens op afkeuring onthaald werd.[837] En juist voor kinderen komen verhoudingsgewijs veel carmina voor.

 

Toch moet statusprofilering ook een belangrijk motief geweest zijn voor een geversificeerd grafschrift. Men pronkt niet alleen met een nieuw verworven status, ook met rijkdommen, beroepen of gecultiveerdheid. De laatste decennia van de Republiek raakten de republikeinse instellingen stelselmatig uitgehold, en de glans die afstraalde van ambten, verminderde. In plaats daarvan kwam steeds vaker het beeld van de nieuwe rijken naar boven. Het werd bon ton om met de nieuw verworven rijkdom te pronken en de oorzaak van zijn sociale opgang te tonen.[838] Men was trots op wat men door zijn arbeid of door de handel bereikt had. Voorbeelden hiervan zien we in de inscripties voor de handelaars uit Rome, maar ook bij de herder uit Sulmo. 

Voor sommige mensen was dit niet voldoende, of zij hadden niets te vertellen dat het vermelden waard was. Die leemte kon soms opgevuld worden met het etaleren van cultuur.  Ook daarvoor was een carmen een bruikbaar middel. Het getuigde van gecultiveerdheid en geletterdheid. Het verleende een zekere verhevenheid aan het carmen. Dit is zeker het geval voor L. Maecius Philotimus en A. Granius Stabilio. Voor hun inscripties hebben ze inspiratie gehaald uit het grafepigram van Pacuvius. De inscriptie van M. Caicilius, hoewel eenvoudig en laconiek, getuigt van een gecultiveerde achtergrond van de schrijver. Dat werd ook opgemerkt in de inscriptie van L. Sulpicius.

In andere uitersten vervalt dit verlangen om zich als gecultiveerd te profileren in het gebruik van populaire formules en gemeenplaatsen, of het krampachtig vasthouden aan gekunsteld taalgebruik en populaire motieven. Dit laatste is zeker het geval in de inscripties van Manlia Gnome en C. Licinius Torax.  Een Populaire formule is zeker het grafschrift van L. Aufidius Plautus. Er zijn veel variaties op dit carmen teruggevonden. Een onpersoonlijke formule is terug te vinden op het monument van Philoxsenus en zijn conliberti. Gnomische uitspraken en sententiae tenslotte kan men lezen in de carmina van Prima Pompeia en van M. Statius Chilo.[839]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[758] Het is geen Latijnse inscriptie en het is niet zeker of het metrum van een saturnius, dat op zichzelf al problematisch is, ook ingang gevonden heeft in andere Italische talen.

[759] Zie daarover ook Purdie (1935) 7-8 en Pikhaus (1978) 34, vooral nt 51.

[760] Zie inleiding p. 12.

[761] Pikhaus (1978) 39; Solin (1971) 35.

[762] In tegenstelling tot de andere grafschriften voor de Scipiones, komen in deze tituli geen rechtstreekse allusies op de dood voor, (tenzij men apud vos interpreteert als "onder jullie: de levenden"). Deze tituli konden dus net zo goed als ere-inscripties dienst doen, of gedaan hebben. Zij kunnen ontstaan zijn als bijschriften bij de imagines maiorum. (zie inleiding p.9 en nt 823)

Natuurlijk zijn het grafschriften, alleen al door hun plaatsing bij de sarcofagen, maar er is een belangrijk nuanceverschil met de inscriptie voor Protogenes of voor Scipio 10: daar is de verwijzing naar de dood het belangrijkste motief van de inscriptie, in feite de rechtvaardiging van de titulus. Zie ook Sandys (1927) 97 voor een gelijkaardige vaststelling bij het elogium voor L. Manutius Plancus. Er is een nuanceverschil tussen grafschriften en ere-inscripties: grafschriften hebben de bedoeling de dode te herdenken en hem in de herinnering te bewaren, ere-inscripties hebben ook een voorbeeldfunctie voor het publiek.

[763] Vooral Till (1970) en Van Sickle (1987) en (1988). Maar niet iedereen aanvaardt hun conclusies.

[764] Zie nt 827.

[765] zie p. 9 en nt 769.

[766] Haüsle (1980): de filiatie plaatst de dode in gens verband: de gens bezorgt hem roem en hij bezorgt de gens roem.

[767] Pikhaus (1978) 23, Wolff (2000) 57; Massaro (1997) 103 nt 19.

[768] Het is niet zeker dat dit haar naam was.

[769] Haar naam was niet meer leesbaar, Hedia is een aanvulling van Bücheler.

[770] Galletier (1922) 160; Purdie (1935) 82

[771] Volgens Solin (1971) 40 moeten ingenui met de filiatie Spurii f. (kinderen uit en onwetige verbintenis) een sociaal achtergestelde groep geweest zijn, en werden ze met liberti gelijkgeschakeld.

[772] Roth (1935) 13; 24-27. Roth gaat uit van een wij-inscriptie. Tuditanus heeft wel van de gelegenheid gebruik gemaakt om zijn krijgsdaden bekendheid te geven.

[773] Flory (1984) 216-218; Sigismund Nielsen (1999) 170, maar afwijkingen zijn natuurlijk mogelijk, zeker bij gehuwde vrouwen: de zorg voor hun monument lag normaal bij hun man (zie p. 194 en nt 784).

[774] Er zijn geen waarschijnlijke ingenui gevonden.

[775] Maar volgens Solin (1971) 138 zijn veel incerti liberti.

[776] Meyer (1990) 75 spreekt van 80 % van de inscripties die de dedicant vermelden, maar deze cijfers hebben betrekking op inscripties uit de keizertijd. Ze maakt evenmin een onderscheid tussen proza-inscripties en metrische inscripties.

[777] De verantwoordelijkheid voor een grafschrift lag in de eerste plaats bij de pater familias of bij de maritus in wier potestas de vrouw overging bij haar huwelijk. cf. Pikhaus (1978) 111-112

[778] Geciteerd bij Sigismund Nielsen (1999) 72-73. Saller en Shaw gebruiken nog andere categoriën die hier niet van toepassing ziijn: bloedverwant, pleegkind, pleegbroer/pleegzuster, cliëns, libertus.

[779] Maar dit reflecteert de maatschappelijke verhoudingen, zie nt. 784

[780] Ook hier valt er niemand in de categorie "waarschijnlijk ingenuus".

[781] Voor de verantwoording van 25 jaar als psychologische leeftijdsgrens tussen jong en oud zoals uit de epigrafische gewoontes duidelijk wordt, zie Pikhaus (1978) 47-48.

[782] Pikhaus (1978) 46.

[783] Maar het verbod op een vrijlating door een meester die jonger was dan 20 dateerde pas van 4p en was ingesteld om te voorkomen dat gewiekste slaven de argeloosheid van hun jonge meesters zouden misbruiken, zie Duff  (1958) 189. Brutius kon dus jonger dan 20 zijn.

[784] Pikhaus (1978) 43-44; Flory (1984) 219; 223.

[785] Pikhaus (1978) 40: dit is niet alleen zo in de carmina, een steekproef in CIL VI heeft uitgewezen dat slechts 9,5 % van de inscripties gegevens over het beroep van de dedicant vermeldt.

[786] Het Pacuvius-epigram is ouder. Zie ook de commentaar bij CIL I², 1209 (Philotimus).

[787] Purdie (1935) 89-93; Galletier (1922) 174.

[788] In andere inscripties zijn dansers jong, meestal nog kinderen, zie Sanders (1991) 464 nt 93.

[789] Volgens Gummerus (1918) 286 moet het een lonende onderneming geweest zijn.

[790] Gummerus (1918) 285. Volgens Treggiari (1969) 98 nt 7 was hij niet rijk.

[791] Hampson Brewster (1972) 27-29.

[792] Er zijn inscripties teruggevonden van vrouwen die handel dreven. Een voorbeeld in Purdie (1935) 97  voor een herbergierster.

[793] Treggiari (1969) 139; Beare (1964) 149-150.

[794] Treggiari (1969) 87-88.

[795] Livius 6, 29 (8): Semel acie uictor, binis castris hostium, nouem oppidis ui captis, Praeneste in deditionem accepto Romam reuertit triumphansque signum Praeneste deuectum Iouis Imperatoris in Capitolium tulit. dedicatum est inter cellam Iouis ac Mineruae tabulaque sub eo fixa, monumentum rerum gestarum, his ferme incisa litteris fuit: 'Iuppiter atque diui omnes hoc dederunt ut T. Quinctius dictator oppida nouem caperet'. (Nadat hij eenmaal in de slag had overwonnen, twee kampen van de vijand en negen vestigingen met geweld waren ingenomen en de overgave van Praeneste aanvaard was, keerde hij terug naar Rome en toen hij zijn triomftocht hield, droeg hij het beeld van Jupiter, dat hij uit Praeneste had meegebracht, naar het Capitool. Het werd gewijd tussen de cella van Jupiter en Minerva en er werd een plaat op bevestigd als herinnering aan zijn daden. Daarin stonden min of meer deze woorden ingegrift: 'Jupiter en alle goden hebben aan T. Quinctius dictator gegund dat hij negen steden kon innemen.')

Roth (1934) 19-22 heeft deze  tekst geanalyseerd en is tot het besluit gekomen dat de voorgaande Livius-tekst de eigenlijke inhoud van de inscriptie citeert en dat dit citaat uit 4 saturnii bestond. Zijn indeling:    

                               semel acie uictor,                               binis castris hostium,
                               nouem oppidis ui captis,                   Praeneste in deditionem accepto
                               Romam reuertit triumphansque     signum Praeneste deuectum
                               Iouis Imperatoris                               in Capitolium tulit.

Roth twijfelt niet aan de authenticiteit van de Livius tekst en daarvoor heeft hij overtuigende argumenten. Het taalgebruik is sterk gecomprimeerd en vertoont gelijkenissen met het gebalde taalgebruik van vroege saturnius-inscripties, terwijl het helemaal niet met de stijl van Livius overeenkomt. Belangrijker is dat een deel van deze inscriptie ook geciteerd wordt door Festus, die op een andere bron steunt dan Livius. De vraag blijft waarom Livius de tekst van de inscriptie als zijn eigen tekst voorstelt. Verder moeten we ook accepteren dat Livius de taal gemoderniseerd heeft, maar daarvan zien we een voorbeeld bij Cicero, die de Calatinus-inscriptie in de spelling van zijn tijd weergeeft. Wanneer Livius de Regulus-inscriptie citeert (cf. infra), komt zijn tekst overeen met de tekst van een andere, onafhankelijke bron, wat zijn geloofwaardigheid voor deze inscriptie ten goede komt.

[796] Liv 41, 28: Eodem anno tabula in aede matris Matutae cum indice hoc posita est: 'Ti. Semproni Gracchi consulis imperio auspicioque legio exercitusque populi Romani Sardiniam subegit. in ea prouincia hostium caesa aut capta supra octogintam milia. re publica felicissume gesta atque liberatis <sociis,> uectigalibus restitutis, exercitum saluom atque incolumem plenissimum praeda domum reportauit; iterum triumphans in urbem Romam redit. cuius rei ergo hanc tabulam donum Ioui dedit. (Hetzelfde jaar werd een plaat met volgend opschrift in de tempel van Mater Matutae gezet: onder het gezag en de auspiciën van Ti. Sempronius Gracchus heeft een legioen en het leger van de Romeinen Sardinië onderworpen. In die provincie zijn meer dan 80.000 vijanden gesneuveld of gevangen genomen. Nadat op een erg gunstige manier de staatszaken waren geregeld, de bondgenoten waren bevrijd en belastingen waren heringevoerd, bracht hij het leger behouden en wel en met buit beladen terug naar huis. Opnieuw keerde hij in triomf terug naar Rome, waarvoor hij dit paneel aan Jupiter ten geschenke heeft gegeven.

[797] Roth (1934) 13

[798] Cic. Sen 61, Cic. Fin 2,116-117: unum cum plurimae consentiunt gentes / populi primarium fuisse virum (De meest gentes zijn het met elkaar eens dat hij de voortreffelijkste man van zijn volk was). Zie de bespreking van CIL I², 8/9.

[799] Id totum staat niet in alle mss.

[800] C. Caesius Bassus, De Metris, fr. 6, 295-300: De inscriptie van Regulus: Duello magno dirimendo regibus subigendis (Door een grote oorlog te beslechten en koningen te onderwerpen. Duello = bello). Van Glabrio: Fundit fugat prosternit maximas legiones. (Hij heeft een overweldigende troepenmacht op de vlucht gedreven, verslagen, in de pan gehakt) De tekst is opgenomen in Keil (1961) 265, beide inscripties werden besproken door Roth (1934) 21-22, Courtney (1995) 210, Zarker (1958) en Sandys (1927) 6. Bassus was een tijdgenoot van Nero.

[801] Liv. 40, 52 voor Regulus, hij citeert ook de hele inscriptie, maar de tekst is lacunair overgeleverd: supra ualuas templi tabula cum titulo hoc fixa est: 'duello magno dirimendo, regibus subigendis, caput patrandae pacis haec pugna exeunti L. Aemilio M. Aemilii filio <?> Auspicio imperio felicitate ductuque eius inter Ephesum Samum Chiumque, inspectante eopse Antiocho, exercitu omni, equitatu elephantisque, classis regis Antiochi antehac inuicta fusa contusa fugataque est, ibique eo die naues longae cum omnibus sociis captae quadraginta duae. ea pugna pugnata rex Antiochus regnumque <?>   Eius rei ergo aedem Laribus permarinis uouit.' eodem exemplo tabula in aede Iouis in Capitolio supra ualuas fixa est  (Boven de deur van de tempel werd een paneel met de volgende inscriptie vastgemaakt: 'Om een grote oorlog te beslechten, koningen te onderwerpen en vrede te verkrijgen, trok L. Aemilius,  zoon van Marcus, ten strijde…Onder zijn auspiciën, zijn oppergezag en zijn voorspoedige leiding werd tussen Ephese, Samos en Chios, voor de ogen van Antiochus en zijn hele leger, zijn ruiterij en zijn afdeling olifanten, de vloot, die voordien onoverwinnelijk was, verslagen, verjaagd en vermalen. Op die dag werden daar 42 oorlogsbodems met voltallige bemanning gevangengenomen. Nadat de strijd was gestreden…koning Antiochus en zijn rijk…Hiervoor heeft hij aan de Laren van de zee deze tempel gewijd.' Een paneel naar hetzelfde voorbeeld werd boven de deur van de Jupitertempel op het Capitool vastgemaakt.)
Deze inscriptie hoorde bij een tempel op de Campus Martius, gewijd aan de Laren van de Zee. Opmerkelijk: de beginregel van het Liviuscitaat is identiek met het citaat zoals het is overgeleverd bij Caesius Bassus. Bassus zegt dat hij de tekst heeft van de gedenkplaat in het capitool en bovendien citeert Livius enkel de Regulus-inscriptie. Bassus gebruikt dus zeker niet Livius als bron, aangezien hij voor de twee andere  fragmenten niet op Livius kan terugvallen.

Over Glabrio: Liv. 40, 35. De wijding betrof een heiligdom voor Pietas op het Forum Holitorium (de groentenmarkt). Het fragment van Bassus is het enige dat ons van de inscriptie rest.

[802] Courtney (1995) n° 5: summas opes qui regum regias refregit. (Die het vorstelijke oppergezag van koningen heeft gebroken.)

[803] Bassus:  in Capitolio figebant…: het imperfectum wijst op een herhaalde handeling of een gewoonte. Idem Fortunatianus:…in Capitolio tabulas huiusmodi versibus incidebant. Fortunatianus (IVP) gaat evenwel terug op Bassus.

[804] Courtney (1995) 210; Roth (1934) 24. De inscriptie wordt ter sprake gebracht in  Cic. Arch. 27  en in Val. Max. 8, 14 (2). Cicero heeft het over meerdere versinscripties die Brutus liet aanbrengen op alle monumenten die hij wijdde.

[805] Gellius NA: 1, 24. Voor Naevius: Inmortales mortales si foret fas flere, / flerent diuae Camenae Naeuium poetam. / itaque postquam est Orcho traditus thesauro, / obliti sunt Romae loquier lingua Latina. (Ware het geoorloofd dat de onsterflijken om de sterflijken weenden, dan zouden de goddelijke Camenae wenen om de dichter Naevius. Want sinds hij werd overgebracht naar de schatkamer van de Orchus, is men in Rome vergeten hoe men Latijn moet spreken).  Naevius stierf vermoedelijk in 201, cf. Schanz (1907)I 63.

Voor Plautus: Postquam est mortem aptus Plautus, Comoedia luget,/ scaena est deserta, dein Risus, Ludus Iocusque / et Numeri innumeri simul omnes conlacrimarunt. (Nu Plautus gestorven is, weent de Komedie, is de scène verlaten, en Lach, Scherts, Gekheid en ontelbare Melodieën rouwen allen samen.  Aptus < apiscor) Plautus stierf in 184a, cf. Schanz (1907)I, 70. Voor een bespreking van deze epigrammen zie Courtney (1993) 46-50.

[806] Het gaat om een literaire fantasie van Varro die deze tituli verzamelde of zelf schreef voor zijn boek De Poetis. Zie Courtney (1993) 49, Massaro (1992) 13 en  HLL 105 voor Naevius; ibid. 186 voor Plautus.

[807] Voor de Pacuviusinscriptie, zie de bespreking van CIL I², 1209. Volgens Massaro (1998) 189 en Massaro (1992) 13 is ze authentiek, en stamt ze bovendien uit de epigrafische (en niet uit de literaire) traditie.

[808] Cic. Tusc. 1, 34; fragmenten in Cic. Tusc. 1, 117 en  Cic. Sen. 73. Het epigram luidt dan:  Aspicite, o cives, senis Enni imaginis forman. / Hic vestrum panxit maxima facta patrum  / / Nemo me lacrimis decoret, neque funera fletu / faxit. Cur? Volito vivos per ora virum. (Burgers, aanschouw het portret van Ennius, hij bezong de grootse daden van jullie voorvaderen. Niemand mag mij met tranen eren of mijn begrafenis onder geween bijwonen. Waarom? Liever zweef ik levend over de lippen van de mensen.) Vermoedelijk hoorden de eerste twee epigrammen oorspronkelijk niet bij het derde en het vierde, maar werden ze door Cicero samengevoegd. cf. Schanz (1907)I 112. Volgens Courtney (1993) 42 zijn de eerste twee regels misschien fictie van Varro. Suerbaum, HLL 123, gelooft in de echtheid van de epigrammen. Volgens Massaro (1992) 13 is het een literair epigram.

[809] Cic. Tusc. 5, 49; Cic. Leg. 2, 56; Sen. Ep. 108, 34. Door Coarelli (1973) 75 nt 96 terug in elkaar gepuzzeld:

Hic est ille situs, cui nemo civis neque hostis / quibit pro factis reddere opis pretium. / A sole exoriente supra Maeotis paludes / nemo est qui factis aequiperare queat. / Si fas endo plagas caelestum ascendere cuiquam est / mi soli caeli maxima porta patet. (Hier ligt die beroemde man, aan wie vriend noch vijand het loon voor zijn daden en zijn moeite kon teruggeven. Vanaf de plaats waar de zon opgaat , voorbij de Maeotische moerassen,  is er niemand in staat mijn daden te evenaren. Als het iemand is toegestaan  tot het hemelrijk op te klimmen, staat voor mij alleen de grootste hemelpoort open). Dit zijn elegische disticha. Coarelli twijfelt niet aan de echtheid.  Zie verder HLL 132, Courtney (1993) 40-42.

[810] Courtney (1995) n° 14. Het carmen is overgeleverd in Plin NH 35, 115 (tekst naar Courtney): Dignis digna †loco† picturis condecoravit / Reginae Iunonis supremi coniugis templum / Plautius Marcus: cluet Asia lata esse oriundus, / quem nunc et post semper ob artem hanc Ardea laudat. (Waardige geschenken voor zij die het waard zijn: Marcus Plautius heeft de tempel van koningin Juno, de gemalin van de allerhoogste, met schilderijen versierd. Hij wordt genoemd als geboren in Groot-Azië, hij die door Ardea voor zijn artistiek werk nu en later geprezen wordt.) Over het algemeen in het midden tot einde IIA gedateerd, zie ook HLL 337.

[811] De vroegste teruggevonden prozainscripties met leesbare tekst zijn ook religieuze wijdingen, zie Harris (1989)151

[812] cf. infra p. 208.

[813] RE s.v. Cornelius k 1249. Zie ook Sanders (1960) 26.

[814] Een ander zwak punt ligt in de tekstoverlevering. Als de originele lezing inderdaad id totum carmen was, (Lezing CD-ROM, maar in sommige mss. is id totum achterwege gelaten) was dit waarschijnlijk het volledige carmen. Mogelijk was het niet meer dan een titel, die hem door de senaat was toegekend. In dat geval kon deze titel eigenlijk als een deel van het cursus honorum beschouwd worden, en was een vermelding op het graf misschien wel normaal. Livius laat alleszins uitschijnen dat het een titel was die de senaat hem gegeven had. Zie ook p. 35.

[815] Massaro (1992) 3-6.

[816] Of het werd als een inheems metrum aangevoeld.

[817] HLL 30-31; 33.

[818] Flower (1996) 166-167; Courtney (1995) 216 en 218: er zijn oudere grafschriften met eenvoudige tituli gevonden voor de Cornelii Scapulae en de Cornelii Scipiones lijken dus eerder een bestaande traditie verder te zetten.Van de elogia Scipionum denkt men soms dat het kopies zijn van de bijschriften van de imagines maiorum hoorden. zie p. 9.

[819] De bronnen zeggen niets over een Hellenofiele instelling van Barbatus, maar de sarcofaag is vertoont onmiskenbaar stijlkenmerken van  Griekse altaren die op Sicilië zijn gevonden. (Van Sickle (1987) 42). Griekse elementen in de elogia zijn aangetoond, vooral door van Sickle en door  Till (maar hun bevindingen worden niet universeel aanvaard). Zie voor de Griekse invloeden de bespreking bij de elogia.

[820] Galletier (1922) '… la tradition, inaugurée peut être, par les Scipions'; Sanders (1960) 27: '…het gebruik van het carmen sepulcrale verspreidt zich van de aristocratische families naar alle standen.'

[821] Courtney (1995) 234; Beare (1964) 152; Blänsdorf in HLL 275 twijfelt niet aan zijn Griekse afkomst. In de Romeinse wereld dankt het mimespel zijn ontstaan aan Griekse voorlopers, waar het waarschijnlijk nauw bij aansloot. Mimespel was razend populair in de Dorische steden van Magna Graecia en moet dus in Zuid-Italië algemeen bekend geweest zijn. In Rome is het mee binnengesijpeld met de aanvoer van Griekse slaven uit het Zuiden na de Romeinse overwinning op Pyrrhus, zie Beare (1964) 150-152. In Rome wortelen het theater en de 'podiumkunsten' goeddeels in de Griekse traditie.

[822] Het blijft vreemd dat er geen andere geversificeerde grafschriften voor leden uit de hoogste stand gevonden zijn, en zelfs in de literaire bronnen vermeldingen nagenoeg volledig ontbreken. Enkel Cicero vermeldt de Calatinus inscriptie.  Volgens Galletier (1922) 158 en 187 ligt dit niet aan een gebrek aan overlevering, maar onthielden de nobiles zich vrijwillig van geversificeerde grafschriften ('abstention volontaire'): ze hadden genoeg aan een proza-opschrift. Bovendien wilden ze zich distantiëren van een genre dat al te volks was. Op het einde van de republiek verminderde de politieke invloed van de nobiles en in de keizertijd hadden ze er geen belang bij om op te vallen. Andere oorzaken kunnen liggen in het heersend religieuze scepticisme, cf. Sanders (1960) 29; Pikhaus (1978) 23. Waarom de Scipiones ze wel gebruikten, blijft een open vraag. Maar de familie was bekend om haar speurtocht naar vroege voorouders (Flower (1996) 176-177) en mogelijk was dit een middel om het verleden te reconstrueren. Tevens moet opgemerkt worden dat de Cornelii niet enkel lang aan inhumatie hebben vastgehouden voor de begrafenisriten. De familie onderhield ook  haar eigen culten en plechtigheden (RE s.v. Cornelius k 1249) en vond metrische grafschriften misschien passender (over de historische dimensie en de  religieuze uitstraling van saturnii, zie p. 208-209)

[823] Flower (1996) 160; Zarker (1958) 61; Eck (1984) 156 nt 34.

[824] Harris (1989).

[825] Griekse invloeden werden al aangewezen door Galletier (1922) 198-199 (maar hij baseerde zich nog deels op de verkeerde veronderstelling dat een Griekse naam ook een Griekse herkomst aanwees) en recenter en diepgaander door Courtney (1995) 10. De studies van Lattimore en Lier sommen een groot aantal themata en motieven op die zowel in de Griekse als in de (latere) Romeinse traditie voorkomen. In dit repertorium is herhaaldelijk gewezen op Griekse invloeden, waarvan het aanspreken van de voorbijganger het meeste voorkomt.

[826] Schanz-Hosius 13-14.

[827] HLL 30-31.

[828] Haüsle (1980) 54; Wolff (2000) 53. De algemeen aanvaarde opvatting dat in de oudheid alles luidop werd gelezen, is weerlegd door Gavrilov (1997) 56-69 ( conclusies op 68-69).

[829] Wolff (2000) 51

[830] Deze vraag om aandacht wordt trouwens treffend geïllustreerd door de herhaalde vraag om even halt te houden en de titulus volledig te lezen (perlege). Wolff (2000)  47 spreekt ook van een 'stratégie de persuasion.'

[831] Haüsle (1980) 62-63

[832] Kruschwitz spreekt van een 'historische Dimension'. De eerste Latijnse literatuur, opgesteld in saturnii (Livius Andronicus, Naevius, Ennius) zijn hoofdzakelijk historische epossen.

[833] Oliver (2000) 12; McWilliam (2001) 86.

[834] King (2000) 129: bij herdenking  van de doden en bij grafmonumenten weegt de traditie zo zwaar door dat er geen ruimte overblijft voor oprechte gevoelens.

[835] Volgens Meyer (1990) 75 wordt in meer dan 80 % van de sepulcralia (proza en Carmina) de naam van de dedicant vermeld.

[836] Zie inleiding p. 24.

[837] King (2000) 145; Pikhaus (1978) 46.

[838] Zie ook de inscriptie voor Eurysaces.

[839] Het veronderstelde bestaan van voorbeeldboeken voor inscripties wordt hier terug opgepikt. Zelfs Bücheler zag in de inscriptie van Prima Pompeiae een gelijkenis met een aforisme van Publilius Syrus.Er bestonden natuurlijk mondeling doorgegeven praecepta en sententiae en vroeg IIIA was er al een verzameling sententiae van Appius Claudius in omloop, dat in Cicero's tijd nog gekend was (HLL 44-45). Maar in de republiek kenden de carmina epigraphica nog geen grote verspreiding en het was zinloos dat een atelier een complete anthologie van carmina zou bezitten als er nagenoeg geen vraag naar was. Verzamelingen van spreuken, zoals de sententiae van Publilius Syrus (verzameld in IP) of de disticha Catonis (IIIP) werden pas echt populair werden in de Christelijke periode (Kruschwitz (2000) 247).