Latijnse epigrafische poëzie uit de republiek. Repertorium, vertaling en studie. (Wouter Keuleers)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

2. REPERTORIUM

 

2.2 TITULI SACRI

 

CIL I2, 364                                                           XI: 3078; ILLRP: 1922-add; CLE: 2; ILS: 3083add

Lucius Latrius, zoon van Kaeso; Gaius Salvena, zoon van Volta

 

Voorzijde:

Iovei, Iunonei, Minervai | Falesce, quei in Sardinia sunt, |             1
donum dederunt. Magistreis |
L. Latrius K. f., C. Salve[e]na Voltai f. | coiraveront.

 

Achterkant:

Gonlegium quod est aciptum aetatei age<n>d[ai]                                      
opiparum a[d] viitam quolundam festosque dies,                            
5
quei soveis aastutieis opidque Volgani
gondecorant sai[pi]sume comvivia loidosque,
ququei huc dederu[nt i]nperatoribus summeis,                               
utei sesed lubent[es be]ne iovent optantis.


Aan Jupiter, Juno en Minerva
gaven de Falisci, die op Sardinië verblijven een geschenk.
Hun functionarissen
Lucius Latrius, zoon van Kaeso en Gaius Salvena, zoon van Volta
hielden toezicht (op de uitvoering).

 

Een heerlijk genootschap dat begroet wordt om z’n tijd te korten,
om het leven en om feestelijke dagen op te vrolijken,
die met hun eigen vindingrijkheid en met Vulcanus’ hulp
wel vaker banketten en spelen verfraaien,
(met name) de koks, schonken dit aan de opperste heersers,
opdat die hen graag en goed zouden helpen wanneer ze iets wensen.

 

of:

…opdat die zouden verkiezen hen graag en goed te helpen.

 

Monument: gevonden in Falerii Novi[626] (nu Cività Castellana). Bronzen plaat van ca
2 mm dik. Rechthoekig van vorm, ongeveer  8,7 cm x 28,2 cm. Het plaatje is langs beide kanten beschreven. Er is een ligatuur van NT in sunt (r.1).

Paleografie, graveertechniek en de taal tonen aan dat beide inscripties uit ongeveer dezelfde tijd stammen en vermoedelijk van de hand van dezelfde graveur zijn.[627] Opmerkelijk is dat op de hoeken en in het midden tegen de onder- en bovenrand, nagelgaten zijn aangebracht. Het plaatje, dat langs beide zijden beschreven was, was ergens op vastgespijkerd. Bijgevolg kon de inscriptie maar langs een kant gelezen worden. 

Iovei springt een beetje naar binnen waardoor er plaats was voor een nagelgat. Daaruit heeft men opgemaakt dat men bij de schikking van de prozatekst er rekening mee hield dat de plaat achteraf zou vastgespijkerd worden. De voor de hand liggende conclusie was dat de prozazijde de zichtzijde was.[628] Daar zijn evenwel de volgende tegenargumenten voor te bedenken:

-    utei (r.9) in de metrische inscriptie springt ook een beetje naar binnen om plaats te maken voor een nagelgat en de tekst is zo gezet dat er rekening wordt gehouden met de positie van de andere gaten. Dit wijst er veeleer op dat de gaten al in het plaatje zaten voor beide teksten werden aangebracht.[629]

-    Er zijn nog andere inscripties op bronzen plaatjes gevonden met doorlopende tekst op de voor- en de achterkant, waar ook nagelgaten in zaten. De precieze toedracht ervan is nog niet bevredigend verklaard.

Enkele hypotheses: Er bestonden voorgeperforeerde standaardplaatjes die het atelier in voorraad hield. De meeste van deze tabulae dedicatoriae dienden om ergens op te bevestigen en steenkappersateliers hadden soms ook andere standaardmonumenten in voorraad. Waarom zouden ze niet een paar geperforeerde bronzen platen in voorraad houden? De gaten kunnen trouwens ook gediend hebben om de plaat te fixeren tijdens het bewerken.

Andere mogelijkheid: een deel van de inscriptie was enkel voor de goden bestemd en mocht niet door de mensen gelezen worden. Of de inscriptie hing aan een kettinkje en kon langs beide zijden gelezen worden.[630]

Het meest voor de hand ligende is evenwel uit te gaan van een gerecupereerd tablet (brons was duur).  Afgaand op de tekst Falesce quei in Sardinia sunt…was het plaatje bevestigd aan een wijgeschenk, dat in Sardinië stond.  Het plaatje werd echter gevonden in Falerii Novi op het vasteland, de plaats klopt dus niet. Misschien moeten we denken aan enkele Falisci, die in een college of beroepsvereniging (magistreis veronderstelt dat het om een vereniging gaat) op Sardinië zaten en een geschenk aan Jupiter, Juno en Minerva hadden gewijd.[631] Het plaatje moet nadien in Falerii Novi terechtgekomen zijn (misschien was het mee teruggekomen met een van de leden van dit college) en werd dan opnieuw gebruikt door het koksgenootschap.

We kunnen ook denken aan een genootschap van Falisci dat op Sardinië verbleef. Bij een bezoek aan hun vaderstad hebben ze van de gelegenheid gebruik gemaakt om een wijgeschenk aan de goden aan te bieden, en daarvoor de inscriptie van de koks gerecupereerd.

Datering: tweede helft IIA door spelling van aetate (ai is al door ae vervangen) en de klinkergeminatio in viitam en aastutieis. De spelling met Q van ququei en quolundam waarbij Q de klankwaarde  / k / krijgt in plaats van  / kw /  is voor het eerst geattesteerd  rond 125a en verder is een ligatuur van NT niet bekend voor 150a. [632]

Taalkundig-inhoudelijk: In  klassiek Latijn:

Collegium quod est acceptum aetati agendae, |/ opiparum ad vitam colendam festosque dies,|/
qui suis argutiis opeque Vulcani |/ condecorant saepissime convivia ludosque, |/coqui hoc dederunt imperatoribus summis |/ut sese libentes bene iuvent optantes
[633]

Metrum: saturnius, zichtbaar in de poëtische woordkeuze, de alliteraties en assonanties (gonlegium quod…aciptum aetatei agendai…soveis aastuteis…veitam quolundam…etc) en het samenvallen van de syntactische geleding met de caesura in r.6, r.7 en r.8.

Bij de Romeinen was koken aanvankelijk een huishoudelijke bezigheid, die vooral aan slaven werd toevertrouwd, maar professionele koks werden populair na de oorlog tegen Antiochus (186a) toen oosterse luxeproducten Rome binnenstroomden en de Romeinen ook copieuze en extravagante  maaltijden leerden waarderen.  Al snel begonnen koks hun diensten op de markt aan te bieden, want veel huishoudens namen hen niet permanent in dienst, maar huurden ze enkel in als gelegenheidspersoneel.[634] Plautus schildert hen vaak af als een stelletje snoevers en bluffers, en in deze inscriptie laten ze zich inderdaad van die kant kennen.[635]

r.4: Gonlegium. Er is niets bekend over een college van koks in Falerii Novi of in Sardinie, maar er bestond wel een collegium van coques atriensis Fortunae Primigeniae in Praeneste, misschien zijn ze daarmee vergelijkbaar.[636] Ze waren regelmatig nodig voor de cultus en voor de offerplechtigheden in de tempels, evenwel zonder zelf priesters te zijn.[637]

r.8: inperatoribus summeis: de goden aan wie de inscriptie werd gewijd. Men neemt meestal aan dat het om het drietal gaat dat in de proza inscriptie wordt opgesomd (Iuppiter, Iuno en Minerva), maar alleen bij Iuppiter is het epitheton Imperator geattesteerd.[638]

Statuut en milieu: Incerti. Er wordt meestal wel aangenomen dat de magistri L. Latrius en C. Salvena uit de proza-inscriptie de voorzitters waren van het koksgenootschap, maar dat is niet zeker. De leden van het college zelf waren warschijnlijk ingenui of liberti, maar er zijn ook gevallen bekend van slaven die lid waren van een college.[639] De namen die Plautus aan zijn koks geeft en die in vroege inscripties opgetekend zijn, wijzen dikwijls op slaven of liberti.[640]

Literatuur: Lindsay (1897) 67-69    ׀׀   Till (1984) 313   ׀׀    Linderski (1995) 362-365  ||   Courtney (1995) n°2   ׀׀   CSE n°8   ׀׀   Wachter (1987)  442-447

 

 

I2, 626                                                                                ILLRP: 1222  ; CLE: 3  ; ILS: 20

Lucius Mummius, zoon van Lucius, Consul

 

L. Mummi(us) L. .f. co(n)s(ul).                                                       1
Duct(u), | auspicio imperioque | eius Achaia
capt(a) Corinto | deleto Romam redieit | triumphans.
Ob hasce | res bene gestas quod | in bello
voverat,| hanc aedem et signu(m) | Herculis Victoris |          
5
imperator dedicat.

 

Lucius Mummius, zoon van Lucius, consul.
Nadat onder zijn leiding, zijn auspiciën en op zijn bevel
Achaia veroverd was en Korinthe verwoest, keerde hij in triomf terug naar Rome.
Omwille van deze ondernemingen, die goed zijn afgelopen, en omdat hij het in de oorlog beloofd had,
wijdt hij – imperator - deze tempel en dit beeld aan Hercules Victor in.

Monument: Rome. Travertin tablet 56 x 60 cm, letters 4 à 5 cm, maar op sommige plaatsen tot 8,5 cm. Gevonden op de Mons Caelius in 1786. Dit was waarschijnlijk niet de  oorspronkelijk standplaats. Men weet niet op welk monument deze inscriptie bevestigd was, maar de twee heiligdommen voor Hercules Victor die genoemd worden in  Macrobius (Sat 3, 6, 10) bevonden zich ergens anders.[641]  Ongetwijfeld waren er nog andere cultusplaatsen voor Hercules Victor. De kleine afmetingen van de steen suggereren dat deze inscriptie niet op een tempel stond, maar bij een minder belangrijk heiligdom of altaar hoorde.[642]

Datering: Kort na 145a, na de triomftocht van Mummius in Rome. Men denkt aan 142a, het jaar waarin hij censor was. Dit vermoeden is gebaseerd op een passage uit Plutarchus.[643]  Bovendien mochten enkel magistraten een heiligdom inwijden; Mummius was magistraat in 146a (cos) en 142a (cens). In dat geval staat in het cursus honorum van de inscriptie niet vermeldt dat hij censor is, maar de inscriptie kon al een tijd voor de eigenlijke wijding gemaakt en geplaatst zijn.

Taalkundig-inhoudelijk: De tekst is niet metrisch,[644] maar wegens het historisch belang van deze inscriptie vind ik dat hier toch een beetje achtergrondinformatie bijhoort.

r.4: Ob hasce res = ob has res

r.5: Quod kan redegevend zijn (omdat hij het in de oorlog gezworen had) als men uitgaat van een asyndeton; of quod kan een relativum zijn, dat hier kataforisch verwijst naar hanc eadem (...omwille van deze ondernemingen, goed afgelopen, huldigt hij - imperator - deze tempel en dit beeld van Hercules Victor in, wat hij in de oorlog beloofd had.)

De schrijfwijze van Achaia en triumphans zijn de vroegste attestaties van spelling met spiranten in het Latijn. Merk tevens op dat deze spelling niet consequent wordt aangehouden in Corinto. Een mogelijke verklaring voor dit verschijnsel kan zijn dat we daadwerkelijk aan het begin van de spelling met spiranten staan;  de verwarring wijst dan op een overgangsperiode. Ook werd de mogelijkheid overwogen dat deze inscriptie een latere reconstructie was van een verloren gegaan origineel, waarin de steenkapper de spelling gemoderniseerd heeft, maar dit niet consequent heeft doorgevoerd. Dit is door Gordon na een autopsie afgewezen, vooral op basis van paleografische en epigrafische argumenten.[645]

Prosopografie: De Mummii waren plebejers die weinig betekend hebben in de magistratuur en in het openbare leven. L. Mummius geldt als hun belangrijkste vertegenwoordiger. Hij was tevens een homo novus, de eerste van zijn gens die het tot consul had gebracht. Hij was praetor in 153a, consul in 146a (samen met Gn. Cornelius Lentulus) en censor in 142a (samen met P. Cornelius Scipio Aemilianus). Tijdens zijn consulaat kreeg hij het bevel over de oorlog tegen de Achaeische bond. Hij behaalde eerst een gemakkelijke overwinning op Diaeus, waarop hij onverhoed Corinthe aanviel. De stad werd, op bevel van de senaat, met de grond gelijkgemaakt, de inwoners werden uitgemoord of als slaven verkocht en alle kunstschatten werden geroofd en naar Italië verscheept.[646] Ondanks deze gruweldaad ging hij door voor een bekwaam en vooral gematigd en rechtvaardig bestuurder, die veel respect betoonde voor de lokale godheden en culten. In 145a, na zijn terugkeer naar Rome, werd hem een militaire triomftocht verleend. Hij kreeg toen ook het cognomen ex virtute Achaicus. L. Mummius was de allereerste plebejer die deze eer te beurt viel.

Literatuur:  Purdie (1935) 143-144   ׀׀   Lindsay (1897) 71-73   ׀׀   Tanner (1961) 225   ׀׀  Till (1984) 312   ׀׀   Gordon (1983) n° 11   ׀׀   Bücheler (1965) I, 395   ׀׀   RE s.v. Mummius 7a en Band XVI k 1195-1206

 

 

CIL I2, 632                                                                     ILLRP: 1492 ; CLE: 248 ; ILS: 3410

Lucius Munius

 

Sancte,                                                                                          1
de decuma, Victor, tibei Lucius Munius donum
moribus antiqueis pro usura hoc dare sese
visum animo suo  perfecit, tua pace rogans te,
cogendei dissolvendei tu ut facilia faxseis,                          
5
perficias. Decumam ut faciat verae rationis,
proque hoc atque alieis donís des digna merenti.

 

1. Munius  lapis:   Mummius  nonulli priores   2. pro usura  lapis:   promiserat  Bücheler, Mommsen   7.  donís  cum I-longa

 

Goddelijke Victor!
Dit, wat hem in zijn hart goed leek, om een geschenk uit het tiende deel
volgens de oude gebruiken als rente aan U af te staan,
heeft Lucius Munius volbracht, en hij vraagt U, met Uw welnemen,
om hem het invorderen of uitbetalen van geld gemakkelijk te maken.
Zorg ervoor dat hij het tiende deel in de correcte verhouding afstaat,
En geef hem, die dat waard is, hiervoor en voor andere giften waardige beloningen.

 

Monument: Reate[647] (nu Rieti). Convex blok uit lokale kalksteen. Regelmatige, verzorgde letters met scheidingspunten tussen de woorden.  De ronde steen laat uitschijnen dat het oorspronkelijke monument de omheining van een put is geweest. De steen werd gevonden in XVP, is verloren gegaan in XVIIP en dook opnieuw op aan het begin van deze eeuw. Er zijn een aantal beschrijvingen van humanistische auteurs, waaruit blijkt dat de oorspronkelijke steen aan de zijkanten versierd was met sculpturen, maar deze zijn later afgezaagd. Het blok is gevonden langs de Via Salaria, evenwel kan dit niet de oorspronkelijke standplaats geweest zijn. Men weet niet waar de inscriptie voordien stond, maar het moet in de buurt van Reate geweest zijn. Nu in het Museo Civico del Capoluogo Sabino, Rieti.

Datering: Courtney dateert in de eerste helft van IA door de I-longa in donis. De inscriptie moet zeker voor de tweede helft van IA gemaakt zijn, te oordelen aan de korte scansie van de eindlettergrepen van Lucius Munius, die normaal door positie lang zijn.[648] Giglioli dateert vroeger: laatste kwart van IIA op grond van de paleografie en de archaïsche spelling van Faxseis.[649] Ook enkele eigenaardigheden in de prosodie zouden teruggrijpen naar de archaïsche poëzie: hiatus van usura en hoc, monosyllabisch suo en tua, lange I in facilia. [650]  Vermoedelijk zitten we hier op het  einde van IIA of begin van IA. Veel vroeger wordt door de I-longa in donis onwaarschijnlijk.

Taalkundig-inhoudelijk: deze tekst is gebaseerd op de lezing van Giglioli.[651] Dit is geen titulus Mummianus, zoals CIL I², 626.[652] De naam Munius is duidelijk leesbaar en de wijding heeft onmiskenbaar een privaat (mercantiel) karakter, maar geen militair of politiek.

Metrum: dactylische hexameter met onregegelmatigheden in de prosodie. Dit is mogelijk de vroegste wij-inscriptie in hexameters in Rome.

decuma =  decima;  faxeis = facias.

De eerste drie regels gaan gebukt onder een moeilijke woordvolgorde en vragen eigenlijk om een verklarende relativum quod bij hoc. De betekenis moet dan ongeveer als volgt zijn: Lucius Munius hoc, quod visum animo suo tibi sese dare donum de decuma pro usura moribus antiquis, perfecit.[653] De Latijnse woordvolgorde is moeilijk te handhaven in het Nederlands.

r.2: Victor: door de oudere editoren nog als nominatief bij Lucius Mumius gelezen, is waarschijnlijk vocatief enkelv. en epitheton van Hercules (Victor). In deze inscriptie is het de enige naam die naar een godheid kan verwijzen. De vocatief moet hier een variant zijn voor de meer gebruikelijke datief of genitief.[654] Een andere verwijzing naar Hercules is het gebruik om een 10de deel te schenken (decimam facere, zie de inscriptie van de Vertulei CIL I², 1531, en van Lucius Aufidius, CIL I², 1805). Bovendien blijkt uit de beschrijvingen van de humanistische auteurs dat de bijbehorende sculpturen een afbeelding van Hercules en 8 Muzen uitbeeldden.[655]

r.3: usura: rente, interest. 

r.4: Visum est (< videor): het leek hem goed, hij heeft besloten.[656]

r.5 cogendei, dissolvendei: vroegste attestatie van de genitief van het gerundivum ter vervanging van de infinitief, een constructie die vooral Tacitus kan smaken.[657]

Statuut en milieu: incertus met gentilicium. Het ontbreken van een cognomen wijst eerder op een ingenuus dan op een Libertus, maar met de voorgestelde datering zit deze inscriptie in een overgangsperiode, waarin cognomina opduiken bij liberti en verdwijnen bij ingenui. Dit is dus te vroeg om iets uit het ontbreken van een cognomen af te leiden voor het statuut van L. Munius.  L. Munius was een handelaar.[658] De betoonde pëteit is hier een duidelijke illustratie van de Romeinse do ut des-mentaliteit, zoals we die ook zullen terugvinden in de wij-inscriptie van de Vertulei.

Literatuur:    Purdie (1935) 143-144   ׀׀   Lindsay (1897) 71-72   ׀׀    Stowasser (1903) 260-262   ׀׀   Massaro (1992) 55   ׀׀   Bücheler (1965) I, 405-407   ׀׀   Giglioli (1950)   ׀׀   Riposati  (1950)

 

 

CIL I2, 1531                                                             X: 5708;  ILLRP: 1362 ; CLE: 4;  LS: 3411

Marcus en Publius Vertuleius, zonen van Gaius

 

M., P.  Vertuleieis | C.  f(ilii).                                                   1
Quod re sua d[if]eidens asper | afleicta
parens timens | heic vovit, voto hoc | solut[o]
[de]cuma facta | poloucta leibereis luben|tes
donu(m) danunt | Hercolei maxsume | mereto.                
5
Semol te | orant se voti crebo | condemnes.

 

2.  asper  Mommsen qui dixit nihil plus in lapide fuisse:   asper‹e›  priores     4.  luben|tes  Solin, qui vidit:   lubetes Mommsen:   lubentes  priores

 

Marcus en Publius Vertuleius, zonen van Gaius.
Wat hun teneergeslagen, verbitterde en bedrukte vader hier beloofd heeft,
nadat zijn vermogen gehavend was, dat hebben zijn kinderen volbracht.
Zij overhandigen graag en meer dan verdiend een geschenk aan Hercules, na een tiende deel voor de godheid opzij te hebben gelegd en de offerplechtigheid te hebben volbracht.
Tegelijk ook smeken ze U om hen vaak tot het inlossen van een belofte te dwingen.

 

Monument: Kalkstenen altaar[659] 64 x 49,5 x 36 cm, er loopt een horizontale breuk door de bovenste helft en het epigrafisch veld is sterk afgesleten. Gevonden net buiten Sora[660] in Latium, ten oosten van Rome aan de voet van de Casto aan de Liris. De inscriptie wordt nu bewaard op de binnenplaats van het Instituto tecnico-commerciale per geometri Baronio.

Datering: Op basis van orthografie wordt  algemeen rond 150a aangenomen: Het volledig ontbreken van dubbele medeklinkers wijst op een datering in deze periode. De algehele orthografie geeft een datering vóór 135a aan: nog geen “Acciaanse” klinkergeminatio; de lange Ī wordt correct als EI gespeld maar in voti (6) krijgen we al een spelling met eigenlijke I.  Dit fenomeen doet zijn intrede rond de helft van IIA . Uitvallen van de eind-m (donu, indien dit geen fout van de steenkapper was) wordt na 130a zeldzaam. De paleografie schijnt de bevindingen van de orthografie te bevestigen.

Taalkundig-inhoudelijk:  In klassiek Latijn:
M(arcus), P(ublius) Vertuleii C(ai) filii
Quod re sua diffidens asper afflicta / parens timens hic vovit, voto hoc soluto / decima facta pollucta liberi libentes / donum dant Herculi maxime merito / simul te orant, se voti crebro condemnes.
[661]

Saturnisch metrum. Op de steen zijn de verzen van elkaar gescheiden door een iets grotere tussenruimte. In de tekst zelf zitten een aantal poëtische wendingen: alliteratie in elk tweede kolon (uitgezonderd r.2, waar de alliteratie de cesuur doorbreekt) , assonantie van parens timens;…facta poloucta;…semol…orant…crebro condemnes. De syntactische geleding in de eerste drie verzen volgt de cesuur.

r.1: Vertuleieis = Vertuleii: nom. meerv. is vaker geattesteerd, het moet een soort dualis-uitgang zijn.[662]

r.2: asper werd soms beschouwd als een kapfout voor het gesyncopeeerde aspre (adv. met afleicta) of men ging uit van een weggevallen a in aspera (met re sua) maar de lezing van de steen[663] verdient de voorkeur (=  adj. nom. enkelv, attributief met parens).

r.3: Heic = hic, adv: hier bij dit altaar.

r.4: Decuma facta poloucta : Hercules was de beschermheer van de handel en het reserveren (decima facta) van een tiende deel van de winst voor de godheid was een normaal gebruik. Met dit geld organiseerde men een offermaal bij zijn altaar en onder het prevelen van de gepaste gebeden werden een aantal libaties gehouden. Daarna werd de rest van spijs en drank aan de deelnemers van de plechtigheid aangeboden (decima profanare) en hield men een banket ter ere van de godheid (decima pollucere). Het gebruik is zowel uit de literatuur als uit andere inscripties bekend.[664]

r.5: Danunt = dant. deze vorm is meer geattesteerd in Plautus, Naevius en Pacuvius.

r.6: Mereto (merito): hier als adv. abl. maar kan ook dat. met Hercolei zijn: …aan Hercules, die dat beslist verdiende. Het laatste zinnetje is geen uiting van vroomheid, maar moet verstaan worden als een verzoek aan Hercules om hen vaker succes in zaken te bezorgen, waarbij Hercules uiteraard 10 % van de buit zou opstrijken. Laten we niet vergeten dat bij de Romeinen piëteit jegens de goden vooral ingegeven werd door een  do ut des mentaliteit.

Statuut en milieu:  Opdrachtgevers: Ingenui. Handelaars. Er is verder niets bekend over deze Vertulei.

Literatuur:   Purdie (1935) 144-145   ׀׀   Lindsay (1897) 69-71   ׀׀    Tanner (1961) 224-225   ׀׀   Henzen (1847) 70-79   ׀׀   Till (1984) 313   ׀׀   Bücheler (1965) I, 144   ׀׀   Ernout (1967) n° 128

 

 

CIL I² 1805                                                                                    IX: 3569; CLE: 5app

Lucius Aufidius, …van Decimus (?)

 

[---l]ibet don[u---]
[---d]edit L. Aufidi(us) D.|
[---de]cuma facta |
[---]imer  iterum. |

[---lte orat, tu es |
[---] deus quei tou|
[---]pacem petit |
[---] adiouta

 

…met genoegen ten geschenke…
…gaf(?)Lucius Aufidius, zoon van (of vrijgelatene?)
Decimus
…nadat het tiende deel geofferd was…

…(?) opnieuw…
…verzoekt U, U bent…
…een god die (?)…
…vrede nastreeft…
…geholpen…

 

Mogelijke aanvullingen (Bücheler)

 

[ hoce ut l]ibet don[u---d]edit L. Aufidi(us)
D.|[f---de]cuma facta | [hercol]i mer(eto) iterum.
| [simul]
te orat, tu es | [sanctus] deus, quei tou|[tam a te]
pacem petit, | [eum] adiout

 

…Lucius Aufidius, zoon van Decimus…schonk dit met genoegen
…nadat het tiende deel terecht aan Hercules geofferd was…opnieuw…
…tegelijk ook vraagt hij U – U bent een heilige god –
…hij die U om een onbekommerde vrede smeekt…

…help hem…

 

Monument: Barzanum[665] (nu Bazzano), op het gebied van de Vestini aan de Adriatische zee. Kleine oude lettertjes (litteris antiquis minutis).

Datering:  CIL dateert in de Republiek op basis van de paleografie, maar geeft er geen argumentatie bij. Verder geen aanknopingspunten.

Taalkundig-inhoudelijk: Mogelijk saturnii, maar te fragmentarisch om een metrum in te kunnen  herkennen. De enige aanwijzing is de alliteratie pacem petit.
Deze inscriptie is herkenbaar als wij-inscriptie door decuma facta; te orat; pacem petit en misschien ook door   [---l]ibet don[u---].

Statuut en milieu: Incertus met gentilicium. De filiatie ontbreekt of stond op het afgebroken stuk.

Literatuur: Diehl (1964) 89   ׀׀   Warmington (1940) 96 n° 113  ׀׀   CSE 209-210 

 


 

2.3 TITULI HONORARII

 

CIL I2, 652                                               V: 8270; ILLRP: 3352-add; CLE: 1859add ; CLEE 1; ILS: 8885

Gaius Sempronius Tuditanus

 

a                                                    b

[---]re et Tauriscos c                [---]                                                               
1
[---]us coactos m                     [---]
[---]r quineis qua                      [---]avit
[---]signeis consi                      [---]os Tudita || nus
[---Roma]e egit  triumpu        [m---]dedit Tim || auo                           
    
5
[---]ria ei restitu                       [it---] reis tradi || t

 

(Ex imagine Von Premerstein et Reisch)  1. [---]re et Tauriscos c :  [---]+e et Tauriscos +    Kruschwitz  qui vidit ( + significat vestigium litterae)     3. qua:   qua[ter(?)]   id.      5. triumpu:   triumpu  id.      6. restitu [it---]:   restitu[ta (?) ---]   id.  Lectiones  ceterorum in  commentariis.   

 

…en de Taurisci…
…gedwongen…
…in vijf dagen … viermaal (?)…
…tekens…Tuditanus…
…Hield hij een triomftocht in Rome (?) …droeg hij op aan Timavus…
…voor hem in ere herstelde (?)…en droeg over aan…

 

Monument:  kalksteen uit Nabresina, waarvan twee fragmenten zijn teruggevonden in de buurt van Aquileia:[666] fragment a in Monastero bij Aquileia, fragment b in Cervignano (± 6 km. ten noorden van Aquileia). Maten: 28 x 34 x 33 cm. (fragment a) en 28 x 34 x 22,5 cm. (fragment b), letters van ± 4 cm. Scheidingspunten tussen de woorden behalve  tussen ria ei en tussen reis tradi || t . Beide fragmenten zijn aan de linkerkant afgebroken, fragment b is tevens beschadigd rechts bovenaan. R. 4, 5 en 6 lopen verder om de hoek van de steen. Het bij elkaar horen van beide fragmenten kan aangetoond worden door het gebruik van dezelfde steensoort, hetzelfde lettertype en dezelfde dikte en diepte van de blokken. Men gaat uit van een grotere monoliet die in latere tijden verzaagd is en waar waarschijnlijk nog een deel onder en bovenop hoorde. Mogelijk ging het om de sokkel van een standbeeld.[667] (Het feit dat r.4, 5 en 6 op de zijkanten verderlopen toont aan dat de steen ook van opzij kon bekeken worden, zoals normaal is voor een standbeeld.)

Datering: Gaius Sempronius Tuditanus was consul in 129a en op 1 oktober van dat jaar hield hij een triomftocht de Iapidibus in Rome.[668] Het monument moet kort na zijn overwinning zijn opgesteld (129a - 127a). Noch de orthografie noch de paleografie spreken deze datering tegen (triumpum zou na 110a triumphum gespeld worden en paleografisch is de open P het meest in het oog springende kenmerk.) Een argument tegen deze datering is dat kalksteen uit Nabresina in Aquileia pas rond 50a algemeen in gebruik werd genomen.[669]  Daarom moeten we rekening houden met de volgende mogelijkheden: de oorspronkelijke standplaats was niet Aquileia; het gaat om een restauratie van latere datum;[670] of het monument werd ergens anders gemaakt en is later naar Aquileia gebracht (of een kopie ervan).

Taalkundig-inhoudelijk: Deze lezing berust op de foto’s van Tamaro en Reisch. De lezing van Kruschwitz is opgenomen in het kritisch apparaat omdat ze gebaseerd is op de recentste autopsie van de steen. Andere lezingen geven hoofdzakelijk varianten voor de - meestal speculatieve - aanvullingen. Ze worden hieronder met vertaling gegeven.[671] 

Inhoud. Omtrent de oorspronkelijke inhoud van deze inscriptie tasten we nagenoeg volledig in het duister, spijts de verschillende en talrijke reconstructiepogingen, die vooral berusten op speculaties. Als reden voor deze verwarring kan worden aangewezen: het gebrek aan kennis van het metrum, de onzekerheid over de precieze omvang van de lacunes, onzekerheid over het al dan niet ontbreken van een praescriptum of een postscriptum; schaarse details over de veldtocht van Tuditanus in de bronnen waarover we beschikken en verwarring met een citaat van Plinius dat gewag maakt van een inscriptie van Tuditanus.[672] Bovendien is er geen consensus over de oorspronkelijke standplaats van de inscriptie, noch over de vraag of het een elogium of een wij-inscriptie is.

Metrum:  saturnius. Als zodanig herkend door Dessau en later door Bücheler. Aanwijzingen: r.4, 5 en 6 lopen verder om de hoek van het blok in plaats van op de volgend regel, dit kan een aanduiding zijn van de steenkapper dat het om een vers gaat. Woorden met met dezelfde syllabische of metrische verdeling staan ongeveer op dezelfde plaats onder elkaar (Tauriscos, coactos, consilieis, triumpum, restituit) en zijn tevens typische eindvoeten voor de beginkola van saturnii. Alliteraties (quineis qa…) en assonanties (Tauriscos, coactos; quineis, signeis). Inversie van de normale woordvolgorde in  egit triumpum. De overeenstemming van de syntactische geleding met de cesuur berust op de aanvullingen en kan bijgevolg als argument niet in overweging worden genomen. Hetzelfde geldt, zij het in mindere mate voor de perifrastische weergave van het getal (ter quineis).

r.1. Tauriscos: in IIA geen volksstam in het bijzonder, maar een verzamelnaam voor Keltische volkeren van Noricum en Zuidwestpannonië (ten noorden van Aquileia). Over hun precieze woongebied of hun ethnische achtergrond bestaat echter geen consensus en ook de bronnen zijn niet eenduidig.[673]

r.3. [ter] quineis qa[ter] in alle aanvullingen. Omschrijving van getallen is niet ongewoon en al in Plautus, Lucilius en Ennius geattesteerd.[674]   Het lijkt waarschijnlijk dat de abl. quineis een tijdsopgave is, [diebus ter] quineis of evt. [diebus quater] quineis is in overeenstemming met de nadruk die men legde op de snelheid van campagnes.[675]

r.5. [---Roma]e egit triumpum. Bücheler’s aanvulling die Rome als contrast plaatst tegenover de plaats van de overwinning is zeer plausibel, temeer daar de inscriptie in de buurt van de plaats van de overwinnig stond. Zelfs indien de oorspronkelijke tekst niet letterlijke met deze aanvulling in overeenstemming was, is het zeer goed mogelijk dat Rome vernoemd werd als plaats van de triomftocht.

Dedit Timavo:  In de buurt van Aquileia bestond er een cultus voor Timavus, een riviergodheid, die daar een tempel had,[676] tussen Aquileia en Tergeste (Trieste). Dedit Timavo wijst eerder op een wij-inscriptie (cf. infra). De plaats zelf was de aangewezen uitvalsbasis voor een veldtocht naar Ilyrië.

r.6. Algemeen wordt aangenomen dat hier bijzonderheden over Tuditanus’ gift aan Timavus stonden en  ria ei wordt door vrijwel alle auteurs als sacra patria aangevuld. In weerwil hiervan moet worden opgemerkt dat op de steen geen scheidingspunten staan tussen ria en ei (maar ook niet tussen reis en tradit) en dat hier een woord kan gestaan hebben dat uitging op …riaei, zoals bv  Ardeiai, een volkstam in Illyrië. Bücheler sluit evenmin een contaminatie van twee uitgangen ae en ai  zoals bv. in Aquileiaei niet uit.

Wij-inscriptie of ere-inscriptie? De precieze aard van het monument valt niet te achterhalen, en het is bijgevolg niet zeker of hier de resten staan van de sokkel van een standbeeld, van een altaar of van iets anders. (Een standbeeld zou wijzen op een ere-inscriptie, een altaar op een wij-inscriptie.)

Dedit Timavo kan duiden op een wij-inscriptie, maar veronderstelt dan een voorafgaand statuam hic of donum hoc of een andere beschrijving van het geschenk dat aan de stroomgodheid wordt gegeven, maar deze veronderstelling heeft geen feitelijke gronden. Het kan immers ook gaan om een opsomming van zijn daden, net zoals Gnaius Cornelius Scipio (CIL I², 8/9) in zijn elogium doet: dedet tempestatibus aide meretod, en dat is zeker geen wij-inscriptie.

De plaats waar de inscriptie is opgesteld spreekt eerder voor een wij-inscriptie: dit was de streek waar de cultus van Timavus werd onderhouden. Bovendien verwacht men een ere-inscriptie in deze periode in Rome, en niet in Aquileia. Het zou in dit geval gaan om de vroegste ere-inscriptie voor een levende, die in de provincies was opgesteld. Nochtans geven de bronnen aan dat dit niet onmogelijk was.[677]

Kortom, met wat uit de restanten van de inscriptie kan opgemaakt worden, is het niet mogelijk om de functie van deze inscriptie met zekerheid vast te stellen. Ik heb ze als ere-inscriptie opgenomen omwille van het feit dat ze blijkbaar vooral de bedoeling had om de daden van Tuditanus te vereeuwigen, zelfs al zou de oorspronkelijke vorm een wij-inscriptie geweest zijn.[678] De bewaarde tekstfragmenten verwijzen in de eerste plaats naar de krijgsdaden van Tuditanus. Men kan hier verder nog vermoeden dat de inscriptie ook de bedoeling had om de rol van de legaat D. Brutus Callaicus (cf. infra), die een groot aandeel had in de eigenlijke overwinning, in de schaduw te stellen.

Hieronder volgt nog een overzicht van de belangrijkste voorstellen tot aanvulling van de ontbrekende tekstgedeelten. Voor de verantwoording ervan moet ik verwijzen naar de respectieve artikels. Een beknopter overzicht is opgenomen in CSE 154 ev. en Gwyn Morgan (1973) 40 ev.

 

1. Bücheler

 

[Descende]re et Tauriscos C[arnosque et Liburnos]
[ex montib]us coactos m[aritumas ad oras]
[diebus te]r quineis qua[ter ibei super]avit
[castreis] signeis consi[lieis prorut]os Tuditanus.
[Ita Roma]e egit triumpu[m, aedem heic] dedit Timavo;
[sacra pat]ria ei restitu[it et magist]reis tradit.


De Taurisci, de Carni en en ook de Liburni,
gedwongen van hun bergen naar de zeekust af te dalen,
Overwon Tuditanus daar viermaal in driemaal vijf dagen,
Zijn legerkamp, zijn veldtekens en zijn krijgsplan hadden hen verpletterd.
Daarom hield hij in Rome een zegetocht en droeg hij deze tempel op aan Timavus,
herstelde hij voor hem de vaderlandse heiligdommen en droeg ze over aan opzichters.

 

2. Reisch


[C. Sempronius G. f. Tuditanus imperator de manibieis]
[Iapydas---]
[ab Aquileia ad Titium flumen stadia mille]
[--- profligavit]
[---domuit Histros---]
ex itine]re et Tauriscos C[ontrivit et Carnos]
[in montib]us coactos m[- - -]
[diebus te]r quineis qua[ter hostes super]avit
[fausteis] signeis consi[lieis Semproni]os Tuditanus.
[Ita Roma]e egit triumpu[m, praidam heic] dedit Timavo;
[sacra pat]ria ei restitu[it et magist]reis tradit.


Gaius Sempronius Tuditanus, zoon van Gaius; uit de oorlogsbuit.
De Iapoden…
Vanaf Aquileia naar de rivier Titius duizend stadia
…heeft hij verslagen.
…heeft de Histri kleingekregen…
Op zijn veldtocht heeft hij ook de Taurisci en de Carni in de pan gehakt,
die in hun bergen waren teruggedreven…
In driemaal vijf dagen heeft hij de vijand viermaal overwonnen,
(hij,) Sempronius Tuditanus, onder voorspoedige voortekens en met inzicht.
Daarom hield hij een zegetocht in Rome en droeg hij deze oorlogsbuit op aan Timavus,
herstelde hij voor hem de vaderlandse heiligdommen en droeg ze over aan toezichters.

 

 

3. Birt

 

[Hoc est Gai Semproni Consulis Monumentum.]

[In Histria pugnavit, Iapudum victor]

[hos ad ma]re et Tauriscos C[arnosque et Liburnos]
[sub Alpibus]us coactos m[aximas legiones]
[diebus te]r quineis qua[ter ibei fug]avit
[sueis] signeis consi[lieis contus]os Tuditanus.
[Ita Roma]e egit triumpu[m, ludos] dedit Timavo;
[sacra]ria ei restitu[it aes magist]reis tradit.


Dit is het monument van Gaius Sempronius Tuditanus, consul.
Hij leverde slag in Histria, de overwinnaar van de Iapyden.
Deze (heeft hij) aan de kust (verjaagd); de Taurisci, de Carni en de Liburni,
die aan de voet van de alpen waren samengedreven, een enorm leger
heeft hij, Tuditanus in driemaal vijf dagen viermaal verjaagd;
door zijn veldtekens en zijn krijgsplan overweldigd.
Hij hield een zegetocht in Rome en gaf spelen ter ere van Timavus,
herstelde voor hem zijn heiligdommen in ere en overhandigde een geldsom aan de toezichters

 

4. Degrassi

 

[Ex itine]re et Tauriscos C[arnosque et Liburnos]
[ex montib]us coactos m[- - -]
[diebus te]r quineis qua[ter ibei super]avit
[sueis] signeis consi[lieis prorut]os Tuditanus.
[Ita Roma]e egit triumpu[m, praedam] dedit Timavo;
[sacra pat]ria ei restitu[it et magist]reis tradit.

 

Op zijn mars…zowel de Taurisci als de Carni en de liburni…
die gedwongen waren uit de bergen…
Heeft hij, Tuditanus, in driemaal vijf dagen viermaal overwonnen,
door zijn veldtekens en zijn krijgsraden overweldigd.

Hij hield een zegetocht in Rome en schonk de buit aan Timavus,
herstelde voor hem zijn heiligdommen en droeg het over aan de toezichters.

 

5. Gwyn Morgan

 

[Ex itine]re et Tauriscos C[arnosque et Liburnos]
[ex montib]us coactos m[aritumas ad oras
[diebus te]r quineis qua[ter fudit et fug]avit
[fausteis] signeis consi[lieis praecipu]os Tuditanus.
[Ita Roma]e egit triumpu[m, statuamque] dedit Timavo;
[sacra pat]ria ei restitu[it atque magist]reis tradit.

 

Zowel de Taurisci als de Carni en de Liburni,

die uit hun bergen naar de zeekusten waren gedreven,
heeft hij op zijn mars, in driemaal vijf dagen viermaal verjaagd en op de vlucht gedreven.
onder gunstige voortekens en met inzicht, hij, de voortreffelijke Tuditanus.
Hij hield een zegetocht in Rome en schonk een beeld aan Timavus,
herstelde voor hem zijn heiligdommen en droeg het over aan de toezichters.

 

Statuut en milieu: ingenuus met gentilicium. Tuditanus stapt voor het eerst de geschiedenis binnen in 146a, wanneer hij als officier aan de campagnes van L. Mummius deelneemt. Zijn politieke carriere begint hij in 145a als quaestor, waarna hij een normaal cursus honorum doorloopt. In 129a is hij samen met M.' Aquillius consul en in die hoedanigheid krijgt hij de opdracht om de bezwaren van de bondgenoten tegen de Gracchische landhervormingen te behandelen, maar hij onttrekt zich aan zijn opdracht door op krijgstocht naar Illyrië te vertrekken. Daar had hij aanvankelijk tegenslag, maar door het ingrijpen van de oorlogservaren legaat D. Brutus Callaicus, kon hij een grote overwinning op de Iapyden behalen.[679] Hij is ook bekend als redenaar,[680] als historicus en als schrijver van een aantal werken over staatsrecht.[681] Zijn gens, de Sempronia, was oorspronkelijk een patriciërsgeslacht, maar na 304a zijn het enkel nog Plebejers.[682]

 

Literatuur:  Reisch (1908) 276-282   ׀׀   Bücheler (1908) 321-328   ׀׀   Birt  (1920-1924)  306-323   ׀׀  Gwyn Morgan (1973) 29-48   ׀׀   Courtney (1995) n° 4   ׀׀   CSE 148-158   ׀׀   Tamaro (1925) 7-20   ׀׀   Warmington (1940) 132 n° 652

 

 

2.4 CARMEN ARVALE

 

CIL I2:  2                                                                        ILLRP: 42; CLE: 1; ILS: 5039add

 

Ibi sacerdotes clusi, succincti, libellis acceptis, carmen descindentes 1
tripodaverunt in verba haec:

E nos Lases iuvate, / |[e ]nos Lases iuvate, / e nos Lases iuvate.
Neve lu{a}e rue, Marma‹r›, sins in °  currere in ‹p›leores,
neve lue rue, Marmar, |[si]ns in currere in pl‹e›or‹e›s,                               
5
neve lue rue Marmar, ° sers incurrere in pleo‹r›is
Satur  °  ‹fu, f›ere Mars; limen |[sa]l‹i›,  sta °  berber.
Satur fu, ° fere Mars; ‹l›imen sal‹i›, sta berber.
Satur fu, fere Mars; ‹l›imen sal‹i›, s‹t›a berber
|[Sem]unis alternei advocapit conctos,                                                        
10
Semunis alternei advocapit conctos,
S‹e›munis altern‹ei› advocapit| [conct]os.
E nos Marmor iuvato, / e nos Marmor °  iuvato, / e nos, Ma‹r›mor, iuvato.
T‹r›iumpe, t‹r›iumpe, t‹r›iumpe, trium|[pe,tr]iumpe.

 

Post tripodationem deinde signo dato publici introier(unt)                        15
et libellos receperunt.

 

4.  ‹p›leores:   dleores  Scheid:   ‹p›leores ° neveluerue  Kruschwitz  5.  pl‹e›or‹e›s:   plsoris  Scheid   6. sers incurrere  Scheid, Piva, Radke:  s‹in›s‹i›ncurrere  em. Scheid, Kruschwitz     pleo‹r›is:  inpleoius  Scheid:    pleo‹r›is ° satur  Kruschwitz    7.  ‹fu, f›ere:  evrere Scheid, Piva    |[sa]l‹i›:   [sa]le  Scheid   8.  sal‹i›:  sall Scheid, Piva   9.  ‹l›imen sal‹i› , s‹t›a berber:   iimen snii sia Scheid:   limensallsta  Piva   12. S‹e›munis altern‹ei›:   simunis nltervie  Scheid:  simunis alternie  Piva   14.  T‹r›iumpe (1-2):   trlumpetnumpe  Scheid      trium|[pe (4) tiium  Scheid

 

De priesters, daar opgesloten,[683] met hoog opgegord kleed, reciteerden[684] de formules na de boeken te hebben ontvangen, en voerden een tripodatio uit op de volgende woorden:

 

Laren, ja sta ons bij.                                                                               (3x)
En Mars, voorkom dat ziekte en verderf de mensen (?) treft,       (3x)
Wees tevreden, woeste Mars, spring over de drempel...(?)          (3x)
Jullie zullen op jullie beurt alle Semones oproepen,                         (3x)
Sta ons bij, Mars.                                                                                 
   (3x)
Triomf, Triomf, Triomf, Triomf, Triomf

Na de tripodatio, toen een teken gegeven was, gingen de publieke slaven naar binnen en namen de boeken terug in ontvangst

 

 

Monument: gevonden op 6 à 7 km van Rome, op een plaats genoemd La Magliana, bij de Porta Portuensis. Volgens de oude corpora in luco Deae Diae via Campana apud lapidem V. (…in het heilige bos van Dea Dia langs de via Campana bij de 5de mijlpaal.[685]) Dit carmen maakt deel van de acta van het college van de fratres Arvales van het jaar 218p. Deze acta waren  ingegrift op een marmeren plaat die in XVIIIP werd opgegraven en in 1775 werd gepubliceerd.[686]  De plaat was langs beide kanten beschreven, maar werd achteraf doormidden gezaagd, zodat voorzijde en keerzijde nu elk op een apart tablet staan. De tabletten waren op de muren van het heiligdom vastgemetst. Afmetingen: ca 77,3 x 63,1 x 1,3 cm (de oorspronkelijke dikte moet dus meer dan 2,6 cm geweest zijn, afhankelijk van de zaagdikte). Letters 8 à 9 mm, met uitschieters van 5mm en 13 mm. De gehele tekst is geschreven in scriptura continua, met slechts 8 scheidingspunten, die misschien niet allemaal correct geplaatst zijn. Op sommige plaatsen is de tekst moeilijk leesbaar. Het eigenlijke carmen staat op de oorspronkelijke voorzijde, het begint onderaan op lijn 33 en en stopt op lijn 38.

Deze tekstreconstructie berust op de transcripties van Scheid en Piva (meest recente autopsieën) en CSE (studie van een afgietsel). De verwijzingen in het kritisch apparaat zijn geen verbeteringen van de respectieve editoren, maar hun lezingen van de steen (tenzij anders aangegeven). Het feit dat de bezweringsformules telkens driemaal herhaald worden, laat toe een groot deel van de onleesbare gedeeltes met zekerheid aan te vullen. Gezien de taalvormen op een aantal plaatsen moeilijk interpreteerbaar zijn, en de woordscheiding niet altijd zeker is, zijn uitzonderlijk ook de scheidingspunten met het teken °  weergegeven.

Datering:

1) Epigrafisch: de steen bevat de notulen van het college van het jaar 218p. Dit kan opgemaakt worden uit twee consulaire dateringen, die zich op de keerzijde van de steen, op lijn 31 en lijn 38 bevinden.[687] Waarschijnlijk werden de notulen pas het volgende jaar, in 219p effectief ingegrift.[688] 218p was het eerste regeringsjaar van keizer Elagabalus. Dit carmen hoort dus strict genomen niet thuis in een repertorium van carmina epigraphica uit de  republiek,[689] maar wegens het grote historische belang lijkt het mij wel gerechtvaardigd om er wat dieper op in te gaan. Sommige editoren laten ook de tekst primeren op het epigrafisch karakter.

2) Oorspronkelijke tekst: hierover lopen de meningen uiteen en de dateringsvoorstellen liggen tussen het 2de millenium voor Christus en 218p. De ingeslopen fouten en modernismen, het feit dat tekst soms moeilijk te begrijpen is, en het gebrek aan vergelijkingsmateriaal vóór IIIA bemoeilijken de datering. In feite kunnen niet meer dan een paar hypotheses geformuleerd worden. De teneur is wel dat het een oeroud Italisch lied is.

Het oudste dateringsvoorstel plaatst de tekst nog vóór het 1ste millenium voor Christus. De achterliggende redenering is dat Marmar en Lases een Sabijnse oorsprong verraden en dat het lied in zijn oertoestand nog uit de pre-Romulusfase moet dateren.[690]

Radke dateert rond IIVA / IVA. Hij ziet daarvoor aanwijzingen in de metriek, die het beginstadium van Saturnii weergeeft, en in de verklaring van een aantal taalvormen, vooral E nos, Marmar en sins/sers.

Courtney dateert op basis van Triumpe. Dit woord zou in oorsprong teruggaan op het Etruskisch of op het Grieks, maar met een Etruskische tussenfase. Daardoor kan het in Rome niet opgepikt zijn voor de Etruskische overheersing, die in de bronnen gesymboliseerd wordt door het koningschap van Tarquinius Priscus.[691]

Norden legt de termini tussen VA en Vroeg IVA, dit is de bloeitijd van de archaïsche Griekse cultuspoëzie, waarvan het carmen invloed kan ondergaan hebben. De benedengrens wordt gevormd door de slag bij de Allia (390a) en de nederlaag tegen de Galliërs, waardoor de band met de Grieken meer dan  een eeuw verbroken was.[692]

Interessant is de datering van Piva, die het carmen als een fantasietje van Elagabalus ziet en tot een datering in 218p komt. Zijn argumentatie berust op de volgende punten: 1) het carmen Arvale duikt pas op in 218p en wordt voordien in geen enkele bron genoemd. Daarna wordt het nog 2 keer vermeld, maar enkel in de acta van de fratres Arvales en binnen de regeerperiode van Elagabalus. In deze periode worden de acta plots ook uitgebreider en bevatten ze meer details over de cultus. 2) Er zijn slechts 3 taalkundige vormen die op een hoge ouderdom kunnen wijzen (Lases, triumpe en conctos), maar deze taalverschijnselen waren toen ook bekend en men vindt wel vaker voorbeelden, waarin ze als bewuste archaïsmen worden gebruikt. De andere vormen die voor oeroud doorgaan, zijn niet echt afdoende verklaard en kunnen dus niet als argument aangehaald worden. Zij kunnen verzonnen zijn, of eveneens als pseudo-archaïsmen gebruikt zijn. 3) Het carmen vertoont geen bijzondere kenmerken die eigen zijn aan teksten, die een lange periode van mondelinge overlevering achter de rug hebben (vooral medeklinkeralliteratie), maar geeft veeleer de indruk van een kunstzinnig gewrocht (vooral door assonanties en klinkeralliteratie).

Op basis van deze observaties concludeert Piva dat het gedicht een fantasieprodukt is van Elagabalus, die in het kader van zijn religieuze hervormingen gepoogd heeft een magische invocatie van Oriëntaalse oorsprong in de Romeinse religieuze tradities te laten inpassen.[693] Hij was bij machte om dit te doen omdat hij als keizer automatisch lid werd van dit priestercollege. Punt 1 verdient zeker aandacht, maar kan ook uitgelegd worden als een poging van de fratres Arvales om, middels gedetailleerde notulen, de oeroude riten te vrijwaren van de religieuze hervormingswoede van Elagabalus. Bovendien past de inhoud niet echt bij de aspiraties van Elagabalus, die er vooral op gericht waren de cultus van de zonnegod van Emesa, Elah - Gabal, naar wie hij genoemd was, ingang te doen vinden in Rome. De taalkundige archaïsmen kunnen ook echte archaïsmen zijn en voor een aantal niet verklaarde vormen kunnen wel degelijk bruikbare hypotheses, die een vroege datering toelaten, geformuleerd worden. Een mondelinge overlevering hoeft niet gepostuleerd te worden, daar in de acta sprake is van libellis / libellos waaruit de priesters reciteerden.[694]

Taalkundig-inhoudelijk: mogelijke transcriptie naar klassiek Latijn:

1. E nos Lares, iuvate 2. Neu luem ruinam, Mars, siveris incurrere in plures. 3. Satur es, fere Mars, Limen sali, sta berber. 4. Semones alterni advocabite cunctos. 5. E nos Mars, iuvato. 6. Triumphe!

Het carmen Arvale heeft zeer veel aandacht gekregen van filologen, historici en andere geleerden en kan bogen op een zeer ruime bibliografie. Het grootste deel van het carmen wordt begrepen, slechts enkele zaken blijven tot op heden onverklaard of berusten op gissingen. De moeilijkheden bij de interpretatie liggen deels in de vermoede ouderdom van van het carmen en de mogelijk lange mondelinge overlevering, die verantwoordelijk moet zijn voor de corruptelae. Verder zijn er zeker modernismen in de tekst geslopen en moeten een aantal fouten of mogelijke fouten op conto van de opsteller, ordinator of steenkapper geschreven worden, gezien de rest van de acta ook veel taalfouten bevat.[695] Ook de uitwerking in scriptura continua heeft de interpretatie bemoeilijkt. De oorspronkelijke teksttoestand valt dus onmogelijk te achterhalen en de voorliggende omzetting naar klassiek Latijn en de bijhorende  vertaling zijn soms  hypothetisch en worden vooral exempla gratia gegeven. Ze reflecteren de communis opinio, maar maken zeker geen aanspraak op correctheid. De vetgedrukte tekst geeft de passages weer, waarvan de interpretatie minder zeker is en meermaals in vraag gesteld werd.

Nordens studie van het carmen, hoewel op sommige punten achterhaald, wordt algemeen als gezaghebbend beschouwd. Recent en degelijke zijn de studies van de taalvormen door Courtney en in CSE, waarop deze transcriptie en vertaling zich baseren.[696]

E nos: geen analogie naar het Griekse voor , maar E is een versterkend Partikel dat meer gebruikt wordt bij bezweringsformules ( vergelijk met het Griekse partikel ).

Lases: pre-rhotacisme voor Lares.

Neveluerue: de woordscheiding wordt soms betwist, maar de voorgestelde transcriptie is goed houdbaar. (Neve, neu: en dat niet, en niet; luem < lues, -is: pest besmettelijke ziekte, epidemie; ruem voor ruinam is geattesteerd in de glossen.)

Marmar. Vermoedelijk vocatief voor Mars, maar de woordvorming is onduidelijk.[697]

Sins incurrere: ook hier wordt de woordscheiding soms betwist (met sin sin currere als mogelijk alternatief), maar volgens de gangbare mening moet sins als een imperatief van sino (toelaten, dulden) gelezen worden. Sers in r. 6 is vermoedelijk een fout van de steenkapper.[698]

Pleores: de mening is zeer waarschijnlijk plures, maar de woordvorming blijft onverklaard.

Fu: ongetwijfeld een imperatief van esse gebouwd op de suppletieve perfectumstam.

Fere: vocat. Voor ferus, bij Mars.

Limen sali: geen probleem in woordverklaring, maar de betekenis is minder duidelijk.

Sta berber: niet echt bevredigend verklaard, blijft hier onvertaald.

Semones: niet echt volledig verklaard, maar het moet gaan om een groepje goden die zich ontfermden over het zaad.[699] Hun naam wordt ook in verbinding gebracht met een andere, oeroude godheid van Sabijnse oorsprong:  Semo Sancus Dius Fidius.[700]

Naast de onzekerheid over de precieze betekenis van de tekst, bestaat er al evenmin een consensus over het metrisch karakter. De beoordeling gaat van vroege Saturnii[701] of een voorstadium van saturnii,[702]  tot niet-metrisch proza.[703]

Al vroeger is het bestaan van saturnische halfverzen in twijfel getrokken,[704] waardoor het saturnisch karakter van de invocaties van r. 3 en r. 13 niet meer houdbaar is. Bovendien zijn de vroege attestaties van saturnii te vinden in het epos, maar niet in religieuze context; noch waren deze vroege saturnii gemaakt om op te dansen.[705]

Nochtans moet de tekst een zeker ritme of metrum bevat hebben: de bronnen spreken van een carmen, en als begeleiding van een tripodatio (of begeleid door een tripodatio) moet de tekst zeker sterk ritmisch geweest zijn.[706] Het carmen Arvale wordt hier dus opgenomen als carmen met een onbekend metrum.

 

De fratres Arvales vormden een oud priestercollege, waarvan de cultus in de eerste plaats geassocieerd werd met de landbouw en met de vruchtbaarheid van het de akkers (Wolters: arvum: akker bouwland; arvalis fratres: akkerbroeders). De belangrijkste Godheid voor deze cultus was Dea Dia, die er zorg voor droeg dat de gewassen konden groeien. Zij wordt gerelateerd aan Ceres.[707] In mei werd ter ere van deze Dea Dia een driedaags festival georganiseeed en op de 2de dag van dit festival reciteerden de priesters in haar heiligdom het carmen Arvale terwijl ze een rituele dans opvoerden.[708]

Het carmen Arvale kan geïnterpreteerd worden als een bezweringsformule gericht aan de Lares, Mars en de Semones. De lares, de zogenaamde huisgoden, hadden in oorsprong het hele domein onder hun hoede. Zij waakten ook over de grenzen van twee naast elkaar liggend latifundia en over kruispunten. Hier wordt klaarblijkelijk beroep gedaan op hun apotropaïsche vermogens.[709]

Mars wordt aangeroepen en gesmeekt om zijn woede te temperen en geen dood en verderf te zaaien (neve luem ruem) en tevreden te zijn (satur fu). Hij wordt hier opgevoerd als Mars Ferus, de godheid van het wilde, ongecultiveerde land, voorbij de grenzen van het bebouwde land. Traditioneel is hij onverzadigbaar. Mars als landbouwgod moet een latere ontwikkeling zijn.[710]

Van Limen Sali (spring over de drempel) en Sta berber is de betekenis niet te achterhalen, en het heeft ook weinig zin om hierover nog verder te speculeren.

Alternei advocapite wordt algemeen geïnterpreteerd als de fratres Arvales, die elkaar aanmoedigen om de (hulp van?) de Semones in te roepen. De precieze betekenis van de Semones is niet echt verklaard, maar algemeen wordt aanvaard dat zij met zaad en vruchtbaarheid te maken hebben (cf. supra).

Een tripodatio (praescript en postscript) is een rituele dans, waarbij elke beweging 3 x herhaald wordt en is in overeenstemming met de drievoudige herhaling van elke formule (behalve triumpe).[711]

Het carmen Arvale laat zich dus aanzien als een set bezweringsformules die kaderen in de vruchtbaarheidscultus zoals die door het broederschap werd onderhouden. Het teruggrijpen naar een vroege betekenis van de goden wijst op het in stand houden van een oeroude cultus en spreekt dus tegen de duiding die Piva aan het carmen Arvale gaf, en tegen de daarmee samenhangende  datering.

Milieu en achtergronden: de vroege historiek van dit priestercollege blijft onduidelijk. Vermeldingen in de bronnen zijn schaars en duiken pas op met Varro’s De lingua Latina.[712] Vanaf 21p duikt er wel veel epigrafisch bronnenmateriaal op onder vorm van de acta, die op de wanden van het heiligdom van Dea Dia waren bevestigd.[713] Het college bestond uit 12 priesters, allen van senatoriële rang, die voor het leven gecoöpteerd werden.Vanaf Augustus wordt de keizer ook opgenomen in het college, en de cultus wordt uitgebreid met een deel van de keizercultus.[714] In de acta verschijnen regelmatig smeekbeden voor het heil van de keizer. Men heeft door het argument ex silentio vaak gedacht dat het college in de late Republiek op sterven na dood was, maar door Augustus nieuw leven was ingeblazen in het licht van zijn politiek van herstel van oude waarden, en om zijn eigen positie nog meer te rechtvaardigen. (De stichtingsmythe relateert de 12 priesters aan de zonen van Acca Laurentia. De plaats van een gestorven zoon werd door Romulus ingenomen. Aldus is de link stichter van Rome –keizer van Rome gelegd)[715]

Deze hypothese kan niet  zondermeer hardgemaakt worden: men moet voorzichtig zijn met argumenten ex silentio. Bovendien schrijft Varro over het college in de tegenwoordige tijd,[716] alsof het toen nog actief was. Mogelijk heeft ook Sulla ingegrepen in de cultus om het college op een meer aristocratische leest te schoeien,[717] maar ook dit kan niet hardgemaakt worden. Voor de bekende periode bestond het college alleszins uit mensen uit senatoriële rang.

 

Literatuur: Purdie (1935) 126-127; 131-133   ׀׀   Lindsay (1897) 23-26   ׀׀  Tanner (1961) 212-216   ׀׀  Radke (1981) 106-113   ׀׀   Radke (1995) 134-145   ׀׀   Gordon (1983) n° 75    ׀׀   CSE 211- 230   ׀׀   Scheid (1988) 293-302    ׀׀  Piva (1993)   ׀׀    Linderski (1995) 600-603 (= 84-87)   ׀׀   Courtney (1995) n° 1   ׀׀   Warmington 250-251   ׀׀   Ferri (1954) 390-393   ׀׀   Norden (1939) 109-278   ׀׀   Ernout (1957) 107-109.

 

 

2.5 SORTES

 

CIL I² 2173 – 2189                                      ILLRP: 1072-1087a ; CLE: 331, 1-17

Sortes Bahareno

 

2173

Conrigi uix tandem quod curuom est factum [c]rede.

Geloof nu maar dat nog moelijk kan rechtgeplooid worden, wat krom gemaakt werd.

curvom = curvum

 

2174

Credis quod deicunt? non sunt ita. ne fore stultu(s).

Geloof je wat ze zeggen? Zo staan de zaken er niet voor. Wees niet zo dom.

fore: infinitivus pro imperativo. Warmington: ne fore stultu is haplografie voor ne fores stultus. Deicunt = dicunt

 

2175

De incerto certa ne fiant, si sapis, caueas.

Van het onzekere kan men geen zekerheden maken. Als je verstandig was, zou je daarvoor op je hoede zijn.

Fio als passief van facere voor de weergave van onbepaald persoon past beter bij de persoonlijke aanspreking die volgt (si sapis) dan een betekenis “ontstaan” (uit het onzekere kunnen geen zekerheden ontstaan.)

 

2176

De uero falsa ne fiant iudice falso.

Men mag van de waarheid geen leugen maken door een bedrieglijk rechter te zijn.

 

2177

Est equos perpulcer, sed tu uehi non potes istoc.

Het is en beeldschoon paard, maar jij bent niet in staat daarop te rijden

perpulcer in attributieve positie met equos. Equos = equŭs (nom. enkelv.)

 

2178

Est uia [p]er [c]liuom.  Qua ui[s] sequi, non [datur ista.

Sic restituit Bücheler.  In mss.  est via  fertilivom qua vi sequi non.

Het is een pad over een helling. (De weg) die je wil volgen is je niet toegestaan

Clivom = clivum

 

2179

Formidat omnes. quod metuit, id sequi satiust.

Hij is voor iedereen bevreesd. Het is beter af te gaan op wat hij vreest.

Satiust = satius est (comparat. satis): beter, geschikter. m. acc. c. inf.

 

2180

Homines multi sunt. credere noli.

Er zijn veel mensen. geloof ze liever niet.

Bücheler en Ritschl hebben metri causa aangevuld met mendaces of fallaces (te verantwoorden door de pointe): [mendaces]Homines multi sunt. credere noli.Veel mensen zijn leugenaars. Geloof ze liever niet.

 

2181

Hostis incertus de certo, nisi caueas.

Uit een betrouwbaar iemand (kan) een onberekenbare vijand (voortkomen), tenzij je daarvoor op je hoede bent.

 

2182

Iubeo et is ei si fecerit, gaudebit semper.

Ik beveel het en hij, als hij het voor hem doet, zal altijd blij zijn.

ei vervangen door ea geeft een normale hexameter.

 

2183

Laetus lubens petito. quod dabitur, gaudebis semper.

Je moet blij en opgetogen zoeken, en in wat je gegeven wordt zal je altijd vreugde vinden.

 

2184

Non sum  mendacís quas dixti. consulis stulte.

Ik ben geen van die leugenaars zoals je beweerde. Je vraagt raad als een dwaas.

De tekst is als volgt te interpreteren:  Non sum earum sortium quas dixisti mendacis (Ik ben geen van die sortes die jij leugenaars noemde. Mendacis is acc. meerv.  Stulte: op een dwaze manier = als een dwaas.

 

2185

Nunc me rogitas, nunc consulis? tempus abit iam.

Nu kom je smeken, nu vraag je raad? Je kans is al voorbijgegaan.

Rogitare: met aandrang vragen = smeken.

 

2186

Permultis prosum. ubei profui, gratia nemo.

Zeer velen heb ik bijgestaan, en waar ik hulp bood, heeft niemand me dank betuigd.

 

2187

Postquam ceciderunt, sei sum, consulis tun(c)  me?

Nadat ze gevallen zijn, kom je me dan om raad vragen als ik er ben?

 

Bücheler, Warmington: Postquam ceciderunt s[p]es [o]m[nes] consulis tun(c)  me? Nadat alle hoop vervlogen is, kom je me dan raad vragen?

 

2188

Quod fugis, quod iactas, tibei quod datur, spernere nolei.

Wat je ontloopt, wat je weggooit, wat je gegeven wordt, misprijs dat niet.


 

2189

Qur petis post ‹t›empus consili||um? quod rogas, non est.

post‹ t›empus   :   postempus   aes

Waarom kom je achteraf raad vragen? Wat je vraagt,bestaat niet.

Post tempus: als de geschikte  gelegenheid al voorbij is.

 

Monument: Langwerpige bronzen plaatjes (1,5 à 2 x 14,5 à 15 cm) met daarop een spreuk. Aanvankelijk waren er slechts drie van bewaard (2182, 2184 en 2189), later zijn er in diverse musea nog vier andere opgedoken (2173, 2183, 2185, 2176).[718] Zes van de zeven teruggevonden exemplaren hebben aan de linkerkant een ringetje waardoor een touwtje kon worden gestoken. Alle sortes behalve 2173 en 2183 zijn beschreven door Aldus Manutius Iunior in de codex Vaticanus 5248, die als vindplaats vermeldt Bahareno della Montagna ubi dicitur Casa Ceccio. Over de juiste locatie van Bahareno verkeert men in onzekerheid,[719] maar men vermoedt dat hiermee Barbarano bedoeld werd, tussen Patavium (Padua) en Vicetia (Vicenza). In de buurt was een heiligdom voor Fortuna, dat verbonden was aan de Aquae Aponae (Terme d’ Abano). In dat heiligdom konden sortes getrokken worden.[720] Men heeft ook even aan Praeneste gedacht omdat Cicero een beschrijving geeft van de sortes die verbonden waren aan het heiligdom van Fortuna Primigenia in Praeneste, maar dat is later weer van de hand gewezen.[721]

Datering: Taalgebruik (incorrecte weergave van oudere orakels) en paleografie wijzen op de periode van Cicero,[722] Bücheler denkt een een kleine decade later op basis van het gecontraheerd perfectum abit in 2185.[723] Het wat archaïserende taalgebruik en de oudere letters moesten de sortes meer geloofwaardigheid te geven.

Taalkundig-inhoudelijk: Bronzen plaatjes met daarop de antwoorden van het orakel, opgesteld in slechte hexameters met veel fouten, of in een metrum dat op een hexameter moet lijken. De meeste antwoorden zijn niet meer dan banaliteiten en gemeenplaatsen, die altijd wel voor een of andere interpretatie in aanmerking komen. Elk plaatje bevat een enkele spreuk. Ritschl wijdt de slechte kwaliteit van de taal  en de taalkundige fouten aan de transmissie van de tekst naar het metaal. Deze sortes werden en masse geproduceerd en de fouten ontstonden toen de graveurs de originelen kopieerden.

Grote traditionele orakels zoals in Griekenland (Delphi, Dodona, Delos), waar de orakelpriester(es) bevangen werd door de goddelijke inspiratie en in trance plotse momenten van helderziendheid beleefde en de toekomst voorspelde, heeft Italië nooit gekend. De enige uitzondering was misschien het orakel van Fortuna Primigenia in Praeneste. Cleromantie, orakeluitspraken op loten, was daarentegen wel wijd verspreid en daar zijn veel sporen van teruggevonden. Ook hier is het goddelijk ingrijpen werkzaam, maar de formele uitwerking is anders. In plaats van de menselijke stem in trance te brengen, stuurt de godheid de hand, die de sors trekt. Op de sors stond al een kant en klare voorspelling. Dit is de enige vorm van orakelraadpleging die op grondgebied van Latium is ontstaan en niet is overgenomen uit buitenlandse culten.[724] Het is een oeroud gebruik dat over heel Italië verspreid was en samenhing met kleine, lokale culten.[725] Nochtans is het gebruik niet Romeins: Lutatius Cerro, die de 1ste Punische oorlog beëindigde, kreeg van de senaat verbod om de sortes van Praeneste te consulteren. Het was immers hun oordeel dat hij de staat met de eigen auspiciën moest dienen, niet met buitenlandse.[726]

Deze praktijk is gedocumenterd in de literaire bronnen.[727] Cicero beschrijft de herkomst van de sortes van Praeneste: Numerius Suffustius, een lokale hoogwaardigheidsbekleder, had onder invloed van een droom een rots gespleten, en daar waren de sortes uitgestroomd: eiken tabletjes waarin oude letters waren gekrast. Op advies van enkele waarzeggers werden ze in een olijfhouten kist bewaard en als de gelegenheid zich voordeed konden ze daaruit getrokken worden.[728] Er zijn ook figuratieve voorstellingen van teruggevonden: M. Plaetorius Cestianus heeft en denarius laten slaan (69a-66a) met daarop de afbeelding van een kind, dat een plaatje vasthoudt waarop het woord sors staat. Er is een votiefreliëf teruggevonden van een Haruspex voor Hercules Victor. Dit reliëf illustreert de beschrijving van Cicero: een jongentje heeft een tablet uit een arca gehaald en legt het ter verklaring voor aan de godheid (het cultusbeeld achter het altaar).[729]

Op eiken tabletjes, op stenen of op bronzen staafjes of op plaatjes stonden dus vooraf al een aantal spreuken gegrift met een voorspellende waarde. Wanneer iemand het orakel wilde raadplegen, moest een kind uit een urn of uit een kist een sors trekken, waarop de voorspelling stond. Bij de raadpleging was eveneens een sortilegus aanwezig (niet altijd een officiële priester), die alles in goede banen moest leiden. Het was ook de sortilegus die de spreuken  verklaarde.

Er waren ook variaties op de praktische uitvoering. Ze werden niet altijd getrokken door een kinderhand. Of in plaats van in een kist of urn te zitten, hingen ze aan een touwtje of waren ze samengeknoopt. De sortes van Foronovo (cf. infra) waren staafjes die op de vier zijden beschreven waren. Er zijn ook keien teruggevonden, en bronzen en loden schijven, met een ingegrifte tekst, die als sors dienst deden.

Publiek:  welke mensen raadpleegden deze sortes? Cicero heeft er geen hoge dunk van en met uitzondering van de sortes van Praeneste, laat hij zich vooral in negatieve bewoordingen uit.[730] Volgens hem berust het gebruik op bijgeloof en enkel goedgelovige zielen trappen er in. Een vermakkelijke passage van Apuleius laat hetzelfde doorschemeren.[731] Op grond van het oordeel van Cicero heeft Harris geconcludeerd dat enkel het vulgus deze sortes ernstig nam. Bij de hogere klassen konden ze op weinig geloofwaardigheid rekenen.[732] Maar niet alle bronnen spreken zich zo uit: de denarius van Plaetorius bewijst dat ze serieus genomen werden. Livius laat er zich niet negatief over uit[733] en ook Tibullus (een ridder) neemt ze ernstig.[734] Zelfs keizer Tiberius[735] heeft ze geraadpleegd. Ze werden dus wel degelijk ernstig genomen.

Ze waren in versvorm opgesteld omdat dat de meest geloofwaardige indruk gaf.[736] De uitspraken van de godheid moesten natuurlijk boven de alledaagse taalgebruik uitsteken. Archaïsche poëzie wortelt in religieuze gebruiken en een metrische tekst moet voor veel mensen een religieuze bijklank gehad hebben. Later beroepte men zich niet meer op goddelijke uitspraken, maar op passages uit beroemde dichters, die evenwel hun inspiratie van de godheid gekregen hadden. In Praeneste zullen verzen van Vergilius de oudere sortes vervangen.[737]

Het spreekt voor zich dat veel afhing van de juiste interpretatie van de getrokken spreuken.

Literatuur: Warmington (1940) 246-248 n° 3-19   ׀׀   AE (1953) n° 35   ׀׀   Bouché-Leclercq  (1882)  145-159    ׀׀   Ritschl  (1878) 395-426   ׀׀   Degrassi  (1962) 1019-1026   ׀׀     Bücheler (1965) I, 401-405   ׀׀   Champeaux (1990) 103-111

 

 

CIL I2 3398                                                                    XI: 1129: ILLRP: 1071; CLE 331app

Sortes Forum Novum

 

[Quid] nunc consoltas? Quiescas ac vi[ta f]r[u]ari[s]                                            1
[Vi]tam con[de]cora: mo[rt]em procul apste hab[ebis].
[N]on potest prius mortem adficier quam venerit fa[tum].
[Magnis ex t]aed[i]is valetudo ostenditur [ma]gn[a].

 

[---] melius [---]                                                                                                           5
[---t]aediis ho[---]
[stultus qui] tum[i]de lucrum quaesivit su[rdum].
[---]ri [p]rotendit turbam [m]agnam.

 

[---fu]giesque eam semp[er---].
[---fe]ret quae ante sterilis fuit.                                                                                
10
[---]um reddedit qu[---]
[---an]imi? excru[ciati?].

 

Waarom vraag je nu een advies? Bedaar en geniet van het leven
Maak jezelf het leven aangenaam, Je zal de dood ver van je weghouden
Het is onmogelijk voor de dood vroeger te komen dan het Lot
Uit grote tegenzin laat zich een grote ziekte openbaren

…beter…
…uit afkeer… dit (?)
Dwaas is hij die) op hoogmoedige manier een koud profijt najaagt
…stuurde een grote menigte voor zich uit…

…zal je steeds aan haar (ontsnappen)…
…zij die voorheen onvruchtbaar was, (draagt)…
…gaf terug (?)…
…gekwelde zielen (?)…

 

Monument:: Drie vierhoekige staafjes van brons, waarvan er eentje in twee was gebroken. Maten: 0,5/0,6 x 13 cm;  0,55 x 9/11 cm. Een spreuk is ingegrift op elk van de vier zijden van deze staafjes. Opgegraven  in 1867 en de daaropvolgende jaren in de ruines van een gebouw uit de Romeinse periode van Forum Novum, Gallia Cisalpina, het huidige Fornova di Taro[738] (in de buurt van Parma). Ze worden nu bewaard in het museum van Parma.

Datering: geen bruikbare dateringsgegevens.

Taalkundig-inhoudelijk: metrum moeilijk herkenbaar, bovendien is de tekst te fragmentarisch. Massaro heeft het metrische karakter verworpen, het gaat hooguit om enkele stukken ritmisch proza.[739]

Literatuur: Imagines 355a   ׀׀   Warmington (1940) 248-251 n° 20-22   ׀׀   Swoboda (1902) 485-488   ׀׀   Degrassi (1962) 1023   ׀׀   Calabi Limentani I. (1973)³ 319  


 

2.6 GRAFFITO

 

CIL I² 2540                                             IV: 4966-67, 4971-73; ILLRP: 1125 a-c  ; CLE: 934, 935

 

[Quid fi]t? Ví me oculei pos(t)quam deducsxtis in ignem,   1
[no]n ob vim  vestreís largificatis geneís.
[ust]o non possunt lacrumae restinguere flam(m)am:
[hui]c os incendunt tabifican(t)que animum.

                                                             
Tiburtinus epoese.          5                     

[iamque omnes] veícineí, incendia participantur :
[sei faciam] flammam tradere uteí liceat.

 

Seí quid amor valeat nosteí, seí te hominem scis,
Commiseresce meí, da veniam ut veniam.

 

Flos Veneris mihí de [---].                                                        10

 

 

 

Wat er aan de hand is (?), m’n ogen? Nadat jullie mij met geweld in vuur en vlam hebben gezet,
overspoelen jullie spontaan (?) mijn oogleden.
Maar wanneer een man (eenmaal) verteerd is, kunnen tranen de vlam niet meer  temperen.
Bij hem verzengen ze zijn gezicht en verteren zijn ziel.

                                                  Tibertinus heeft dit gemaakt

En nu worden alle (?) omstaanders meegetrokken door de gloed
Als ik zou (?) dulden dat de vlam zich verder zet.

Als je weet tot wat liefde in staat is, als je een mens kan zijn
Heb dan medelijden met mij, verleen me dan je goedvinden om te komen.

 

Bloem van Venus… voor mij…

 

Monument: opgegraven in Pompei, op de westmuur van het kleine theater[740] tussen de deuren van het proscaenium en van de eigenlijk scaena, ingegrift in het gele pleisterwerk. Cursief schrift. Er waren in totaal een 7-tal epigrammen, maar enkel van 1 ( hier r.1 - r.7) en 5 (r.8 - r.10) kon nog iets zinnigs gemaakt worden. Er heerst verwarring over de huidige standplaats van deze inscriptie, waarschijnlijk bevindt ze zich nu in het Museo Nazionale van Napels.[741]

Datering: voor de datering zijn verschillende voorstellen gedaan, gaande van het jaar van de bouw van het kleine theater tot de periode Plinius-Martialis.[742] De archeologische termini zijn 75a,[743] toen het theater gebouwd werd, en de regeerperiode van Claudius (of kort erna), toen een gladiatorenschool bovenop het theater werd gezet. Schrift, orthografie, metrische techniek (de eind-S in largificatis neemt metrisch geen positie in), het gebruik van neologisme (tabificant) en fonetische vormen (largificatis) waren voor Bücheler de argumenten om te dateren in de periode van Sulla-Cicero.[744] Cugusi heeft de datering wat later geplaatst: een studie van de techniek van het ontlenen  legt dezelfde modus operandi bloot als bij Catullus. Tevens zijn er grote overeenkomsten in metrische techniek, keuze van thematiek en motieven. Ook geestelijk staat Tiburtinus veel dichter bij Catullus dan bij z’n voorgangers, zodat we eerder periode Cicero - Catullus mogen aannemen.[745] De metrisch uitgevallen eind-s is ook nog later geattesteerd.

Taalkundig-inhoudelijk:  de voorgestelde tekst volgt de transcriptie van CIL I² [746]  maar de herstelde passages zijn ontleend aan Solin, Courtney en Tandoi. Ik heb ze opgenomen omdat ze de strekking van het geheel volgen en omdat ze metrisch en inhoudelijk zin hebben: ze leunen nauw aan bij de hellenistische en preneoterische voorbeelden waarop dit epigram teruggaat.[747]   Wat er letterlijk op de muur stond gekrast blijft echter onzeker.

De epigrammen zijn opgesteld in elegishe disticha.

Niet klassieke vormen: 1-4: oculei voor oculi, posquam voor postquam, deducsxtis voor deduxistis, vestreis voor vestris, geneis voor genis, flamam voor flammam, tabificanque voor tabificantque. 5-6: veicinei voor vicini; utei voor ut. 7-8: sei voor si en sei  (2) voor sive.

 

r.1: oculei: voc. mrv. EI wordt hier correct gebruikt (voor EI in nom. mrv. cf. supra, dateringen).

r.2: non ob vim: OLD s.v. ob 3b-3c: 'as a result of, on account of, because of' : niet door toedoen van geweld = spontaan.

largificatis: onpoëtisch neologisme dat aanleunt bij de spreektaal. De betekenis moet blijken uit de context. OLD s.v.  Largifico, -are [largificus + o²](app.) 'To bestow liberally, be generous with'. Hier dus: overspoelen           geneis < gena, -ae: wang  vestreis geneis: de spreker heeft het tegen zijn eigen ogen; dus vestreis geneis: mijn eigen wangen.

r.4: tabificantque: eveneens onpoëtisch neologisme. Gaffiot: tabifico (are): 'dissoudre, liquéfier.' In deze context eerder verteren, verzengen.

r.5: epoese: Latijnse transcriptie voor het Griekse .

r.8: faciam utei liceat : niet meer dan een perifrastische omschrijving voor zwakke wilsuitdrukking, vooral gebruikt in de komedie.[748]

r.9: da veniam: Vooral populair in de omgangstaal, een duidelijk voorbeeld van invloeden van  de volkspoëzie op de literaire poezie .[749]

Betekenis: een jongeman ziet een vrouw, wordt verliefd op haar, maar zij wijst hem af. Dan richt hij zich tot zijn eigen ogen: eerst hebben ze hem tegen zijn wil (vi) gek van verliefdheid gemaakt, en nu hij verteerd wordt door verlangen, zijn de spontaan (non ob vim)  opwellende tranen niet in staat om zijn liefdesgloed te blussen. De omstaanders worden mee aangestoken door het liefdesvuur van het slachtoffer. De thematiek en de motieven grijpen terug naar de Alexandrijnse traditie, de klacht aan de ogen is ook het onderwerp van twee epigrammen uit de Anthologia Palatina.[750] Tevens zijn er veel raakpunten tussen dit epigram en de bewaarde epigrammen van Valerius Aeditus, Porcius Licinus en Lutatius Catulus, reden waarom een aantal mensen dit epigram vroeger gedateerd hebben.[751]

Dit epigram is ongetwijfeld amateurpoëzie: Een aantal typische verschijnselen komen duidelijk uit de omgangstaal: da veniam ut veniam is een cliché uit de volkstaal; de fonetische schrijfwijze van een aantal vormen (posquam, syncope van deduxistis tot deducxstis en van novisti tot nostitabificanque) weerspiegelen de spreektaal en hetzelfde mag gezegd worden van de  neologismen largificatis, tabificanque en van een levendige vraag als Quid fit.[752] Metrisch schort er eveneens wat: veelvuldig gebruik van elisie, elisie van een lange klinker voor een korte (me oculei) en hiatus van hominem zijn fouten tegen het canon van de hexameter, dat toen al grotendeels vastlag.

De vraag naar het auteurschap: over Tiburtinus is weinig bekend. De naam is gevormd op het gentilicium Tiburtius, een gens uit Tibur (Tivoli).[753] Zijn familie, de Loreii Tibertini zijn waarschijnlijk van Tibur naar Pompeji afgezakt om mee de kolonie van Sulla te bevolken.[754] Er zijn geen andere aanwijzingen of attestaties van Tiburtinus teruggevonden in de literaire bronnen, behalve een mogelijke vermelding in een andere inscriptie (CIL IV 8774).

De mogelijkheid dat Tibertinus de auteur was, maar dat het gedicht door iemand anders in de muren was gekrast, moet van de hand worden gewezen. Wanneer de scariphatores citaten van een bekend auteur op de muur krasten, vermeldden ze naar gewoonte niet de auteur, op die manier konden ze het aan de lezers overlaten om de auteur te herkennen. Het ziet er dus naar uit dat Tibertinus zowel de dichter als de scariphator was. Bovendien is er nog een ander, gelijkaardig voorbeeld gevonden, waar een dichter zelft heeft ondertekend met versiculos Cornelius epoi, en in de eerder vermelde inscriptie CIL IV 8779 wordt ook gealludeerd op een dichter Tiburtinus.[755]

De inhoudelijke verwantschap van 1-4 en 6-7 is door Cugusi aangetoond, zodat voor de eerste zes verzen het auteurschap van Tiburtinus mag aangenomen worden. R. 10 hoort waarschijnlijk bij het volgende carmen (waar verder geen sporen meer van zijn) Het auteurschap van Tiburtinus voor de twee andere verzen is minder zeker: in dat geval zou onze verliefde jongeman zijn stoute schoenen aangetrokken hebben en zijn vlam rechtstreeks benaderd hebben.

Welk publiek hoopte Tiburtinus nu te bereiken? Volgens Tandoi had hij de plaats weloverwogen uitgekozen. Het publiek dat dit theater bezocht zou uit een select, meer gecultiveerd gezelschap bestaan hebben en op deze mensen zou Tiburtinus gemikt hebben.[756]
Dit is niet noodzakelijk waar. Geletterdheid in Pompeji was algemeen, ook in de lagere klassen. Er zijn veel graffiti met fragmenten van Griekse en Latijnse schrijvers teruggevonden. De graffiti laten een algemene bekendheid met de literatuur zien.
[757] De plaats kan gewoon toevallig gekozen zijn.

Literatuur:    Ross (1969) 127-142     ׀׀    Bücheler (1983) 474-476   ׀׀ Tandoi (1981) 133-175   ׀׀     Solin (1968) 118-120   ׀׀   Varone (2002)   105-107׀׀   Massaro (1992)  24 nt 32, 26 nt 35   ׀׀     Gigante (1979) 81-88   ׀׀   Bardon (1952) II  227   ׀׀   Cugusi (1996)² 24-37, 305-306   ׀׀   Courtney (1993) 79-81

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[626] Bar 42C4.

[627] Wachter (1987) 444; CSE 128.

[628] CIL I² ad loc.; Courtney (1995) 205.

[629] Kruschwitz (CSE 128) wijdt de beschadiging in het midden ook aan een nagelgat, omdat deze beschadiging op de prozazijde mooi tussen dederunt en magistreis valt en op de achterzijde verantwoordelijk is voor het beschadigde saip[is]sume. Dit is niet noodzakelijk zo: op de prozazijde staat de tekst  minder dicht op elkaar (er is minder tekst) waardoor er meer tussenruimte tussen de letters was. En waarom zou er op die plaats nog een extra gat nodig geweest zijn?

[630] In dat geval zouden twee gaten volstaan hebben.

[631] Linderski (1995) 365.

[632] Wachter (1987) 446- 447.

[633] Lindsay (1897) 68-69.

[634] Hampson Brewster (1972) 14; DS s.v. coquus 1502.

[635] Courtney (1995) 205.

[636] Courtney (1995) 205.

[637] DS s.v. coquus 1503.

[638] Linderski (1995) 363 nt 6.

[639] CSE 136-137.

[640] DS s.v. coquus 1502.

[641] Gordon (1983) 86.

[642] Courtney (1995) 207.

[643] Plut. Praec. rei p. gerendae 20; CSE 147, Courtney (1995) 207.

[644] Courtney (1995) 208 , CSE 142; Massaro (1992) 61 (add.).

[645] Gordon (1983) 87.

[646] Bronopgave over de expeditie in RE XVI k 1199-1200.

[647] BAR 42D4.

[648] Courtney (1995) 213.

[649] Giglioli (1950) 273-274.

[650] Massaro (1992) 55.

[651] Giglioli (1950) 271. Deze geeft een duidelijke foto en een transcriptie (maar hij geeft niet aan waar de tekst is aangevuld uit de humanistische mss.) De lezingen van CLE en CIL gaan nog uit van Lucius Mummius en zijn minder betrouwbaar. Er is een overzicht van andere lezingen in Riposati (1950) 148-149.

[652] Dat werd door vroegere editoren aangenomen, mogelijk om de inscriptie belangrijker te laten lijken, en mogelijk ook omdat Lucius Mummius veel sporen heeft nagelaten in het epigrafisch landschap. CIL I², 626 tot 632 zijn aan hem toegeschreven. 632 (deze inscriptie) valt natuurlijk af. Ook in Griekenland schijnt hij een paar inscripties (in het Grieks) opgericht te hebben.

[653] Dit is niet de enige interpretatie van deze tekst, die een paar taalkundige moeilijkheden bevat. Riposato en Bücheler geven een overzicht van andere lezingen en interpretaties. Ook de volgende regels zijn door verschillende editoren anders uitgelegd.

[654] Sandys (1927) 83; Meyer (1973) 65.

[655] Courtney (1995) 214.

[656] Zie Wolters s.v. videor II, 2; Riposati (1950) 143.

[657] Bücheler (1965)I 407, voor de grammatika, zie LGr 598.

[658] Giglioli (1950) 270-271; Riposati (1950) 138; volgens Courtney (1995) 213 een bankier.

[659] Ernout (1967) 70:  pierre d’albe.

[660] BAR 44E2.

[661] Lindsay (1897) 69.

[662] Vine (1993) 218.

[663] Mommsen: Hic lapis finit. Bij luben|tes heeft de steenkapper er geen graten in gezien het woord te splitsen.

[664] Voorbeelden bij Ernout (1967)  70-71.  Zie ook CSE  191. Bronnen: Cato, Agr. 132 ;  Varro, Ling 6,54 ; Naevius  Fr. com. 27; Plautus,  Stich. 232;  ibid  386;  Bacch 665;  Mostel. 984; Plinius NH 32,20; Macrob. Sat 3,6,11.  Volledig bronnenoverzicht in RE s.v. decuma. Zie ook de inscriptie van Lucius Munius CIL I², 632 en Lucius Aufidius CIL I², 1805. In die inscripties staat hetzelfde gebruik centraal.

[665] BAR 42F4.

[666] BAR 19F4.

[667] Meest volledige beschrijving van de vindcontext bij Reisch (1908) en Degrassi  (1937). Inschatting van de oorspronkelijke maten van de steen bij Reisch.

[668] Fasti triumph. 129a.

[669] Reisch (1908) 294.

[670] Tamaro (1925) 18-19.

[671] Een overzicht van alle mogelijke aanvullingen wordt ook gegeven door Tamaro (1925)  4-20.

[672] Plin. N.H. III, 129: Tuditanus, qui domuit Histros, in statua sua ibi inscripsit ab Aquileia ad Titium Flumen stadia M<M>.  Afgezien van het ontbreken van de door Plinius aangehaalde tekst (maar: zie aanvullingen van Reisch) zijn er ook anomaliën in de afstandsopgave en het gebruik van de Griekse lengtemaat (stadia) waar men in een officieel document een Romeinse lengtemaat  als milia passuum  verwacht. Deze kwestie wordt uitvoerig behandeld door Reisch 278-282 en Gwyn Morgan 29-34. Het Pliniuscitaat gaat waarschijnlijk over een andere inscriptie van Tuditanus, die in Duino (aan de monding van de Timavus) is teruggevonden: CIL I2 2503:  [C. S]empronius C. f. [Tu]ditanus cos.

[673] RE s.v. Taurisci k. 2-4,  CSE 155 (en nt. 734 voor verdere literatuuropgave).

[674] Plaut. Pseud. 345; Lucil. 107;  Ennius  Ann. 1. 88. 9. 311.

[675] Bücheler (1908) 325, Reisch  (1908) 285 n. 24 en Gwyn Morgan (1973) 41.

[676] Strabo, V, 1,8, 214:  , .(En in diezelfde uithoek is ook een heiligdom van Diomedes het vermelden waard: het Timavon.)  Timavus is identisch met Diomedes. Zie ook Reisch (1908) 289, Tamaro (1925) 10 en Gwyn Morgan (1973) 38.

[677] Gwyn Morgan (1973) 46-47

[678] Dit is niet ongewoon, denk maar aan de wij-inscriptie van Lucius Mummius (CIL I², 626), waarin de eerste helft een opsomming is van  de man zijn daden.

[679] RE s.v. Sempronius n° 92 k 1441. De gebeurtenissen staan beschreven bij App. Illyr. 10  en Liv. Epit. 59

[680] Cic. Brut. 95.

[681] Schanz (1907)I, 272-273 en Schanz (1909)II, 502.

[682] RE s.v. Sempronius k 1359-1360

[683] ibi …clusi: i.e. het heiligdom van Dea Dia, cf. infra.

[684] descindentes is vermoedelijk een fout voor dicentes, zie Courtney (1995) 199.

[685] Linderski (1995) 601/85

[686] Marini G. (1775) Gli atti e monumenti dei fratelli Arvali. Rome.

[687] Volgens de nummering van Scheid (1998) 297. Voor 218a: Imp(eratoris) Caes(aris) M. Aurelli Antonini Pii fel(icis) Aug(usti) P(ontificis) M(aximi) [trib(unicia) po]t(estate)  C(onsulis);  voor 219a [---Imp(eratore) Antonino Aug(usto) (iterum) et S]acerdote (iterum) co[(n)s(ulibu)…. Scheid geeft de volledige tekst van de acta, en een Franse vertaling. Heliogabalus (keizer van 08/06/218a tot 11/03/222a) werd in 204a geboren als Varius Avitus Heliogabalus, en door het leger uitgeroepen tot Imp. Caesar M. Aurelius Antoninus Pius Felix Augustus, zie Almar (1990) 404.

[688] Piva (1993) 61 en 76.

[689] Zie ook 3.1 in de studie.

[690] Ferri (1954) 390.

[691] Courtney (1995) 204. Volgens de literaire bronnen was Tarquinius Priscus in 616a de eeste Etruskische koning in Rome: Pallottino (1987) 75. Etruskische invloed in Rome wordt vermoed vanaf ca 630a. Zie Goegebeur.  (1999) fasc C, 33.

[692] Norden (1939) 275-277.

[693] Piva (1993) conclusies vooral op p. 75-76 en p. 82.

[694] Volgens Piva omdat het om een nieuw lied gaat, dat de Priesters nog niet kennen en dat, gezien het belang van de juiste formulering bij magische bezweringen, daarom werd opgeschreven.

[695] Scheid (1998) 301 vindt vooral veel fouten in de periode 214-221, met een zekere Primus als sekretaris van het college en verantwoordelijk voor het opstellen van de notulen..

[696] Eveneens recent, maar veel  speculatiever: Piva (1993) en Radke (1995).

[697] Radke (1995) 141-142: suffixloze vocatief en iteratief om effect te versterken.

[698] Volgens Radke (1995) 142 een sterk gesyncopeerde perfectumvorm van sino na jambenkorting en rhotacisme, maar zijn verklaring is erg speculatief. Het zou bovendien een afwijking zijn van de 3-voudige herhaling die blijkbaar de norm was in het carmen Arvale.

[699] Courtney (1995) 202. Ernout (1957) 109: sans doute dieux des semences, cf. Pélignien Semunu.

[700] NP s.v. Sancus.

[701] Radke (1981) 106-110 en Radke (1995), vooral 135-137.

[702] Courtney (1995) 201.

[703] Piva (1993) vooral  63 en 75.

[704] CSE 215 en Piva (1993) 63 nt 18. Zie tevens  de opmerkingen over de metriek van CIL I²,  1203-1205.

[705] CSE 215.

[706] Tanner 212-215 werkt dit dansritme metrisch uit als Saturnius.

[707] Voor Dea Dia zie ook Larousse 203.

[708] NP en DS s. v. Arvales fratres.

[709] Courtney (1995) 202. Over de lares, zie ook Larousse 214.

[710] Courtney (1995) 202. Over Mars als lanbouwgod, zie Larousse 202-203.

[711] Courtney (1995) 203.

[712] Vermoedelijk daterend uit 45a - 43a, zie Schanz II (1909) 441.

[713] Over de bronnen, zie Piva (1993) 60 en 79; verder Linderski (1995) 600.

[714] NP en DS s.v. Arvales fratres; Piva (1993) 61.

[715] Piva (1993) 61; Linderski (1993) 603.

[716] Varro Ling. 5, 85: Fratres Arvales dicti qui sacra publica faciunt…

[717] Ida Paladino, geciteerd door Linderski (1995) 602-603.

[718] CIL I² ad loc.

[719] Voor de discussie over de mogelijke plaatsen die in aanmerking kunnen komen als Bahareno en voor de historiek van de verschillende  mss. zie Degrassi (1962) 1019-1023.

[720] Suet. Tib. 14,3: Cum Illyricum petens iuxta Patavium adisset Geryomis oraculum sorte tracta, qua monebatur, ut de consultationibus in Aponi fontem talos aureos iaceret, evenit ut summum numerum iacti ab eo tali ostenderent; hodieque sub aqua visuntur hi tali ( Toen hij op weg was naar Illyrië bezocht hij het orakel van Geryones. Nadat hij een lot had getrokken, waarin hij werd aangemaand om voor zijn raadpleging gouden dobbelstenen in de bron van Aponus te gooien, gebeurde het dat de dobbelstenen die hij gooide, het hoogste nummer haalden. Tot vandaag de dag zijn die dobbelstenen nog onder water te zien.)

[721] De Sortes waar Cicero het over had, waren van hout.  Bovendien werden ze in een kist bewaard en ze hadden dus waarschijnlijk geen oogje om ze aan op te hangen.

[722] CIL I² ad loc. Datering van Mommsen. Zie ook Degrassi (1962) 1026. Warmington zonder verantwoording: apparently first century B.C.

[723] CLE ad loc.

[724] Bouché-Leclerc (1882) 146.

[725] Champeaux (1990) 111.

[726] Val. Max. 1, 3, 2: Lutatius Cerro, qui primum Punicum bellum confecit, a senatu prohibitus est sortis Fortunae Praeneste adire. Auspiciis enim patriis, non alienigenis, rem publicam administrari iudicabant oportere.

[727] Bronnen in Wissowa (1912) 260 nt 4 en HLL 46.

[728] Cic Div. 2, 85-86: Eodemque tempore, in eo loco ubi Fortunae nunc sita est aedes… (...op dezelfde plaats waar nu de tempel van Fortuna staat…) … itaque perfracto saxo sortis erupisse in robore insculptas priscarum litterarum notis. (Toen het rotsblok gekliefd was stroomden de sortes naar buiten, in oeroude letters op houten plaatjes gegrift) …eorum-que iussu ex illa olea arcam esse factam, eoque conditas sortis, quae hodie Fortunae monitu tolluntur. (…en op hun aandringen werd er uit het hout van die olijfboom een kist gemaakt, waarin de sortes werden opgeborgen, die op een wenk van Fortuna worden getrokken)

[729] Champeaux (1990) 105-106.

[730] Cic. Div 1, 34 en 2, 85-86.

[731] Apul. Met 9,8 : Sorte unica pro casibus pluribus enotata consulentes de rebus variis plurimos ad hunc modum cavillantur etc. (met een enkel lot dat voor veel gevallen bruikbaar was, hielden ze veel mensen, die over uiteenlopende zaken raad vroegen, voor het lapje.)

[732] Harris (1989) 171

[733] Liv. 21, 62 (5) en 22, 1(11)

[734] Tib. 1, 3 (9-14)

[735] cf. supra nt 724

[736] Marquardt (1886) 101;  zie ook p. 209

[737] Bouché-Leclerc (1882) 157

[738] BAR 39G4

[739] Swoboda (1902) 485-488 heeft gepoogd er hexameters in te lezen. Volgens Bücheler, CLE ad loc. zouden het septenarii kunnen zijn, maar daarvoor ontbreekt een halve voet.

[740] Dit theater werd gebouwd door C. Quinctus Valgus, de dedicant van een andere versinscriptie die besproken werd: CIL I², 1547.

[741] CIL I², ad loc.: exstat in museo Neapolitano; Varone (1994) 106 nt 168 beweert dat ze samen met een groep andere geaffiti staan opgesteld in het Museo Nazionale; Solin (1968) heeft een transcriptie van de eerste vier regels gemaakt na autopsie maar volgens Cugusi (1996) 24 zijn de inscripties niet meer voor autopsie beschikbaar.

[742] Bardon, La litterature Latin inconnue n° 4.

[743] Nissen apud Bücheler (1883) 474.  Zie ook Castrén (1975) 90.

[744] Bücheler (1883) 474-476.

[745] Cugusi (1996)² 32-33  Zie ook Pikhaus (1990) 212. Andere voorstellen: Gigante en Tandoi: periode Sulla; Ross: preneoterici; Courtney (1993) 70a-60a.

[746] Cugusi (1996)² 26 heeft de eerste 6 verzen  samengevoegd omdat ze inhoudelijk  samenhoren,  maar volgens de schets en de commentaar in CIL I²  staat Tiburtinus epoese aan de rechterkant onder de 4de regel geschreven, waarmee hij deze 4 verzen ondertekend heeft.  r.6 en r.7  staan lager gegroepeerd,  het kan dus volgens de epigrafische realiteit om een ander epigram gaan. De narratieve logica en het weer oppikken van het "vuur" motief pleiten wel voor de interpretatie van Cugusi. Een latere toevoeging van deze twee volgende verzen is mogelijk (niet volgens  Courtney (1993) 80).

[747] Voor de herstellingskritiek zie Tandoi (1981) 134 en 143 en Courtney (1993) 79.  Er is een  uitgebreid kritisch apparaat in de addenda van CIL I²  (addenda p.1017) en in Cugusi (1996)² 26. 

[748] GL 354. Letterlijk: als ik maak dat het toegelaten is dat de vlam zich verspreid.

[749] Wachter (1998) 79.  Da veniam ut veniam Komt 14 maal voor in Ovidius en en nog een aantal keer in latere dichters.

[750] A.P. 12.91, Polystratos en A.P. 12.92 Kallimachos; over het thema liefde en vuur handelt ook nog A.P. 5.226

[751] Voor een diepgaande bespreking van de verschillende gelijkenissen en raakpunten met Griekse voorbeelden en met Latijnse Preneoretische dichters zie Cugusi (1996)² 27-32, Gigante (1979) 83-88; Tandoi (1981) 128 ev.

[752] Tandoi(1981) 148.

[753] Maar werd ook aangetroffen in Capua en Pompei:  Schulze (1966) 533, Tandoi (1981) 145.

[754] Courtney (1993) 81.

[755] Cugusi (1996)²  35-36.

[756] Tandoi (1981) 135.

[757] Franklin (1991) 88 en 98