De ijver van de duivel. De Isis- en Mithrascultus door de ogen van christelijke en heidense auteurs. (Saskia Roselaar)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende

Problemen met de Griekse tekst?

 

5. Algemene beschrijvingen en meningen van christelijke schrijvers

 

1. Inleiding

 

Zoals reeds gezegd gaven de Christenen en heidenen beschrijvingen van en meningen over de henotheïstische culten. Dit komt echter niet vaak voor; er zijn nauwelijks volledige werken over één bepaalde henotheïstische cultus gevonden, met uitzondering van Plutarchus’ werk over Isis. De meeste verwijzingen naar dergelijke culten zijn dus losse opmerkingen en korte fragmenten die auteurs in de loop van hun betoog gebruiken. In dit hoofdstuk geef ik weer welke beschrijvingen en meningen de christelijke auteurs uit de tweede tot en met vierde eeuw over de henotheïstische culten gaven.

De meeste Christenen hadden het over deze henotheïstische religies in verband met hun verdediging van het Christendom; zij verdedigden hun eigen geloof tegen de heidense culten en zetten zich daarom af tegen deze culten. Zij stonden doorgaans negatief tegenover deze godsdiensten en leverden er hevige kritiek op. Het doel van dit hoofdstuk is na te gaan welke kritiek de christelijke auteurs hadden op de henotheïstische religies. Ik zal hierbij, zoals gezegd, de Isiscultus en de Mithrascultus als voorbeelden nemen. Veel kritiek die op deze culten geleverd werd, was echter exemplarisch voor die op andere henotheïstische culten.

Het blijkt meteen dat de christelijke auteurs verschillende bezwaren naar voren brachten, die specifiek tegen de Isis- en Mithrascultus gericht waren. Daarnaast hadden zij kritiek die in het algemeen tegen heidense godsdiensten gericht was, maar ook de henotheïstische culten betrof. Hierbij valt te denken aan kritiek op het verrichten van offers, het vereren van beelden van goden en het godsidee van de heidense culten. Ik zal de bezwaren van de Christenen per groep behandelen; eerst de kritiek die in het algemeen tegen de heidense culten gericht was, maar ook betrekking had op de Isis- en Mithrascultus, en in het volgende hoofdstuk de specifiek tegen de Mithras- en Isiscultus gerichte kritiek. Daarna zal ik ingaan op de meningen van heidense auteurs over de henotheïstische culten. Eerst is het echter nodig iets te zeggen over de kennis die de Christenen hadden van henotheïstische culten en de doelen die zij met hun werken nastreefden.

 

 

2. De kennis van henotheïstische culten

 

Bij het bestuderen van de werken van christelijke auteurs over de henotheïstische culten is het belangrijk dat men in het oog houdt hoeveel de Christenen eigenlijk wisten van deze culten. Het is namelijk zeer de vraag in hoeverre Christenen bekend waren met de Isis- en Mithrascultus. Het was voor oningewijden meestal niet toegestaan aanwezig te zijn bij de rituelen van de henotheïstische culten, zodat de kennis van rituelen daarvan vaak beperkt was. De argumenten die de christelijke auteurs tegen de henotheïstische religies hadden waren daarom niet altijd even gefundeerd. Vaak bleken de Christenen weinig kennis van de andere religies te hebben. Het gebeurde vaak dat ze de andere culten alleen belachelijk maakten of uitscholden zonder werkelijk inhoudelijke kritiek te leveren. Andere auteurs, zoals Tertullianus, hadden wel degelijk enige kennis van de Isis- en Mithrascultus, die ze toonden door een inhoudelijke beschrijving van de rituelen, en gaven er meer gefundeerde kritiek op.

In het geval van de Mithrascultus is dit erg moeilijk na te gaan, omdat de teksten van de Christenen vrijwel onze enige bronnen zijn betreffende de culten, en we dus niet aan de hand van onafhankelijke bronnen kunnen nagaan of de christelijke auteurs waarheidsgetrouw zijn. Er zijn echter veel christelijke schrijvers die details geven van de cultus die oningewijden niet zouden kunnen weten, zoals Ambrosiasters beschrijving van de kandidaat die wordt vastgebonden met de ingewanden van vogels, en Tertullianus’ beschrijving van de initiatie van de Miles. Sommigen zijn misschien zelf aanwezig geweest, voordat ze bekeerd werden tot het Christendom.[502] Anderen kunnen informatie indirect, via tweeden of derden, gehoord hebben. Maar in de meeste gevallen is het niet waarschijnlijk dat ze de informatie uit betrouwbare bron gehoord hebben, dus wat ze zeggen is waarschijnlijk niet altijd correct: ‘they had little or no genuinely inside knowledge of them and no serious understanding of them.’ [503]

Betreffende de cultus van Isis bestaat meer informatie uit niet-christelijke bronnen, zodat we beter kunnen controleren of de christelijke schrijvers juist geïnformeerd zijn. In sommige gevallen blijkt dat wel het geval te zijn.[504] Net als bij de Mithrascultus waren sommige auteurs misschien zelf eerst lid geweest van de Isiscultus voordat ze Christen werden. Maar velen wisten misschien niet meer dan dat er in Egypte dieren vereerd werden, en zagen het als een vreemd sprookjesland. Hun kennis was niet meer dan wat ze gezien hadden bij de Isiscultus. Vaak verwarden zij dus delen van de Isis-mythe; zij dachten bijvoorbeeld dat Osiris de zoon van Isis was, in plaats van haar man.[505] Iets meer waarheidsgetrouw waren beschrijvingen van de riten van Isis. Meestal beperkten de christelijke schrijvers zich hierbij tot rituelen die openbaar zichtbaar waren, zoals de rouw om de dood van Osiris, omdat die duidelijk voor iedereen zichtbaar was en ze die makkelijk konden gebruiken om de Isiscultus de bekritiseren. Zij lieten dan ook veel weg in hun beschrijving, maar de informatie die ze wel geven klopte over het algemeen wel:

 

‘In het allerheiligste hebben ze een afgodsbeeld van de begraven Osiris, dat ze met jaarlijkse rouw beklagen; ze scheren het hoofd, opdat ze het meelijwekkende lot van hun koning door de schande van een onteerd hoofd bewenen; ze slaan zich op de borst, verwonden de armen, en openen de littekens van de oude wonden, opdat ze in hun geest de afloop van een dodelijke en meelijkwekkende moord herbeleven door de jaarlijkse rouw. En wanneer zij dit op een bepaalde dag hebben gedaan, dan doen ze alsof ze de overblijfselen van het verscheurde lichaam <zoeken>, en als zij ze vinden, zijn ze blij alsof hun rouw vergeten is.’ [506]

 

Over het algemeen is duidelijk dat wanneer de auteurs iets wisten van de henotheïstische culten, dit vooral de rituelen betrof, die deels in het openbaar plaatsvonden. De betekenis die deze rituelen hadden voor de aanhangers van de cultus was echter zelden of nooit bekend bij de Christenen, en de rituelen die de Christenen op zich juist beschreven werden dus meestal fout geïnterpreteerd.[507]

Bovendien moet men in het oog houden dat de christelijke schrijvers met hun werken een bepaald doel nastreefden; meestal om de heidense culten in een kwaad daglicht te stellen. Het is dus ook mogelijk dat zij eigenlijk wel wisten wat er gebeurde bij de henotheïstische culten, maar dat zij dit verzwegen of verdraaiden als het hen beter uitkwam.

 

 

3. Het doel en publiek van de christelijke werken

 

De christelijke auteurs schreven met een bepaald doel. In de tweede en derde eeuw was het Christendom nog een kleine, vervolgde secte, die zowel door de overheid als door de bevolking van het rijk aangevallen werd. Dit gebeurde door middel van vervolgingen, maar vaker nog door allerlei geruchten die de Christenen in een kwaad daglicht stelden. Het was dus nodig dat de Christenen zich hiertegen verdedigden, en dat deden zij door middel van apologetische werken.

De Christenen schreven deze werken dus met een bepaald publiek voor ogen. Verrassenderwijs waren dat niet de heidenen, waartegen zij zich wilden verdedigen en op wie zij zoveel kritiek hadden. Voor het begrijpen van de meeste werken was redelijk veel kennis vereist van de Bijbel en van dogma’s en discussies van het Christendom, die de meeste heidenen niet bezaten. Het publiek van de christelijke werken bestond vooral uit Christenen.

Door werken die hun eigen geloof positief afschilderden voelden Christenen zich gesterkt in hun eigen geloof. Ze zagen beter in waarom het heidendom niet acceptabel was en konden argumenten uit de werken halen om te gebruiken in debatten met niet-Christenen. Het werd hen duidelijk wat precies de juiste inhoud van het geloof was. Omdat hier in het vroege Christendom nog veel meningsverschillen over bestonden, was een antwoord van de kerkelijke leiders zeer welkom bij veel mensen.[508]

Toch waren het niet alleen de Christenen die aangesproken werden in de geschriften. Het beoogde publiek verschilde eigenlijk per werk. Tertullianus bijvoorbeeld richtte zijn Apologeticum speciaal tegen de Romeinse machthebbers, omdat het vooral ging over de onrechtvaardigheid die tegen Christenen werd tentoongespreid in de rechtspraak.[509] Origenes’ Contra Celsum was misschien speciaal gericht tegen mensen die overwogen Christen te worden, maar daarvan nog niet zeker waren vanwege de verwijten die door heidenen aan Christenen gemaakt werden.[510] Origenes wilde deze mensen dus met een duidelijke verwerping van de verwijten die door de heidenen gemaakt werden overtuigen dat het Christendom echt te verkiezen was boven het heidendom.

In hoeverre het beoogde publiek van de geschriften geschoold moest zijn verschilde per werk. Voor sommige werken, zoals de Contra Celsum, was enige kennis van het Christendom en van filosofie wel nodig.[511] Men kan zich echter bij andere werken, zoals Firmicus Maternus, voorstellen dat echte kennis van de beschreven culten niet nodig was, omdat hetgeen Firmicus hierover vertelt gepresenteerd werd als waarheid en mensen ook niet verder wilden kijken dan de algemene verwijten die aan de heidense culten gemaakt werden. Het is zelfs mogelijk dat zulke werken werden voorgelezen in kerkdiensten om ook ongeletterde Christenen de gevaren van het heidendom duidelijk te maken.

In latere tijden verkreeg het Christendom een steeds sterkere positie en was het dus minder nodig zich te verdedigen. De werken kregen toen vooral het doel om de definitieve overwinning van het Christendom te tonen en te laten zien dat het heidendom een verloren zaak was.

 

 

4. Misdadige goden

 

Een eerste punt van kritiek dat de Christenen naar voren brachten tegen de heidense culten in het algemeen, maar ook tegen de henotheïstische culten, was het misdadige en onzedelijke gedrag van de heidense goden. In mythen werden inderdaad allerlei misdaden aan de goden toegeschreven, terwijl ze daarom juist ook vereerd werden. Prudentius schrijft:

 

‘Mercurius, zoon van Maia, wijdde de mensen in in het stelen; nu wordt hij als een grote god gezien, wiens kunst dieven voorbracht.’ [512]

 

Vooral de escapades van Jupiter konden op weinig genade rekenen bij de Christenen.[513] De reeks misdaden waarvan de heidense goden beschuldigd werden was eindeloos: vadermoord, incest, diefstal, overspel, jongensliefde, verwijfdheid, jaloezie, de lust om te martelen, verleiding, het plegen van staatsgrepen en het zondigen tegen de gastvrijheid, om de belangrijkste en ernstigste te noemen. Niet al deze misdaden werden echter in verband gebracht met de Isis- of Mithrascultus.

Eén van de punten van kritiek die de Christenen hadden op de Mithrascultus was dat de aanhangers een dief vereerden; de Christenen dachten dat Mithras een veedief was, die de stier had ontvoerd en gedood als een veedief zou doen. Firmicus Maternus schrijft bijvoorbeeld:

 

‘Terwijl ze in de mannelijke godheid een veedief vereren, dragen zij zijn riten op aan de macht van het vuur, zoals hun profeet ons heeft overgeleverd, zeggende: ‘O mysticus van de veedief, die de rechterhand van de vader schudt.’ Zij noemen hem Mithras.’ [514]

 

Commodianus zegt:

 

‘Daarenboven wordt hij nog als een dief afgeschilderd, terwijl hij, als hij een god was, in geen geval van diefstal zou leven. Hij was in ieder geval aards en van een monsterlijke natuur, en dreef altijd vreemde runderen zijn grotten in.’ [515]

 

In de mythen van Mithras, voor zover zij bekend zijn, is er helemaal geen sprake van diefstal van de stier. Veediefstal was echter wel een terugkerend thema in verschillende mythologieën, ook die van de traditionele Grieks-Romeinse godsdienst. Het is dus mogelijk dat de christelijke auteurs elementen hieruit toepasten op de kennis die zij van de Mithrascultus hadden. Van de diepere betekenis van de tauroktonie tonen deze christelijke auteurs weinig kennis. Hiëronymus gebruikte de mythen van Mithras om de riten van ongebreidelde lust te beschuldigen, want door lust was het gelukt om Mithras zonder geslachtsverkeer uit een rots geboren te laten worden.[516]

Ook in de Isiscultus was er sprake van misdaden die volgens de Christenen niet door de beugel konden:

 

‘De inwoners van Egypte vergoddelijken de substantie van het water, ze aanbidden water, ze smeken het water en vereren het door de bijgelovige voortzetting van hun gebeden. Maar in hun riten, die ze mysteriën noemen, voegen ze tragische doden en vreeswekkende conflicten en dodelijke rampen toe: incest en overspel, begaan met een zuster, en de strenge bestraffing van deze misdaad door de echtgenoot. Isis is de zuster, Osiris de broer en Typhon de echtgenoot. Die doodde Osiris, toen hij te weten was gekomen dat zijn vrouw Isis verdorven was door het incestueuze verlangen naar haar broer, en sneed hem lidsgewijs uiteen, en wierp de stuiptrekkende lichaamsdelen van het ongelukkige lichaam weg over alle oevers van de rivier de Nijl.’ [517]

 

Overspel, incest en moord waren de misdaden waarvan Isis en de andere personages in haar mythen beschuldigd werden. Men vertelde de mythen zo dat juist dergelijke elementen de nadruk kregen. Zo bestaat de mythe van Isis bij Theodoretus van Cyrus slechts uit deze samenvatting:

 

‘De genoemde priester kende Osiris en Typhon en hoe Osiris door Typhon in stukken gehakt was, en de stukken overal verspreid, en hoe Isis, de zuster van Osiris, die met moeite bij elkaar zocht, maar alleen de penis niet kon vinden, en daarom daarvan een beeld maakte en beval dat het door allen vereerd moest worden.’ [518]

 

Het vereren van dergelijke misdadige en wellustige goden was uiteraard verwerpelijk:

 

‘En die Hondenkop (= Anubis), die wankelend zich naar alle plaatsen begeeft, zoekend naar de leden van de overspelige Osiris, de man van Isis: kijk hoe zijn bedienden, of meesters van de heidenen, zich de naam van wijsheid aanmeten, terwijl het niet alleen onverstandigheid, maar zelfs een misdaad is! Want het liefhebben van het obscene en schandelijke is verwerpelijk.’ [519]

 

Het vereren van dergelijke goden leidde er ook toe dat de mensen zelf hun ziel verloren, waardoor de goden steeds opnieuw schuldig waren aan de ‘geestelijke moord’ op hun vereerders:

 

‘Maar zij, die niet weten wat of hoe ze moeten vereren, vallen blind en onwetend in de tegengestelde praktijk. Zo vereren zij hun vijanden: dieven en moordenaars houden ze te vriend met slachtoffers, en hun eigen zielen leggen ze op de verachtelijke altaren om tegelijk met de wierook te worden verbrand.’ [520]

 

Men vreesde dat de mensen een voorbeeld zouden nemen aan het gedrag van hun goden, en het feit dat de goden zich ook zo gedroegen als rechtvaardiging zouden gebruiken om zelf ook misdaden te begaan.

 

‘Wie deze riten dus met toegewijde geest vereert, of aan wie de vreeswekkende besmetting van dit bijgeloof bevalt, of wie een troost voor zijn problemen zoekt, of wie hun misdaden prijst in zijn stille gedachten, die wenst, die zoekt, die verlangt van ganser harte vooral dat het hem toegestaan is wat zijn goden toegestaan is, dat de gelijkenis in zeden hem verheft tot metgezel in een dergelijke levenswijze (…) zodat het gezegd kan worden dat door zijn goden toegestaan is wat tegenwoordig door de Romeinse wetten ten strengste verboden wordt.’ [521]

 

Voor de mysteriereligies in het algemeen toonden de Christenen angst, omdat ze niet voor iedereen openstonden en het dus onmogelijk was na te gaan wat er gebeurde tijdens de riten:

 

‘Op dezelfde manier wordt in zekereverhalen iets bepaalds gezegd, maar iets anders bedoeld; en een geheime redenering verschuilt zich onder de alledaagse simpelheid van het gesprek, en een duistere diepte van mysteriën.’ [522]

 

In feite vreesde men niet alleen dat de heidenen een voorbeelden zouden nemen aan hun goden, maar werden zulke misdaden al door hen gepleegd:

 

‘En als ik verder toevoeg dat in de tempels overspel wordt geregeld, dat tussen de altaren koppelarij wordt besproken, en dat zelfs in de kamers van de tempelwachters en priesters, onder dezelfde linten en priestermutsen en purperen kleding, terwijl de wierook brandt, de lust wordt bevredigd,’ [523]

 

schrijft Tertullianus, en 200 jaar later was Augustinus nog van mening dat de mysteriën bestonden uit onzedelijke en misdadige nachtelijke bijeenkomsten.[524]

Men dacht dat er in de geheime nachtelijke bijeenkomsten allerlei dingen plaatsvonden die het daglicht niet konden verdragen.

 

‘Want alles, waarvan men weet dat het eerlijk is, is niet bang om geopenbaard te worden, maar dat, wat schandelijk is en oneerlijk is, kan door het verbod van de eerzaamheid niet geopenbaard worden.’ [525]

 

‘Vroeger was de nacht een dekmantel voor het genot van eerbare mensen, terwijl ze zweeg, maar nu is de nacht een proef in teugelloosheid voor degenen die geïnitieerd worden, terwijl ze spreekt. (…) Laat het over aan de nacht om de mysteriën te verbergen; laten de orgieën geëerd worden door duisternis.’ [526]

 

Gregorius van Nazianzus schreef speciaal tegen de Mithrascultus, die hij beschuldigde van ongeëvenaarde orgieën en ‘martelingen in de tempel van Mithras,’ die voorkwamen bij de  initiaties.[527]

De Christenen zelf waren lange tijd ook beschuldigd van dergelijke misdaden (flagitia), bijvoorbeeld incest, kannibalisme en babymoord.[528] Het is mogelijk dat zij bewust wraak namen voor dergelijke beschuldigingen door ze nu tegen de heidenen te gebruiken. De beschuldigingen die tegen de Christenen waren gericht, waren meestal gebaseerd op het, al dan niet opzettelijk, verkeerd begrijpen van christelijke rituelen; omgekeerd werden nu de heidense rituelen verkeerd uitgelegd om ze in een kwaad daglicht te stellen. De Christenen hadden wat betreft de mythen van de heidense goden wel een punt, aangezien die goden werkelijk gedrag vertoonden dat in christelijke – en ook Romeinse - ogen niet toelaatbaar was. Of de aanhangers van deze goden zelf ook misdadig gedrag vertoonden, is helaas niet na te gaan, maar de mythen van hun goden vormden voor de Christenen handige wapens om de heidense godsdiensten in een extra kwaad daglicht te stellen.

Misschien namen de Christenen bewust wraak op de heidenen; waarschijnlijker is echter dat het een algemeen gebruik was om vijanden dergelijke misdaden toe te schrijven om hen in een kwaad daglicht te stellen. Het maakt natuurlijk nogal indruk om dergelijke afschuwelijke daden in verband te brengen met je vijanden; ook al geloven de lezers van de tekst niet alles letterlijk, ze zullen zeker denken dat een deel van de beschuldigingen waar is.

 

 

5. Symbolische verklaringen

 

De heidenen waren zich bewust van het feit dat sommige van hun mythen belachelijk overkwamen. Zij namen ze vaak ook zelf ook niet meer letterlijk, maar verklaarden de mythen van de heidense goden symbolisch: een bevruchting kon staan voor het groeien van de gewassen, de dood voor de winter en dergelijke.[529] Ook in de Isis- en Mithrascultus waren dergelijke interpretaties gebruikelijk.

 

‘Het wordt betoogd dat zo ook Osiris, dat hij altijd begraven wordt en gezocht in het water, en met vreugde gevonden wordt, het vertrouwen is in het terugkeren van de vruchten en de levendige elementen en het herrijzende jaar, zoals wordt geredeneerd dat de leeuwen van Mithras afspiegelingen zijn van de droge en brandende natuur.’ [530]

 

‘Maar aan deze begrafenisrouw, want het zijn ware begrafenissen die gedaan worden, waarvan vandaag de resten nog bestaan, (…) willen de verdedigers ervan een fysische verklaring toekennen, zeggende dat Osiris de zaden van de veldvruchten is, Isis de aarde, Typhon de hitte. En omdat de door de warmte gerijpte vruchten voor het levensonderhoud van de mensen verzameld worden, en ze gescheiden worden van het genootschap met de aarde, en weer gezaaid worden als de winter nadert, willen zij dat de dood van Osiris overeenkomt met de vruchten, en zijn vondst met wanneer de zaden, ontvangen in de aarde, door de vruchtbare warmte beginnen te groeien volgens de jaarlijkse cirkel van de voortplanting.’ [531]

 

Volgens sommigen waren Isis en Osiris in de Egyptische religie symbolen voor de maan en de zon:

 

‘De Egyptenaren noemden de zon en de maan als eersten goden en noemden de zon Osiris en de maan Isis.’  [532]

 

Ook deze symbolische verklaringen konden echter geen genade vinden in de ogen van de Christenen. Origenes bijvoorbeeld trekt ertegen van leer:

 

‘En wij zullen niet zoals alle Egyptenaren Osiris en Isis goden noemen. (…) Het is voor ons overbodig de mythen van Osiris en Isis te vertellen en niet de goede tijd. Maar als de mythen allegorisch uitgelegd werden, leren zij ons het zielloze water te vereren en de aarde, de grondslag voor de mensen en alle levende wezens. Want, zo meen ik, interpreteren zij Osiris als water en Isis als aarde.’ [533]

 

De voornaamste reden waarom deze verklaringen bij de Christenen geen goedkeuring konden vinden, was uiteraard dat ook de natuur niet vereerd moet worden als een god, omdat zij slechts een schepping van de ware God is. Maar de Christenen protesteerden er vooral tegen omdat ze niet begrepen waarom de metaforen de misdaden van de goden zo benadrukten. Het zou toch mogelijk moeten zijn de vruchtbaarheid te verbeelden zonder overspel en incest te gebruiken:

 

‘Stel dat dit de ware verklaring van deze riten is, dat de beloften volbracht worden aan de goden wegens de vruchten: waarom voeg je er incest aan toe, waarom overspel, waarom de afloop van een meelijwekkende moord? Waarom toon je het slechte voorbeeld van je riten aan de zondige mensen, makkelijk bereid tot zonden?’ [534]

 

 

6. Beeldenverering

 

Een belangrijk punt van kritiek op de heidense godsdiensten was het vereren van beelden van de goden; van idolatrie dus. Dit was in het Christendom nadrukkelijk verboden, en het feit dat beelden van de goden in heidense culten een belangrijke rol speelden gaf de christelijke auteurs een stevig argument tegen deze culten. Natuurlijk was deze kritiek niet alleen gericht tegen de henotheïstische culten, maar tegen alle culten die afgodenbeelden vereerden. Maar zowel in de Isiscultus als de Mithrascultus speelden afbeeldingen van de god een belangrijke rol: bij Isis werd het beeld elke dag verzorgd en werd het meegedragen in processies, zoals we gezien hebben. Mithraea waren helemaal versierd met afbeeldingen van de daden van de god. Minucius Felix begint zijn apologie met het verhaal dat een vriend een kus gaf aan een beeld van Sarapis, iets wat zeer algemeen moet zijn geweest in het Romeinse rijk:

 

‘Caecilius ontdekt een afgodsbeeld van Sarapis, en, zoals het bijgelovige volk gewend is, bewoog hij de hand naar de mond voor een kus en drukte erop met zijn lippen.’ [535]

 

Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen beelden die alleen dienden als versiering en beelden waarvan men werkelijk dacht dat de god erin aanwezig was. Het cultusbeeld van Isis werd zeker beschouwd als een beeld waarin de godin zelf aanwezig was, en het werd dan ook zelf als een godin behandeld.[536] Het is onbekend of de afbeeldingen in de Mithrascultus ook vereerd werden als god, of dat ze alleen dienden als versiering. Er zijn in ieder geval geen verwijzingen gevonden naar beeldenverering in de Mithrascultus.

Het idee over beelden verschilde nogal in de verschillende lagen van de bevolking. De ontwikkelde bevolking besefte dat in beelden geen goden aanwezig konden zijn en dat ze beschouwd moesten worden als afbeeldingen van de god, maar de ongeschoolde bevolking vond het vaak moeilijk onderscheid te maken tussen het vereren van een beeld en het vereren van de god van wie het beeld een afbeelding was.[537] Daarom gebruikten de Christenen helemaal geen godenbeeld, om te voorkomen dat de onontwikkelde bevolking het beeld als God zelf zou gaan vereren:

 

‘Wij eren de beelden niet en dat omdat wij zoveel mogelijk niet willen vallen in de veronderstelling daaromtrent dat de beelden andere goden zijn. Daarom ook verwijten wij Celsus en degenen die het ermee eens zijn dat zij geen goden zijn, omdat zij, hoewel ze wijs lijken te zijn, ook een schijn van eer (geven) aan de beelden; en de velen die volgen vergissen zich, omdat ze niet alleen menen hen te vereren om zich te schikken, maar ook in de ziel vervallen naar het menen dat zij goden zijn en niet verdragen te horen dat het geen goden zijn waar ze voor neerknielen.’ [538]

 

Het belangrijkste bezwaar van de Christenen tegen de beeldenverering was dat de afgodenbeelden leeg en inhoudsloos waren; de god was nooit aanwezig in het beeld, zoals sommige heidenen veronderstelden. Een beeld was slechts handwerk van mensen, een combinatie van materie en menselijke kunst, en als zodanig niet goddelijker dan ieder ander door mensen gemaakt voorwerp. Door mensen gemaakte objecten konden niet goddelijk worden.[539]

 

‘Want wij vinden in psalm 134 dat het zo is geschreven: de idolen van de naties zijn goud en zilver; ze zijn het werk van mensenhanden. Ze hebben een mond en spreken niet, ze hebben ogen en zien niet, ze hebben oren en horen niet, want er is geen adem in hun mond. Ze zijn gelijkend aan degenen die hen gemaakt hebben!’ [540]

 

Volgens de Christenen maakten de heidenen de Egyptenaren belachelijk omdat ze dieren vereerden, maar deden ze zelf iets wat net zo erg was, namelijk het vereren van menselijke figuren:

 

‘Je lacht om de raadselen van de Egyptenaren, omdat ze de vorm van de stomme dieren toekenden aan  de goddelijke oorzaken en ze deze beelden met veel wierook vereren, en de overige praal van de ceremonies; jullie vereren beelden van mensen als de macht van de goden en schaamt je niet hen het gezicht van een aards wezen te geven en anderen voor hun fout en domheid te veroordelen, maar zelf gepakt te worden in een fout van dezelfde zonde.’ [541]

 

Het was een belediging om te proberen de almachtige, overal aanwezige God af te beelden; Hij was groter dan het menselijke verstand en oog konden waarnemen en dus kon er geen beeld van hem gemaakt worden.[542] God woonde in de hemel, niet in een beeld, en men kon dus beter direct tot God bidden dan tot een beeld. Hier is, zoals steeds, duidelijk dat de Christenen een ander Godsbeeld hadden dan de heidenen. De christelijke God was almachtig, alomtegenwoordig, onveranderlijk, zonder begin en einde, sekseloos en immaterieel.[543] Deze eigenschappen werden aan de heidense goden niet toegeschreven; Isis en Mithras waren wel almachtig, maar de andere eigenschappen waren niet aanwezig in hun cultus. Het valt op dat de Christenden de heidenen steeds beoordeelden volgens hun eigen opvattingen, in plaats van na te gaan wat de opvattingen van de heidenen waren en of die logischerwijze tot hun methode van verering geleid hadden.

De Christenen hadden ook kritiek op de manier waarop de heidenen met hun beelden omgingen. Als ze dan als goden of afbeeldingen daarvan gezien werden, zou men hen met de grootste eerbied moeten behandelen. De beelden werden echter gebruikt als handelswaar:

 

‘Zoals naar het Capitool, zo gaat men naar de groentemarkt; onder dezelfde stem van de veilingmeester, onder dezelfde hamer, onder dezelfde notitie van de quaestor wordt de verkochte godheid verworven.’ [544]

 

Meer in het algemeen was er kritiek mogelijk op de oneerbiedige omgang van mensen met goden. De mythen die verteld werden over de goden zetten hen in een kwaad daglicht, omdat erin gezegd werd dat de goden overspelige moordenaars waren. Ook werden er allerlei kluchten en komedies opgevoerd waarin de goden voor gek werden gezet. Tertullianus vond dit alles van weinig respect voor de goden getuigen:

 

‘En hoe (komt het) dat jullie worden betrapt als jullie oneerbiedig, heiligschennend en areligieus zijn tegenover jullie goden, en hen, die jullie veronderstellen goden te zijn, negeren, hen, die jullie vrezen, vernietigen, en hen, die jullie zelfs verdedigen, bespotten?’ [545]

 

Deze oneerbiedigheid van de heidenen tegenover hun goden toonde weer aan dat zij een ander Godsbeeld hadden dan de Christenen: 

 

‘Te te zeggen dat men tegen de hemel zal slaan, en de mysteriën van Isis onthullen en het geheim van Abydos tonen en de boot stoppen en de delen van Osiris aan Typhon zal geven, wat voor overtreffing van dwaasheid toont dat voor hem die dat bedreigt, wat hij niet kent en niet kan, en een laagheid voor hen die een lege angst en fantasie vrezen, precies zoals onwetende kinderen?’ [546]

 

Een Christen zou het niet in zijn hoofd halen dergelijke dreigementen te uiten aan het adres van de almachtige, alomtegenwoordige God. Die kon niet met dreigementen overtuigd worden iets voor de mensen te doen. Opmerkelijk genoeg maakte de heiden Porphyrius in precies dezelfde bewoordingen hetzelfde verwijt.[547] Als de heidenen op een dergelijke manier met hun goden omgingen, gaven ze volgens de Christenen al min of meer toe dat de godenbeelden niet goddelijk waren, omdat men met een echte god niet zo om zou gaan.

De beelden van de goden waren in de ogen van de Christenen niet goddelijk, en dus waren ze machteloos. Ze konden vernietigd worden, wat zeker niet zou kunnen als de beelden goddelijk waren:

 

‘Dus zij vereren sterfelijke dingen, omdat ze door stervelingen gemaakt zijn. Want ze kunnen gebroken of verband worden, of teloorgaan.’ [548]

 

De godenbeelden zijn gemaakt van materie, en gemaakt door mensen; er is geen goddelijk leven in hen aanwezig. Ze kunnen niet bewegen, zien of spreken, en kunnen dus niets doen voor mensen.[549] Het is eigenlijk een belachelijk idee dat beelden van goden enige macht zouden hebben, en dat mensen die zelf de beelden gemaakt hebben en daardoor in wezen machtiger zijn dan de beelden, de beelden aanbidden om iets van hen gedaan te krijgen. Het is onzinnig om iets te vereren wat je zelf hebt gemaakt.

 

‘Jullie vereren het werk van jullie handen, wij zien het als een onrecht datgene wat gemaakt is een god te denken. God wil niet in beelden vereerd worden; tenslotte lachten zelfs jullie filosofen daarom.’ [550]

 

Bang zijn voor zulke beelden is al helemaal belachelijk, want waarom zou je iets vrezen wat je zelf hebt gemaakt en waar je dus macht over hebt?

 

‘Maar als iemand zich voor de geest zou halen door welke apparaten en machines alle afgodenbeelden gevormd worden, zou hij zich schamen materie te vrezen, die door de ambachtsman bewerkt is alsof hij een god maakte.’ [551]

 

In de werken van christelijke schrijvers werd steeds opnieuw gewaarschuwd tegen idolatrie. Degenen die zich hieraan schuldig maakten, zouden van God geen genade ontvangen.[552] Het is mogelijk dat de christelijke auteurs hiermee niet alleen de heidense culten wilden bekritiseren, maar ook de christelijke bevolking wilden waarschuwen. Veel nieuwe Christenen vonden het moeilijk te wennen aan een godsdienst waarin geen beelden vereerd werden, en hadden de neiging afbeeldingen te maken van Christus, de heiligen en Maria, en die te vereren. Uiteindelijk bleek deze ontwikkeling niet tegen te houden, en het gebruik van iconen raakte dan ook wijd verspreid.

 

 

7. Goden zijn eigenlijk mensen

 

Niet alleen waren de beelden van de goden niets meer dan menselijke creaties, maar ook de goden zelf waren eigenlijk mensen, althans volgens de Christenen.[553] Zij waren helden en koningen, die na hun dood als goden vereerd werden wegens hun goede daden. Maar mensen die dood zijn kunnen geen goden zijn:

 

‘Dus komen er uit de doden geen goden, want een god kan niet sterven, noch uit de geborenen, omdat alles wat geboren wordt moet sterven: het goddelijke is dus datgene, wat noch een ontstaan noch een einde heeft.’ [554]

 

Dit idee, dat de goden eigenlijk mensen zijn, wordt euhemerisme genoemd, naar Euhemerus, die hier in de vierde eeuw voor Christus het eerst over schreef.

 

‘Euhemerus noemt de wegens hun deugden en verdiensten bekende goden op, en noemt hun geboortedagen, vaderlanden en begraafplaatsen en zet ze per provincie uiteen; Jupiter uit Dicte, Apollo uit Delphi, Isis Pharia en Ceres uit Eleusis.’ [555]

 

Als de goden mensen waren, waren zij dus geen goddelijke verering waardig. Want in dat geval waren de mensen de scheppers van de goden, in plaats van andersom:

 

‘Zij noemen namelijk hen goden, die niet gedurfd hebben, zichzelf deze naam te geven, zodat de mensen als de makers van de goden gezien worden, terwijl God de maker van de mensen zou moeten zijn.’ [556]

 

Bijna alle christelijke auteurs, van de tweede tot en met de vierde eeuw, komen op dit onderwerp terug, en delen de mening dat de goden vergoddelijkte mensen zijn. Cyprianus zegt:

 

‘Dat het geen goden zijn die het volk vereert is bekend hierdoor. Het waren vroeger goden, die daarna vereerd begonnen te worden bij de hunnen vanwege hun koninklijke herinnering zelfs in de dood.’ [557]

 

Lactantius, wiens hele eerste boek van de Divinae Institutiones gewijd is aan het aantonen van de menselijke natuur van de goden, legt het als volgt uit:

 

‘Want zij (de dichters) spraken over mensen, maar opdat ze hen luister bijzetten, van wie ze de herinnering met eer vierden, zeiden ze dat ze goden waren.’ [558]

 

Ook Augustinus dacht dat bijna alle goden sterfelijke mensen waren:

 

‘In alle literatuur van de heidenen worden niet of nauwelijks goden gevonden, die geen mensen waren aan wie na hun dood goddelijke eer verleend is,’

 

en noemde Isis en Osiris als voorbeelden van dergelijke goden:

 

‘Want over Isis, de vrouw van Osiris, een Egyptische godin, en hun ouders, wordt geschreven dat zij allen koningen waren.’ [559]

 

Isis werd veel vaker aangehaald als een voorbeeld van een vergoddelijkt mens:

 

‘Maar verschillende volken vereren privé de stichters van hun volk of stad met de hoogste eer, zoals  Egypte Isis.’ [560]

 

‘Anderen, alsof zij eer stelden in het slechte, durfden hun heersers en de kinderen daarvan tot de goden op te nemen, oftewel vanwege de eer van de heersers of door de angst voor hun tirannie, (…) zoals de Egyptenaren Isis.’ [561]

 

‘Zij waren weliswaar ervaren koningen en tirannen van Egypte, maar Osiris was rechtvaardig, behalve dat wat hij met zijn zuster beging, terwijl Typhon was dol, onmachtig en trots was. Daarom werd de ene vereerd, en de ander vermeden.’ [562]

 

‘We kunnen, zeg ik, als het ons bevalt, de daden van Jupiter en de oorlogen van Minerva voor de dag halen (…) en vanwaar de Egyptische Sarapis en Isis (kwamen), of om welke reden de titel van hun namen ontstaan is.’ [563]

 

Men kon zelfs precies vaststellen welk mens Isis was geweest en hoe zij in Egypte tot godin verheven was. Zij was oorspronkelijk de Griekse prinses Io, die na omzwervingen in Egypte terecht kwam en de godin Isis werd gemaakt. Dat zij geen godin was, kon volgens Lactantius ook bewezen worden:

 

‘Op dezelfde manier wordt verteld dat Io, de dochter van Inachos in een koe veranderd werd. Er wordt gezegd dat de koe, om de woede van Juno te ontvluchten, (…) de zee overgezwommen is, en in Egypte gekomen, en daar, nadat ze haar oude gezicht had ontvangen, de godin is gemaakt die Isis genoemd wordt. (…) Dat er een zekere feestdag is, waarop de scheepvaart van Isis gevierd wordt, leert dat zij niet overgezwommen is, maar overgevaren.’ [564]

 

Augustinus herhaalt deze theorie, waarbij hij ook aantoont dat de legendarische wijsheid van de Egyptenaren niet zo indrukwekkend is:

 

‘En de wijsheid van de Egyptenaren kan niet in tijd voorgaan aan de wijsheid van onze profeten, omdat Abraham namelijk een profeet was. Maar welke wijsheid kan er zijn in Egypte voordat Isis, waarvan zij menen dat ze, ondanks haar dood, als een grote godin vereerd moet worden, hen het schrift overleverde? En het wordt namelijk overgeleverd dat Isis de dochter van Inachus was, die voor het eerst begon te regeren in Argos, in de tijd waarin de kleinzonen van Abraham geboren waren, zoals men vindt.’ [565]

 

Dat de Egyptische goden eigenlijk mensen waren geweest, was duidelijk in de mythen en rituelen die uitgevoerd werden.

 

‘Isis beklaagt, beweent en zoekt haar verloren zoon met haar hondenkoppen en kale priesters, en de ongelukkige Isisaanbidders slaan op hun borst en imiteren de pijn van de ongelukkige moeder; spoedig, als de kleine jongen gevonden is, verheugt Isis zich, de priesters zijn uitgelaten, de hondenkop wordt gevierd als vinder, en zij houden niet op elk jaar te verliezen wat zij vinden, of te vinden wat zij verliezen. Is het niet belachelijk te berouwen wat je vereert of te vereren wat je berouwt?’ [566]

 

Minucius Felix vond dit vooral belachelijk, omdat, zoals hij al eerder uitgelegd had, een echte god niet kan sterven, en het dus onzin is als god iemand te vereren die gestorven is. Ook Paulinus van Nola vond dat Isis geen godin kon zijn, omdat ze een zoon had, want een godin heeft nu eenmaal geen lichaam en kan dus geen zoon hebben:

 

‘Is Isis dus een godin? Is een vrouw een godin? Als ze een godin is, heeft ze geen lichaam, en een geslacht zonder lichaam en een geboorte zonder geslacht is onmogelijk. Vanwaar (komt) dus die Osiris die ze zoekt?’ [567]

 

Een zeer opvallende theorie over de menselijke natuur van Sarapis werd naar voren gebracht door Firmicus Maternus: Sarapis was eigenlijk de aartsvader Jozef, die door de Egyptenaren vergoddelijkt was:

 

‘Voor hem maakten de Egyptenaren na zijn dood tempels, volgens het vaderlijk gebruik van hun volk. (…) Sarapis wordt hij genoemd in het Grieks, dat is Savrra" pai`" (het kind van Sara).’ [568]

 

Zo kon werkelijk ieder element van de heidense religies in verband gebracht worden met het Christendom; soms waren Christenen werkelijk op zoek naar verwijten die zij de heidenen konden maken, en namen zij het niet zo nauw met wat er precies door de heidenen geloofd werd.

Men was zich overigens wel bewust van het feit dat Sarapis een god was die gecreëerd was, en niet vanouds vereerd werd. Clemens van Alexandrië zag hem als de belangrijkste god van de Egyptenaren:

 

‘Wanneer ik kan aantonen wie jullie aartsdemon is, waarvan gezegd wordt dat hij boven alle andere goden vereerd moet worden door allen, hem waarvan zij durven zeggen dat hij zonder handen gemaakt is, de Egyptische Sarapis…’,

 

waarna hij verschillende theorieën over de oorsprong van Sarapis weergeeft.[569]

Het feit dat de goden menselijke eigenschappen hadden, toonde aan dat zij geen goden waren; goden konden immers geen menselijke emoties hebben. Vaak gebruikten de christelijke auteurs hiervoor het voorbeeld van Isis, die treurde om Osiris. Als zij een echte godin was geweest, had zij hem makkelijk kunnen redden, al voordat hij gestorven was, of hem weer tot leven kunnen wekken. Ook het vinden van zijn lichaamsdelen had geen probleem moeten zijn.

 

‘De Egyptische riten zijn voor Isis, aangezien ze haar kleine zoontje óf verloor, óf vond. Want eerst slaan haar priesters op hun borst nadat ze hun lichaam glad gemaakt hebben; ze jammeren, zoals ook zij deed, toen ze hem verloor. Daarna wordt de jongen te voorschijn gebracht, en de rouw verandert in blijdschap (…) Zij verliezen hem altijd, en vinden hem altijd. Er wordt dus in de riten het beeld van een zaak opgevoerd, die werkelijk gebeurd is, die inderdaad, als wij ergens verstand van hebben, duidelijk maakt dat zij een sterfelijke vrouw is, en bijna wanhopig als zij niet één iemand terug zou vinden. (…) Daarom is Osiris degene die het volk Sarapis of Serapides noemt. Want zij zijn gewend de namen te veranderen van de vergoddelijkte doden, ik geloof opdat niemand denkt dat zij mensen zijn geweest. ’ [570]

 

Ook kenden de heidense goden gevoelens van jaloezie en wraak, en vooral ten opzichte van de nieuwe religie die hen dreigde te overvleugelen. Veel christelijke schrijvers bekritiseerden het antropomorfe godsbeeld van de heidenen, die geloofden dat hun goden menselijk gedrag vertoonden en menselijke behoeften hadden.[571] Natuurlijk werden deze gevoelens hen voornamelijk toegeschreven door de christelijke auteurs, die vervolgens weer de emoties die zij aan de goden toeschreven bekritiseerden.

 

‘Als het jullie aangenaam is, vrienden, zet dan uiteen, wie dan die goden zijn, die geloven dat het vereren van Christus door ons uitloopt op onrechtvaardigheid voor hen? (…) Isis, donker door de Ethiopische zon, treurend om haar verloren zoon en haar per lichaamsdeel verscheurde echtgenoot? (…) Vernemen zij dan met gewonde oren dat Christus wordt vereerd en door aangenomen en gehouden voor een god (…) en willen zij niet dat wat aan hen toegewezen is delen met anderen? Is dit de hemelse rechtvaardigheid, dit het heilige oordeel van de goden? Is dit niet een soort van jaloezie en gierigheid?’ [572]

 

 

8. Goden zijn machteloos

 

Een gevolg van het feit dat de goden eigenlijk mensen waren, is dat ze feitelijk geen macht hadden. Dit werd al gezegd in het verband met de godenbeelden, die het ook niet waard waren aanbeden te worden. Godenbeelden en tempels van heidense goden werden vernietigd door vuur of aardbevingen, zonder dat de goden hier iets tegen konden doen:

 

‘Waar (was) de Egyptische Sarapis, toen hij op dezelfde manier ongehinderd in de as viel, met alle mysteriën en Isis?’ [573]

 

De Christenen voorspelden ook dat dit vaker zou gaan gebeuren:

 

‘Zij (= de Sibylle) zegt dat die (tempel) van Isis en Sarapis in Egypte omver zal worden geworpen en zal worden verbrand. Isis, driemaal ellendige godin, je blijft alleen bij de stromen van de Nijl, stom door je razernij, op de zanden van de Acheron.’ [574]

 

Wat is het voor god, die zijn eigen heiligdommen laat vernietigen? In de ogen van de Christenen kon dit alleen een onmachtige god zijn; een god dus, die eigenlijk helemaal geen god kan zijn; het moest dus eigenlijk een mens zijn dat goddelijke eer ontvangt. Vuur en aardbevingen waren niet onder de indruk van de goden, terwijl echte goden hier zeker wel iets tegen hadden kunnen doen:

 

‘maar het vuur en de aardbevingen zijn niet winstbelust, en toch vrezen ze de demonen en de beelden niet en zijn ze er niet bang voor, niet meer dan de golven de kiezelsteentjes (vrezen) die het strand bedekken.’ [575]

 

De Christenen zouden dit later zelf aantonen, toen ze de heidense tempels vernietigden en er kerken voor in de plaats bouwden. Dat de heidense goden niet probeerden de vernietiging van hun tempels tegen te gaan, was een belangrijk argument voor de heidenen om de nieuwe God te accepteren.

De heidense goden konden zichzelf niet verdedigen, maar hadden daarvoor de hulp van mensen nodig:

 

‘Of als jouw goden goddelijke majesteit en macht hebben, laat ze zelf opstaan om zich te wreken, laat ze zichzelf verdedigen door hun majesteit; want wat kunnen zij verrichten voor hun aanbidders, die zich niet kunnen wreken op hen die hen niet vereren? Want als degene die wreekt, meer is dan degene die gewroken wordt, ben jij groter dan je goden.’ [576]

 

Wederom komt het argument naar voren dat de mensen machtiger zijn dan hun goden, zoals we al gezien hebben bij de beeldenverering; de mensen headden zelf de goden gemaakt en de goden hadden de mensen nodig om hun tempels te beschermen, en derhalve was het vreemd te veronderstellen dat het aanbidden van deze goden de mensen voordeel op zou kunnen leveren.

Een andere reden om niet op vreemde goden te vertrouwen is het feit dat zij hun land niet beschermd hadden tegen de Romeinse aanvallen:

 

‘Smalle bootjes en breekbare gondels drukten hun Egyptische ram temidden van Romeinse torens: maar de god Sarapis en de blaffer Anubis konden niets.’ [577]

 

Als ze hun eigen volk niet konden helpen, zouden de Romeinen die de verering overgenomen hadden ook niet veel aan hen hebben:

 

‘Maar waarom denk je dat de goden iets voor de Romeinen kunnen, als je ziet dat ze niets waard zijn voor de hunnen, tegen hun (= de Romeinen) wapens? (…) En er zijn Egyptische monsters, geen godheden, die in elk geval, als ze enige macht gehad hadden, hun heerschappij en die van de hunnen gered zouden hebben.’ [578]

 

Als de goden hun land niet hadden kunnen verdedigen, dan waren ze machteloos; als ze hun land bewust in de steek gelaten hadden dan waren het verraders. In beide gevallen was het beter ze niet te vereren:

 

‘Isis liet de Nijlbewoners in de steek. (….) Vielen zoveel steden door de trouweloosheid van de inheemse goden, en liggen zoveel altaren in puin door hun eigen verraad? (…) En deze godheden worden nu vertrouwd, die door desertie verdiend hebben geëerd te worden!’ [579]

 

Omdat de goden niet almachtig waren, en in feite helemaal geen macht hadden om het leven van de mensen te beïnvloeden, was het dus nutteloos om tot hen te offeren.

 

‘En tenslotte, als de goden verdriet en narigheid verdrijven, als ze de dingen die blij en vriendelijk zijn vergroten, waarom zijn er in de wereld dan zoveel en zo ongelukkige mensen, waarom zoveel ongelukkigen die een beklagenswaardig leven leiden in het allerergste lot? Waarom zijn zij niet immuun voor rampen, die elk moment, elk tijdstip de altaren belasten en overladen met offers?’ [580]

 

Overigens werd dit verwijt door de heidenen ook aan de Christenen gemaakt; de christelijke God was net zo goed machteloos:

 

‘Kijk, een deel van jullie, het grootste en beste, zoals jullie zeggen: jullie lijden aan gebrek, kou, zwaar werk en honger, en God staat het toe en negeert het; hij kan of wil de zijnen niet helpen; dus is óf onmachtig óf onrechtvaardig!’ [581]

 

Dit was echter niet alleen in dit geval zo; er zijn talloze voorbeelden te geven van verwijten die over en weer gemaakt werden.

 

 

9. De waanzin van dieroffers

 

Het offeren aan de goden haalde dus niets uit, omdat ze toch machteloos waren. Veel heidenen, vooral filosofen, twijfelden zelf al over het nut van het brengen van dieroffers. In de ogen van de Christenen was het nutteloos om steeds maar offers te blijven brengen, omdat, zoals gezegd, de goden machteloos waren en hun aanbidders niet zouden kunnen beschermen. Bovendien was het oneerlijk om onschuldige dieren op te offeren om de religieuze behoeften van de mensen te bevredigen:

 

‘Kijk, als een rund of willekeurig welk ander dier van deze, die geslacht worden om de woede van de goden te verzoenen en te temperen, een menselijke stem aan zou nemen en deze woorden zou uitspreken: Dus, o Jupiter, of welke andere god je bent, is het menselijk of rechtvaardig of moet het in iemands beoordeling eerlijk genoemd worden, dat wanneer een ander gezondigd heeft, ik word gedood en dat je duldt dat met mijn bloed genoegdoening wordt gemaakt; ik die jou nooit kwaad heeft gedaan, nooit wetend of onwetend je majesteit heeft geschonden, een stom dier, zoals je weet, de simpelheid van mijn natuur volgend, en geen gevarieerde bedrieger vol veelvormige gewoonten? (…) Of is het dat ik een waardeloos dier ben, niet deelhebbend aan rede of beraadslaging, zoals zij verkondigen die zich mensen noemen, en die de monsters ver overtreffen in wreedheid? Heeft niet de natuur hen en mij gemaakt, gevormd, met dezelfde oorsprongen ? (…) Maar zij zijn rationeel en drukken zich uit met gearticuleerde stemmen. En vanwaar is het hen bekend of ook ik wat ik doe met mijn verstand doe en die stem die ik voortbreng de woorden zijn van mijn soort en alleen door ons begrepen worden?’ [582]

 

De Christenen vonden het belachelijk dat de heidense culten offers vereisten, en dat de aanhangers van deze religies ervan uit gingen dat zo alle misdaden verzoend konden worden. Het zou immers wel erg makkelijk zijn als door een simpel offer alle misdaden vergeven zouden worden.

 

‘Uit geen van deze zaken kan zo bewezen en begrepen worden dat deze goden, die eerst leefden, dood zijn, dan uit hun cultus, die geheel aards is. Want welk hemels goed kan het vergieten van het bloed van schapen in zich hebben, waarmee ze de altaren bezoedelen? Tenzij ze misschien geloven dat de goden genieten van dat wat de mensen weigeren aan te raken. En wie van hen dit vet voorzet, ook al is hij een nachtbraker, overspelige, tovenaar of vadermoordenaar, zal gezegend en gelukkig zijn.’  [583]

 

Daarboven waren de offers ook onoprecht, omdat alleen de slechte delen van een offerdier voor de goden bestemd waren en de mensen de rest zelf opaten. Tertullianus zegt:

 

‘Ik zeg niet hoe het is bij het offeren; wanneer jullie het uitgeputte en rottende en beschimmelde offeren, wanneer jullie van het vette en reine het overbodige afsnijden- de koppen en de hoeven- die jullie thuis voor de slaven en honden zouden bestemmen.’ [584]

 

De goden hadden bovendien helemaal geen behoefte aan de giften van mensen, omdat zij in christelijke ogen geen menselijke lichamen hadden en dus geen behoefte aan voedsel. En als ze daar wel behoefte aan zouden hebben, zouden ze de mensen niet nodig hebben om hen dit te geven, maar konden ze voedsel krijgen wanneer ze dat zouden willen, als ze tenminste echte goden zouden zijn.

 

‘En zij kunnen niet van nut zijn voor degenen zonder lichaam, omdat zij vergankelijk zijn, noch kunnen zij van nut zijn aan hen zonder lichaam, omdat zij gegeven zijn voor het lichamelijk gebruik: en als zij ze toch verlangden, konden ze die voor zichzelf verschaffen, wanneer ze wilden.’ [585]

 

De mensen kunnen de goden dus niets geven wat ze nodig hebben:

 

‘En is het geen volledige waanzin grotere machten te meten aan jouw behoeften en dat wat jou gegeven is tot je nut aan de goden te geven, die het gegeven hebben, en dit te houden voor een eer, niet een belediging? Wij vragen dus, voor wat voor nut voor de goden of voor welke noodzaak voor hen jullie zeggen dat de tempels gebouwd zijn en opnieuw zouden moeten worden gebouwd? Voelen zij de winterse kou of worden ze gebraden door de zomerse zon, worden ze overspoeld door de regenwolken of kwelt het tollen van de wind hen, zijn ze in gevaar te lijden van invallen van vijanden of aanvallen van wilde dieren, dat het hen verdiend past opgesloten te worden binnen het verdedigingswerk van de daken, beschermd tegen stenen en verwijten?’ [586]

 

Bovendien waren offers weerzinwekkend en gaven ze de goden dus geen plezier. Mensen vonden het vies om dieren te slachten, en er is dus geen reden om te denken dat de goden wel plezier zouden beleven aan de dode dieren die de mensen hun wilden geven:

 

‘En zou iemand geloven dat de goden, vroom, weldadig en zachtzinnig, behagen scheppen in en vrolijk worden door de dood van vee, wanneer zij onder hen (= de altaren) vallen en beklagenswaardig de geest geven? En er is dus, zoals we zien, geen reden voor genot aan offers, en geen reden waarom zij gebracht moeten worden, omdat er geen genot is, en als er misschien wel een soort is, is het bewezen dat dit op geen enkele manier de goden ten deel kan vallen.’ [587] 

 

De ware christelijke God had alleen behoefte aan verering door de menselijke geest. Een goed leven is het beste wat een mens aan God kan geven.[588]

 

‘Datgene wat God aan de mens tot diens nut gegeven heeft, heeft hij zelf niet nodig, omdat de hele aarde onder zijn macht is: hij heeft geen tempel nodig, want de wereld is zijn woning; hij heeft geen afgodsbeeld nodig omdat hij onbegrijpelijk is voor ogen en geest; hij heeft geen aardse lichten nodig, hij die de zon en de andere sterren voor het nut van de mens kon ontsteken. Wat verwacht hij dus van de mensen, behalve de geestelijke verering, die zuiver en heilig is?’ [589]

 

 

10. Beledigen van de heidense culten

 

Tot nu toe waren de argumenten die door de Christenen aangevoerd werden inhoudelijk; zij probeerden uit te leggen wat er fout was aan de heidense godsdiensten en waarom. Vaak echter ging de kritiek op de heidense religies niet verder dan het in het wilde weg spuien van beledigingen tegen deze religies. Christenen gingen er bij voorbaat vanuit dat deze religies het fout hadden en dat alleen in het Christendom de waarheid te vinden was, een manier van denken die de Romeinen volkomen vreemd was. Zo zegt Firmicus Maternus in de inleiding op zijn werk:

 

‘Vandaar zullen wij bewijzen door overduidelijke redenatie en voorbeelden met een [zorgvuldige] betekenis dat [al deze riten] door de duivel [en de demonen] verzonnen zijn om daardoor de arme mensen te verwarren in oneindige rampen, het [denken] te besmetten door de hoop op vals geluk en het onderscheid te verdraaien door valse redenaties.’ [590]

 

Firmicus ging er dus bij voorbaat vanuit dat er weinig goeds te verwachten was van de heidense religies, en deed ook verder in zijn werk geen moeite om goede zaken te vinden in de heidense religies. Ook de titel van het werk, ‘De fout van de heidense religies,’ toont al aan dat hij niet veel moeite zou doen om op een onbevooroordeelde manier te schrijven over de heidense culten. Natuurlijk was dat ook niet zijn doel, zoals het dat ook bij andere auteurs niet was, maar hij deed minder dan anderen moeite om zijn meningen te funderen. Firmicus had het in zijn werk niet alleen over de henotheïstische culten, maar ook over de traditionele godsdienst; de henotheïstische culten spelen echter wel een belangrijke rol in het werk en de kritiek in de inleiding is dan ook zeker mede tegen deze culten gericht.

Ook Prudentius sprak in algemene zin over de fouten van de oude religies, die Rome in het donker gehouden hadden en tot schande hadden gebracht:

 

‘Door dergelijke edicten onderwezen ontvluchtte de stad de oude fouten en verdreef de troebele wolken van haar verwelkte gezicht. (…) Ze schaamt zich voor de vergane tijden, ze haat de voorbije jaren met hun vuile religies.’ [591]

 

Behalve op de heidense goden en hun mythen en rituelen hadden de Christenen ook persoonlijke kritiek op de aanhangers van de mysterieculten. Prudentius haalde een aantal malen uit naar Symmachus, die aan het einde van de vierde eeuw verschillende heidense culten aanhing en deze verdedigde tegen het anti-heidense beleid van de keizers.

 

‘Jij verdediger van versleten goden, die als enige streeft naar het herstellen van de listen van Vulcanus, Mars en Venus, de oude stenen van Saturnus en de razernij van Phoebus, het Megalesische festival van de Ilische moeder, en de Bacchische riten van de Nysiër en de kluchtige riten van Isis, altijd klagend om haar verloren Osiris, waarom zelfs haar kaalhoofdigen zouden moeten lachen, en welke spoken het Capitool dan ook gewend is te verstoppen.’ [592]

 

‘En met niet zo'n ontaarde stem smeekt zij (=Rome) haar eerbiedwaardige keizers, zoals die zeer nobele Senator het wil, machtig in de kunst van het spreken en geleerd in het bedenken van geslepen argumenten en het opzetten van een ernstig figuur om een vals gewicht te geven, zoals de tragische zanger zijn gezicht bedekt met hol hout, en een of andere misdaad blaast door het gat.’ [593]

 

Prudentius had vooral kritiek op het feit dat Symmachus niet inzag dat hij een verloren strijd streed, omdat het Christendom de oude goden al definitief had overwonnen. De goden waren ‘versleten’ en Symmachus was de enige die nog pleitte voor hun herwaardering. Ook al was dat niet helemaal waar, in de tijd dat Symmachus streed voor zijn goden was het inderdaad een hopeloze zaak om nog te proberen een gelijkwaardige positie voor de heidense godsdiensten te bereiken. Ook vond Prudentius het onwaardig voor een ‘edele Senator’ om zulke riten aan te hangen, die in de ogen van de Christenen belachelijk waren. Sommige riten vereisten extatische dansen en het baden in het bloed van dieren. Dit zou de traditionele waardigheid van een echte Romeinse Senator sterk aantasten. Bovendien genoten Egyptenaren bij veel Romeinen een reputatie van corruptheid, dus het nadoen van een Egyptische priester kon een Romeinse Senator buiten de samenleving plaatsen.[594] Daarnaast beschuldigde Prudentius Symmachus van het vertellen van onwaarheden en het gebruik van valse redenaties, maar dat hing natuurlijk af van zijn eigen opvattingen over God. Hij probeerde Symmachus dus ook als leugenaar in een slecht daglicht te stellen, zodat diens verdere argumenten al bij voorbaat ongeloofwaardig zouden overkomen.

Firmicus Maternus had geen goed woord over voor de filosoof Porphyrius:

 

‘die verdediger van de riten, vijand van God, tegenstander van de waarheid, meester van de misdadige kunsten.’ [595]

 

Behalve het beledigen van de heidense culten en hun aanhangers gaven de Christenen ook kritiek op de redenaties van de heidense auteurs. Zij deden dit wellicht met het doel om aan te tonen dat wanneer de redenatie niet klopte, ook de inhoud van de werken niet betrouwbaar zou zijn. Origenes analyseert Celsus’ werk als volgt:

 

‘Het lijkt mij dat het uiteenzetten van Celsus’ lezing daarover verkeerd zou zijn, en gelijk aan wat hij gedaan heeft, toen hij, om, de Christenen en Joden te beschuldigen, ons onrechtmatig vergeleek met (…) de mysteriën van de Perzische Mithras en de interpretatie daarvan. Opdat wij nu niet bespreken of dit vals of waar is wat zij behandelen over Mithras of over de Perzen overleveren; waarom dus zette hij juist deze uiteen in plaats van een van de andere mysteriën en de interpretatie daarvan? Want het schijnt de Grieken niet toe dat (die van) Mithras die in Eleusis overtreffen of die, die in Aegina aan de mystici worden geopenbaard, of die van Hekate. Waarom dus niet liever, als hij de barbaarse mysteriën wilde vertellen en de interpretaties daarvan, waarom dan niet die van de Egyptenaren waarop velen zich beroemen? (…) Maar als het hem onrechtmatig toescheen die naar voren te brengen omdat ze op geen enkele manier aan een beschuldiging voor de Christenen en Joden bijdragen, waarom scheen de beschrijving van die van Mithras hem dan niet net zo onrechtmatig toe?’ [596]

 

Origenes kritiek op Celsus’ redenatie is niet helemaal rechtvaardig. In feite gebruikte Celsus wel andere godsdiensten dan alleen de Mithrascultus. Bovendien hield Origenes er geen rekening mee dat Celsus misschien het meeste wist van de Mithrascultus en minder van andere godsdiensten, zodat de Mithrascultus voor hem het meest bruikbare voorbeeld was. Door echter te doen alsof Celsus’ redenatie niet klopte, maakte Origenes de hele inhoud van het werk verdacht, zodat mensen eerder geneigd zouden zijn te geloven dat Celsus ongelijk had.

Er was dus geen sprake van een open dialoog tussen de verschillende godsdiensten; vooral van christelijke zijde werd er, naast het gebruik van inhoudelijke argumenten, veel met modder gegooid richting de heidenen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende

Problemen met de Griekse tekst?

 

[502] Clauss 1986, 268, die meent dat Tertullianus aanwezig moet zijn geweest bij de Mithrascultus.

[503] Hanson 1980, 929.

[504] Smelik & Hemelrijk 1984, 1997.

[505] Bijvoorbeeld Paulinus van Nola, Carmina XIX.129-131.

[506]  Firmicus Maternus, De errore profanarum religionum II.3: In adytis habent idolum Osyridis sepultum, hoc annuis luctibus plangunt, radunt capita ut miserandum casum regis sui turpitudine dehonestati defleant capitis, tundunt pectus, lacerant lacertos, veterum vulnerem resecant cicatrices ut annuis luctibus in animis eorum funestae ac miserandae necis exitium renascatur. Et cum haec certis diebus fecerint, tunc fingunt se lacerati corporis reliquias <quaerere>, et cum invenerint quasi sopitis luctibus gaudent.

[507] Smelik & Hemelrijk 1984, 1997.

[508] S. Price 1999, 106.

[509] Tertullianus, Apologeticum I.1: Romani impeerii antistites. Zie ook S. Price 1999, 109.

[510] Frede 1999, 153.

[511] Frede 1999, 154.

[512] Prudentius, Contra orationem Symmachi I.86-88: Expertes furandi homines hac inbuit arte / Mercurius, Maia genitus; nunc magnus habetur / ille deus, cuius dedit experientia fures.

[513] Bijvoorbeeld in Clemens van Alexandrië, Exhortatio 2.

[514] Firmicus Maternus, De errore profanarum religionum V.2: Virum vero abactorem bovum colentes sacra eius ad ignis transferunt potestatem, sicut propheta eius tradidit nobis dicens: Muvsta booklopivh", sundevxie patro;" ajgauou`. Hunc Mithram dicunt.

[515] Commodianus, Carmen apologeticum 13: Insuper et furem adhuc depingitis esse / Cum, si deus esset, utique non furto vivebat. / Terrenus utique fuit et monstruosa natura, / Vertebatque boves alienos semper in antris.

[516] Hiëronymus, Adversus Jovianum I.7, geciteerd in Geden 1990, 61.

[517] Firmicus Maternus, De errore profanarum religionum II.1: Aegypti incolae aquae <substantiam consecrant>, aquam colunt, aquam supplicant, aquam superstitiosa votorum continuatione venerantur. Sed in sacris suis quae mysteria vocant addunt tragica funera et funestae calamitatis <metuenda certamina>: incestum cum sorore adulteriumque commissum, et hoc facinus severis mariti animadversionibus vindicatum. Isis soror est, Osyris frater, Typhon maritus. 2. Is cum comperisset Isidem uxorem incestis fratris cupiditatibus esse corruptam, occidit Osyrim artuatimque laceravit, et per omnes Nili fluminis ripas miseri corporis palpitantia membra proiecit.

[518] Theodoretus van Cyrus, Graecarum affectionum curatio I.113: oJ de; kalouvmeno" iJerofavnth" h[idei to;n  [Osirin kai; to;n Tufw`na kai; ta; tou`  jOsivrido" uJpo; tou` Tufw`no" katakoptovmena mevlh kai; pantacovse diaspeirovmena, th;n de;  \Isin, th;n tou`  jOsivrido" ajdelfhvn, tau`ta xu;n povnwi xullevgousan, movnon de; to;n fallo;n oujc eujriskousan kai; touvtou ge cavrin eijkovna touvtou kataskeuavzousan kai; para; pavntwn proskunei`sqai keleuvousan.

[519] Ambrosiaster, Quaestiones veteri et novi testamenti CXIV.11: Et Cynocephalus ille, qui nutabundus per omnia se circumfert loca quaerens membra adulteri Osiris, viri Isidis: ecce quibus ministris sive magistris pagani prudentiae sibi nomen adsciscunt, cum non solum inprudentiae sit, sed et criminis! Obscena enim et probrosa diligere funestum est.

[520] Lactantius, Divinae institutiones V.20.1: Isti autem, quia nesciunt, vel quid, vel quomodo sit colendum, caeci et imprudentes in contrarium cadunt. Adorant itaque hostes suos: latrones et interfectores suos victimis placant; et animas suas cum thure ipso cremandas aris detestabilibus imponent.

[521] Firmicus Maternus, De errore profanarum religionum XII.1: Quapropter quicumque haec sacra devota mente veneratur, cuicumque placet superstitionis istius metuenda contagio aut malis suis solacium quaerit, aut facinora eorum tacita cogitatione conlaudat, hoc optans, hoc quaerens, hoc utique magnopere desiderans ut et sibi liceat quod diis suis licuit, ut et se ad consortium talis uitae morum similitudo perducat. (…) 2. ut per deos suos sibi licere dicat quicquit hodie severissime Romanis legibus vindicatur.

[522] Arnobius, Adversus nationes V.32: Consimili ratione et in historiis ceteris aliud quidem dicitur, sed intellegitur aliud, et sub vulgari simplicitate sermonis latet ratio secreta et altitudo involuta mysterii.

[523] Tertullianus, Apologeticum XV.7: Ceterum si adiciam (…) templis adulteria conponi, inter aras lenocinia tractari, in ipsis plerumque aedituorum et sacerdotum tabernaculis sub isdem vittis et apicibus et purpuris thure flagrante libidinem expungi.

[524] Augustinus, De civitate Dei II.6.

[525] Ambrosiaster, Quaestiones veteri en novi testamenti CXIV.6: Omne enim, quod honestum scitur, publicari non timetur; illud autem, quod turpe et inhonestum est, prohibente pudore non potest publicari.

[526] Clemens van Alexandrië, Exhortatio 2: pavlai me;n ajnqrwvpoi" swfponou`sin ejpikavlumma hJdonh`" nu;x h\n siwpwmenh;;;: nuni; de; toi`" muoumevnoi" pei`ra th`" ajkrasiva" nuvx ejsti laloumenh;, kai; to; pu`r ejlegcei ta; pavqh daidoucouvmenon. (...) ejpivtreyon ajpokruvyai th`i nukti; ta; musthvria: skovtei tetimhvsqw ta; o[rgia.

[527] Gregorius van Nazianzus, Orationes IV.70. Zie ook Orationes XXXIX.5 en Ad Nemesium VII.265 ff. Geciteerd in Geden 1990, 57-58.

[528] Bijvoorbeeld Minucius Felix, Octavius IX. Zie ook De Sainte Croix 1974, 233.

[529] Hanson 1980, 923.

[530] Tertullianus, Adversus Marcionem I.13: Sic et Osiris quod semper sepelitur en in uvido quaeritur et cum gaudio invenitur, reciprocarum frugum et vividorum elementorum et recidivi anni fidem argumentantur, sicut aride et ardentis naturae sacramenta leones Mithrae philosophantur.

[531] Firmicus Maternus, De errore profanarum religionum II.6: Sed in his funeribus et luctibus, quae vere sunt funera quae facta sunt, quorum extant hodieque reliquiae (…) defensores eorum volunt addere physicam rationem, frugum semina Osyrim dicentes esse, Isim terram, Tyfonem calorem. Et quia maturatae fruges calore ad vitam hominum colliguntur et divisae a terrae consortio separantur et rursus adpropinquante hieme seminantur, hanc volunt esse mortem Osyridis cum fruges reddunt, inventionem vero cum fruges genitalis terrae fomento conceptae annua rursus coeperint procreatione generari.

[532] Theodoretus van Cyrus, Graecarum affectionum curatio III.6: Aijguvptioi to;n h{lion kai; th;n selhvnhn qeou;" wjnovmasan prw`toi kai; ejkavlesan to;n me;n h{lion  [Osirin, th;n de; selhvnhn  |Isin.

[533] Origenes, Contra Celsum V.37:  ajll j oujd j wJ" pavnte" Aijguptivoi qeou;" nomivsomen  [Osirin kai;  |Isin. (…) 38. Tou;" de; peri;  [Osirin kai;  \Isin muvqou" perissovn ejstin hJmi`n nu`n katal;evgein kai; oujk eu[kairon. Ka[n tropologw`ntai de; oiJ mu`qoi, to; a[yucon hJma`" u{dwr sevbein didavxousi kai; th;n uJpokeimevnhn ajnqrwvpoi" kai; pa`si zwvioi" gh`n. Ou{tw ga;r oi\mai metalambavnousi to;n me;n [Osirin eiJ" u{dwr, th;n de; \Isin eij" gh`n.

[534] Firmicus Maternus, De errore profanarum religionum II.7: Pone hanc veram esse sacrorum istorum rationem, pone propter fruges vota reddi numinibus: quid addis incestum, quid adulterium, quid miserandae animadversionis exitium? Quid errantibus hominibus et simpliciter peccare cupientibus de sacris tuis malum monstras exemplum?

[535] Minucius Felix, Octavius II.4: Caecilius simulacro Serapidis denotato, ut vulgus superstitiosus solet, manum ori admovens osculu, labiis pressit.

[536] Streete 2000, 371.

[537] Hanson 1980, 913.

[538] Origenes, Contra Celsum VII.66: Ouj timw`men de; ta; ajgavlmata [kai;] dia; to; mh; to; o{son ejf j hJmi`n katapivptein eij" uJpovlhyin th;n peri; tou` ei]nai ta; ajgavlmata qeou;" eJtevrou". Dio; kai; ejgkalou`men Kevlswi kai; pa`si toi`" oJmologou`si mh; ei\nai tau`ta qeouv", o{ti tw`n dokouvntwn ei\nai sofwn ejsti kai; hJ fainomevnh peri; ta; ajgavlmata timhv: h|i kai; ajkolouqou`nte" oiJ polloi; ouj movnon kata; sumperifora;n sevbein aujta; nomivzonte" aJmartavnousin, ajlla ga;r kai; katapivptonte" th`i yuch`i ejpi; to; nomivzein tau`ta ei\nai qeou;" kai; mhd j ajnecovmen ajkouvein o{ti oujk eijsi; tau`ta qeoi; ta; uJp j aujtw`n proskunouvmena.

[539] Clemens van Alexandrië, Exhortatio IV.

[540] Firmicus Maternus, De errore profanarum religionum XXVIII.3: Invenimus enim in psalmo centesimo tricesimo et quarto ita esse perscriptum: Idola gentium argentum et aurum, opus manuum hominum. Os habent et non loquuntur; oculos habent et non vident; aures habent et non audiunt; neque enim est spiritus in ore eorum. Similes sunt illis qui faciunt ea. Hetzelfde argument ook bij Cyprianus, Ad Fortunatum I en Clemens van Alexandrië, Exhortatio IV.

[541] Arnobius, Adversus nationes III.15: Aegyptiorum ridetis aenigmata, quod mutorum animantium formas divinis inserverint causis easdemque quos species multo ture accipiant et reliquo caerimonium paratu : vos effigies hominum tamquam deorum veneramini potestates nec pudet his ora terreni animalis imponere, erroris alios et stultitiae condemnare et in erroris eiusdem similitudine ac vitio deprehendi.

[542] Tertullianus, Apologeticum XII.2.

[543] Kelly 1977, 83-87.

[544] Tertullianus, Apologeticum XIII.5: Sic Capitolium, sic olitorium forum petitur ; sub eadem voce praeconis, sub eadem hasta, sub eadem adnotatione quaestoris divinitas addicta conducitur.

[545] Tertullianus, Apologeticum XIII.1: Et quomodo vos (…) impii et sacrilegi et inreligiosi erga deos vestros deprehendimini, qui, quos praesumitis esse deos, neglegitis, quos timetis, destruitis, quos etiam vindicatis, inluditis? Deze kritiek wordt verde uitgewerkt in XIV-XV. Zie ook Arnobius, Adversus nationes IV.36 en Clemens van Alexandrië, Exhortatio IV.

[546] Theodoretus van Cyrus, Graecarum affectionum curatio III.67: To; ga;r levgein, o{ti to;n oujranon prosaravxei kai; ta; krupta; th`"  [Isido" ejkfanei` kai; to; ejn  jAbuvdwi ajpovrrhton deivxei kai; th;n bavrin sthvsei kai; ta; mevlh tou` jOsivrido" diaskedavsei tw`i Tufw`ni, tivna oujc uJperbolh;n ejmplhxiva" me;n tw`i ajpeilou`nti, a{ mh;te oi\de mh;te duvnatai, kataleivpei, tapeinovthto" de; toi`" dedoikovsin ou[tw keno;n fovbon kai; plavsmata, wJ" komidh`i paisi;n ajvnohvtoi"; Zie ook Augustinus, De civitate Dei X.11.

[547] Porphyrius, Brief aan Anebo 31, geciteerd in Iamblichus, De mysteriis.

[548] Lactantius, Divinae institutiones II.4.5: Adorant enim mortalia, ut a mortalibus facta. Frangi enim, cremari, perire possunt.

[549] Hopkins 1999, 113.

[550] Ambrosius, Ep. LXXIII (18).8: Vos manuum vestrarum adoratis opera, nos iniuriam ducimus omne quod fieri potest deum putari. Non vult se deus in lapidibus coli; denique etiam ipsi philosophi vestri ista riserunt.

[551] Minucius Felix, Octavius XXII.2: Quodsi in animum quis inducat, tormentibus quibus et quibus machinis simulacrum omne formetur, erubescet timere se materiem ab artifice, ut deum faceret, inlusam.

[552] Cyprianus, Ad Fortunatum.4.

[553] S. Price 1999, 126; Hanson 1980, 931.

[554] Minucius Felix, Octavius XXI.11: Ergo nec de mortuis dii, quoniam deus mori non potest, nec de natis, quoniam moritur omne quod nascitur: divinum autem id est, quod nec ortum habet nec occasum.

[555] Minucius Felix, Octavius XXI.1: Ob merita virtutis aut muneris deos habitos Euhemerus exsequitur, et eorum natales, patrias, sepulcra dinumerat et per provincias monstrat, Dictaei Iovis et Apollinis Delphici et Phariae Isidis et Cereris Eleusiniae.

[556] Ambrosiaster, Quaestiones veteri et novi testamenti CXIV.1: Illos enim deos appellant, qui se aussi non sunt hoc nomine nuncupare, ut homines deorum auctores habeantur, cum deus auctor debeat esse hominibus.

[557] Cyprianus, Quod idola dii non sint 1: Deos non esse quos colit vulgus hinc notum est. Reges olim fuerunt, qui ob regalem memoriam coli apud suso postmodum, etiam in morte coeperunt.

[558] Lactantius, Divinae institutiones I.11.17: Illi enim de hominibus loquebantur; sed ut eos ornarent, quorum memoriam laudibus celebrabant, deos esse dixerunt. Zie ook Firmicus Maternus, De errore profanarum religionum VI.1: (…) ut et in istis profanis religionibus sciatis mortes esse hominum consecratas; Tertullianus, Apologeticum XII.1: Quantum igitur de deis vestris, nomina solummodo video quorundam veterum mortuorum; zie ook Adversus Marcionem I.13; Ad nationes II.17.8; Clemens van Alexandrië, Exhortatio 2: uJmei" de; ajlla; ka[n nu`n deisidaimoniva" ejklavqestqe, tou;" tavfou" tima`n aijscunovmenoi.

[559] Augustinus, De civitate Dei VIII.26: non adtendant in omnibus litteris paganorum aut non inveniri aut vix inveniri deos, qui non homines fuerint martuisque divini honores delati sint. (…) 27. Nam de Iside, uxore Osiris, Aegyptia dea, et de parentibus eorum, qui omnes reges fuisse scribuntur.

[560] Lactantius, Divinae institutiones I.15.8: Privatim vero singuli populi gentis aut urbis suae conditores (…) summa veneratione coluerunt; ut Aegyptus Isidem.

[561] Athanasius, Contra gentiles 9: Oij de; aujtw`n, w{sper filotimouvmenoi toi`" ceivrosin, ejtovlmhsan tou;" par j aujtwn a[rconta" h[ kai; tou;" touvtwn pavida" eij" qeou;" ajnaqei`nai, h[ dia; timh;n tw`n ajrxavntwn, h[ dia;  fovbon th`" aujtwn turannivdo" (...) para; de; Aijguptivoi"  \Isi".

[562] Firmicus Maternus, De errore profanarum religionum II.3: Fuerunt sane hi aput Aegyptum reges periter ac tyranni, sed Osyris iustus praeter illud quod cum sorore commisit, Tyfon furiosus, impotens ac superbus. Ideo ille colitur, iste vitatur.

[563] Arnobius, Adversus nationes IV.29: Possumus, inquam, si placet, et Iovis res gestae en Minervae expromere bellae, under Sarapis Aegyptius, unde Isis, vel ex quibus causis appellatio ipsa concinnata sit nominum. Zie ook Tertullianus, Ad nationes II.17.8.

[564] Lactantius, Divinae institutiones I.11.20-21: Eodem modo convertisse in bovem traditir Io Inachi filiam, quae, ut irae Junonis effugeret, (…) iam bos tranasse dicitur mare, in Aegyptumque venisse, atque ibi, recepta pristina specie, dea facta quae nunc Isis vocatur. (…) Quod certus dies habetur in Fastis, quo Isidis navigium celebratur: quae res docet non tranasse illam, sed navigasse.

[565] Augustinus, De civitate Dei XVIII.37: Sed nec sapientia Aegyptiorum sapientiam prophetarum nostrorum tempore antecedere potuit, quando quidem et Abraham propheta fuit. Quid autem sapientiae potuit esse in Aegypto, antequam eis Isis, quam mortuam tamquam magnam deam colendam putarunt, litteras traderet? Isis porro Inachi filia fuisse proditur, qui primus regnare coepit Argivis, quando Abrahae iam nepotes reperiuntur exorti.

[566] Minucius Felix, Octavius XXIII.1: Isis perditum filium cum Cynocephalo suo et calvis sacerdotibus luget, plangit, inquirit, et Isiaci miseri caedunt pectora et dolorem infelicissimae matris imitantur; mox invento parvulo gaudet Isis, exultant sacerdotes, Cynocephalus inventor gloriatur, nec desinunt annis omnibus vel perdere quod inveniunt vel invenire quod perdunt. Nonne ridiculum est vel lugere quod colas vel colere quod lugas? Hetzelfde argument bij Paulinus van Nola, Carmina XIX.111-116.

[567] Paulinus van Nola, Carmina XIX.129-131: Ergo dea est Isis? Mulier dea? Si dea, corpus / non habet, et sexus sine corpore vel sine sexu / partus abest. Unde ergo illi quem quaerit Osirim?

[568] Firmicus Maternus, De errorde profanarum religionum XIII.2: Huic post mortem Aegyptii patrio gentis suae instituto tenpla fecerunt. (…) Sarapis dictus est Graeco sermone, hoc est Savrra" pai`". Zie ook S. Price 1999, 126.

[569] Clemens van Alexandrië, Exhortatio IV:  ejxo;n aujto;n to;n megalodaivmona uJmin ejpidei`xai o}sti" h\n, o{n dh; kat j ejxoch;n pro;" pavtwn sebasmou` kathxiwmevvnon ajkouvomen, tou`ton <o{n> ajceiropoivhton eipei`n tetolmhvkasin, to;n Aijguvption Savrapin;

[570] Lactantius, Divinae institutiones I.21.20-22: Isidis Aegyptia sacra sunt, quatenus filium parvulum vel perdiderit, vel invenerit. Nam primo sacerdotes eius, deglabrato corpore, pectora sua tundunt; lamentantur, sicut ipsa, cum perdidit, fecerat. Deinde puer producitur, quasi inventus, et in laetitiam luctus ille mutatur. (…) Semper enim perdunt, et semper inveniunt. Refertur ergo in sacris imago rei, quae vere gesta est, quae profecto, si quid sapimus, declarat mortalem mulierem fuisse, ac pene orbam, nisi unicum reperisset. (…) Hic est Osiris, quem Serapim vel Serapidem vulgus apellat. Solent enim mortuis consecratis nomina immutari ; credo, ne quis putet eos homines fuisse.

[571] Bijv. Clemens van Alexandrië, Exhortatio 2, bekritiseert het gedrag en het feit dat de goden behoefte hebben aan voedsel en emoties hebben.

[572] Arnobius, Adversus nationes I.36 : Si vobis iucundum est, amici, edissertate, quinam sint hi dii, qui a nobis Christum coli suam credant ad iniuriam pertinere: (…) Aethiopicis solibus Isis furva maerens perditum filium et membratim coniugem lancinatum; (…) hine ergo Christum coli et a nobis accipi et existimari pro numine vulneratis accipiunt auribus, et obliti paulo ante sortis fuerint et condicionis cuius, id quod sibi concessum est inpertiri alteri nolunt ? Haec est iustitia caelitum, hoc deorum iudicium sanctum ? Nonne istud livoris est atque avaritiae genus (…) ?

[573] Arnobius, Adversus nationes VI.23: Ubi Sarapis Aegyptius, cum consimili casu iacuit solutus in cinerem cum mysteriis omnibus atque Iside? Zie ook Clemens van Alexandrië, Exhortatio IV.

[574] Clemens van Alexandrië, Exhortatio IV:  to;n de;  {Isido" kai; Saravpido" ejn Aijguvptwi katenecqhvsesqaiv fhsi kai; ejmprhsqhvsesqai;: [Isi", qea; tritavlaina, mevnei" ejpi; ceuvmasi Nei;lou mouvnh, maina;" a[noudo" ejpi; yamavqoi" ;Acevronto".

[575] Clemens van Alexandrië, Exhortatio IV: ajll j ou[ti ge to; pu`r kai; oiJ seismoi; kerdalevoi, oujde; mh;n fobou`ntai h[ duswpou`ntai ouj tou;" daivmona", ouj ta; ajgavlmata ouj ma`llon h[ ta;" yhfi`da" ta;" para; toi`" aijgialoi`" seswreumevna" ta; kuvmata.

[576] Cyprianus, Ad Demetrianum 14: vel si quid diis tuis numinis et potestatis est, ipsi in ultionem suam surgant, ipsi se sua maiestate defendant; aut quid praestare se colentibus possunt qui se de non colentibus vinduicare non possunt. Nam si eo qui vindicatur pluris est ille qui vindicat, tu diis tuis maior es.

[577] Prudentius, Contra orationem Symmachi II.530-532: institerant tenues cumbae fragilesque phaseli / inter turritas Memphitica rostra Liburnas: / nil potuit Sarapis deus et latrator Anubis.

[578] Cyprianus, Quod idola dii non sint 4: Cur vero deos putas pro Romanis posse, quos videas nihil pro suis, adversus eorum arma valuisse? (…) et Aegyptia portenta, non numina: quae utique si quid potestatis habuissent, sua ac suorum regna servassent.

[579] Prudentius, Contra orationem Symmachi II.493, 501-504: Isis Nilicolas (…) reliquit (…) perfidiane deum indigenum cecidere tot urbes / destructaque iacent ipsis prodentibus arae? (…) et creditur istis numinibus quae transfugo meruere sacrari!

[580] Arnobius, Adversus nationes VII.11: Postremo si tristia atque inportuna dii pellunt, si ea quae sunt laeta etque amica largiuntur: unde sunt mundo tanti tamque innumerabiles miseri, unde tot infelices lacrimabilem vitam in extrema sorte ducentes? Cur immunes a calamitatibus non sunt qui momenta per singula, qui per puncta sacrificiis onerant atque adcumulant aras? Zie ook Ambrosius, Ep. LXXIII (18).7: Quid me casso cottidie gregis innoxii sanguine cruentatis?

[581] Minucius Felix, Octavius XII.2: Ecce pars vestrum et maior, melius, ut dicitis, egetis algetis, opere fame laboratis, et deus patitur dissimulat, non vult aut non potest opitulari suis; ita aut invalidus aut iniquus est!

[582] Arnobius, Adversus nationes VII.9: Ecce si bos aliquis aut quodlibet ex his animal, quod ad placandas caeditur mitigandasque ad numinum furias, vocem hominis sumat eloquatorque his verbis ‘ergone o Iuppiter, aut quisquis alius deus es, humanum est istud et rectum aut aequitatis alicuius in aestimatione ponendum, ut cum alius peccaverit, ego occidar et de meo sanguine fieri tibi patiaris satis, qui numquam te laeserim, numquam sciens aut nesciens tuum numen maiestatimque violarim, animal ut scis mutum, naturae meae simplicitatem sequens nec multiformium morum varietatibus lubricum ? (…) An quod animal vile sum nec rationis nec consili particeps, quemadmodum pronuntiant isti qui se homines nominant et ferocitate transiliunt beluas ? Nonne primordiis isdem eadem et me genuit informavitque natura? (…) Sed rationes illi sunt et articulates exprimunt voces. Et unde illis notum est an et ego quod facio meis rationibus faciam et vox ista quam promo mei generis verba sint et solis intellegantur a nobis?

[583] Lactantius, Divinae institutiones VI.2.9-10: Nullis igitur ex rebus tam probari et intellegi potest, deos istos, cum aliquando vixerint, mortuos esse, quam ex ipso ritu qui est totus e terra. Quid enim coelestis in se boni potest habere pecudum sanguis effusus quo aras inquinant? Nisi forte deos existimant eo vesci, quod homines aspernantur attingere. Et quisquis illis hanc saginam praestiterit, quamvis ille grassator, adulter, veneficus, parricida sit, beatus ac felix erit.

[584] Tertullianus, Apologeticum XIV.1: non dico quales sit in sacrificando, cum enecta et tabidosa et scabiosa quaeque mactatis, cum de opimis et integris supervacua quaeque truncatis, capitula et ungulas, quae domi quoque pueris vel canibus destinassetis.

[585] Lactantius, Divinae institutiones VII.6.6: Quae neque inmortalibus grata esse possunt, quia sunt fragilia, neque usui esse expertibus corporum, quia haec ad usum corporalium data sunt: et tamen si ea desiderarent, sibi ipse possent exhibere, cum vellent. Hetzelfde argument bij Clemens van Alexandrië, Exhortatio II.

[586] Arnobius, Adversus nationes VI.3: Etenim plena dementia est, necessitatibus tuis potentiora metiri et quae tibi sint usui datoribus diis dare, et honorem istum, non contumeliam ducere. Templa igitur, quaerimus, in deorum quos usus aut in rei cuius necessitatem aut dicitis esse constructa aut esse rursus aedificanda censetis ? Hiemalia sentiunt frigora aut solibus torrentur aestivis, pluvialibius nimbis perfluuntur, ventorum eos aut turbines vexant, incursionem pati periclitantur hostilem ferarum aut rabidos adpetitus, ut merito illos conveniat tectorum munitionibus claudere saxorum aut obiectione tutari?

[587] Arnobius, Adversus nationes VII.4: Deos aliquis credet pios beneficos mites caede pecorum delectari diffundique laetitia, si quando sub his concidunt et spiritum miserabiliter ponunt ? Et voluptatis ergo ut cernimus nulla est in sacrificiis causa nec cur fiant ratio est, quoniam nec est ulla <voluptas>, ac si forte est aliqua, in deos eam acdere nulla possoe ratione monstratum est. Zie ook Tertullianus, Adversus Marcionem II.23: Quae iocunditas sive viscerum vervecinorum sive nidoris ardentium victimarum?

[588] Hanson 1980, 915-917.

[589] Lactantius, Epitome divinarum institutionum LIII, 2-3: Illis autem quae in usum tribuit homini deus, ipse non indiget, cum omnis terra in ipsius sit potestate: non indiget templo cuius domicilium mundus est, non indiget simulacro qui est et oculis et mente inconprehensibilis, non indiget terrenis luminibus qui solem cum ceteris astris in usum hominis potuit accendere. Quid igitur ab homine desiderat deus nisi cultum mentis, qui est purus et sanctus?

[590] Firmicus Maternus, De errore profanarum religionum I.1: Inde ista <sacra omnia> manifestis rationibus exemplorumque <diligenti> significatione probabimus per diabolum <et daemones esse> conficta ut per hos spiritus maculata cogitatione spe falsa felicitatis perversa discretione perversa <ratio> miseros homines perpetuis calamitatibus implicaret.

[591] Prudentius, Contra orationem Symmachi I.506-508, 512-513: Talibus edictis urbs informata refugit / errores veteres et turbida ab ore vieto / nubila discussit (…) pudet exacti iam temporis, odit / praeteritos foedis cum religionibus annos.

[592] Prudentius, Contra orationem Symmachi I.624-631: O pereuntum adsertor divum, solus qui restituendos / Vulcani Martisque dolos Venerisque petoras / Saturnique senis lapides Phoebique furores / Iliacae matris Megalesia, Bacchica Nysi / Isidis amissum semper plangentis Osirim / mimica ridendaque suis sollemnia calvis / et quascumque solent Capitolia claudere larvas.

[593] Prudentius, Contra orationem Symmachi II.643-648: nec tam degeneri veneranduis supplicat ore / principibus, quam vult praenobilis ille senator / orandi arte potens et callida fingere doctus / mentitumque gravis personae inducere pondus, / ut tragicus cantor ligno tegit ora cavato, / grande aliquod cuius per hiatum crimen anhelet.

[594] Smelik & Hemelrijk 1984, 1998.

[595] Firmicus Maternus, De errore profanarum religionem XIII.4: defensor sacrorum, hostis Dei, veritatis inimicus, sceleratarum artium magister.

[596] Origenes, Contra Celsum VI.22:  [Edoxe dev moi to; ejkqevsqai th;n levxin ejn touvtoi" tou` Kevlsou a[topon ei\nai kai; o{moion w|i aujto" pepoijhken, eij" th;n Cristianw`n kai; jIoudaivwn kathgorivan ajkaivrw" paralabw;n (...) Persw`n tou` Mivqra musthvria kai; th;n dihvghsin aujtwn.  [Opw" pote; gou`n e[coi tau`ta yeudw`" e[it j ajlhqw`", toi`" ta; tou` Mivqra presbeuvousi kai; Pevrsai" <leiptevon> : tiv dh; ou\n ma`llon tau`t j ejlevxeto h[ ti tw`n loipw`n musthrivon meta; th;" dihghvsew" aujtw`n Ouj ga;r dokei` par j {Ellhsin ei\nai ejxaivreta ta; tou` Mivqra para; ta; jEleusivnia h[ ta; paradidovmena toi`" ejn Aijgivnhi muoumevnoi", ta; th`" JEkavth". Tiv de; <ouj> ma`llon, ei[per barbarika; ejbouvleto musthvroa ejtivqesqai meta; th`" dihghvsew" aujtw`n, [ouj ma`llon] ta; Aijguptivwn, ejn oi|" polloi; semnuvnontai (...) jAll j eij a[kairon aujtw`i e[doxen ejkeivnwn ti paralabei`n wJ" mhdamw`" sumballovmen eij" th;n jIoudaivwn h[ Xristianw`n kathgorivan, pw`" oujci to; aujto; a[kairon kai; ejpi; th`" ejkqevsew" tw`n Miqrai>kw`n aujtw`i ejfaivneto;

 

 

Problemen met de weergave van de Griekse tekst?

 

Op sommige pagina's (vooral in de voetnoten) komen delen voor in Grieks tekstschrift. Indien u deze tekst niet kan lezen maak dan gebruik van volgende mogelijkheden: