De doodstraf in Oost-Vlaanderen, 1811-1914 (Johan Caroen)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 1 Algemene achtergrond

 

2. De betrokken instituties

 

2.1. Het Hof van Assisen

 

2.1.1. Algemeen

 

De Hoven van Assisen werden in het Franse keizerrijk ingesteld bij de Wet van 20 april 1810 ter vervanging van de Cours de justice criminelle, en traden in de loop van het volgende jaar 1811 overal, ook in de ‘Belgische’ departementen, in werking.[1]  De bevoegdheid van de Assisenhoven strekte zich uit over de zwaarste categorie van misdrijven, de zogeheten misdaden (“crimes”), zoals die door het strafwetboek waren vastgelegd.[2]  Zij behandelden deze zaken in eerste, en meteen ook laatste aanleg; beroep was niet mogelijk.[3]  Een typisch kenmerk van het Hof was zijn tijdelijk karakter, de samenstelling ervan gebeurde in principe slechts om de drie maanden.  De zittingen werden steeds gehouden in de hoofdplaats[4] van elk arrondissement - later provincie.[5]

De structuur en werking van het Assisenhof zoals die door de Franse wetgever was vastgelegd bleef gedurende de negentiende eeuw op enkele punten na quasi ongewijzigd.  Een belangrijke uitzondering hierop was de aanwezigheid van een volksjury.  De jury, die tijdens de Franse tijd deel uitmaakte van het concept, werd zo gauw de Nederlanders in onze streken de macht overnamen afgeschaft.  Dit gebeurde nog vóór de officiële afkondiging van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden en werd later in de grondwet bevestigd.[6]  Toen België zich in 1830 afscheidde werd de jury echter even snel weer ingevoerd door het Nationaal Congres dat haar in de Belgische grondwet inschreef in artikel 98.[7]

 

2.1.2. Hoofdrolspelers

 

Het eigenlijke Assisenhof bestond aanvankelijk uit zeven personen.  De belangrijkste hiervan was de voorzitter van het Hof, die werd gekozen uit de raadsheren bij het Hof van Beroep.  Hij leidde de volledige procedure in goede banen, stelde de schuldvragen aan de jury, en sprak uiteindelijk ook de straf van de veroordeelde uit.  De voorzitter werd bijgestaan door vier bijzitters of assessoren, rechters bij de Rechtbank van Eerste Aanleg of raadsheren bij het Hof van Beroep.  Hun aantal werd in 1849 teruggebracht tot twee; het mochten van dan af ook geen raadsheren bij het Hof van Beroep meer zijn.  Als zesde - later vierde - lid van de rechterlijke macht was de griffier van het Hof van Beroep aanwezig, die de verslagen van de zitting neerschreef en de arresten met de beslissingen van het Hof opstelde.  Tot slot maakte ook nog de vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie, doorgaans de procureur-generaal bij het Hof van Beroep of één van zijn advocaten-generaal, deel uit van het hof.[8]

De jury van haar kant bestond uit twaalf leden, door het lot gekozen uit een door de Bestendige Deputatie opgestelde lijst met daarop alle potentiële juryleden in het betrokken arrondissement (provincie).  De vereisten om jurylid te kunnen zijn waren veelvuldig.  De Belgische wetgeving verplichtte hieromtrent het bezit van de Belgische nationaliteit, het genot van de volle burgerlijke en politieke rechten, een minimumleeftijd van dertig jaar en het voldoen aan de kiescijns.[9]

 

2.1.3. Procedure

 

Nadat het Hof en de jury volledig geïnstalleerd waren en alle formaliteiten bij de aanvang van de assisenprocedure afgewerkt, begon het eigenlijke proces met de debatten.  Tijdens deze debatten werd eerst de beschuldigde door de voorzitter ondervraagd.  Daarna verschenen de opgeroepen getuigen, aan wie zowel de voorzitter, assessoren, juryleden als de procureur-generaal vragen konden stellen.  Ook de advocaten van de beklaagde en eventuele burgerlijke partijen konden hieraan - via de voorzitter om - deelnemen.  Het rekwisitoor van het Openbaar Ministerie en de pleidooien van de advocaten sloten deze fase af.[10]

De voorzitter bepaalde vervolgens de schuldvragen die aan de jury moesten voorgelegd worden zoals ze voortvloeiden uit de akte van beschuldiging en de debatten.[11]  Bij de beraadslaging over deze vragen kregen de juryleden de beschikking over de akte van beschuldiging, het proces-verbaal dat de misdaad vaststelde en alle andere processtukken, met uitzondering van de geschreven getuigenverklaringen. De juryleden mochten immers enkel met de mondelinge getuigenverklaringen die ze zelf gehoord hadden rekening houden.  Het antwoorden op de schuldvragen gebeurde door elk jurylid strikt individueel en geheim[12] op basis van zijn of haar intieme overtuiging.  De meerderheid van de stemmen bepaalde uiteindelijk het antwoord op elke vraag.  Een ex aequo betekende steeds een beslissing in het voordeel van de beklaagde.  Tot 1867 konden de beroepsrechters nog tussenkomen in de beslissing van de jury over de hoofdvraag[13], indien die slechts genomen was met een enkele meerderheid van stemmen én in het nadeel van de beschuldigde.  Wanneer een meerderheid van de rechters in een dergelijk geval besliste in het voordeel van de beschuldigde, ging die vrijuit.[14]

Na het einde van de beraadslaging nam het Hof kennis van de antwoorden van de jury.  Indien de jury de schuldvraag negatief had beantwoord, verklaarde de voorzitter van het Hof de beklaagde onschuldig en kon die vrij de rechtszaal verlaten.  In het andere geval volgde een nieuwe beraadslaging over de strafmaat, ditmaal door de beroepsrechters, die vervolgens bij arrest aan de veroordeelde werd opgelegd.[15]

In geval van verstek verliep de procedure heel anders.  Er kwamen geen jury, noch mondelinge debatten aan te pas.  Het Hof besliste zelf, en uitsluitend op basis van het door het parket opgestelde strafdossier, over de schuldvraag en de strafmaat.  Daar stond tegenover dat deze verstekprocedure slechts een voorlopig karakter had.  Een veroordeelde die na het proces alsnog boven water kwam had steeds recht op een nieuwe ‘gewone’ assisenprocedure.[16]

 

2.2. Het Hof van Cassatie

 

Het Hof van Cassatie werd al in 1804 door de Fransen opgericht.[17]  Zijn belangrijkste bevoegdheid bestond erin om de procedures die voor andere hoven en rechtbanken hadden plaatsgehad na te kijken op onregelmatigheden, fouten of verkeerde toepassing van de wet.  Essentieel hierbij was dat niet werd ingegaan op de grond van de zaak, zeg maar de schuldvraag.  Ook de arresten van het Hof van Assisen konden voor het Hof van Cassatie gebracht worden, dat daarmee meteen het enige rechtsmiddel was dat nog voor een veroordeelde in een assisenzaak openstond.[18]

2.2.2. Procedure met betrekking tot assisenarresten

Na de toekenning van de strafmaat had elke veroordeelde drie werkdagen de tijd om zich op de griffie van het Hof van Beroep in cassatie te voorzien en hetzelfde gold voor het Openbaar Ministerie.  Dat Openbaar Ministerie kon desgewenst ook een beroep op cassatie doen wanneer de beklaagde vrijgesproken was, maar dan bedroeg de termijn slechts vierentwintig uur.  In een dergelijk geval was bovendien vastgelegd dat het cassatieverzoek in geen geval ten nadele van de vrijgesprokene kon zijn.[19]

Wanneer de griffie van één van de partijen in het proces een cassatieverzoek had ontvangen maakte zij zo gauw mogelijk dit verzoek en het volledige strafdossier over aan het Hof van Cassatie.  Daar werd het door de tweede kamer behandeld, die speciaal voor criminele zaken bevoegd was.  Deze kamer was samengesteld uit zeven raadsleden en een kamervoorzitter.[20]

Indien het Hof van Cassatie het verzoek afwees bleef uiteraard het originele arrest van veroordeling behouden en kon de straf van de veroordeelde worden uitgevoerd.  In het andere geval diende het proces te worden overgedaan voor een ander Assisenhof, doorgaans dat van een naburige provincie.  Wanneer de verbreking slechts het gevolg was van een verkeerde straftoemeting[21] bleef het verdict van de jury geldig en moest op het nieuwe proces enkel de strafmaat opnieuw worden bepaald.  Anders werd de volledige assisenprocedure opnieuw gevoerd, inclusief getuigenverhoren.[22]

 

2.3. Het gratierecht

 

2.3.1. De Nederlandse tijd

 

Naar aloude gewoonte werd Willem I door de grondwet van het Verenigd Koninkrijk voorzien van het recht om gratie te verlenen aan veroordeelden.  Hij kreeg hierbij evenwel in de vorm van de Hoge Raad een soort waakhond, die als verplicht adviesorgaan optrad.[23]

In de praktijk werd de functie van deze Hoge Raad uitgeoefend door een zogeheten “commissie van gratie” die binnen elk Hooggerechtshof[24] bestond en was samengesteld uit de vier kamerpresidenten en de procureur-generaal van het betrokken Hof.  De commissie maakte een grondige analyse van de zaak aan de hand van het gratieverzoek, het strafdossier en het advies van de procureur-generaal die als aanklager op het assisenproces had gefungeerd.  Op basis hiervan stelde ze vervolgens een advies op dat naar de minister van Justitie werd gestuurd.[25]

De minister stuurde het advies op zijn beurt door naar de Koning, nadat hij er evenwel zelf een persoonlijke nota had bijgevoegd.  Deze eigen toevoeging van de minister kon variëren van een kort ‘akkoord’ of ‘niet akkoord’ tot een volledig uitgewerkte argumentatie, en was in de regel doorslaggevend voor het hele dossier.  De Koning volgde immers bijna altijd de mening van de minister, ook als die in tegenspraak was met het oordeel van de commissie van gratie.[26]

2.3.2. België

De vrijheid van de Koning der Belgen met betrekking tot gratieverlening was veel groter dan die van zijn Nederlandse voorganger.  De grondwet van 1830 kende hem een quasi onbeperkt gratierecht toe, enkel aan zijn ministers mocht hij geen kwijtschelding van straf verlenen tenzij het parlement daar uitdrukkelijk om vroeg.[27]  Hoewel de vorst in principe volkomen autonoom over gratie kon beslissen, zonder met enigerlei adviesinstantie rekening te moeten houden, was hij natuurlijk wel gebonden door de ministeriële verantwoordelijkheid.  Wanneer een gratieverzoek werd ingediend was het op het ministerie van Justitie dat de zaak onderzocht werd, en eventueel besloten werd om een Koninklijk Besluit dienaangaande aan de Koning voor te leggen.  In tegenstelling tot de gewone gang van zaken stond het de Koning in deze wel vrij om het Besluit niet te ondertekenen en de gratie dus af te wijzen.[28]

Hoewel een gratieverzoek in principe geen strafopschortende werking had, lag dit met betrekking tot de doodstraf natuurlijk nogal moeilijk en werd de executie steeds op ministerieel bevel uitgesteld tot na de beslissing over het verzoek.  Wanneer men tot gratie overging, kon de doodstraf in principe worden omgezet in elke andere door het strafwetboek voorziene straf.  In de praktijk werd de straf meestal gemilderd tot levenslange dwangarbeid.[29]

 

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 



[1] K. VELLE, Gerechtelijke archieven en lokale geschiedenis (19de - 20ste eeuw), blz. 224.

[2] Tot de misdaden behoorden onder andere alle feiten waarop de doodstraf stond (art. 7 in zowel het strafwetboek van 1810 als dat van 1867).

[3] De veroordeelde had natuurlijk wel toegang tot het Hof van Cassatie indien hij van oordeel was dat zijn zaak ten onrechte of op een verkeerde manier voor het Assisenhof was verschenen.

[4] Met uitzondering voor het Departement van de Neder-Maas (later Limburg) waar het Hof van Assisen tot vandaag zetelt in de stad Tongeren, terwijl de hoofdplaats Hasselt is.

[5] E. PICARD en N. D’HOFFSCHMIDT ed., Pandectes belges. [...]  Tome vingt-septième, kol. 53 en 57.

[6] E. PICARD, N. D’HOFFSCHMIDT en DE LE COURT, J. ed., Pandectes belges. [...]  Tome cinquante-septième, kol. 207; K. VELLE, o.c., blz. 225.

[7] Artikel 148 volgens de nieuwe nummering.

[8] E. PICARD en N. D’HOFFSCHMIDT ed., Pandectes belges. [...]  Tome vingt-septième, kol. 54 en 55.

[9] E.PICARD en N. D’HOFFSCHMIDT ed., o.c., kol. 14, 124-128.

[10] E. PICARD en N. D’HOFFSCHMIDT ed., o.c., kol. 210.

[11] Tijdens de Hollandse Tijd was dit de taak van het Openbaar Ministerie, de voorzitter van het hof was toen immers degene die samen met zijn bijzitters de schuldvragen moest beantwoorden.

[12] De geheime stemming bestond evenwel niet tussen 1830 en 1838..

[13] Dat is de vraag met betrekking tot de eigenlijke misdaad.

[14] E. PICARD en N. D’HOFFSCHMIDT ed., o.c., kol. 9, 210.

[15] E. PICARD en N. D’HOFFSCHMIDT ed., o.c., kol. 11 en 12.

[16] E. PICARD en N. D’HOFFSCHMIDT ed., Pandectes belges. [...]  Tome vingt-sixième, kol. 602.

[17] K. VELLE, o.c., blz. 224.

[18] E. PICARD en N. D’HOFFSCHMIDT ed., Pandectes belges. [...]  Tome vingt-septième, kol. 730 en 735.

[19] E. PICARD en N. D’HOFFSCHMIDT ed., o.c., kol. 12 en 15.

[20] E. PICARD en N. D’HOFFSCHMIDT ed., o.c., kol. 730.

[21] D.w.z. dat de straf die door het Assisenhof werd opgelegd volgens het strafwetboek niet van toepassing was op de feiten waarvoor de jury de beklaagde schuldig bevond.

[22] E. PICARD en N. D’HOFFSCHMIDT ed., o.c., kol. 607.

[23] Grondwet van 1814, art. 49: “De Souvereine Vorst verleent gratie, abolitie en remissie van straf, na ingenomen advies van den Hooge Raad der Vereenigde Nederlanden”; grondwet van 1815: “De Koning heeft het regt van Gratie na ingenomen advis van den Hooge Raad der Nederlanden” (S. VAN RULLER, Genade voor recht, blz. 45).

[24] Het Verenigd Koninkrijk telde er zo drie in respectievelijk Den Haag, Brussel en Luik.

[25] S. VAN RULLER, Genade voor recht, blz. 57-58.

[26] S. VAN RULLER, o.c., blz. 61-62.

[27] Art. 73 (nu 108): “Hij [de Koning] heeft het recht door de rechters uitgesproken straffen kwijt te schelden of te verminderen, behoudens hetgeen ten aanzien van de ministers is bepaald;” art. 91 (nu 109): “De Koning kan aan een door het Hof van Cassatie veroordeelde minister geen genade verlenen dan op verzoek van een van de beide Kamers.”

[28] J. STENGERS, De Koningen der Belgen.  Van Leopold I tot Albert II, blz. 105-107.

[29] E. PICARD, N. D’HOFFSCHMIDT en J. DE LE COURT ed., Pandectes belges. [...]  Tome quarante-huitième, kol. 1032, 1045 en 1051.