De doodstraf in Oost-Vlaanderen, 1811-1914 (Johan Caroen)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 1 Algemene achtergrond

 

1. Over de doodstraf gesproken

 

1.1 Historische achtergrond

 

1.1.1. Tot en met de achttiende eeuw

 

De doodstraf is een fenomeen met wortels die erg ver teruggaan in de tijd.  Alle oude beschavingen zoals de Egyptische, de Kretenzische en de Grieks-Romeinse pasten haar al toe en zelfs op prehistorische rotstekeningen staan scènes afgebeeld die vermoedelijk terechtstellingen voorstellen.[1]  Na het einde van de Klassieke periode kende de ‘ultieme’ straf in West-Europa vooral met de heropkomst van het centrale staatsgezag, dat het handhaven van de maatschappelijke orde als één van zijn belangrijkste doelstellingen zag, een bloeiperiode.  Deze bloei ontaardde evenwel tijdens de woelige zestiende eeuw in een ware terreur toen vorsten de samenleving voor hun neus zagen ontsporen en geen afdoende middelen vonden om hiertegen op te treden.  Zowel in Engeland, Frankrijk, het Heilig Roomse Rijk als in de Nederlanden werd de lijst met halsdelicten steeds langer en verschenen bovendien de meest gruwelijke executiemethodes zoals radbraking, vierendeling en spietsing ten tonele.[2] Hoewel het strenge optreden in de daaropvolgende eeuwen zowel de jure als de facto wel enigszins milderde,[3] bleven de terechtstellingen afschuwelijke taferelen die een rijke voedingsbodem zouden vormen voor een fenomeen dat in de achttiende eeuw her en der de kop opstak: het abolitionisme.[4]

Grote filosofische onderbouw voor deze nieuwe kijk op de doodstraf was het utilitarisme, een in Engeland ontwikkelde doctrine die het gemeenschapsnut vooropstelde in de rechtspraak.  Naast de Engelse voorvechter van het utilitarisme, Jeremy Bentham, was het vooral de Italiaan Beccaria die met zijn wereldberoemde “Traktaat over de misdrijven en de straffen” veel weerklank vond.  Zij waren de eersten die openlijk het nut, zeg maar de doeltreffendheid, van de doodstraf als zwaarste en meest angstaanjagende straf in twijfel trokken.[5]  Volgens hen werd de impact van de straf niet zozeer bepaald door de strengheid ervan, maar door haar duur.  Een levenslange opsluiting was dan ook in hoge mate te verkiezen boven een bloedstollende executie.[6]

In het kielzog van deze pioniers ontstond een hele abolitionistische beweging die in de negentiende eeuw een niet onbelangrijke speler op het politieke schaakbord zou worden en tot op de dag van vandaag tegen de doodstraf vecht in landen zoals de Verenigde Staten, waar de elektrische stoel, vergassing en dodelijke injecties deel uit maken van de gewone juridische geplogenheden.  Naast argumenten rond het recht van de samenleving om het leven van individuen op te eisen en het probleem van gerechtelijke dwaling, wijzen zij met een massa statistisch bewijsmateriaal in de hand nog altijd op het gebrek aan afschrikkend effect dat Beccaria al in 1764 vooropstelde.[7]

Zoals voor zoveel zaken betekende de Franse Revolutie ook voor de geschiedenis van de doodstraf een cruciaal breekpunt.  De volledige afschaffing van alle bestaande strafwetgeving betekende een unieke kans om de nieuwe inzichten over de doodstraf die tijdens de voorafgaande eeuw aan de oppervlakte gekomen waren in de praktijk te realiseren.  En aldus geschiedde met het strafwetboek dat in 1791 door de Assemblée Constituante werd aangenomen.  In de lijst met kapitale delicten werd zwaar het mes gezet: van de 115 die er tijdens de regering van Lodewijk XVI nog bestonden schoten er maar 32 meer over, waarvan moord, brandstichting en zware misdaden tegen de staatsveiligheid de belangrijkste waren.  Bovendien werd een einde gemaakt aan al de gruwelijkheden die voordien met de uitvoering van de doodstraf gepaard gingen.  In de plaats daarvan werd gebruik gemaakt van een mechanisch onthoofdingstoestel dat een snelle en pijnloze executie moest garanderen en al gauw bekend stond onder de naam ‘guillotine’, naar de man die het als executiemiddel aan de Assemblée voorlegde.[8]

De goede voornemens van de revolutionaire beweging hielden evenwel als gevolg van het toenemende binnen- en buitenlandse verzet tegen de Revolutie niet lang stand.  Het tegenovergestelde vond plaats.  Het bewind van Robespierre - nota bene tijdens de debatten over het strafwetboek nog een notoir tegenstander van de doodstraf[9] - vaardigde op 22 prairial jaar II een wet uit die elke anti-revolutionaire daad (en dat kon zo ongeveer alles zijn) met de dood strafbaar stelde en bovendien de beklaagden elke rechtsbijstand en een onpartijdige jury ontzegde.  Het resultaat was de Terreur, een massaslachting met 35 tot 40 000 slachtoffers.  De guillotine, die zo een verbetering op het vlak van strafuitvoering was geweest, kreeg er voorgoed een slechte naam door.[10]

Hoewel de Terreur even snel weer verdween als hij gekomen was, slaagde men er nadien niet meer in om nog terug te komen tot de mildheid die het strafwetboek van 1791 tentoongespreid had.  Ook het strafwetboek dat Napoleon in 1810 invoerde - onder andere in de ondertussen bij Frankrijk aangehechte Zuidelijke Nederlanden - betekende nog een stapje terug.[11]

 

1.1.2. De negentiende eeuw

 

De negentiende eeuw betekende de grote confrontatie tussen zij die de doodstraf wilden behouden en een gestaag groeiende abolitionistische strekking die zich met steeds luidere stem op het maatschappelijke voorplan manifesteerde.  Het abolitionistische front, waarin invloedrijke figuren zoals de Franse schrijver Victor Hugo zich niet onbetuigd lieten,[12] vocht de doodstraf op verschillende punten aan.  Naast het klassieke utilitaristische principe stelden zij het respect voor het individu - dat niet van het leven mocht beroofd worden in naam van de samenleving - centraal.  Doordat de doodstraf in de praktijk vooral de veroordeling en executie van leden van de lagere klassen inhield, ontstond bovendien een toenemende interferentie met het sociale vraagstuk en werd door de opkomende sociale beweging doorgaans fel tegen de doodstraf geageerd.[13]

De tegenstanders van de ultieme straf boekten aanzienlijke resultaten.  In de eerste plaats vond er een diepgaande evolutie van de wetgeving plaats.  Allerlei misdrijven werden te licht bevonden om met de dood te bestraffen en werden dan ook van de lijst met halsmisdrijven geschrapt.  Het spectaculairst was de verandering in Groot-Brittannië.  Kon je daar in 1810 nog voor 229 misdrijven - waaronder zelfs onooglijke feiten zoals diefstal van kleingeld - tot de strop worden veroordeeld, dan waren dat er vijftig jaar later (1861) nog welgeteld vier.  Ook in Frankrijk, dat zoals reeds vermeld tijdens de Franse Revolutie al een grondige strafrechtshervorming had gekend, werd tijdens de Julimonarchie de doodstraf voor 21 van de 36 misdrijven afgeschaft.[14]  Andere landen gingen nog verder en wierpen de doodstraf in zijn geheel overboord.  Dit was onder andere het geval met Griekenland (1862), Roemenië (1864), Portugal (1867) en Nederland (1870) en verschillende landen aan de overzijde van de Atlantische Oceaan zoals Venezuela (1864).[15]

Op het vlak van de strafuitvoering veranderde er eveneens heel wat.  De tortuur die eeuwenlang met kapitale executies gepaard was gegaan verdween definitief uit beeld,[16] maar ook de terechtstelling zelf werd meer en meer aan de openbaarheid onttrokken en verdween achter gevangenismuren zodat ze geen twijfelachtig massaspektakel meer kon zijn.[17]  Het aantal terechtstellingen daalde bovendien stelselmatig dankzij het steeds algemener toepassen van het gratierecht waarover het staatshoofd in de meeste landen beschikte.[18]

De achteruitgang van de doodstraf was evenwel geen lineair progressieve beweging, en de evolutie vond soms ook in omgekeerde richting plaats.  De voorstanders hadden zich immers ondertussen gewapend tegen de aanvallen van de andere zijde.  Ze hadden het lang achterhaalde argument van de vergelding van aangebrachte schade laten vallen en zich op nieuwe sociale theorieën gebaseerd (o.a. van Durkheim) om het recht van de maatschappij te propageren zich via de doodstraf te verdedigen tegen gevaarlijke individuen.[19]  Vooral vanaf de jaren 1870, toen een ernstige economische crisis en sociale onrust de samenleving in hun greep hielden sloeg de balans soms terug over.  Dit ging zo ver dat in verschillende Zwitserse kantons en ook in een paar van de Verenigde Staten de reeds afgeschafte doodstraf opnieuw werd ingevoerd.[20]

Ook in België botsten voor- en tegenstanders herhaaldelijk met elkaar.  Via  pamfletten werden hele pennetwisten uitgevochten, waarbij allerlei grote namen zoals Edouard Ducpétiaux en de Gentse hoogleraar J.J. Haus waren betrokken.[21]  Titels als “Défi aux adversaires de la peine de mort”, “Iambe contre l’application de la peine de mort” en “De la prétendue nécessité de la peine de mort” kunnen de hevigheid van het debat illustreren.[22]  In het parlement werden verhitte debatten over de doodstraf gevoerd.  Vooral naar aanleiding van het nieuwe strafwetboek van 1867 laaiden de emoties hoog op.  Niettegenstaande het aanzienlijk mildere karakter van dit nieuwe wetboek bleef de afschaffing te hoog gegrepen.[23]  Dankzij het vorstelijk gratiebeleid ontstond evenwel een “abolition de fait[24] die nog meer dan honderd jaar zou standhouden tot de uiteindelijke schrapping van de doodstraf in 1996.[25]

 

1.2 Wetteksten in onze streken (1811-1914)

 

1.2.1. Het strafwetboek van 1810

 

Het door Napoleon in 1810 ingevoerde strafwetboek telde in totaal 39 misdaden die met de dood werden bestraft.  De meeste daarvan vielen onder de noemer misdaden tegen de staatsveiligheid en bestraften vormen van meewerking aan invasies van buitenlandse legers (art. 75-77, 79, 81-83), spionage door overheidspersoneel (art. 80), aanslag tegen leden van de keizerlijke - later koninklijke - familie (art. 86 en 87) en vormen van betrokkenheid bij binnenlandse militaire agitatie (art. 91-96).  Eveneens als kapitaal delict gold het namaken van binnenlandse gouden of zilveren munten, het staatszegel, schatkisteffecten of erkende bankbiljetten (art. 132 en 139).

Bij de misdaden tegen personen was de doodstraf voorzien voor moord, oudermoord,[26] kindermoord[27] en vergiftiging[28] (art. 302).  Ook voor doodslag kon men terdoodveroordeeld worden indien deze misdaad samenging met een andere misdaad (“crime”) of een wanbedrijf (“délit”) (art. 304).  Castratie was dan weer een halsmisdaad indien het slachtoffer binnen de veertig dagen na de feiten overleed (art. 316).  Verder konden ook bepaalde vormen van gijzeling met de dood worden bestraft, met name wanneer er sprake was van doodsbedreigingen, martelingen of het misbruik van overheidsuniformen of -documenten (art. 344).  Elk gebruik van marteling (“tortures”) of wreedheden (“actes de barbaries”) bij het begaan van welke misdaad (“crime”) dan ook leverde eveneens de doodstraf op (art. 316).  Tot slot was ook het omkopen van getuigen op een assisenproces met de dood strafbaar indien de beklaagde op het proces veroordeeld werd tot de doodstraf of levenslange dwangarbeid (art. 365).

Enkele misdaden tegen eigendommen stonden eveneens op de lijst van kapitale delicten.  De twee meest voorkomende daarvan waren brandstichting en de diefstal met de vijf bezwarende omstandigheden[29] (art. 381).  Maar ook het vernielen van gebouwen of vaartuigen door middel van een bomexplosie (“une mine”) (art. 435) alsook het vernielen van andermans bouwconstructies van eender welke aard mits er dodelijke slachtoffers bij vielen (art. 437), waren halsmisdaden.

Naast al deze misdaden waren er nog drie manieren waarop het strafwetboek de deur naar de doodstraf openzette.  In de eerste plaats werd in artikel twee bepaald dat elke poging tot misdaad die een begin van uitvoering kende strafbaar was zoals de voltooide misdaad zelf.  Hierdoor was een poging tot bijvoorbeeld brandstichting of moord net zo goed een halsmisdaad als de brandstichting of moord zelf.  Een vergelijkbare behandeling bestond ook voor medeplichtigen aan een misdaad, die werden gestraft alsof ze zelf het feit gepleegd hadden (art. 59).  Daarenboven werden de straffen voor personen die reeds eerder een strafrechtelijke veroordeling opgelopen hadden met een graad verhoogd (art. 56).  Voor misdaden waarop eeuwigdurende dwangarbeid stond betekende een dergelijke verhoging met één graad de doodstraf.  Anderzijds beschermde het wetboek jongeren tegen de zwaarste straf.  Ingevolge artikel 67 konden personen jonger dan de volle leeftijd van zestien jaar ten hoogste tot de eeuwige dwangarbeid veroordeeld worden, voorzover zij met inzicht (“discernement”) gehandeld hadden.

Met betrekking tot de doodstraf werden nog een aantal bijkomende uitvoeringsmodaliteiten bepaald.  Als executiemethode werd de eenvoudige onthoofding[30] vastgelegd (art. 12), wat in de praktijk steevast met de guillotine gebeurde.  Voor oudermoordenaars (“le coupable condamné pour parricide”) bestond evenwel een strengere procedure waarbij de veroordeelde in zijn hemd, blootsvoets, en het hoofd bedekt met een zwarte sluier naar het schavot werd geleid.  Vervolgens werd het volledige arrest met de veroordeling voorgelezen en de rechterhand van de veroordeelde afgehakt, waarna onmiddellijk de terechtstelling volgde (art. 13).  Het hele gebeuren diende plaats te grijpen op een openbaar plein (“une des places publiques) in de gemeente die het Assisenhof uitkoos en in het arrest van veroordeling vermeldde (art. 26).  Met betrekking tot de executie stond voorts nog vermeld dat deze - zoals elke uitvoering van een veroordeling - niet op een officiële of een kerkelijke feestdag, noch op een zondag kon plaatsvinden.  Zwangere vrouwen werden van terechtstelling vrijgesteld tot na de verlossing (art. 27).

 

1.2.2. Aanpassingen aan het Napoleontisch strafwetboek

 

Ook nadat Napoleon - en met hem de Franse staat - in onze streken tot het verleden behoorde bleef zijn strafwetboek van kracht.  Het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden behield het in afwachting van een herziening, die evenwel in 1830 nog niet verder dan de ontwerpfase was geraakt.  De jonge Belgische staat maakte goede voornemens in dezelfde zin, maar ook haar pogingen bleven de eerste decennia zonder resultaat.

Ondertussen gebeurden natuurlijk wel kleinere aanpassingen, waarvan er één ook op de doodstraf betrekking had. Artikel 35 van de muntwet van 5 juni 1832[31] veranderde de strafmaat voor het namaken van binnenlandse gouden en zilveren munten (art. 132 van het strafwetboek) van de doodstraf naar levenslange dwangarbeid.

 

1.2.3. Het strafwetboek van 1867

 

Het nieuwe ‘echt Belgische’ strafwetboek van 1867, dat zoals gezegd tot verhitte discussies over het al dan niet afschaffen van de doodstraf had geleid, betekende op dat vlak een aanzienlijke verandering. 

De lijst met halsmisdaden werd fors ingekrompen.  Van de hele waslijst kapitale delicten tegen de staat schoten alleen de aanslag tegen de Koning of zijn troonopvolger nog over, en dan nog met de beperking dat de aanslag minstens vrijheidsberoving, kwetsuur of ziekte van het slachtoffer tot gevolg moest hebben (art. 101 en 102).

Onder de misdaden tegen personen werden enkel nog de gewone moord (art. 394), de oudermoord (art. 395) en de vergiftiging[32] (art. 397) zoals voorheen met de dood bestraft, alsook de doodslag begaan om een diefstal of vernieling van andermans goederen mogelijk te maken of te vergemakkelijken (art. 475 en 532).  Met betrekking tot kindermoord[33] werd een fundamenteel onderscheid gemaakt.  Een moeder die een kindermoord pleegde op haar onwettig kind kon ten hoogste tot 10 à 15 jaar dwangarbeid veroordeeld worden.  Alle andere gevallen dienden naargelang de omstandigheden als doodslag (“meurtre”) of moord (assassinat”) behandeld te worden (art. 396).  Op die manier verdween de kindermoord als aparte kapitale misdaad.

De enige misdaad tegen eigendommen waarop nog de doodstraf stond was brandstichting, indien deze plaatsvond met de bezwarende omstandigheid dat er dodelijke slachtoffers bij vielen en dat de brandstichter zich van de aanwezigheid van deze slachtoffers bewust was (art. 518).

Naast een groot aantal halsmisdaden werden ook de verschillende ‘achterpoortjes’ die het strafwetboek van 1810 naar de doodstraf open liet, afgeschaft.  Noch een poging tot het plegen van een kapitaal delict, noch medeplichtigheid eraan volstonden meer voor een terdoodveroordeling en ook de strafverzwaring tot de doodstraf bij recidive werd afgeschaft.  Integendeel werd nu een middel in de andere richting voorzien, om het Assisenhof de kans te geven de schuldigen van een halsmisdaad niet de doodstraf te geven: het systeem van verzachtende omstandigheden - voordien wel al aanwezig maar niet van toepassing op de doodstraf - gaf de mogelijkheid aan het Hof om de doodstraf door levenslange dwangarbeid te vervangen (art. 79 en 80).  Daarnaast werd ook nog de minimumleeftijd voor de ultieme straf opgetrokken tot de volle achttien jaar (art. 77).

Met betrekking tot de terechtstelling veranderde minder.  De openbare onthoofding was nog steeds de regel (art. 8 en 9) en zwangere vrouwen kregen uitstel (art. 11).  Wel liet men de speciale procedure voor de oudermoordenaar vallen, waardoor de handafhakking als laatste vorm van tortuur uit de rechtspraktijk verdween.[34]

 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  


[1] P. SAVAY-CASARD, La peine de mort, blz. 3 en 4.

[2] P. SAVAY-CASARD, o.c., blz. 36-40.

[3] Hierbij moet aangemerkt worden dat deze evolutie niet in het Verenigd Koninkrijk waargenomen werd, waar in de loop van de achttiende eeuw de doodstraf nog voor zeer veel vormen van diefstal werd ingevoerd (zie hierover D. HAY, Property, Authority and the Criminal Law, in: D. HAY, P. LINEBAUGH, J.G. RULE e.a., Albion’s Fatal Tree.  Crime and Society in Eighteenth-Century England, blz. 17 e.v.)

[4] P. SAVAY-CASARD, o.c., blz. 55 en 56.

[5] P. SAVAY-CASARD, o.c., blz. 59 en 67.

[6] P. SAVAY-CASARD, o.c., blz. 60.

[7] J. LEAUTE, Criminologie et science pénitentiaire, blz. 736-743.

[8] P. SAVAY-CASARD, o.c., blz. 74-75.

[9] M. NORMAND, La peine de mort, blz. 21.

[10] P. SAVAY-CASARD, o.c., blz. 79.

[11] Zie infra.

[12] P. SAVAY-CASARD, o.c., blz. 85.

[13] P. SAVAY-CASARD, o.c., blz. 87-88, 93-95.

[14] P. SAVAY-CASARD, o.c., blz. 99-101.

[15] P. SAVAY-CASARD, o.c., blz. 107.

[16] P. SAVAY-CASARD, o.c., blz. 97.

[17] P. SPIERENBURG, The Spectacle of Suffering, blz. 197-199.

[18] M. NORMAND, o.c., blz. 28.

[19] P. SAVAY-CASARD, o.c., blz. 117.

[20] P. SAVAY-CASARD, o.c., blz. 121.

[21] M.-J. COPPOLA, L’opinion publique en Belgique face à la peine de mort au XIXe siecle (1827-1867), blz. 124 en 130.

[22] J. DIERCKX, Défi aux adversaires de la peine de mort.  Réponse à M. Florestan Le Maigre, à propos de son défi aux partisans de la peine de mort, par Désiré Lefranc; L. SCHOONEN, Iambe contre l’application de la peine capitale et surtout contre l’application en publique; J.-J. THONISSEN, De la prétendue nécessité de la peine de mort.

[23] D. WEBER, Homo criminalis.  Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht.  1830-1940, blz. 51-58.

[24] M. NORMAND, o.c., blz. 28.

[25] Wet van 10 juli 1996, art. 3.

[26] Onder oudermoord (“parricide”) werd verstaan elke vorm van vrijwillige doodslag op een wettelijke, natuurlijke of adoptieve ouder of eender welke andere wettelijke voorouder in rechte lijn.

[27] Kindermoord (“infanticide”) was in het strafwetboek van 1810 de vrijwillige doodslag op een pasgeboren kind (“nouveau-né”).

[28] Vergiftiging (“empoisonnement”) werd gedefinieerd als het vrijwillig toedienen aan een persoon van stoffen die op kortere of langere termijn de dood kunnen veroorzaken.

[29] Deze vijf omstandigheden waren dat (1) de feiten plaatshadden bij nacht, (2) werden gepleegd door twee of meerdere personen (3) waarvan minstens één in het bezit was van een wapen, (4) die zich tot een bewoond gebouw toegang verschaften door uitwendige braak, beklimming, valse sleutels of misbruik van overheidstitels, -uniformen of -documenten en (5) bij het uitvoeren van de diefstal geweld of bedreiging met wapens gebruikten.

[30]Tout condamné à mort aura la tête tranchée.

[31] I. PLAISANT ed., Pasinomie ou collection complète des lois, décrets, (...), blz. 354.

[32] Hierbij moet opgemerkt worden dat vergiftiging nu anders gedefinieerd werd dan in het SWB 1810.  Was daar elke toediening van vergif, ongeacht het resultaat, voldoende om van vergiftiging te spreken, dan bepaalde het nieuwe artikel 397 duidelijk dat het slachtoffer ook daadwerkelijk door het vergif moest overleden zijn.

[33] Nu gedefinieerd als doodslag (“meurtre”) op een kind, tijdens of onmiddellijk na de geboorte.

[34] Dat laatste was slechts een formaliteit, de handafhakking was immers al decennia dankzij het vorstelijk gratiebeleid een zuiver papieren straf.