Hoe dol was Dolle Mina? De geschiedenis van de Dolle Mina's in Vlaanderen. (Katrijn De Smit)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

De keuze van een thesisonderwerp is even belangrijk als moeilijk. Gouden tip bleef, zoals bij de oefeningen in de vorige jaren, zich te richten op de eigen interesses. Vanuit mijn interesse voor feminisme, vrouwenbewegingen en –emancipatie, heb ik er dan ook voor gekozen om de geschiedenis van de Dolle Mina’s in Vlaanderen te schrijven. Het beeld dat ik van de Dolle Mina’s had, bestond slechts uit enkele van hun opvallende acties, zoals het verbranden van beha’s en het nafluiten en in de billen knijpen van mannen. Dit is vrijwel het enige waarmee de Dolle Mina’s geassocieerd worden, hoewel er waarschijnlijk veel meer bij kwam kijken. De media waren vooral geïnteresseerd in het ludieke, wat een enorm effect gehad heeft op de beeldvorming omtrent Dolle Mina. Gita Deneckere schreef dat er nog altijd een zekere voorkeur bestaat voor studies van strijdbare vrouwen en vrouwelijke strijdbaarheid[1], en hier ging mijn interesse dus inderdaad naar uit. Het leek me boeiend om ook vanuit mijn eigen oppervlakkige kennis, maar grote interesse, een onderzoek te doen naar de Dolle Mina beweging, zodat meerdere aspecten belicht worden en het duidelijk wordt wie ze eigenlijk waren en waar ze voor stonden.

De Vlaamse Dolle Mina’s zijn ontstaan naar Nederlands voorbeeld. Ondertussen weet ik dat wat ikzelf wist over Dolle Mina, eigenlijk van toepassing is op Nederland. Zo lijken die fameuze behaverbrandingen in Vlaanderen een mythe te zijn. Iedereen herinnert zich er wel iets van, maar niemand heeft het feitelijk meegemaakt. Gentse Dolle Mina’s beweerden dat die in Antwerpen wel hebben plaatsgevonden, terwijl ze in Antwerpen dan weer zegden dat het een typisch Nederlands fenomeen was, dat zich hier waarschijnlijk niet heeft herhaald. Zeker is echter niemand[2]. Vrouwengeschiedenis heeft in Nederland veel sterker wortel geschoten dan in België. Daardoor valt te verklaren dat er in Nederland ook al veel meer onderzoek verricht is naar de Dolle Mina’s, en er al meer over geschreven is. Vandaar dat mijn thesis specifiek zal gaan over de geschiedenis van de Dolle Mina’s in Vlaanderen, hoewel vergelijkingen met het Nederlandse fenomeen sporadisch aan bod zullen komen.

Toen ik aan mijn onderzoek begon, kwamen de Dolle Mina’s weer even in de actualiteit naar aanleiding van de dood van Roos Proesmans, pionierster van de Vlaamse Dolle Mina’s[3]. Roos Proesmans was voor velen ‘de’ incarnatie van Dolle Mina. Hoezeer Dolle Mina zich ook als groep profileerde, toch werd Roos er meestal uitgepikt[4]. “Lef had ze, lief was ze”, stond op haar rouwbrief. Deze afscheidsgedachte werd door velen gedeeld. Chantal De Smet schreef al dat Roos Proesmans stond voor wat ze stond. In de eerste plaats en voornamelijk voor rechtvaardigheid. Waar onrechtvaardigheid bestond, stond zij op de bres[5]. Voor deze studie heb ik het bijzonder jammer gevonden dat ik haar niet meer heb kunnen interviewen. Maar tegelijk kan haar dood een aangewezen ogenblik zijn om het verhaal van de Vlaamse Dolle Mina’s te vertellen en vast te leggen. Ik hoop dan ook dat deze studie de beweging op een correcte en volledige manier kan benaderen.

 

 

Probleemstelling

 

De emancipatiebeweging van de vrouwen is één van de belangrijkste ontvoogdingsbewegingen van deze eeuw en toch geniet ze nauwelijks algemene bekendheid. Naast enkele stereotiepe opvattingen blijft ze nog te vaak een blinde vlek in geschiedenisboeken. De vrouwenbeweging behoort tot de meest belangrijke sociale bewegingen. De politieke invloed van het feminisme mag dan op het eerste zicht gering lijken, de culturele impact van deze stroming mag geenszins onderschat worden. De veranderingen in het rolpatroon tussen man en vrouw vormt een van de meest ingrijpende wijziging in de hedendaagse samenleving. De Dolle Mina’s droegen, als feministische groep van de jaren ’70, bij tot die emancipatie. Er bestaan bovendien zeer weinig studies over de vrouwenbeweging in Vlaanderen. Ook in diverse overzichten van de vrouwenbeweging in West-Europa valt het op dat Vlaanderen en België in het algemeen compleet genegeerd worden[6]. Dat heeft ten dele te maken met het feit dat België een klein land is, dat dan nog uiteenvalt in twee culturele gemeenschappen en niet direct een voortrekkersrol gespeeld heeft binnen de internationale feministische beweging. Het heeft ook te maken met het feit dat er aan de Belgische universiteiten en onderzoeksinstellingen slechts weinig ruimte wordt geboden voor vrouwen- en genderstudies[7]. Dat heeft er voor gezorgd dat de infrastructurele ondersteuning van onderzoek naar de vrouwenbeweging in België veel geringer is dan bijvoorbeeld in Nederland, Duitsland of Denemarken. Dit thesisonderzoek begeeft zich dan ook op relatief nieuw onderzoeksterrein. De probleemstelling is daardoor beschrijvend. Het is een onderzoek met een diagnostische waarde en de resultaten dragen bij tot de beeldvorming omtrent het thema.

 

Het is nuttig even in te gaan op de ‘terminologische mist’ die in het domein van de vrouwengeschiedenis hangt[8], en de daaruitvolgende begripsverwarring. Het is noodzakelijk voor historici voldoende oog te hebben voor de zich wijzigende betekenis van begrippen doorheen de tijd. Bij het stellen van onderzoeksvragen en het geven van interpretaties moet verklaard worden wat zij zelf onder deze begrippen verstaan.

Het woord ‘emancipatie’ was in oorsprong een juridisch begrip maar werd al vroeg in het taalgebruik geïntegreerd in zijn figuurlijke betekenis, zijnde de actie of het proces van bevrijding. Die actie of dat proces verschilt naargelang de maatschappelijke context. Bij de toepassing van het woord emancipatie op de situatie van de Belgische vrouwen deed zich een opvallende betekenisverschuiving voor. Het gebruik van het woord was omstreeks de eeuwwisseling taboe, ook in kringen de zich feministisch noemden. Vanaf het begin van de jaren ’60 deed het begrip echter zijn intrede in het debat over de positie van de vrouwen en stond het voor het gestadige proces van hun maatschappelijke integratie[9].

Een eensluidende definitie van het feminisme vinden is bijna onmogelijk. Elk woordenboek of naslagwerk zal verschillende aspecten benadrukken. Algemeen gesproken wordt met feminisme een politieke en sociale beweging bedoeld, waarbij men streeft naar een gelijkwaardige behandeling van vrouwen en mannen[10]. In verschillende historische perioden heeft feminisme echter andere betekenissen gehad, maar gemeenschappelijk is de herwaardering van de ervaringen en de cultuur van vrouwen[11]. Een belangrijk kenmerk is echter het ‘rebelleren tegen machtsstructuren, wetten en conventies die vrouwen ondergeschikt en afhankelijk maken’. Feministen streven voor volwaardige rechten voor vrouwen, en stellen relaties tussen mannen en vrouwen in vraag. Ze verzetten zich tegen de conventie dat mannen moeten behoren tot het ‘publieke domein’ en vrouwen tot het ‘private domein’ ofwel het huis. “Feminism begins when women begin consciously to organise themselves on a scale large enough and effective enough to improve their situation”[12]. Het woord feminisme wordt zowel gebruikt voor de ideologie van de vrouwenbeweging, maar ook om die beweging zelf aan te duiden. Bovendien bestaan er verschillende vormen van feminisme, met eigen ideeën en accenten, die de oorzaak van vrouwenonderdrukking verschillend analyseren, maar dit zal verder toegelicht worden in hoofdstuk drie.

De begrippen feminisme en vrouwenbeweging worden meestal als synoniemen gebruikt, maar bij de term feminisme suggereert men vaak een grotere radicaliteit in denken en optreden. De term vrouwenbeweging werkt bij de historische interpretatie verwarrend en zelfs problematisch[13]. ‘De vrouwenbeweging’ is namelijk een verzamelterm voor de veelheid aan feministische opvattingen, activiteiten, acties, groeperingen en tegenculturen die in de jaren zeventig ontwikkeld zijn. Dé vrouwenbeweging bestaat bijvoorbeeld niet in België en beter dan te spreken van vrouwenbewegingen zijn hier misschien de termen vrouwenorganisaties of vrouwenverenigingen beter op hun plaats[14]. De vrouwenbeweging kent immers vele verschillende gedaantes. Wanneer men probeert om tot een zo compleet mogelijke beschrijving van de vrouwenbeweging te komen, zal men er door het omschrijven van een aantal groeperingen nog niet zijn. Volgens Selma Sevenhuijsen bestaat de vrouwenbeweging nog uit meer dan enkel de optelsom van haar organisaties; ze vindt haar uitdrukking ook in de dagelijkse omgang van mensen en hun veranderde denken[15]. Deze thesis belicht dan ook slechts één vrouwenorganisatie in het geheel van de vrouwenbeweging. Een overzicht geven van de toenmalige emancipatiebeweging is onvermijdelijk om de beweging te plaatsen in de algemene feministische context van de periode. Maar door slechts een enkele beweging in detail te belichten, onderzoek ik een beperkte visie van de vrouwenbeweging.

Op Dolle Mina lijkt ook het begrip ‘nieuwe sociale beweging’ van toepassing. Volgende kenmerken vindt men namelijk ook, niet altijd even strikt, bij Dolle Mina terug: ontstaan na 1960, single-issued, links-libertaire ideologie, organisatorische zwakheid en de doelgroep bestaat vooral uit de nieuwe middenklasse. Het omschrijven van Dolle Mina volgens de kenmerken van de nieuwe sociale bewegingen heeft echter grote nadelen. De onderzoeker beperkt zich door Dolle Mina in het kader van de nieuwe sociale bewegingen in te passen. De eigenheid van de beweging wordt op die manier grotendeels uit het oog verloren.

Samenvattend kan men zeggen dat het onderzoek bestaat uit een beschrijvende probleemstelling waarbij het feitenrelaas van de beweging wordt achterhaald en daarbij zoveel mogelijk kenmerken van de beweging worden toegelicht, zoals bijvoorbeeld ideologie en standpunten. Het doel hiervan is mee te helpen aan de concrete beeldvorming omtrent Dolle Mina. Bij velen roept de actiegroep namelijk associaties op die meestal met de spectaculaire aspecten te maken hebben, wat grotendeels veroorzaakt is door de media. Het nagaan van de representativiteit in de media door krantenonderzoek was in deze studie van ondergeschikt belang. De beeldvorming omtrent Dolle Mina maakt geen deel uit van de geschiedenis van de beweging zelf, hoewel die beeldvorming wel invloed kan gehad hebben. Ik beoog echter een grondige analyse te maken van het volledige fenomeen. Zo kan het beeld dat Dolle Mina enkel spectaculair geweest zou zijn bijgesteld worden. Deze probleemstelling vertaalt zich in enkele concrete onderzoeksvragen.

 

Waar en wanneer is Dolle Mina ontstaan en heeft ze acties gevoerd? Hiervoor moet men beginnen met een chronologische verloop van de beweging op te stellen en uit te diepen. Zo een verloop zal bestaan uit alle acties die hebben plaatsgevonden tussen het begin en het einde van de beweging. De oorsprong van Dolle Mina in Vlaanderen ligt in Antwerpen, maar er zijn in verschillende Vlaamse steden Dolle Mina kernen opgericht. Van elk van die kernen moet het ontstaan nagegaan worden. Bovendien waren niet alle afdelingen een even lang leven beschoren, enkel in Gent hebben ze zich tot halfweg de jaren tachtig kunnen manifesteren.

Wat was het doel van de acties? Bij het geven van een overzicht van de gedane acties moet het doel ervan uiteraard ook aan bod komen. Ik wil te weten komen wat Dolle Mina wilde door haar standpunten, eisen en houding ten opzichte van bepaalde problemen, zoals abortus, na te gaan. Die zijn uiteraard nauw verbonden met hun ideologische en politieke uitgangspunten. Ook de verschillende soorten acties en de manier waarop ze actie voeren, krijgt aandacht. Belangrijk hierbij is dat er meer werd ondernomen dan enkel de acties waar de buitenwereld weet van had. De leden werden bijvoorbeeld politiek geschoold, en het was belangrijk dat iedereen zich ontplooide door een persoonlijk bewustworden. 

Wie waren de leden en wat was de samenstelling van de beweging? Hiermee wordt de groep omschreven en de hele organisatie van Dolle Mina onder de loep genomen. Enerzijds de sociale achtergrond van de leden, hun geslacht en de mate van hun engagement. Anderzijds de werking van de organisatie met aandacht voor zaken als vergaderingen, werkgroepen, hiërarchie, stuctuur en strategie.

Welke ideologie wordt door Dolle Mina aangehangen? De ideologie is een belangrijk aspect van de beweging en zal dus ook als zodanig worden uitgewerkt. Hun visies over de oorzaken van vrouwenproblematiek of vrouwenonderdrukking, die hun actievormen en de formulering van eisen en doelstellingen bepalen, zullen ontleed worden. Dolle Mina is gegroeid uit het ongenoegen over het maatschappelijk systeem, dat in de tweede helft van de jaren 1960 op massale wijze werd gedemonstreerd, wat het resultaat was van een grotere politieke bewustwording. Het besef groeide dat ook het dagelijks leven bepaald werd door de heersende economische en sociale verhoudingen. Dolle Mina was vanaf het begin een linkse organisatie, met een ideologisch gekleurde opvatting van het socialisme. Dolle Mina was een emancipatiebeweging voor man en vrouw: “de werkelijke bevrijding van de vrouw en de man is alleen mogelijk in een socialistische maatschappij”. In tegenstelling tot sommige andere emancipatiebewegingen voerden zij een dubbele strijd: tegen de overheersingsmentaliteit van de man, en tegen de ganse kapitalistische maatschappij, wat een strijd is tegen alle onderdrukking. De bevrijding van de vrouw was immers niet mogelijk zonder de bevrijding van de man. Het is belangrijk ook aandacht te hebben voor verschillende stromingen die zich misschien hebben ontwikkeld binnen de beweging.

Had Dolle Mina contacten met andere groeperingen? Het is interessant om de houding van Dolle Mina ten opzichte van andere eigentijdse vrouwenbewegingen of arbeidersverenigingen na te gaan. Er dient hierbij zeker aandacht besteed te worden aan de intensiteit van deze realties. Beperkte contacten groeiden misschien uit tot allianties of verbintenissen. Hiermee kan men ontdekken of Dolle Mina deel uitmaakte van een groter geheel, bijvoorbeeld een vereniging die een verzameling was van allerlei verschillende organisaties. Wanneer dit bekend is, is het gemakkelijker om na te gaan welke invloeden Dolle Mina uitgeoefend heeft, maar ook welke invloeden ze ondergaan heeft. Het is bijvoorbeeld algemeen bekend dat Dolle Mina opgericht is naar Nederlands model. Sommigen beweren dat Dolle Mina Vlaanderen een Nederlands kopie gebleven is, waarvan de acties echter niet aan het originele en spectaculaire van die van onze noorderburen konden tippen. Anderen stellen dat Dolle Mina Vlaanderen na oprichting een eigen identiteit ontwikkeld heeft, en dat zonder Dolle Mina Nederland ook in Vlaanderen een gelijkaardige beweging zou zijn ontstaan.

Tenslotte moet de vraag naar de effectieve verwezenlijkingen van Dolle Mina gesteld worden. De rol in politieke veranderingen en de culturele impact zijn moeilijk te meten, maar komen in de mate van het mogelijke wel aan bod.

 

 

Onderzoeksveld

 

De geschiedenis van de Dolle Mina’s kan ondergebracht worden in het onderzoeksterrein van vrouwen- en gendergeschiedenis. De vrouwengeschiedenis als wetenschappelijke discipline, waar vrouwen centraal staan en sekse als historische categorie wordt geïntroduceerd, heeft haar oorsprong rond 1970 en is in haar ontstaan nauw verbonden met wat men de tweede feministische golf noemt. In de sfeer van beginnende vrouwenagitatie ontstond belangstelling voor vrouwenactie in het verleden, waardoor feministische historicae onderzoek begonnen te doen naar dat verleden met als doel vrouwen hun plaats in de geschiedenis te geven. De naam vrouwengeschiedenis lag voor de hand als algemene aanduiding voor deze nieuwe geschiedschrijving. Vanaf de jaren ’70 kwam een versnelde institutionalisering van vrouwenstudies op gang, waarvan vrouwengeschiedenis een belangrijk onderdeel is. Met die nieuwe geschiedschrijving kwam aan het licht dat wat voor ‘de’ geschiedenis doorging in feite een enge politieke geschiedenis van de natiestaat of een mannengeschiedenis was[16].

Het doel van vrouwengeschiedenis bestond er in eerste instantie uit de vrouwen een rechtmatige plaats te geven in de geschiedenis, maar later ook om het masculiene geschiedbeeld te veranderen. De geschiedschrijving maakte in meer of mindere mate deel uit van de strijdcultuur van de vrouwenbeweging: er werden initiatieven ontwikkeld die ten dienste moesten staan van activistisch feministische doeleinden. De geschiedschrijving fungeerde echter ook als legitimatie voor het emancipatieproces. De professionele emancipatorische geschiedschrijving kenmerkt zich echter door een kritische houding tegenover het eigen verleden[17].

Internationaal bestaat er sinds het feminisme van de eerste golf eigenlijk al een lange traditie van geschiedschrijving van en over vrouwen. In eerste instantie ging de aandacht vooral uit naar heldhaftige en wilskrachtige vrouwen[18]. Ook in de jaren zeventig had de vrouwengeschiedenis in de eerste fase van de ontwikkeling veelal het karakter van ‘heldinnenverering’: het ging erom in de geschiedenis vrouwen te vinden die als lichtend voorbeeld voor hedendaagse feministes kon dienen[19]. Zo ging de aandacht ook naar de pioniersperiode en de bewustwording.

Een hoofdkenmerk van de emancipatorische geschiedschrijving is een kritische opstelling tegenover de officiële en gezaghebbende geschiedbeelden, dus komt de geschiedschrijving vaak neer op geschiedherschrijving, op herziening en aanvulling, in functie van de eigen maatschappelijk-politieke richting[20]. Vrouwengeschiedenis voegt dus niet alleen nieuwe onderwerpen toe, maar stelt nieuwe vragen over onderwerpen die in de bestaande geschiedschrijving al lang behandeld zijn. Het resultaat daarvan levert een ander beeld van die ‘oude’ onderwerpen op[21]. Deze nieuwe informatie of nieuwe analyses richtten zich op sociale verandering die aan genderongelijkheid en vrouwenonderdrukking een einde moest maken[22].

Aanvankelijk bestond er een vrij hechte relatie tussen de vrouwengeschiedenis en het marxisme, gebaseerd op een gemeenschappelijke maatschappijkritische positie tegenover de dominante geschiedwetenschap[23]. In de jaren zeventig lieten feministische historicae zich bovendien inspireren door sociale geschiedenis. Deze belangstelling paste in de algemene aandacht voor sociale geschiedenis onder historici in die tijd. Vele feministes hingen een marxistisch geïnspireerde theorie over de maatschappelijke positie van de vrouw aan, die zij kenschetsten als vrouwenonderdrukking. In navolging van het marxisme verklaarden zij die onderdrukking uit de ontwikkeling van het kapitalisme en de verhouding tussen kapitaal en arbeid[24]. Het feminisme van de eerste golf werd als ‘burgerlijk’ afgedaan, evenals de daarbij horende genres in de historiografie[25]. De aandacht ging nu primair uit naar gewone vrouwen.

Er kwamen echter vele theoretische problemen voort uit de confrontatie van het marxisme met het feminisme. Geleidelijk aan ging het feminisme voor velen primeren op de solidariteit met de arbeidersbeweging, omwille van de sekseblindheid van het marxisme. Vrouwenproblematiek kwam daar slechts op de tweede plaats. Daaruit kwam voort dat men ging spreken over een ’ongelukkig huwelijk’ tussen de twee[26]. Het moet gezegd worden dat de marxistisch-feministische theorievorming slechts een onderdeel is van de hele feministische traditie, zij het dan een belangrijk.

Aan het einde van de jaren zeventig keerden veel vrouwenhistorici zich van de sociale geschiedenis af, omdat ze niet meer tevreden waren met analyseschema’s waarin de verklaring voor de verhouding tussen de seksen steeds in economische en andere structurele factoren werd gezocht. Ook kwam er steeds meer kritiek op de manier waarop vrouwen altijd hoofdzakelijk in relatie tot mannen beschreven werden. Vrouwenhistorici kregen belangstelling voor de studie van relaties tussen vrouwen onderling en het onderzoek richtte zich op een aparte vrouwensfeer[27]. Hieruit werd  de notie ‘zusterschap’ gepropageerd.

In de jaren tachtig werd door verschillende auteurs uitgelegd dat er aan de conditie van de vrouw, haar onderdrukking en onderschatting niets wezenlijks zou verholpen worden als er geen structuurverandering kwam en een grondig wetenschappelijk onderzoek. Daarmee werd de bal definitief naar de academische wereld doorgespeeld. Vrouwengeschiedschrijving kan niet buiten de algemene geschiedenis en het algemene onderzoek[28].

Inmiddels heeft vrouwengeschiedenis een vaste plaats verworven in de geschiedwetenschap. Het aantal publicaties is al lang niet meer te overzien en de onderzoeksresultaten bestrijken een enorm terrein, zowel wat period, plaats en wat thematiek betreft.

 

In de Verenigde Staten startten al vanaf het midden van de jaren ’60 een aantal studieprogramma’s die zich concentreerden op feministische doelstellingen. In Europa ontstonden de vrouwenstudies het eerst in Engeland. Ook in Frankrijk, Duitsland en de Scandinavische landen ontwikkelden zij zich snel. De term vrouwenstudies wordt gebruikt om te verwijzen naar het “wetenschappelijke onderzoek en onderwijs dat vrouwen en sekseverhoudingen als onderwerp heeft en als wetenschappelijke bedrijvigheid de bedoeling heeft mee te helpen aan de verbetering van de positie van vrouwen”[29]. Het is echter duidelijk dat “de verbetering van de positie van vrouwen” een uitdrukking is die niet door iedereen op dezelfde manier geïnterpreteerd wordt, noch bestaat er eensgezindheid over de wijze waarop wetenschappelijk onderzoek en onderwijs kan ingezet worden om maatschappelijke verhoudingen te beïnvloeden[30]. Vrouwenstudies wil niet alleen een zelfstandige discipline zijn; het is ook steeds de bedoeling geweest dat de wetenschappen zelf zouden veranderen, dankzij de nieuwe inzichten van de vrouwenstudies. Vrouwen worden steeds minder ‘vergeten’ binnen de reguliere wetenschap. In Nederland kwam de discussie over vrouwenstudies vanaf 1974 op gang[31], maar de vrouwengeschiedenis in Nederland kende reeds een respectabele traditie toen feministische historicae in de jaren ’70 de rol van de vrouw in het verleden op de wetenschappelijke agenda plaatsten. In 1935 was immers het Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging al opgericht (IAV, nu IIAV)[32]. Dat vrouwenstudies in Nederland een stormachtiger ontwikkeling gekend heeft dan in Vlaanderen, komt onder andere omdat het universitair onderwijssysteem in de jaren ’70 vrij soepel was en er positief gereageerd werd op de eisen en verlangens van de feministische onderzoeksters en studentes.

Vanaf de jaren ’70 verspreidde de roep zich dus om vanuit een feministisch bewustzijn naar de wetenschap en de universiteiten te kijken. Emancipatie van vrouwen moest bereikt worden, ook in de wetenschap. 

In tegenstelling tot onze buurlanden zijn vrouwenstudies in Vlaanderen vrij laat tot ontwikkeling gekomen. Machteld De Metsenaere lichtte deze aarzelende start toe: “ In België bleven vrouwenstudies in het algemeen en vrouwengeschiedenis in het bijzonder lange tijd beperkt tot de inspanningen van veelal vrouwelijke academici die werkten buiten de academische circuits”[33]. De toename van het aantal vrouwen binnen de groep van academici betekende niet automatisch een betere positionering van vrouwenstudies, hoewel er wel een verband is blootgelegd tussen groeikansen van vrouwenstudies en het aantal vrouwelijke academici.

Buiten de universiteit werd in 1978 het documentatiecentrum voor Gelijke Kansen, Feminisme en Vrouwenstudies ‘Rol en Samenwerking’ (RoSa) opgericht op initiatief van Renée Van Mechelen, met steun van toenmalig minister van cultuur, Rika De Backer. Van Mechelen had ondervonden dat specifieke informatiebronnen over vrouwen schaars waren en verspreid zaten over het hele land. In het RoSa wordt documentatie over sekserollen, emancipatie, feminisme en vrouwenstudies ontsloten en ter beschikking gesteld. Daarnaast is er ook een bibliotheek. In 1979 werd de Waalse tegenhanger ‘Université des Femmes’ opgericht. Ze organiseert seminaries en colloquia en geeft studies uit. Haar archief werd ondergebracht in het ‘Centre de Documention Léonie La Fontaine’, opgericht begin jaren ’80.

Slechts vanaf het midden van de jaren ’80 werden aan de Vlaamse universiteiten pogingen ondernomen om vrouwenstudies uit te bouwen. Deze oprichting en ontwikkeling werd uitdrukkelijk gelegitimeerd vanuit een emancipatiedenken en vanuit de vrouwenbeweging. Aan de VUB werd in 1987 het Centrum voor Vrouwenstudies opgericht, dat de verschillende onderzoeken aan de VUB over of met betrekking tot vrouwen wilde samenbrengen en verder onderzoek naar vrouwen wilde stimuleren vanuit een multidisciplinaire benadering[34]. Men onderstreepte het belang van vrouwenstudies voor een betere kennis van de positie van vrouwen en voor de ondersteuning van het emancipatiebeleid[35]. Het uitgangspunt was de situatie van de vrouw te onderzoeken als geïntegreerd element van de gehele samenleving. In de daaropvolgende jaren werden ook in andere Vlaamse universiteiten interdisciplinaire stuurgroepen voor ‘vrouwengroepen’ in het leven geroepen. Zo werd bijvoorbeeld ook in Gent het Centrum voor Vrouwenstudies opgericht in 1991[36]. Maar de behoefte aan een volwaardige academische opleiding bleef bestaan. Voor het academiejaar 1994-1995 werd voor de eerste maal de interuniversitaire ‘Aanvullende Studies Vrouwenstudies’ georganiseerd[37]. In deze opleiding is de deskundigheid inzake vrouwenstudies, aanwezig aan de verschillende Vlaamse universiteiten samengebracht in één opleiding. Deze postuniversitaire cyclus werd echter de eerste maal al aangeboden in 1987-1988, maar dan onder de neutralere naam ‘Vrouw en Samenleving’. Expliciet werd daarbij benadrukt dat het ging om een open en wetenschappelijke benadering, waarbij ieder apriorisme en/of elke vooringenomen stellingname in verband met het feminisme bij voorbaat werd uitgesloten[38].

In de eerste periode van het sociaal-wetenschappelijk ‘vrouwenstudies’-onderzoek stonden politieke prioriteiten voorop[39]. De verklaring hiervoor is dat in 1985 de federale regering voor de eerste maal een staatssecretaris voor maatschappelijke emancipatie aanstelde, waaronder ook expliciet het gelijke kansenbeleid voor mannen en vrouwen ressorteert. Eindelijk werd de problematiek van vrouwenemancipatie officieel erkend als beleidsterrein. Het Belgische emancipatiebeleid stimuleerde de beoefening van de vrouwengeschiedenis als een belangrijk aspect van het beleid ter bevordering van de maatschappelijke emancipatie van vrouwen. In het kader van het streven naar een versterkt collectief bewustzijn werd het kennen van het eigen verleden voor een brede groep vrouwen belangrijk geacht. Met de steun van het staatssecretariaat kwamen historische overzichten van de Belgische vrouwengeschiedenis tot stand, bijvoorbeeld Stap voor stap. Geschiedenis van de vrouwenemancipatie in België door D. Keymolen en M-T. Coenen (Brussel, 1991). Maar het Belgische emancipatiebeleid achtte het ook belangrijk om de kennis van het eigen verleden te steunen op nieuwe maatschappelijke inzichten en gaf een impuls tot wetenschappelijke verdieping[40]. Het stimuleerde historisch onderzoek en maakte bijvoorbeeld de totstandkoming van een archiefrepertorium en persrepertorium voor de vrouwengeschiedenis in België mogelijk[41].

In tegenstelling tot Wallonië hebben vrouwenstudies in Vlaanderen zich hoofdzakelijk binnen de universiteiten ontwikkeld. Toch situeren een aantal initiatieven zich ook buiten de universiteit. In 1990 werd SOPHIA opgericht, een bicommunautair netwerk voor vrouwenstudies, dat zich ten doel stelt om de ontwikkeling van onderwijs en onderzoek op het vlak van vrouwenstudies in België te stimuleren. En om daarbij contacten te leggen tussen de Vlaamse en de Franstalige gemeenschap in België en tussen de vrouwenbeweging en de academische wereld[42]. In 1995 werd in Brussel het nationale Archiefcentrum voor Vrouwengeschiedenis (AVG) geopend, dat de verwaarloosde archieven met betrekking tot de geschiedenis van vrouwen in België opspoort, ontsluit en voor consultatie toegankelijk stelt.

De tweede feministische golf heeft aanleiding gegeven tot een hele reeks publicaties over allerlei onderwerpen zoals vrouwenarbeid, onderwijs of de vrouwenbeweging en het politieke domein zelf. Het is echter onmogelijk hiervan een volledig overzicht te geven. Voor deze thesis zijn de werken over de vrouwenbeweging, en specifiek de periode van de jaren ’70, het interessantst. In 1979 schreef Renée van Mechelen bijvoorbeeld een overzicht van de tweede feministische golf in Vlaanderen, Uit eigen beweging: balans van een vrouwenbeweging in Vlaanderen 1970-1978[43], waarin haar eigen engagement in de beweging duidelijk wordt. Dit boek heeft van Mechelen nog aangevuld met De meerderheid. Een minderheid in 1997. In de bundel uitgegeven door M.-A Macciachi Les femmes et leurs maîtres beschouwt J. Aubenas-Bastié het eind van de jaren ’70 als keerpunt in het Belgisch feminisme[44]. Voor een uitgebreider overzicht van publicaties kan de bijgevoegde literatuurlijst geraadpleegd worden.

 

Tot slot moet er nog vermeld worden dat de term ‘vrouwengeschiedenis’ meer en meer vervangen wordt door ‘gender- of seksegeschiedenis’, aangezien de naam de inhoud steeds minder adequaat weergeeft. De ontwikkeling van vrouwengeschiedenis wordt gekenmerkt door professionalisering. Van een doelstelling van dienstbaarheid aan een politieke en sociale beweging is niet veel meer te bespeuren. In plaats daarvan is er een grote mate van nuancering en distantie gekomen, die meer wetenschappelijk dan politiek aandoet[45]. In 1976 had de Amerikaanse historica Natalie Zemon Davis in een artikel gesteld dat vrouwenhistorici zich zouden moeten interesseren voor de geschiedenis van zowel vrouwen als mannen. Ze dienden zich niet alleen bezig te houden met de onderdrukte sekse: ‘Ons doel is te begrijpen wat sekse, wat geslacht in het historisch verleden betekende. Wij willen de variëteit in sekserollen en seksuele symboliek in verschillende samenlevingen en perioden achterhalen om uit te zoeken wat ze betekenden en hoe ze functioneerden in het handhaven van de maatschappelijke orde of juist in het bevorderen van sociale verandering’[46].

Niet ‘vrouwen’ maar ‘gender’ zou dus het onderwerp van de vrouwengeschiedenis moeten zijn. Wie het over vrouwen heeft bestudeert in feite nooit vrouwen op zichzelf: het gaat steeds over vrouwen in hun maatschappelijke context en dus ook in verhouding tot mannen. Het genderconcept won in de loop van de jaren tachtig steeds meer veld. “Met gender lijkt de klip van het ‘natuurlijke’ en ‘onveranderlijke’ biologische geslachtsverschil als ultieme verklaringsgrond voor de onderwerping van vrouwen omzeild. De verhouding tussen de seksen is het product van een sociale constructie, die gedeconstrueerd moet worden”[47]. De verschuiving van ‘vrouw’ naar ‘gender’ als kenobject van vrouwenstudies was mogelijk gemaakt door het onderscheid dat feministische theoretici ontwikkelden tussen ‘seks’ en ‘gender’[48]. Het eerste duidt op fysieke kenmerken van geslacht, terwijl het tweede betrekking heeft op sociaal geconstrueerde vormen van vrouwelijkheid en mannelijk, die geworteld zijn in de sociale praktijken van en bepaalde maatschappij en cultuur. Vrouwelijkheid en mannelijkheid en alle eigenschappen die ermee samenhangen, zijn niet aangeboren, maar worden bepaald door mensen. Bovendien veranderen ze mettertijd en kunnen ze ook nog eens verschillen van cultuur tot cultuur. Het onderscheid sekse/gender wordt dus gebruikt om aan te tonen dat de twee niet noodzakelijk samengaan[49]. Op die manier kan er rustig nagedacht worden over de bestaande ideeën over wat vrouwelijke en mannelijke kenmerken zijn en over de gelijkheid van of het verschil tussen mannen en vrouwen: “It is politically important for feminists to break the patriarchal chain which binds sex, gender and sexuality together as if they were inseparable and unchangeable”[50].

De herdoop van vrouwenstudies naar genderstudies lijkt dus een logisch uitvloeisel van de ontwikkelingen binnen vrouwenstudies. Zo heeft ook het Nederlandse ‘Tijdschrift voor Vrouwenstudies’ zich in 1998 omgevormd tot ‘Tijdschrift voor Genderstudies’. In het laatste nummer van het ‘Tijdschrift voor Vrouwenstudies’ verscheen er een artikel over een onderzoek naar het imago van vrouwenstudies en genderstudies bij studenten, om na te gaan of een naamsverandering wenselijk was. Men was het erover eens dat genderstudies zowel mannen als vrouwen belicht, terwijl de inhoud van vrouwenstudies voornamelijk geassocieerd werd met het bestuderen van vrouwen en onderwerpen die met vrouwen verbonden zijn[51]. Vrouwenstudies werd vaak geassocieerd met het streven naar emancipatie, wat door verschillende studenten achterhaald werd gevonden. Deze associatie heeft een negatieve invloed op de waardering van de naam en is mede verantwoordelijk voor de stigmatisering die plaatsvindt bij veel studenten wanneer het om vrouwen en vrouwenemancipatie gaat[52]. Vrouwenemancipatie zou daarentegen niet verbonden zijn met de naam en inhoud van genderstudies. Vaak wordt genderstudies ook als een meer wetenschappelijke naam beschouwd. Kwalitatief gezien wordt genderstudies gemiddeld iets positiever gewaardeerd, hoewel het verschil in waardering met vrouwenstudies niet significant is[53]. Uit dit onderzoek was gebleken dat het meer neutrale, algemene en wetenschappelijke karakter van genderstudies voor een beter imago zorgt dan de geladen associaties die vrouwenstudies oproept. Aangezien de inhoud van vrouwenstudies daadwerkelijk aan het veranderen was, want het uitgangspunt was niet enkel meer het vechten voor vrouwenemancipatie, werd besloten dat de term genderstudies de ontwikkelingen op theoretisch gebied duidelijker aanduidt dan de term vrouwenstudies[54]. In dit licht hebben ook verschillende universitaire centra ervoor gekozen zich ‘genderstudies’ te noemen. Vertegenwoordigers van genderstudies en vrouwenstudies zijn het wetenschappelijk gezien eens over de sociale constructie van mannelijkheid en vrouwelijkheid.

Joyce Outshorn wees er echter nog op dat de hernoeming tot ‘genderstudies’ de macht had om bepaalde kwesties onzichtbaar te maken door uitsluiting[55]. Vrouwenstudies ging namelijk in tegen de mannelijke norm die vrouwen onzichtbaar hield en kennis over mannen als algemeen geldig poneerde. De term ‘genderstudies’ mocht er dus niet toe leiden dat de mannelijke norm opnieuw de maat van alle dingen werd.

 

 

Bronnen

 

Door mijn Erasmusjaar in Aberdeen (2001-2002) is mijn studie naar Dolle Mina zeer algemeen gestart. Ik ben begonnen met me in te lezen over het tweede golf feminisme in het algemeen. Aangezien het aanbod boeken en tijdschriften zeer Angelsaksisch gericht was, is  mijn aandacht vooral uitgegaan naar Amerika en Groot-Brittannië, en was specifiek onderzoek naar de Vlaamse Dolle Mina’s onmogelijk. De University of Aberdeen bood daarbij de mogelijkheid om cursussen te kiezen uit het departement Women’s Studies. Het volgen van de cursussen ‘The Female Icon’ en ‘Women’s Movements in Twentieth Century Britain’ heeft geholpen om vertrouwd te geraken met het concept feminisme, met feministische geschiedschrijving en literatuur over vrouwenonderwerpen. Het was ook interessant als inleiding tot feministische standpunten en studies.

De zoektocht naar primaire bronnen moest dus nog helemaal beginnen na mijn thuiskomst. Daarvoor heb ik me aanvankelijk gebaseerd op volgende werken: Bronnen voor de studie van het hedendaagse België door G. Vantemsche en P. Van den Eeckhout (red.) en Bronnen voor de geschiedenis van de vrouwenbeweging in België: repertorium van archieven 1830-1993 door E. Flour en C. Jacques.

Deze studie betreft een historische reconstructie aan de hand van archiefmateriaal en interviews. Omwille van het niet-institutionele karakter van de Dolle Mina beweging moet er echter rekening mee gehouden worden dat archiefmateriaal en publicaties niet systematisch bewaard worden. Zeker in België was van een systematische verzamelingsopbouw lange tijd geen sprake[56].

Bij recent onderzoek zijn er nog bijkomende problemen aan te wijzen. Zo zijn veel persoonlijke archieven nog niet ter beschikking gesteld aan archiefinstanties. Zelfs indien ze wel afgestaan zijn, houdt dat geen garantie in voor inventarisatie. Er bestaat immers een grote achterstand in de verwerking.

Het vergt een relatief grote inspanning om bronnen van Dolle Mina te lokaliseren. Een nadeel aan onderzoek naar vrouwenbewegingen in het algemeen is dat archivalia en publicaties erg verspreid en vaak gebrekkig bewaard gebleven zijn. De speurtocht leidde vooral naar het AMSAB, RoSa, aanvankelijk ook Amazone en later het archief van de UGent. Amazone is het Belgisch congres- en ontmoetingscentrum voor gelijke kansen tussen mannen en vrouwen. Het biedt onder andere onderdak en ondersteuning aan vrouwenorganisaties en is een draaischijf van informatie over gelijke kansen tussen mannen en vrouwen. In die gebouwen bevindt zich het Archief voor Vrouwengeschiedenis (AVG), het Centre Léonie La Fontaine en het Vrouwen Overleg Komitee (VOK). Vooral het AVG stelt het erfgoed van de vrouwenbeweging veilig door informatie over vrouwenorganisaties te bewaren en te ontsluiten voor onderzoek. Over Dolle Mina is er echter weinig terug te vinden[57].

Meer materiaal bevindt zich in het AMSAB en het RoSa. De archieven betreffende Dolle Mina zijn toegankelijk, maar jammer genoeg ongeïnventariseerd. Daardoor kwam het archiefwerk vooral neer op het uitspitten van dozen en kaften, zoekend naar relevante stukken.

De archieven zijn niet geklasseerd op trefwoord Dolle Mina, maar wel op persoonsnaam[58]. In die persoonsarchieven was het dus zoeken naar het beschikbare Dolle Mina materiaal. Het gebrek aan inventarisatie bracht soms wel de nodige verwarring met zich mee. Zo vertelde Chantal De Smet me bijvoorbeeld dat ze haar hele Dolle Mina archief jaren geleden afgestaan had aan het RoSa (wat volgens haar zeer omvangrijk was, met onder andere alle pamfletten uit de beginjaren), terwijl in het RoSa heel weinig is terug te vinden onder het archief Chantal De Smet. Dit is waarschijnlijk verloren gegaan in hun kelder die volgestapeld is met dozen (waarvan de inhoud onbekend is). Een zoektocht leverde jammer genoeg niets op. Hierdoor is beschikbare informatie over de beginperiode van Dolle Mina Gent vrij schaars gebleven.

Zoals bij elk onderzoek, waren er ook nu meerdere tegenslagen. Dolle Mina Gent had bijvoorbeeld na enkele jaren, toen ze een eigen vergaderruimte hadden, besloten zelf systematisch een archief bij te houden. Alle verslagen van vergaderingen, brochures en dergelijke werden er bewaard. Dit archief is echter volledig verloren gegaan[59]. Een ander probleem betrof het archief van Roos Proesmans. Een deel daarvan is terug te vinden in het RoSa, maar waarschijnlijk had zij nog een groot deel thuis bewaard. Na haar overlijden is dit in handen gekomen van haar dochter, die alles eerst zelf wou bekijken en sorteren voor het kan geraadpleegd worden. Te laat echter voor dit onderzoek. 

Naast Roos Proesmans bewaren andere Dolle Mina’s ook nog archief thuis. In een aantal gevallen was dat wel een voordeel, omdat het bij hen thuis kon ingekeken worden[60].

 

Het is noodzakelijk zich bewust te zijn van de voor- en nadelen van de beschikbare bronnen; om even stil te staan bij welke informatie men kan halen uit een bepaalde bron en wat de beperkingen ervan zijn. De bronnen die voortkwamen uit het archiefonderzoek zijn vooral eigen publicaties van de beweging. Zo zijn er onder andere de tijdschriften van verschillende Dolle Mina kernen, brochures, verslagen van vergaderingen, pamfletten, posters en teksten waarin een overzicht en mening gegeven wordt over bepaalde kwesties. Dit zijn uiteraard allemaal subjectieve bronnen, uitgaande van Dolle Mina zelf, wat een partijdige en eenzijdige kijk op de beweging voortbrengt. Maar aangezien er aandacht zal uitgaan naar de standpunten die Dolle Mina naleefde, eisen die ze had, acties die gevoerd werden en interne aangelegenheden, zijn dit soort bronnen daar wel uitermate geschikt voor. Bovendien bieden deze bronnen de mogelijkheid om Dolle Mina zelf aan het woord te laten. Het is interessant om het discours dat Dolle Mina hanteerde te illustreren.

Soms zullen er ook krantenartikels aangewend worden voor informatie over publieke gebeurtenissen. Deze krantenartikels waren voor het merendeel terug te vinden in de vernoemde archieven, omdat die door de Dolle Mina’s zelf bewaard zijn. Ik ben echter toch gestart met het selectief doorzoeken van kranten: ik heb in enkele kranten gezocht op de dagen nadat Dolle Mina actie gevoerd had. Veelal was er echter niets te vinden of waren het artikels die al in de archieven voorkwamen. Krantenartikels geven echter ook niet meer dan een eenzijdig beeld, omdat er slechts één aspect van een bewegingsorganisatie belicht wordt, namelijk het zichtbare actierepertoire. Het minder zichtbare, zoals de organisatiestructuur, het intern functioneren of de ideologie komt nauwelijks of niet aan bod. Om deze reden vormt krantenanalyse een zeer problematische bron voor de studie van nieuwe sociale bewegingen in het algemeen: “Newspapers reflect only a selective part of reality, and even that part is always colored by the subjective interpretations of reporters and editors (…) Therefore, newspapers can hardly be seen as superior sources of information on protest in an absolute sense, rather, it is the poverty of alternatives that make newspapers so attractive”[61]. Of alternatieve bronnen werkelijk zo schaars zijn, is nog maar de vraag.

Naast schriftelijke bronnen bood dit onderzoek immers ook de mogelijkheid om mondelinge bronnen te gebruiken. Niet alle onderzoeksvragen zullen beantwoord kunnen worden door de vermelde bronnen, krantenartikels en vakliteratuur. Archiefmateriaal, voor zover dat al bewaard is, vertelt zeker niet het volledige verhaal en het moet dan ook aangevuld worden met interviews met de direct betrokkenen. De mondelinge bron brengt voor de Eigentijdse Geschiedschrijving een exclusieve dimensie aan, die veel meer betekent dan de studie van geschreven documenten. De onderzoeker komt immers in rechtstreekse relatie met een levende bron en deze dialoog schept mogelijkheden voor informatie die geen enkele andere bron kan evenaren. De mondelinge bron verschilt in niets van de ‘klassieke’ bronnen wat het gebruik in de historische synthese betreft. Te vaak wordt de mondelinge getuigenis nog beschouwd als louter illustratie[62].

Mondelinge bronnen leveren niet alleen feiten op, maar ook motieven, houdingen, emoties. Zovele organisaties hebben door allerlei omstandigheden nauwelijks geschreven archief achtergelaten. Het aanboren van mondelinge getuigenissen is in zo een geval een conditio sine qua non om de geschiedenis van die organisatie te schrijven. Maar zelfs bij het bestaan van een rijk archief is het geboden mondelinge getuigen in het onderzoek te betrekken[63]. Niet zelden weerspiegelt het geschreven archief slechts bepaalde aspecten van een organisatie. Mondelinge bronnen bieden de mogelijkheid de geschiedenis van onderuit te bekijken, door de ogen van degenen wiens stem zelden doorklinkt in de geschreven archieven. Interviews vormen dus een bevoorrechte bron voor de studie van de niet -of minder publieke aspecten van een beweging: “Interviewing rescues events that would otherwise be lost. The celebrations and sorrows of people not in the news, their triumphs and failures, ordinarily leave no record except in their memories (…). Most of the significant events of people’s lives can become known to others only through interview”[64].

Hierbij is de keuze van de respondenten bijzonder belangrijk: “key informants are often critical to the success of a case study”[65]. Als bezwaar tegen het gebruik van interviews wordt soms geopperd dat de activisten zelf niet geneigd zouden zijn hieraan mee  te werken, maar bij Dolle Mina was dit absoluut geen probleem. De meesten die ik heb gecontacteerd waren graag bereid mee te werken. Een voordeel van interviews is dat de geïnterviewden kunnen doorverwijzen naar andere contactpersonen. Bovendien komt men op deze manier te weten of ze zelf nog archief in huis hebben, wat ze voor de gelegenheid met plezier naar boven haalden. In een enkel geval kreeg ik hierdoor ook een bruikbare tip waar ik nog meer archiefmateriaal zou kunnen vinden. Zo vertelde Greta Craeymeersch dat Dolle Mina vaak pamfletten en dergelijke naar de universiteit opstuurde, en dat die misschien wel bewaard gebleven zijn. In het archief van de UGent is inderdaad bruikbaar materiaal bewaard gebleven.

Bij het gebruik maken van informatie uit interviews, wordt er vaak gewezen op het belang van de koppeling tussen opvattingen en uitspraken van bepaalde personen en hun biografie. Als uitspraken gekaderd kunnen worden binnen de globale levensloop van de persoon in kwestie, kan men een aantal uitspraken en feiten beter en diepgaander begrijpen. In de interviews werden er vaak gebeurtenissen uit het verleden verteld, die -zowel rechtstreeks als onrechtstreeks- geleid hadden tot het feministische bewustzijn van de geïnterviewde en de reden waarom ze Dolle Mina geworden zijn. Bovendien heb ik wel altijd een oppervlakkige kennis verkregen van de achtergrond van de geïnterviewde, zoals bijvoorbeeld het beroep. Daarom leek het voor mijn soort onderzoek en de informatie die ik wenste te verkrijgen, niet relevant om diep in te gaan op biografische gegevens. Aangezien de interviews die ik heb afgenomen toch een unieke bron zijn, die nergens te raadplegen is, heb ik ze samengebundeld in een apart boekje en samen met dit werk ingediend. Op die manier kunnen ze misschien ook voor anderen bruikbaar zijn.

 

Mondelinge geschiedenis verwijst in de meest enge betekenis naar die geschiedschrijving die zich geheel of gedeeltelijk baseert op mondelinge bronnen. Het gebruik van mondelinge bronnen is zeker niet nieuw te noemen. De mondelinge traditie is de eerste vorm van geschiedschrijving geweest. In de Griekse geschiedschrijving werden deze bronnen sterk gewaardeerd en sindsdien veelvuldig aangewend door belangrijke historici tot in de 18e eeuw[66]. Dit veranderde echter in de 19e eeuw. Op dat ogenblik begon de ‘verwetenschappelijking’ van de geschiedschrijving zich door te zetten, onder invloed van de positivistische geschiedschrijving. Deze geprofessionaliseerde geschiedschrijving beschouwde het geschreven document als superieur ten opzichte van mondelinge informatie. De historici bakenden hun beroepsterrein duidelijk af door specifieke kwalificaties te eisen: zo werd het interview het exclusief werkinstrument van de sociologen en voor de historicus was er de geschreven bron[67]. Het gebruik van mondelinge bronnen bleef niettemin bestaan in welbepaalde vormen van geschiedenisonderzoek, bijvoorbeeld de politieke biografie.

Pas na de Tweede Wereldoorlog werden de mondelinge bronnen stilaan geherwaardeerd[68]. De eerste systematische aanpak van de mondelinge geschiedenis concentreerde zich in Noord-Amerika. Werkelijk baanbrekend was het ontstaan van de Britse Oral History in de jaren zestig, met als grote voortrekker Paul Thompson[69]. Het begrip mondelinge geschiedenis is vandaag gemeengoed geworden in een ruime kring van historisch geïnteresseerden. Er bestaat nochtans verwarring over wat mondelinge geschiedenis precies betekent, waardoor een duidelijke begripsafbakening geen overbodige luxe is.

 

“Mondelinge geschiedenis is het hele spectrum activiteiten dat betrekking heeft op het interviewen van getuigen om het verleden te construeren. Dit gaat van het lokaliseren en afbakenen van potentiële getuigen, het selecteren en contacteren van de informanten, het opstellen van een vragenlijst, het interview, van de ontsluiting van de interviews tot de aanwending van de verworven informatie in een historisch betoog. Centraal in dit proces staat het interview van een onderzoeker met een getuige. De vastlegging van dit interview op een informatiedrager is de mondelinge bron.”[70]

 

Bij oral history of mondelinge geschiedschrijving wordt er niet enkel gebruik gemaakt van de bekende, meestal schriftelijke bronnen, maar wordt de geschiedenis beschreven aan de hand van de herinneringen van mensen. Niet alle interviews zijn echter mondelinge bronnen. Het gamma aan getuigenissen dat dagelijks via radio en televisie de huiskamers bereikt, valt grotendeels buiten de definitie, omdat een historische vraagstelling doorgaans ontbreekt. Mondelinge bronnen en mondelinge geschiedenis zijn geen synoniemen. De noties worden echter wel door elkaar gebruikt, omdat een en dezelfde onderzoeker meestal alle aspecten die met mondelinge geschiedenis gemoeid zijn, voor zijn rekening neemt[71]. Vaak wordt er een onderscheid gemaakt tussen de feitelijke en de biografische oral history methode. In de feitelijke methode is de onderzoeker vooral geïnteresseerd in feiten en gebeurtenissen zelf, waarover elders niet voldoende kan gevonden worden, die met behulp van de gesprekken aangevuld kunnen worden. Er worden vragen gesteld naar herinneringen aan een specifiek onderwerp. Hier is mondelinge geschiedenis een supplementaire vorm van informatie. In het tweede geval wordt mondelinge geschiedenis daarentegen een primaire bron[72]. In deze thesis werden de mondelinge bronnen aangewend als supplementaire bron.

Mondelinge bronnen vergen echter ook een bijzondere historische kritiek en stielkennis. Een mondelinge bron hangt immers samen met de werking van het geheugen, en dus moet er rekening gehouden worden met het feit dat herinneringen vervagen en het geheugen zeer selectief werkt. Dit is echter niet het enige probleem, want de herinnering is ook een creatief gebeuren. Dat wil zeggen dat de herinnering zich wijzigt onder invloed van allerlei omstandigheden, onder meer door de gebeurtenissen tussen het moment van de feiten en het moment van de herinnering. Bij de verwerking van het verleden vertoont het individu de behoefte tot mythevorming[73]. De geïnterviewde geeft bovendien op een persoonlijke wijze vorm aan wat in zijn/haar geheugen is opgeslagen. Vanuit een eigen interpretatie wordt een bepaalde betekenis gegeven aan ervaringen. De vraag naar objectiviteit kan dus gesteld worden, want weinig mensen kunnen ‘objectief’ zijn over eigen ervaringen. Scepticisme tegenover mondelinge geschiedenis stelt dat oral history leidt tot uitermate subjectieve geschiedschrijving, omdat zij is gebaseerd op de herinneringen van individuen. De betrokkenheid van het subject bij de getuigenis is een feit waar men niet omheen kan. Wie op zoek gaat naar dé waarheid kan dit probleem verhelpen door onder andere verschillende personen te interviewen over eenzelfde onderwerp. Door verschillende getuigenissen met elkaar te confronteren kan gepeild worden naar de waarachtigheid van een versie. “Yet problems of evaluation are not markedly different from those inherent in the use of letters, diaries, and other primary sources. The scholar must test the evidence in an oral history memoir for internal consistency and, whenever possible, by corroboration from other sources, often including the oral history memoirs of others on the same topic”[74]. De genoemde problemen zijn geenszins een reden om het gebruik van mondelinge bronnen principieel af te wijzen. Heel wat geschreven bronnen ontstaan immers ook retrospectief en zijn dus in zekere mate onderhevig aan de genoemde processen[75]. De gevestigde traditionele geschiedschrijving is niet minder subjectief[76]. Bovendien kunnen de interpretaties van de geïnterviewden ook zeer waardevol zijn. In vele gevallen gaat de onderzoeker juist op zoek naar subjectieve informatie. Subjectiviteit staat daarbij geenszins gelijk aan onbetrouwbaarheid.

 

Het ontstaan van het Britse oral history model in de jaren zestig was belangrijk voor de vrouwenstudies. Met behulp van interviews werd er immers begonnen de geschiedenis van ‘vergeten’ groepen of ‘vergeten’ aspecten van het menselijk doen en laten te onderzoeken. Voor deze onderzoeksterreinen zijn schriftelijke bronnen schaars en bovendien in regel opgetekend door buitenstaanders[77]. Dit gold bij uitstek voor vrouwen, die zelden zelf het woord namen. Zo moest het verleden ‘zoals het werkelijk was’ van de groepen die geen toegang hadden gehad tot de heersende schriftelijke cultuur gereconstrueerd worden. De verdiensten van oral history voor vrouwenstudies houden in dat er door middel van mondelinge bronnen informatie verkregen kan worden over de leefwereld van vrouwen in het recente verleden die met andere middelen niet te verkrijgen zou zijn. Bovendien kan mondelinge geschiedenis verbindingen leggen tussen de vroeger analytisch gescheiden sferen ‘openbaar’ en ‘privé’. Uit interviews bleek duidelijk dat politiek en dagelijks leven in de ervaring en de herinnering van mensen niet te scheiden, en soms ook nauwelijks te onderscheiden, zijn[78]. Een specifieke bijdrage van een persoonlijke levensgeschiedenis is immers gelegen in de verbindingen die daarin worden gelegd tussen theoretisch gescheiden sferen als werd, gezin en politiek[79]. In de mondelinge persoonlijke herinnering wordt de dagelijkse leefwereld van vrouwen in beeld gebracht. Juist daarin komt de wijze waarop vrouwen hun onderdrukking hebben geïnternaliseerd het scherpst tot uitdrukking. Maar de verhalen van vrouwen laten ook een ander aspect van hun leven zien: hun overlevingsstrategie, wat hen op de been hield, het plezier in hun leven[80].

Voor vrouwenstudies, dat oorspronkelijk een bijdrage wenste te leveren aan de bewustwording en de bevrijding van vrouwen, is mondelinge geschiedenis belangrijk. Zo werd het bijvoorbeeld mogelijk interviews af te nemen die gingen over vrouwenaangelegenheden, zoals seksualiteit, contraceptie of menstruatie. “Women’s oral history is a feminist encounter, even if the interviewee is not herself a feminist. It is the creation of a new type of material on women; it is the validation of women’s experiences; it is the communication among women of different generations; it is the discovery of our own roots and the development of a continuity which has been denied us in traditional historical accounts”[81].

 

Tot slot van deze inleiding wil ik kort de verschillende hoofdstukken overlopen. In hoofdstuk 1 wordt de historische context van mijn onderwerp geschetst. De 1ste en 2de feministische golf worden behandeld in de ruimere internationale en Vlaamse context. In hoofdstuk 2 wordt het eigenlijke onderwerp, Dolle Mina, geïntroduceerd. Daarbij staan de eerste ludieke periode en de reactie van de media op dit nieuwe fenomeen centraal. Hoofdstuk 3 handelt over de ideologie en de leden van de beweging. In hoofdstuk 4 ga ik in op de visies van Dolle Mina op verschillende thema’s als abortus, arbeid en seksualiteit. De organisatie van de beweging en de relaties met andere organisaties worden nader bekeken in hoofdstuk 5. De evolutie van Dolle Mina als autonome groep naar een onderdeel van een ruimere linkse-feministische stroming en het einde van de organisatie, is het onderwerp van hoofdstuk 6. In het laatste hoofdstuk worden kort enkele bedenkingen gegeven over het belang van Dolle Mina.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] DENECKERE, G., ‘Met andere ogen. Geschied(her)schrijving in de emancipatiestrijd van miskende groepen (andersdenkenden, arbeiders, vrouwen)’, in: TOLLEBEEK, J., VERSCHAFFEL, T., WESSELS, L.H.M., Historiografie. Geschiedschrijving in de Nederlanden van Renaissance tot heden, Heerlen, 2002, p. 14.

[2] Dit bleek uit verschillende interviews met Vlaamse Dolle Mina’s.

[3] R.Proesmans stierf op vrijdag 9 augustus 2002 op 59-jarige leeftijd aan de gevolgen van kanker.

[4] VAN MECHELEN, R., De meerderheid, een minderheid: de vrouwenbeweging in Vlaanderen, Leuven, 1996, p. 17.

[5] DE SMET, C., ‘Roos Proesmans, Prima (Dolle) Mina, 1943-2002’, in: Brood en Rozen, 2002, 7 (2), p. 37 en 40.

[6] HOOGHE, M., ‘De organisatiestructuur van de Vlaamse vrouwenbeweging’, in: Sociologische Gids, 1994, 41 (2), p. 145.,

[7] HOOGHE, M., Nieuwkomers op het middenveld. Nieuwe Sociale Bewegingen als actoren in het Belgisch politiek systeem. De milieubeweging en de vrouwenbeweging in Vlaanderen 1970-1990, Brussel, proefschrift ingediend tot het behalen van graad van doctor in de politieke wetenschappen, 1997, p. 197.

[8] CHRISTENS, R., ‘Verkend verleden. Een kritisch overzicht van de vrouwengeschiedenis 19e-20e eeuw in België’, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, XXVII, 1997, 1-2, p. 6.

[9] ibid., p. 8.

[10] http://www.rosadoc.be

[11] DRENTHE, G., Vrouwenthesaurus, Amsterdam, 1992, p. 35.

[12] WATKINS, S.A., e.a., Feminism for beginners, Cambridge, 1992, p. 4.

[13] CHRISTENS, R., op.cit., p. 11.

[14] ibid., p. 11.

[15] VAN ZOONEN, L., Moeten strijdende vrouwen zo grof zijn? De vrouwenbeweging en de media, Amsterdam, 1991, p. 41.

[16] DENECKERE, G., op.cit., p. 1.

[17] ibid., p. 3.

[18] ibid., p. 11.

[19] JANSZ, U., ‘Vrouwengeschiedenis. Een voorbeeld van emancipatorische historiografie’, in: BELIEN, H., VAN SETTEN, G., J., Geschiedschrijving in de twintigste eeuw. Discussie zonder eind, Amsterdam, 1991, p. 287.

[20] DENECKERE, G., op.cit., p. 2.

[21] JANSZ, U., op.cit., p. 289.

[22] MAYNARD, M., ‘Women’s Studies’, in: JACKSON, S., JONES, J., (eds.), Contemporary Feminist Theories, Edinburgh, 1998, p. 247.

[23] DENECKERE, G., op.cit., p. 12.

[24] JANSZ, U., op.cit., p. 281.

[25] DENECKERE, G., op.cit., p. 2.

[26] OUTSHOORN, J., ‘Feminisme en marxisme: het relaas van een echtscheiding op zoek naar een omgangsregeling’, in: Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 1981, 2 (3), p. 339.

[27] JANSZ, U., op.cit., p. 285.

[28] DE WEERDT, D., ‘De historiografie van feminisme en vrouwenbeweging’, in:Brood en Rozen, 1996, 3, p. 31.

[29] MICHIELSEN, M., ‘Vrouwenstudies in Vlaandereren en Nederland’, in: Uitgelezen, 1995, 4, p. 26.

[30] ibid., p. 26.

[31] DE WEERDT, D., op. cit.,  p. 29.

[32] DENECKERE, G., op.cit., p. 11.

[33] DE METSENAERE, M., ‘Gewapend met het gewicht van het verleden: enige resultaten van de vrouwengeschiedenis in België’, in: DUBY, G., PERROT, M., Geschiedenis van de vrouw. Deel 5, Amsterdam, 1993, p.523.

[34] VAN NULAND, M., Handboek voor vrouwenstudies: een leidraad voor onderzoek in Vlaanderen, Antwerpen, 1994, p. 13.

[35] ibid., p. 13.

[36] MICHIELSEN, M., op. cit., p., 29.

[37] VAN NULAND, M., op. cit., p. 13.

[38] ibid., p. 14.

[39] ibid, p. 17.

[40] CHRISTENS, R., op.cit., p. 27.

[41] Namelijk FLOUR, E., JACQUES, C., Bronnen voor de geschiedenis van de vrouwenbeweging in België: repertorium van archieven 1830-1993, Brussel, 1993, en Bronnen voor de geschiedenis van de vrouwenbeweging in België: de feministische en vrouwenpers 1830-1994, Brussel, 1994.

[42] http://www.sophia.be

[43] VAN MECHELEN, R., Uit eigen beweging: balans van een vrouwenbeweging in Vlaanderen 1970-1978, Leuven, 1979.

[44] AUBENAS-BASTIE, J., ‘’68-’78: dix ans de féminisme en Belgique’, in: MACCIACHI, M.-A, Les femmes et leurs maîtres, Parijs, 1978.

[45] JANSZ, U., op. cit., p. 297.

[46] ibid., p. 288.

[47] DENECKERE, G., op.cit., p. 12.

[48] OUTSHOORN, J., ‘Gender: revolutie en risico’, in: Tijdschrift voor genderstudies, 1998, 1 (1), p. 5.

[49] http://www.rosadoc.be

[50] JACKSON, S., ‘Theorising Gender and Sexuality’, in: JACKSON, S., JONES, J., (eds.), op. cit., p. 131.

[51] VAN ASSELT, A., GRÖFLIN, J., ‘Genderstudies: een toverwoord? Onderzoek naar het imago van vrouwenstudies en genderstudies bij studenten’, in: Tijdschrift voor vrouwenstudies, 1997, 18 (4), p. 466.

[52] ibid., p. 467.

[53] ibid., p. 469.

[54] ibid., p. 471.

[55] OUTSHOORN, J., ‘Gender: revolutie en risico...’, p. 6.

[56] HOOGHE, M., Nieuwkomers op het middenveld..., p. 43.

[57] In het AVG zijn er slechts enkele stukken terug te vinden in het archief van Adèle Hauwel.

[58] In het RoSa zijn er enkele organisatiemappen over Dolle Mina, maar verder was er onder andere materiaal terug te vinden in het archief Nelly Corman, Chantal De Smet, Marleen Vervoort. In het AMSAB is de volledige collectie tijdschriften van Dolle Mina bewaard, en daarnaast is het materiaal onder andere te zoeken in het archief Marthe Van de Meulebroeke, Ellie De Mol, Greta Craeymeersch, Godelieve Van Geertruyen. Het archief van Marijke Colle is er echter nog niet geïnventariseerd en ook niet toegankelijk, omdat het te uitgebreid is. Het bevat veel materiaal over de vrouwenbeweging en verschillende organisaties.

[59] Interview Greta Craeymeersch, 12 december 2002. Op haar initiatief was men gestart met het opbouwen van een archief. Toen zij de beweging verliet, is het materiaal achtergebleven en verhuisd. Na het einde van Dolle Mina heeft Anne Apostel dit mee naar huis genomen, waar het is verloren gegaan door een overstroming van de kelder.

[60] Dit betreft het privé-archief van Ida Dequeecker, Els Van Loon en Moniek Darge.

[61] HOOGHE, M., Nieuwkomers op het middenveld…, p. 38.

[62] DE WEVER, B., ‘Mondelinge geschiedenis’, in: ART, J., (red.), Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente? Deel I. 19de en 20ste eeuw, Gent, 1993, p. 67.

[63] ibid., p. 71.

[64] HOOGHE, M., Nieuwkomers op het middenveld…, p. 42

[65] ibid., p. 42

[66] DE GRAEVE, B., ‘Mondelinge geschiedenis: algemene inleiding’, in: Driemaandelijks tijdschrift van de heemkundige kring Het Land van Nevele, XVI, 1985, 2, p. 147.

[67] ibid., p. 149.

[68] ibid., p. 149.

[69] ibid., p. 150.

[70] DE WEVER, B., ‘Mondelinge bronnen’, in: VANTEMSCHE, G., VAN DEN EECKHOUT, P., (red.), Bronnen voor de studie van het hedendaagse België 19e-20e eeuw, Brussel, 1999, p. 1246.

[71] ibid., p. 1246-1247.

[72] DE GRAEVE, B, op.cit., p. 151

[73] DE WEVER, B., ‘Mondelinge geschiedenis…’, p. 69.

[74] STARR, L., ‘Oral History’, in: DUNAWAY, D.K., BAUM, W.K., Oral History. An interdisciplinary anthology, Waltnut Creek, 1996, p. 40-41.

[75] DE WEVER, B., ‘Mondelinge geschiedenis…’, p. 69.

[76] DE GRAEVE, B., op.cit., p. 152.

[77] BAKKER, N., SCHWEGMAN, M., ‘Vroeger was alles anders. De bijdrage van Oral History aan vrouwenstudies’, in: Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 1981, 2 (1), p. 70.

[78] ibid., p. 73.

[79] ibid., p. 78.

[80] ibid., p. 80.

[81] GLUCK, S., ‘What’s so special about women? Women’s Oral History’, in: DUNAWAY, D.K., BAUM, W.K., op.cit., p. 217.