Een interdisciplinair model voor ostentatieve consumptie. (Thomas Pollet)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL I De paradox van de ostentatieve consumptie

 

1. Wat is conspicuous consumption?

 

     Vooraleer we een theoretisch model ter verklaring kunnen formuleren, dienen we noodzakelijkerwijs enkele concepten te definiëren. We maken daartoe gebruik van de “klassieke” literatuur. Voor dit onderwerp, ostentatieve consumptie is het voornaamste klassieke werk: “The Theory of the Leisure Class” (TLC) van Thorstein B. Veblen. In dit hoofdstuk bespreken we in grote lijnen het denken van Veblen, en spitsen we ons daarbij toe op ostentatieve consumptie. Daartoe beschouwen we eerst Veblen’s intellectuele invloeden.

Hiermee willen we bovendien het verband tussen de economie, sociologie en de biologie met betrekking tot dit onderwerp aantonen. Vervolgens overlopen we stap voor stap de inzichten uit TLC. Ter verduidelijking willen we nog opmerken dat we gebruik maakten van e-versies van onder meer TLC, waardoor er geen exacte paginanummers worden weergegeven.

 

1.1 Thorstein Bunde Veblen (1857-1929), meer dan een economisch denker, een (vergeten) socioloog?

 

1.1.1 Inleiding

 

     Hoewel Thorstein Veblen door velen erkend werd als een econoom, was hij eveneens een sociologische denker en “a social theorist”.[1] Niet enkel leverde Veblen op regelmatige basis bijdragen tot het pasopgerichte American Journal of Sociology. In 1905 werd hij bovendien geselecteerd om deel uit te maken van het Institut de Sociologie[2] (Tilman, 2002b: 54; zie: Edgell , 2001: 17). Hiervan werd hij in 1916 vice-voorzitter (Tilman, 2002b: 54).[3] Veblen was dus verbonden met de “pasgeboren” sociologie. Weliswaar hield hij zich bezig met een bepaalde vorm van of strekking binnen sociologie, namelijk wat we nu als “economische sociologie” kunnen classificeren. Veblen zag de beperkingen van het klassiek economische denken en wilde een economische theorie die het sociale handelen mee in beschouwing nam (Mason, 1995: 872-874; zie: Dimand, 1998: 543-e.v.). Veblen stelt:

“[where the modern economist] is ..., without misgivings, enabled to construct a theory … without descending to a consideration of the living items concerned” en “agencies or forces causally at work in the economic life process are neatly avoided” (cit. in Lewis & Sebberson, 1997: 418)

Zonder enige twijfel doelt Veblen op de sociale dynamieken die gepaard gaan met het economische leven. In zijn voorwoord van zijn bekendste werk, The Theory of the Leisure Class (1899), stelt hij dat het noodzakelijk is rekening te houden met: “features of social life that are not commonly classed as economic”, wil hij tot een volledige analyse komen (zie: Lewis & Sebberson, 1997: 418). Veblen trachtte dus de dunne lijn tussen de sociologie en de economie te overstijgen, zoals nog verder zal blijken.

     Veblen’s denken is door verschillende vooraanstaande denkers beïnvloed. Edgell en Tilman (1989) onderscheidden een twaalftal ideeënclusters die zijn denken, weliswaar niet op dezelfde manier, getekend hebben.[4] Een bespreking van deze twaalftal invloeden zou ons te ver leiden, daarom beperken we ons tot de voornaamste invloeden op Veblen’s denken: het darwinisme en het socialisme .

 

1.1.2 Veblen en de toepassing van Darwin ’s universele idee

 

     Veblen was, net als Durkheim, sterk beïnvloed door het darwinistisch denken (Tilman, 2002b: 57; Boyles & Tilman, 1993: 1195; Edgell , 2001; zie: Veblen, 1898 & 1899: chapter 8-9 en noot 3). Veblen (1899: chapter 8) erkent Darwin’s theorema:

“The life of man in society, just like the life of other species, is a struggle for existence, and therefore it is a process of selective adaptation ”.

Veblen legt in zijn werken sterk de nadruk op de notie adaptatie en de relatie tussen adaptatie en omgeving, meer bepaald de “moderne” samenleving (Boyles & Tilman, 1993: 1196-1197; Tilman, 2002b: 57). Veblen (1899) houdt eveneens rekening met de mogelijkheid van maladaptatie , wanneer een organisme, voor Veblen de mens, niet aangepast is aan zijn omgeving (Tilman, 2002b: 57). Veblen beperkt de toepassing van het darwinistisch , evolutionair kader echter niet tot het individu. Hij stelt aansluitend op het bovenstaande citaat:

“The evolution of social structure has been a process of natural selection of institutions. The progress which has been and is being made in human institutions and in human character may be set down, broadly, to a natural selection of the fittest habits of thought and to a process of enforced adaptation of individuals to an environment which has progressively changed with the growth of the community and with the changing institutions under which men have lived. Institutions are not only themselves the result of a selective and adaptive process which shapes the prevailing or dominant types of spiritual attitude and aptitudes; they are at the same time special methods of life and of human relations, and are therefore in their turn efficient factors of selection. So that the changing institutions in their turn make for a further selection of individuals endowed with the fittest temperament, and a further adaptation of individual temperament and habits to the changing environment through the formation of new institutions.” (Veblen 1899: chapter 8)

We merken hier duidelijk gelijkenissen op met het sociaal evolutionisme van Herbert Spencer (1820-1903) op (zie: Andreski, 1972 : 78-82). Veblen was een doctoraatsstudent van Graham Sumner (Dimand, 1998: 449-450; zie: Edgell , 2001: 67). Sumner was een hevige aanhanger van Spencer’s denken, in die mate dat dit zelfs leidde tot een academische strijd tussen Porter en Sumner op Yale university.[5] Veblen kon zich echter niet vinden in Spencer’s evolutionisme en zijn sociaal darwinisme (Dimand, 1998: 451; Edgell & Tilman, 1989: 1005, 1007-1009; Edgell, 2001: 67-68; 70-71).[6] Waar Spencer met beide voeten in de valkuil van de naturalistic fallacy stapte, maakte Veblen niet deze fout.[7] Spencer stelde dat meer ontwikkeld a a-priori betekende dat iets beter was, voor Veblen (1899) was dat niet zo (Mortier & Raes, 1997: 40; Edgell, 2001: 67-68, 70-71; Ruse, 1999: 439). Bovendien hield Veblen rekening met de mogelijkheid van maladaptatie , daar waar Spencer als mechanismen enkel adaptatie , functionele interdependentie en integratie veronderstelt (Ruse, 1999: 439-442; zie: Andreski, 1972: 108-113). Verder, ziet Veblen een verregaande wisselwerking tussen de evolutie van instituties en individual temperaments and habits. Veblen hield daarbij dus rekening met de mogelijkheid dat de individual temperaments and habits nog niet aangepast zijn aan hun omgeving, hier de ontwikkelde samenleving. Dit is nu net de belangrijkste these van de moderne evolutionaire psychologie (Hodgson, 2003: 163; Jackson, 2002).[8] We werken dit uit onder 4.4.1. Veblen’s opvattingen over het ontstaan van habits (of thought) en hun relatie tot instituties zijn echter wazig (Campbell , 1995; Edgell, 2001: 88; Khalil, 1995: 560). Veblen kende een zeer sterke rol toe aan Darwin ’s model, wat hij een “scheme of blindly cumulative causation” noemde, bij de verklaring voor gedrag (Edgell, 2001: 68-69; 88). We komen verder terug op de notie habits of thought bij de ontwikkeling van een interdisciplinair model ter verklaring van ostentatieve consumptie.

     Veblen deelde de seksuele selectie, Darwin ’s andere geesteskind, geen belangrijke rol toe bij zijn verklaring voor ostentatieve consumptie. Het belang echter van seksuele selectie, als complement voor natuurlijke selectie , voor Veblen’s geesteskind, conspicuous consumption, zal verder blijken. In het vijfde hoofdstuk gaan we na hoe we seksuele selectie kunnen inpassen in dit model

 

1.1.3 Veblen versus Marx en de marxisten?

 

     Veblen was niet enkel een sociologisch maar eveneens een sociaalfilosofische denker (Edgell & Tilman, 1989: 1004; Edgell, 2001). Zonder enige twijfel was Veblen “a mordant social critique” in zijn tijd, net als Graham Sumner (Dimand, 1998: 449; Edgell & Tilman, 1989: 1004; zie: Lewis & Sebberson, 1997: 417). De invloed van Marx en de marxisten is duidelijk aanwezig in zijn werken (Edgell & Tilman, 1989; Edgell, 2001). Veblen (1899) was het bijvoorbeeld eens met Marx dat het voornamelijk de verdeling van rijkdom en het bezit ervan leidde tot een ongelijkheid tussen verschillende strata (Elifson & Noe, 1975: 382). Toch zijn er grote (menings)verschillen tussen Veblen en Marx. (Edgell & Tilman, 1989: 1015; Veblen, 1906a). Wat Veblen dacht over Marx en zijn volgelingen is op zijn minst ambigu (Edgell & Tilman, 1989: 1015). Om tot een heldere analyse te komen van Veblen’s relatie tot Marx en de marxisten onderscheidden Edgell & Tilman (1989: 1014-1018) drie strekkingen: ten eerste is er Karl Marx, ten tweede zijn er zijn volgelingen met name Engels , ten slotte is er het marxisme/socialisme als sociale beweging zoals die aanwezig was in tsaristisch Rusland en in mindere mate in Amerika. We zullen hier vooral stilstaan bij de invloed van Karl Marx, en in minder bij die van zijn volgelingen en bij de invloed van het socialisme als sociale beweging.[9]

 

     De intellectuele as Veblen-Marx is verre van helder, dit omdat Veblen gedurende zijn levensloop andere opvattingen kreeg ten overstaan van Marx’s denken (Edgell & Tilman, 1989). Veblen erkende dat Marx zowel een theoreticus als een sociaal criticus was. Meer zelfs, Veblen (1906a) zag Marx’s denken als de basis van de economische theorie:

“There is no system of economic theory more logical than that of Marx . No member of the system, no single article of doctrine, is fairly to be understood, criticised, or defended except as an articulate member of the whole and in the light of the preconceptions and postulates which afford the point of departure and the controlling norm of the whole.” [10]

Veblen erkende dan wel dat Marx een sterk logisch economisch model had ontwikkeld, toch beschouwde hij Marx’s “preconceptions” als problematisch (Tilman, 1999: 104). Veblen (1906a) heeft het moeilijk met twee, eerder filosofische, strekkingen die Marx’s denken vertroebelen, met name: De Engelse traditie van aangeboren rechten en het Duitse (materialistische) hegelianisme.[11] Veblen beschouwde de notie aangeboren rechten als problematisch, hij noemde deze idee pré-darwinistisch (Edgell & Tilman, 1989: 1016; Jennings et al., 1998; O’Hara, 1997). Aangeboren rechten druisen in tegen de idee van de natuurlijke selectie . Deze idee is volgens Veblen problematisch vanwege het toeschrijven van rationeel eigenbelang zowel aan individuen als aan klassen.[12]

     De idee van de ontwikkeling van de samenleving langs één lijn zoals gepropageerd door het hegelianisme beschouwde Veblen (1906a-b) eveneens als problematisch in het licht van de evolutietheorie (Hodgson, 1995: 580; O’Hara, 1997). [13] Deze idee is niet in overeenstemming met de niet-teleologische opvatting van natuurlijke selectie (scheme of blindly cumulative causation). Bijgevolg was Veblen (1906a-b) het oneens met Marx ’s opvatting dat er een bewuste klassenstrijd zou zijn.[14] Veblen meende dat Marx een pré-darwinistische teleologie hanteerde (Edgell & Tilman, 1989: 1016). Veblen was het dus oneens met Marx’s opvattingen omtrent de oorsprong en evolutie van het kapitalisme (Edgell & Tilman, 1989: 1017; Hodgson, 1995; O’Hara, 1997). Daarnaast meende Veblen (1906a-b) dat Marx te weinig oog had voor de wisselwerking tussen instituties en individuen, en meer bepaald die individuen hun habits(Hodgson, 1995; O’Hara, 1997). Veblen (1906b) schrijft:

“it must be held that men's reasoning is largely controlled by other than logical, intellectual forces; that the conclusion reached by public or class opinion is as much, or more, a matter of sentiment than of logical inference; and that the sentiment which animates men, singly or collectively, is as much, or more, an outcome of habit and native propensity as of calculated material interest.”

Veblen was het dus oneens met de premisse als zou een individu zich enkel gedragen als een rationele actor. Veblen (1906a) meende dat Marx zich teveel liet leiden door de ideeën van Bentham: “For many details and for much of his animus Marx may be indebted to the Utilitarians,… .” Zoals we nog zullen bespreken is Veblen (1899) het oneens met de veronderstelling dat individuen rationele nutsmaximeerders zijn. (cfr. 1.3.5)

     In zijn latere leven zou Veblen openlijk zijn sympathie betuigen aan de prille bolsjewistische revolutie (Tilman, 2002b: 62).[15] Toch zou het verkeerd zijn om Veblen als een “socialist”, in de marxistische betekenis, te bestempelen (Edgell & Tilman, 1989: 1014-1018; Tilman, 2002b: 61-62).

 

1.1.4 Besluit

 

     Onder 1.1.2 en 1.1.3 bespraken we respectievelijk de invloeden van Charles Darwin en van Karl Marx op het denken van Thorstein Veblen. Edgell & Tilman (1989) stellen dat we kunnen spreken van een positieve invloed van Charles Darwin’s gedachten en een negatieve invloed van de ideeën van Karl Marx op Veblen’s theorievorming. Hoewel de invloed van Darwin duidelijk weerklank vindt in Veblen’s theoretisch kader, is de invloed van Marx en zijn volgelingen eerder af te leiden uit Veblen’s kritiek op de samenleving in zijn tijd (Edgell & Tilman, 1989; Edgell, 2001). Omgekeerd, kunnen we stellen dat de invloed van het darwinisme, met name die van Herbert Spencer negatief was op Veblen’s sociale filosofie. In tegenstelling tot Marx’s bijdrage die als een positieve bijdrage tot zijn sociale filosofie kan worden beschouwd (Edgell & Tilman, 1989). Doorheen de verdere uiteenzetting over ostentatieve consumptie zullen deze invloeden blijken. Dit wil echter niet zeggen dat er geen andere intellectuele invloeden merkbaar zijn in Veblen’s werken. (cfr. supra: noot 4) Voor de ontwikkeling van een interdisciplinair model voor ostentatieve consumptie zullen we dus vooral de invloed van het denken van Marx en Darwin in het achterhoofd houden.

 

     Hoewel Veblen’s opvattingen in zijn tijd zonder meer “revolutionair” waren, zoals bijvoorbeeld blijkt uit zijn kritieken op het klassieke economische denken, leidde zijn denken niet tot enige schoolvorming (Dimand, 1998; Lewis & Sebberson, 1997: 418; Shove & Warde 1998; zie: Velthuis, 1999). Misschien was Veblen’s denken toentertijd niet meer dan een vorm van “Amerikaans exceptionalisme” (Tilman, 2002a: 126). Of kunnen we het gebrek aan schoolvorming toeschrijven aan zijn verregaande integratie van verschillende wetenschapsvelden (zie: Edgell & Tilman, 1989)? Uit deze korte beschouwing omtrent het denken van Veblen kunnen we eveneens afleiden dat het gebrek aan schoolvorming mogelijks te wijten is aan het feit dat Veblen, en anderen bijvoorbeeld Simmel (1895, 1905), zich niet uitsluitend bezighielden met de sociologie van de consumptie, maar met een veel breder veld (Shove & Warde, 1998). Uit het voorgaande blijkt dat Veblen’s denken, met name rond consumptie, zich dan juist op de breuk van verschillende wetenschapsvelden bevond (Boyles & Tilman, 1993; Edgell & Tilman, 1989). Meer nog, zelfs heden ten dage bestaat er geen basis voor een autonoom veld dat bestempeld kan worden als sociologie van de consumptie. Shove en Warde (1998) stellen dit als volgt:

“The sociology of consumption has no history. Or, at least, the intellectual authorities of the past to whom contemporary scholars refer certainly did not think of themselves as contributing to a sociology of consumption. Hence, despite its current prominence, there is no unified line of intellectual development to which to appeal. In the traditions of sociological theory the topic of consumption was addressed in several ways, though usually as an aside.”

We kunnen het echter ook anders zien: het feit dat er geen sociologie van de consumptie bestaat is te wijten aan het feit dat theoretische beschouwingen omtrent consumptie meerdere benaderingen uit verschillende wetenschapsvelden vereisen (bijvoorbeeld: Frank , 1999; Hodgson, 2003; Penn, 2003). We zullen aantonen dat tot op heden een multi-dimensionele benadering van consumptie, zoals die aanwezig was bij Veblen, mogelijk en bovendien zinvol is.

 

1.2  Veblen over ostentatieve vrije tijd, ostentatieve consumptie en klasse: The Theory of the Leisure Class (1899)

 

1.2.1 Inleiding

 

     In 1899 publiceerde Thorstein Veblen zijn meest gekende werk: The Theory of the Leisure Class. In dit boek zet Veblen uiteen hoe de ontwikkelde maatschappij ‘gedomineerd’ wordt door wat hij de leisure class noemt.[16] Het gaat hier om een klasse die zo welvarend is dat ze niet hoeft te werken (Edgell, 2001: 104-e.v.). Deze klasse bekomt eenvoudigweg kapitaal door te rentenieren, of door overerving. Wanneer er toch gewerkt wordt gaat het om “certain employments to which a degree of honour attaches”, zoals bijvoorbeeld oorlog of, eerder in de tweede plaats, het klerikalisme(Veblen, 1899: chapter 1; zie: Edgell, 2001: 104-105). Hoewel het niet hoeven werken de voornaamste indicator is voor het al dan niet behoren tot the leisure class, vormt het uitoefenen van een functie dus geenszins een belemmering voor het lidmaatschap van deze klasse. Essentieel is dat deze functie te onderscheiden is van de industrial occupation.[17] Binnen de leisure class treffen we dan een hele waaier van niet-industriële betrekkingen aan.[18] Aangezien de leisure class niet of slechts zeer weinig dient te arbeiden, brengt deze klasse van de bevolking zijn tijd vooral door met ontspanning en het “te koop lopen”. Daarenboven wordt de leisure class gekenmerkt door hun weelde (Veblen, 1899: chapter 2). Rojek (2000: 1) vat de kenmerken van de leisure class bondig samen:

“The primary identifying characteristics of this class are prodigious wealth, voluntary abnegation from pecuniary labour and conspicuous consumption.”

Met het behoren tot de leisure class gaat dus een vorm van conspicuous consumption of ostentatieve consumptie gepaard.[19] Veblen (1899: chapter 4) omschrijft conspicuous consumption als volgt:

“Conspicuous consumption of valuable goods is a means of reputability to the gentleman of leisure.”  

Aan de basis van die reputability ligt volgens Veblen (1899: chapter 4) pecuniary strength, het hebben van geld en dit ten toon spreiden.[20] Dit uit zich doorgaans op twee manieren: door ostentatieve consumptie en ostentatieve vrije tijd. Gezien de hoeveelheid geld het kernelement is om te behoren tot de leisure class vindt er tussen individuen een strijd plaats om geld en specifieker het ten toon spreiden ervan. Veblen (1899: chapter 2) noemt dit pecuniary emulation (zie: Edgell , 2001: 104). Geld en meer bepaald het ten toon spreiden ervan is voor Veblen (1899) de voornaamste determinant van status (in de moderne samenleving) (Campbell , 1987: 49). Veblen (1899: chapter 4) heeft een zeer brede interpretatie van wat nu allemaal onder ostentatieve consumptie valt. Hij meent dat consumptie, in haar enge betekenis, niet volstaat voor de gentleman of leisure. Er is de nood om anderen erbij te betrekken:

“As wealth accumulates on his hands, his own unaided effort will not avail to sufficiently put his opulence in evidence by this method .The aid of friends and competitors is therefore brought in by resorting to the giving of valuable presents and expensive feasts and entertainments.” Veblen (1899: chapter 4)

Het hoeft dus zelfs niet letterlijk om consumptie te gaan: het uitdelen van giften of het organiseren van feestmalen valt eveneens onder de noemer conspicuous consumption (Cheal, 1988: 111). We illustreren dit in hoofdstuk 2 aan de hand van de potlatch .

 

     Conspicuous consumption is dus specifiek verbonden met de leisure class en dus met de meer ontwikkelde samenleving. De differentiatie binnen de (complexe) samenleving leidde tot een gedifferentieerde consumptie (Veblen, 1899). Dit wil echter niet zeggen dat de primitievere samenlevingen geen vorm van ostentatieve consumptie kenden. Veblen (1899: chapter 4) stelt:

“The beginning of a differentiation in consumption even antedates the appearance of anything that can fairly be called pecuniary strength.”

Het bestaan van geld is dus geen noodzakelijke voorwaarde om te spreken over ostentatieve consumptie. Bovendien wanneer giften en feestmalen eveneens beschouwd worden als ostentatieve consumptie, dan kennen “primitievere” samenlevingen vanzelfsprekend iets wat op ostentatieve consumptie lijkt. In de bijlagen wordt potlatch als voorbeeld van ostentatieve consumptie uitgewerkt.

     Veblen meent zelfs dat deze differentiatie in consumptie aanwezig is, niet enkel bij ‘primitieve’ samenleving maar zelfs bij de ‘aanvang’ van het menselijke bestaan. Aansluitend bij bovensstaand citaat gaat hij verder:

“It [the differentiation of consumption] is traceable back to the initial phase of predatory culture, and there is even a suggestion that an incipient differentiation in this respect lies back of the beginnings of the predatory life. This most primitive differentiation in the consumption of goods is like the later differentiation with which we are all so intimately familiar, in that it is largely of a ceremonial character, but unlike the latter it does not rest on a difference in accumulated wealth.” (Veblen, 1899: chapter 4)

Het voornaamste verschil in ostentatieve consumptie tussen de ‘complexe’ en de ‘primitieve’ samenleving ligt in het verschil in omvang namelijk de rol van accumulatie (Veblen, 1899: chapter 4).

Laten we nu even stilstaan bij hoe Veblen de ‘primitievere cultuur’ zag.

 

1.2.2 De evolutie van de cultuur volgens Veblen

 

     Onder 1.1.2 haalden we reeds de relatie tussen de evolutie van instituties (cultuur) en het individu, zoals Veblen die zag. In dit gedeelte gaan we dieper in op Veblen’s (culturele) evolutionisme. Veblen (1899: chapter 8) meende dat het principe van de natuurlijke selectie niet enkel effect had op het individu (habits of thought) maar eveneens op de instituties (en bijgevolg de samenleving) als geheel.[21] Veblen (1898-1899; 1899) vertrekt voor een analyse van deze relatie tussen habits & instutions van instincts (Hodgson, 2003: 167). Net als Darwin sprak hij over instincts, in tegenstelling tot Darwin worden instincts door hem op een ongewone manier, namelijk niet als iets dierlijks, beschouwd (Edgell , 2001: 99). Veblen (1898-1899; 1899) verbindt instincten met intelligentie (en dus met intelligente wezens) (Edgell, 2001: 79). Hij beschouwde met name twee instincten: predation[22] en the instinct of workmanship. Deze instincten lopen in elkaar over en zijn niet zuiver af te lijnen, maar beïnvloeden het handelen (Campbell , 1995: 40; Edgell, 2001: 79). Instincten gaan bij Veblen vooraf aan habits: “all instinctive behavior is subject to development and hence modification by habit” (cit. in Edgell, 2001: 83). Voor Veblen (1899) moet Darwin’s theorie dan ook geherformuleerd worden in termen van habits (Edgell, 2001: 99).[23] De psychè en de relaties met de omgeving (instituties) staan centraal. Zoals we reeds bespraken onder 1.1.2 zag Veblen daartussen een verregaande wisselwerking:

“The evolution of society is substantially a process of mental adaptation on the part of individuals under the stress of circumstances which will no longer tolerate habits of thought formed under and conforming to a different set of circumstances in the past. The readjustment of institutions and habitual views to an altered environment is made in response to pressure from without;… .” (Veblen, 1899: chapter 8; zie: Edgell , 2001: 83-84)

De evolutie van de samenleving vereist dus de aanpassing van de menselijke psychè. In die zin zijn instituties te zien als habitual methods, een emanatie van de habits als het ware.[24]. Interactie tussen institutie en menselijke psychè speelt een erg belangrijke rol in Veblen’s verklaringsmodel voor ‘hedendaags’ gedrag. Beiden, instituties en psychè, vloeien in elkaar over als het ware, en worden ‘gemodelleerd’ door natuurlijke selectie (Edgell , 2001: 78-e.v.). Hij (1899: chapter 8) schrijft verder:

“At the same time, men’s present habits of thought tend to persist indefinitely, except as circumstances enforce a change. … The evolution of society is substantially a process of mental adaptation on the part of individuals under the stress of circumstances which will no longer tolerate habits of thought formed under and conforming to a different set of circumstances in the past.”  (zie: Edgell , 2001: 113)

Veblen merkt dus op dat een nieuwe omgeving, een druk uitoefent op de psychè van de individuen om zich aan te passen. Toch is het mogelijk dat de habits nog niet aangepast zijn aan de nieuwe omgeving.[25] Dit is het geval bij de leisure class , omdat ze geen ‘druk’ vanuit de omgeving kent. Het gaat hier om een vorm van lag-effect, een kloof tussen de omgeving en de individuen. Het citaat onder 1.1.2 : “the social evolution ... “ vat het best Veblen’s visie op evolutie , instituties en habits samen. Daarbij wordt sterk de nadruk gelegd op de wisselwerking tussen de psychè en de instituties. Elders herhaalt Veblen deze ideeën:

“Social evolution is a process of selective adaptation of temperament and habits of thought under the stress of the circumstances of associated life. The adaptation of habits of thought is the growth of institutions. But along with the growth of institutions has gone a change of a more substantial character. Not only have the habits of men changed with the changing exigencies of the situation, but these changing exigencies have also brought about a correlative change in human nature.(Veblen, 1899: chapter 9; zie: Edgell , 2001: 84)

Er is dus in Veblen’s model een dynamische wisselwerking tussen instituties en de psychè, wat we verderop 3.2 zullen omschrijven als processen van sociogenese en psychogenese . Daar zullen we deze ideeën aan de hand van Elias (1982a-b) verder uitwerken. We zullen nu eerst concreet ingaan op de fasen in de sociale evolutie zoals Veblen (1899) die onderscheidt.

 

     In hoofdstuk 9 van The Theory of the Leisure Class (1899) en in The Instinct of Workmanship (1898-1899) onderscheidt Veblen de vier afgelijnde stadia in de geschiedenis van de beschaving : barbarendom, de jachtcultuur, het tijdperk van het vakmanschap en het machinetijdperk (Boyles & Tilman, 1993: 1199-1200; Edgell , 2001: 92-e.v.).[26] Elk tijdperk wordt gekenmerkt door enerzijds een technologische component en anderzijds een biologische component (Boyles & Tilman, 1993: 1200; Edgell, 2001: 78-e.v.). Hoewel Veblen (1898-1899, 1899) zich laat inspireren door de evolutionaire antropologie (Morgan; Tylor) van zijn tijd, vinden we geen referenties daarvan terug (Edgell, 2001: 78-79). Bij onze bespreking, zullen we ons beperken tot ‘het barbarendom’ en ‘de jachtcultuur’ (predatory culture).

     In essentie verschilt het barbarendom voornamelijk van de moderne samenleving in complexiteit. Zo meent Veblen (1899: chapter 1) dat reeds in het stadium van het barbarendom een vorm van leisure class optreedt:

“At an earlier, but not the earliest, stage of barbarism, the leisure class is found in a less differentiated form. Neither the class distinctions nor the distinctions between leisure-class occupations are so minute and intricate.”

Van zodra er bezit optreedt, kunnen we spreken van een vorm van leisure class. Eénmaal samenlevingen een surplus produceren wordt de relatie bezit-status belangrijker (Trigg, 2001; Edgell , 2001: 92-93).[27] We dienen de ontwikkeling naar een samenleving met een leisure class niet te zien als een historisch unicum. Het is het gevolg van evolutie . Daarbij aansluitend meent Veblen (1899) dat ostentatieve consumptie aanvankelijk adaptief was.

 

     Zoals we reeds bespraken kende Veblen een belangrijke rol toe aan evolutie , en het mechanisme van de natuurlijke selectie bij het vormen van instituties. De evolutie van de leisure class tot wat ze in zijn tijd was, kon dan ook niet anders dan het “logische eindpunt” van een evolutie geweest zijn. Veblen (1899) meende echter, zoals we verder zullen zien, dat men de (moderne) leisure class niet op die manier kon vatten, voor hem ging het om een maladaptatie (Edgell , 2001: 112-113).[28] Veblen (1899: chapter 8) schrijft:

“The institution of a leisure class , by force or class interest and instinct , and by precept and prescriptive example, makes for the perpetuation of the existing maladjustment of institutions, and even favors a reversion to a somewhat more archaic scheme of life ; a scheme which would be still farther out of adjustment with the exigencies of life under the existing situation even than the accredited, obsolescent scheme that has come down from the immediate past.”

De gevolgen van die overleving van “archaic traits”, zoals bijvoorbeeld conservatisme, baarde Veblen (1899: chapter 9) zorgen (Edgell , 2001: 106). Het was één van de elementen van zijn sociale kritiek (cfr. 1.1)

 

     We wezen reeds op de rol van natuurlijke selectie , maar hoe gebeurde deze culturele evolutie concreet? Hij wees op de rol van geweld (predation) als één van kernelementen. Veblen (1899: chapter 1) beargumenteerde dat geweld iets van alle tijden was:

“It is here assumed that in the sequence of cultural evolution primitive groups of men have passed from an initial peaceable stage to a subsequent stage at which fighting is the avowed and characteristic employment of the group. But it is not implied that there has been an abrupt transition from unbroken peace and good-will to a later or higher phase of life in which the fact of combat occurs for the first time. ... Some fighting, it is safe to say, would be met with at any early stage of social development. Fights would occur with more or less frequency through sexual competition. The known habits of primitive groups, as well as the habits of the anthropoid apes, argue to that effect, and the evidence from the well-known promptings of human nature enforces the same view.”

     Veblen (1899: chapter 1) erkende echter de mogelijkheid dat er nooit een peacable stage is geweest. Belangrijk is echter de mate waarin de habits of thought verbonden zijn met geweld :

“It may therefore [Fights would occur,... . ] be objected that there can have been no such initial stage of peaceable life as is here assumed. There is no point in cultural evolution prior to which fighting does not occur. But the point in question is not as to the occurrence of combat, occasional or sporadic, or even more or less frequent and habitual; it is a question as to the occurrence of an habitual; it is a question as to the occurrence of an habitual bellicose from of mind -- a prevalent habit of judging facts and events from the point of view of the fight. The predatory phase of culture is attained only when the predatory attitude has become the habitual and accredited spiritual attitude for the members of the group; when the fight has become the dominant note in the current theory of life; when the common-sense appreciation of men and things has come to be an appreciation with a view to combat.”

We dienen dus de peacable stage, niet te zien als de algehele afwezigheid van geweld binnen de cultuur maar als de mate waarin psychologie (habits(of thought)), die gepaard gaat met de cultuur, beïnvloed wordt door geweld. Wanneer geweld een gewoonte wordt dan gaat de cultuur over van een peacable naar predatory fase. Binnen de predatory culture staat geweld, in tegenstelling tot arbeid , centraal:

“Aggression becomes the accredited form of action, and booty serves as prima facie evidence of successful aggression.” (Veblen, 1899: chapter 1)

Geweld is de manier bij uitstek om zichzelf te bewijzen, en om zoveel mogelijk van zijn concurrenten uit te roeien:

“When the predatory habit of life has been settled upon the group by long habituation, it becomes the able-bodied man's accredited office in the social economy to kill, to destroy such competitors in the struggle for existence as attempt to resist or elude him, to overcome and reduce to subservience those alien forces that assert themselves refractorily in the environment.”  (Veblen, 1899: chapter 6)

Dit is een echo van het principe van de natuurlijke selectie en Hobbes’ dictum: “Homo homini lupus”.

 

     Veblen (1899: chapter 1) stelt dat er in de predatory culture een verschil is tussen mannen en vrouwen met betrekking tot geweld en werk. Hij schrijft daarbij over werk:

“Such being the barbarian man's work, in its best development and widest divergence from women's work, any effort that does not involve an assertion of prowess comes to be unworthy of the man.

We zullen het onderscheid tussen man en vrouwen in arbeid , voor de primitieve samenleving bespreken onder 4.5.1.

 

Predatory culture doelt dus op het feit dat strijd binnen dit culturele stadium centraal staat.[29] De stratificatie gebeurt volgens dit principe van het toepassen van geweld :

“A honorific act is in the last analysis little if anything else than a recognised successful act of aggression; and where aggression means conflict with men and beasts, the activity which comes to be especially and primarily honourable is the assertion of the strong hand.”

Het ten toon spreiden van status gebeurt door het tonen van goederen of diensten (bijvoorbeeld: de andere tot slaaf maken) verworven in de strijd met anderen.[30] Veblen (1899) meent dat arbeid per definitie gepaard gaat met indignity.[31] In die zin dat arbeid, uitgezonderd de jacht , wordt geassocieerd met vrouwelijkheid en/of slavernij. We zullen de onwaardigheid van arbeid verderop onder 1.2.4 uitgebreider bespreken, waar we het hebben over vrije tijd als indicatie van status.

 

     Een belangrijk breekpunt in de evolutie van de cultuur is het bezit van goederen:

“...the possession of wealth presently assumes the character of an independent and definitive basis of esteem. The possession of goods, whether acquired aggressively by one's own exertion or passively by transmission through inheritance from others, becomes a conventional basis of reputability” (Veblen, 1899: chapter 2)

Eénmaal er privé-bezit wordt ingevoerd dan wordt dit langzamerhand de basis van aanzien binnen de samenleving. Aan de basis van bezit ligt strijd die zo verder de instituties vormt.

“The motive that lies at the root of ownership is emulation ; and the same motive of emulation continues active in the further development of the institution to which it has given rise and in the development of all those features of the social structure which this institution of ownership touches.” (Veblen, 1899: chapter 2)

Strijd stuurt dus alle instituties die verband houden met bezit. Het bezit van weelde leidt dan tot prestige.[32] In die zin wordt sinds de primitieve samenleving verzameld bezit gezien als een teken van prestige. Bezit vervangt dan na verloop van tijd geweld als basis voor prestige:

“Gradually, as industrial activity further displaced predatory activity in the community's everyday life and in men's habits of thought, accumulated property more and more replaces trophies of predatory exploit as the conventional exponent of prepotence and success.” (Veblen, 1899: chapter 2)

Door de expansie van de hoeveelheid bezit, door bijvoorbeeld rente, wordt deze associatie, “bezit is gelijk aan succes”, alleen nog maar versterkt.[33] Het verwerven van bezit werd dus doorheen de culturele evolutie relatief belangrijker als teken van status dan geweld (zie noot 33). Veblen (1899 chapter 2) schrijft deze verschuiving toe aan een technologische, industriële ontwikkeling, een toename in complexiteit. Accumulatie van bezit werd dan doorheen de (westerse) geschiedenis de basis van prestige, los van geweld:

“It becomes indispensable to accumulate, to acquire property, in order to retain one's good name. When accumulated goods have in this way once become the accepted badge of efficiency, the possession of wealth presently assumes the character of an independent and definitive basis of esteem. The possession of goods, whether acquired aggressively by one's own exertion or passively by transmission through inheritance from others, becomes a conventional basis of reputability.(Veblen, 1899: chapter 2).

De accumulatie van bezit is het signaal “dat je het gemaakt hebt”.[34] Aan de grondslag van accumulatie ligt een continue “drang”, namelijk het zich willen meten met de ander (door middel van geld). Veblen noemt dit pecuniary emulation.[35] (cfr. infra: 1.2.3).

 

     Veblen meende dat de geweldskenmerken, en de afkeur voor arbeid bleven verder leven in de leisure class (Edgell , 2001: 113). Deze archaic traits waren een rem op een verdere evolutie . Op deze wijze moeten we dus de eerder besproken maladaptatie van de leisure class beschouwen. Het gaat hierbij om een achterstand (lag) in evolutie, waarbij de leisure class nog niet aangepast is aan de omgeving (samenleving) (Edgell, 2001: 113-e.v.; zie Boyles & Tilman, 1993: 1197-e.v.). We komen hierop terug onder 4.4.1

 

     Veblen’s ideeën omtrent accumulatie van bezit en status komen nog aanbod wanneer we het hebben over de notie potlatch in de bijlage. We zullen daarbij de samenlevingen van de Northwest Coast, meer bepaald de Kwakiutls als casestudy behandelen. We gaan daar in op hoe pecuniary emulation binnen deze samenleving optreedt.

     We dienen hier op te merken dat Veblen (1899) een verregaande wisselwerking tussen habits of thought en institutions zag. Veblen (1899) merkte op dat ostentatieve consumptie gevormd werd door een proces van evolutie . Dit proces van evolutie had een weerslag op enerzijds de samenleving en haar instituties (de cultuur), anderzijds op de psychè van het individu. Op de wisselwerking tussen de evolutie van instituties (cultuur, sociogenese ) van geweld en de bijbehorende psychogenese komen we terug, wanneer we Het Civilisatieproces van Norbert Elias (1982a-b) bespreken. In dat gedeelte behandelen we de waarde van zijn model voor consumptie en haar mogelijke antipode, namelijk geweld.[36]

 

1.2.3 Ostentatieve consumptie geen voorrecht voor de bovenste klasse: het trickle-down -effect.

 

     Niet alleen is ostentatieve consumptie niet beperkt tot de ontwikkelde samenleving, ostentatieve consumptie beperkt zich eveneens niet tot de leisure class. Veblen (1899: chapter 4) schrijft:

“No class of society, not even the most abjectly poor, forgoes all customary conspicuous consumption. The last items of this category of consumption are not given up except under stress of the direct necessity. Very much of squalor and discomfort will be endured before the last trinket or the last pretense of pecuniary decency is put away. There is no class and no country that has yielded so abjectly before the pressure of physical want as to deny themselves all gratification of this higher or spiritual need.”

Alle klassen participeren dus aan een vorm van ostentatieve consumptie.

Veblen spreekt over een vorm van imitatie-effect, waarbij de lagere klassen het gedrag van de bovenste klasse imiteren. Dit wordt omschreven als het trickle-down -effect.[37] Veblen (1899: chapter 4) schrijft:

“The observance of these standards, in some degree of approximation, becomes incumbent upon all classes lower in the scale.”

Veblen was niet de enige die wees op een trickle-down -effect. Verderop zullen we kort erop wijzen dat een gelijkaardige idee eveneens voorkomt bij Simmel . Veblen (1899: chapter 5) schrijft:

“That is to say, in other words, our standard of decency in expenditure, as in other ends of emulation , is set by the usage of those next above us in reputability; until, in this way, especially in any community where class distinctions are somewhat vague, all canons of reputability and decency, and all standards of consumption, are traced back by insensible gradations to the usages and habits of thought of the highest social and pecuniary class -- the wealthy leisure class .”

De enige echte vergelijkingsbasis voor om het even welk individu is dus de bovenste laag van de samenleving, the leisure class . Het gaat hier om een (vergelijkings)standaard, een norm.

We komen terug op dit trickle-down -effect wanneer we het hebben over de mode -cyclus.

 

     Volgens Veblen (1899) ligt pecuniary emulationaan de grondslag van ostentatieve consumptie (en van arbeid ). Pecuniary emulation is de competitie om zoveel mogelijk weelde ten toon te spreiden, dit om superioriteit te laten blijken (Veblen, 1899: chapter 2; zie: Corneo & Jeanne, 1999: 1667; zie: 1.2.2). De oorsprong van deze competitie (emulation) ligt in de primitieve cultuur (predatory culture) en haar psychè (habits of thought) (cfr. supra: 1.2.2). Eénmaal er zoiets als privé-bezit bestaat, komt de accumulatie en het bezit van goederen centraal te staan binnen de samenleving en de psychè.[38] Zich met elkaar meten, door het ten toon spreiden van weelde wordt dan een gewone zaak, men is er aan gewend.[39] Dit is een vorm van habituatie waarbij het zich meten door bezit de plaats van geweld , als bron van prestige, in de samenleving inneemt (zie: 1.2.2). In de meer ontwikkelde samenleving wordt het verzamelen van bezit het streefdoel van elk individu. Volgens Veblen (1899) ontwikkelt er zich in de (complexe) samenleving een standard of living. (cfr. 1.2.4) Er bestaat een norm van wat men moet consumeren om een aanvaardbaar leven te leiden. Veblen (1899: chapter 5) schrijft:

“For the great body of the people in any modern community, the proximate ground of expenditure in excess of what is required for physical comfort is not a conscious effort to excel in the expensiveness of their visible consumption, so much as it is a desire to live up to the conventional standard of decency in the amount and grade of goods consumed.”

Wat een aanvaardbaar leven is ligt boven wat nodig is om te overleven in sensu stricto. Er treedt dus verspilling op.

 

     Naarmate er meer weelde verzameld wordt, treedt er bovendien een grotere differentiatie op binnen de leisure class . Zo evolueert het systeem, dat reeds pril aanwezig was bij de barbaren, als maar verder:

“As wealth accumulates, the leisure class develops further in function and structure, and there arises a differentiation within the class. There is a more or less elaborate system of rank and grades. This differentiation is furthered by the inheritance of wealth and the consequent inheritance of gentility.” (Veblen, 1899: chapter 4; zie: Edgell , 2001:78-e.v.)

Verder merkt hij op dat naarmate de samenleving complexer wordt er een nood ontstaat aan een vorm van ostentatieve consumptie die verder reikt dan het individu zijn directe omgeving. Het gaat daarbij als het ware om een signaal dat versterkt dient te worden en zich zo verspreid:

“So long as the community or social group is small enough and compact enough to be effectually reached by common notoriety alone that is to say, so long as the human environment to which the individual is required to adapt himself in respect of reputability is comprised within his sphere of personal acquaintance and neighborhood gossip -- so long the one method is about as effective as the other.” 

In die zin merken we op dat de “signaalfunctie” van geweld minder ver reikt dan die van ostentatieve consumptie.

 

1.2.4 Vrije tijd, ostentatieve consumptie en verspilling

 

     Naast conspicuous consumption, sprak Veblen eveneens over conspicuous leisure. We haalden reeds aan dat de bovenste laag van de samenleving niet hoefde te werken. Veblen (1899) volgt Marx in de redenering dat arbeid een kenmerk is verbonden met klasse (zie: Veblen, 1906). De bovenste klassen zijn zo welvarend dat ze niet hoeven te werken, ze hoeven hun arbeid niet op de markt te verkopen zoals het proletariaat dat doet. Het ten toon spreiden van hun bezit volstaat niet voor deze klassen, deze klassen moeten hun vrije tijd ten toon spreiden (Veblen, 1899: chapter 3). Arbeid is door traditie gekneed als zijnde onterend, lastig (irksome).[40] In de primitieve cultuur is het een normale zaak om geweld te gebruiken om een goed te bemachtigen. Gezien geweld of het dreigen met geweld, en jacht de basis vormen van status binnen de primitieve samenleving, wordt de antipool arbeid geassocieerd met lage status, zeker als de arbeid geassocieerd wordt met macht.[41] Binnen primitieve samenlevingen uit de dichotomie labor-leisure zich in de slavernij.[42] Slavernij is inherent verbonden met ostentatieve consumptie, immers slaven zijn bezittingen. Veblen meent dat de afkeer van handenarbeid universeel is zowel in ontwikkelde culturen, als in primitievere culturen.[43]

 

 

 

     Door een proces van habituatie leeft deze idee van arbeid als iets onwaardig nog altijd en is ze aanwezig in de complexere samenleving. Bijgevolg is het hebben van vrije tijd een nobele zaak. Wie iets of wat te betekenen heeft verlaagt zich niet tot arbeid.[44] Veblen (1899: chapter 3) schrijft:

“Abstention from labour is the convenient evidence of wealth and is therefore the conventional mark of social standing; and this insistence on the meritoriousness of wealth leads to a more strenuous insistence on leisure. Nota notae est nota rei ipsius. According to well established laws of human nature, prescription presently seizes upon this conventional evidence of wealth and fixes it in men's habits of thought as something that is in itself substantially meritorious and ennobling; while productive labour at the same time and by a like process becomes in a double sense intrinsically unworthy. Prescription ends by making labour not only disreputable in the eyes of the community, but morally impossible to the noble, freeborn man, and incompatible with a worthy life.”

De idee dat vrije tijd gelijk staat aan weelde, en weelde gelijk staat met status, heeft zich dus genesteld in de habits of thought.

Naarmate de samenleving complexer wordt, neemt het taboe op arbeid toe in omvang en belangrijkheid:

“This tabu on labour has a further consequence in the industrial differentiation of classes. As the population increases in density and the predatory group grows into a settled industrial community, the constituted authorities and the customs governing ownership gain in scope and consistency.” (Veblen, 1899: chapter 3)

Dit taboe op werk, en bijgevolg de nadruk op vrije tijd impliceert echter niet dat de leden van de bovenste klassen laks of lui zijn:

“It has already been remarked that the term "leisure", as here used, does not connote indolence or quiescence. What it connotes is non-productive consumption of time. Time is consumed non-productively (1) from a sense of the unworthiness of productive work, and (2) as an evidence of pecuniary ability to afford a life of idleness. But the whole of the life of the gentleman of leisure is not spent before the eyes of the spectators who are to be impressed with that spectacle of honorific leisure which in the ideal scheme makes up his life.” (Veblen, 1899: chapter 3)

We spraken reeds onder 1.2.2 over de maladaptatie van de leisure class . Volgens Veblen gaat het in essentie om het feit dat de leisure class zich verspillend gedraagt. Gezien vrije tijd per definitie onproductief is, immers het is niet-werken, beschouwt Veblen (1899: chapter 3) dit als verspilling (Elifson & Noe, 1975: 328). [45] Indien de leisure class ten volle aangepast zou zijn dan zou ze een productieve functie hebben in het productieproces.

 

Niet enkel vrije tijd is te beschouwen als verspilling , ostentatieve consumptie is dat eveneens. Immers, ostentatieve consumptie kan enkel optreden wanneer er groei is:

”The utility of consumption as an evidence of wealth is to be classed as a derivative growth. It is an adaptation to a new end, by a selective process, of a distinction previously existing and well established in men's habits of thought.” (Veblen, 1899: chapter 4)

Ostentatieve consumptie dient dus een andere nieuwe functie dan “gewone” consumptie. (Mason, 1995: 878; Hamilton, 1989; Hodgson, 2003) Deze functie verschilt van de klassieke economische idee dat consumptie gericht op het ledigen van individuele behoeften. Ostentatieve consumptie zetelt in de habits of thought en is gericht op onderscheid.[46] Op dat vlak vervult ostentatieve consumptie in de ontwikkelde samenleving een soortgelijke rol als die van geweld in de “primitieve” samenleving (zie: 1.2.2). Ostentatieve consumptie is verspilling omdat het niet gericht is op de bevrediging van individuele behoeften, maar conformisme is aan een sociale norm. Bovendien is het niet productief.[47] Het wakkert eveneens de vraag aan naar “nutteloze” goederen:

“Throughout the entire evolution of conspicuous expenditure, whether of goods or of services or human life, runs the obvious implication that in order to effectually mend the consumer's good fame it must be an expenditure of superfluities. In order to be reputable it must be wasteful.” (Veblen, 1899: chapter 4)

Bijgevolg kan ostentatieve consumptie niet gebeuren op levensnoodzakelijke goederen (Slater, 1997: 155).[48] Ostentatieve consumptie zorgt bovendien voor een meerkost van het product. Consumenten betalen een meerkost voor ‘nutteloze’ kenmerken:

“In all such useful articles a close scrutiny will discover certain features which add to the cost and enhance the commercial value of the goods in question, but do not proportionately increase the serviceability of these articles for the material purposes which alone they ostensibly are designed to serve.” (Veblen, 1899: chapter 4)

Dit houdt dus in dat het mogelijk is goederen te consumeren die hetzelfde individuele nut hebben en dezelfde individuele behoefte vervullen, maar goedkoper zijn. Consumenten laten soms de ‘rationele’ keuze links liggen en verkiezen de ‘duurdere’ versie van een product boven de ‘goedkopere’ gelijkwaardige versie. Deze goedkopere goederen “signaleren” echter niet de status van zijn/haar consument.

 

     De omgekeerde stelling dat nutteloze, verspillende goederen per definitie verspillend zijn geldt niet. Sommige nutteloze goederen zijn “levensnoodzakelijkheden” geworden:

“Many items of customary expenditure prove on analysis to be almost purely wasteful, and they are therefore honorific only, but after they have once been incorporated into the scale of decent consumption, and so have become an integral part of one's scheme of life , it is quite as hard to give up these as it is to give up many items that conduce directly to one's physical comfort, or even that may be necessary to life and health.” (Veblen, 1899: chapter 5)

Sommige goederen worden geïncorporeerd in de levensstandaard , dat wat nodig is om een “goed” en comfortabel leven te leiden. (Veblen, 1899: chapter 5; zie: Edgell , 2001: 106) De verspilling wordt dus doorgegeven aan de lagere klassen als een standaard van wat nodig is om een “goed” leven te leiden. [49](Edgell, 2001: 106; Rojek , 1999: 211; cfr. 1.2.3) De notie levensstandaard is een belangrijk concept, we zullen hierover uitwijden onder 2.2.3

Ostentatieve consumptie is eveneens verspillend omdat het kapitaal ergens anders kan in geïnvesteerd worden of gespaard kan worden. (zie: Corneo & Jeanne, 1998)

Veblen (1899) beschouwt dus ostentatieve consumptie niet als een wijze van iets consumeren, in tegenstelling tot Bourdieu (1979). We komen hier op terug onder 1.2.5

 

     Veblen kon niet begrijpen hoe het principe van natuurlijke selectie tot iets verspillend, zoals ostentatieve consumptie, had geleid, daarom sprak hij over een maladaptatie (Edgell , 2001: 112-e.v.). Hij sloot de mogelijkheid van seksuele selectie voor bezit of weelde uit:

“… that the canons of taste have been colored by the canons of pecuniary reputability. Something to the like effect is to be said for beauty in persons. In order to avoid whatever may be matter of controversy, no weight will be given in this connection to such popular predilection as there may be for the dignified (leisurely) bearing and poly presence that are by vulgar tradition associated with opulence in mature men.”  (Veblen, 1899: chapter 6)

Veblen merkte wel op dat hoewel er patriarchale waarden waren die stelden dat vrouwen “enkel moesten consumeren wat nodig was”, het juist vrouwen waren die voornamelijk ostentatief consumeerden (Gilman, 1999: 693; zie: Edgell , 2001: 77). Vrouwen dienden in die zin als ornamenten van de man (Bocock, 1993: 18-19; Edgell, 2001: 105; Gilman, 1999: 693; Pellerin & Stearns, 2001: 9). Met betrekking tot de ontwikkeling van een interdisciplinair model komen we nog terug op verschillen tussen de seksen. We bespreken in het vierde hoofdstuk de rol van seksuele selectie .

We zullen nu dieper in gaan op: “the canons of taste have been colored by the canons of pecuniary beauty”.

 

1.2.5 Over smaak en ostentatieve consumptie: “les goûts et les couleurs ne se disputent pas?” (degustibus non disputandum est)

 

Reeds lang voor Veblen (1899), schreef Montesquieu (1757) over de smaak . Montesquieu (1757) opent zijn essay als volgt:

“Dans notre manière d'être actuelle, notre âme goûte trois sortes de plaisirs ; il y en a qu'elle tire du fond de son existence même ; d'autres qui résultent de son union avec le corps ; d'autres enfin qui sont fondés sur les plis et les préjugés que de certaines institutions, de certains usages, de certaines habitudes, lui ont fait prendre”.

Montesquieu (1757) merkte dus reeds op dat de smaak verbonden is met instituties, gebruiken en gewoontes. Hij meent echter dat men eerst ten volle de natuurlijke smaak moet vatten vooraleer men het kan hebben over de verworven smaak.[50] Montesquieu (1757) toetst vervolgens de verschillende zaken die inwerken op de natuurlijke smaak aan de mate van plezier die deze zaken opleveren.

 

     In zijn “Kritik zur Urteilskraft” behandelde Kant de vraag of het valide is een subjectief gevoel van schoonheid, dat zich laat kennen door plezier, als universeel geldig voor te stellen (Gronow, 1997: 11). Immanuel Kant meende net als Montesquieu (1757) dat smaakeen natuurlijke grond had. Kant ging echter nog een stap verder dan Montesquieu, hij meende dat smaak los stond van externe factoren, zoals rationaliteit en passies maar eveneens van nut, moraliteit en economie. Kant definieert smaak als volgt: ““the faculty of judging an object or a mode of representation by means of a liking or a disliking without any interest”” (cit. in Rind, 2002: 26; zie: Bourdieu , 1979: 42). Een zuiver, los van externe invloeden, oordeel van het “smaakinstinct” gebeurt onmiddellijk doordat het object een individu al dan niet bevalt (Woodward & Emmison, 2001: 297; Rind, 2002: 26).[51] Kant beschouwde daarom kunst als een entiteit an sich: Kunst om Kunst (Bourdieu, 1979: 42-e.v.; Gronow, 1997). Tegenover de zuivere smaak staat de populaire smaak. Deze vermengt volgens Kant kenmerken van het object met emoties en voldoening, bovendien blijkt dit wanneer deze smaak zich uitdrukt in een mate van voldoening (bijvoorbeeld: het hebben van plezier) (Bourdieu, 1979: 43).[52] Kant’s these impliceert dat iedereen, wanneer we puur van oordeel zijn, tot een zelfde smaakoordeel kan komen. De smaak van een koning verschilt bijgevolg niet van die van een bedelaar (zie: Gronow, 1993: 92).[53] Bijgevolg geldt degustibus non disputandum est, over (goede) smaak wordt niet gediscussieerd (Gronow, 1997: 11; cfr. infra noot 54). Oorspronkelijk ging degustibus non disputandum est, niet over persoonlijke smaak zoals dit gezegde heden ten dage wordt gebruikt, maar over “groepssmaak”. Gezien smaak universeel gedeeld wordt spreekt Kant over een sensus communis (Rind, 2002: 38; Woodward & Emmison, 2001: 298).[54] Voor Kant is smaak dus niet enkel een persoonlijk oordeel maar eveneens een universeel mogelijk oordeel (Gronow, 1997: xi). Goede smaak uit zich volgens Kant niet als een empirisch feit maar als een universeel geldend, en bijgevolg ”natuurlijk”, oordeel van de smaak (Gronow, 1997: 11).

 

     Veblen (1899: chapter 6) meende dat er niet zoiets bestond als natuurlijke of universele geldende smaak (Woodward & Emmison, 2001: 299; zie: Gronow, 1993: 91).[55] Zoals reeds uit een eerder citaat (1.2.3: That is to say, in other words,...) blijkt wordt de smaak, hier met betrekking tot consumptie, bepaald wordt door de bovenste klasse. Het is de leisure class die bepaalt wat in goede smaak valt. Naast het directe effect van hoeveel vrije tijd en hoeveel een individu moet consumeren is het volgens Veblen een indirect gevolg van de “law of conspicuous waste .”[56]. Deze wet van verspilling beïnvloedt de ‘zienswijze’ van een individu. Veblen (1899: chapter 6) schrijft:

“This growth of prescriptive usage has an immediate effect upon economic life, but it has also an indirect and remoter effect upon conduct in other respects as well. Habits of thought with respect to the expression of life in any given direction unavoidably affect the habitual view of what is good and right in life in other directions also. In the organic complex of habits of thought which make up the substance of an individual's conscious life the economic interest does not lie isolated and distinct from all other interests”

De “natuurlijke smaak ”, net zoals bijvoorbeeld de betekenis van nut, wordt als het ware op een indirecte wijze gecontamineerd door de notie verspilling :

“So the canon of honorific waste may, immediately or remotely, influence the sense of duty, the sense of beauty, the sense of utility , the sense of devotional or ritualistic fitness, and the scientific sense of truth.” (Veblen, 1899: chapter 6)

Het principe van de verspilling doordringt de habits of thought en de daarmee verbonden zintuigen.[57] Een smaak an sich zoals Kant die voorstelt is dus ondenkbaar volgens Veblen (1899).

 

     Bovendien meende hij dat er een raaklijn was tussen religie, smaak en ostentatieve consumptie (Veblen, 1899: chapter 6). Het gaat hier om wat hij devout consumption noemt. [58] Hier wordt het goede gekoppeld aan de verspilling. Veblen (1899: chapter 6) ontdoet dus religieuze kunst en religieuze architectuur van haar voetstuk, want naast esthetiek speelt verspilling een zeer voorname rol.[59] Veblen gaat nog verder, en meent dat priesters, eerder in primitieve dan in moderne culturen, het voorbeeld bij uitstek zijn van ostentatieve vrije tijd en ostentatieve consumptie. Zo is bijvoorbeeld de kledij van priesters duur, opzichtig en oncomfortabel[60]:

“Therefore priestly vestments are notoriously expensive, ornate, and inconvenient; and in the cults where the priestly servitor of the divinity is not conceived to serve him in the capacity of consort, they are of an austere, comfortless fashion . And such it is felt that they should be. … (Veblen, 1899: chapter 6)

De wet van de verspilling doordringt niet enkel de consumptie van priesters maar eveneens de tijdsbesteding:

It is not only in establishing a devout standard of decent expensiveness that the principle of waste invades the domain of the canons of ritual serviceability. … .. Priestly demeanor at its best is aloof, leisurely, perfunctory, and uncontaminated with suggestions of sensuous pleasure. This holds true, in different degrees of course, for the different cults and denominations; but in the priestly life of all anthropomorphic cults the marks of a vicarious consumption of time are visible.[61]”  (Veblen, 1899: chapter 6)

Een belangrijk kenmerk van de religie is zichtbaarheid(visibility) en herkenbaarheid(Veblen, 1899: chapter 6). Rituelen nemen de vorm aan van gemakkelijk te onthouden formules, priesters zijn herkenbaar, de dienst wordt voorbereid en herhaald. (Veben, 1899: chapter 6) Volgens Veblen (1899: chapter 6) is herhaling dan ook een belangrijk kenmerk van devout taste. In tegenstelling tot de uniciteit van de smaak bij Kant spreekt Veblen (1899: chapter 6) dus over de rol van herhaling voor smaak. De wet van de ostentatieve verspilling heeft niet enkel een invloed op ‘primitieve’ religie maar eveneens op ‘moderne’ religie.[62] Zelfs ver na de Verlichting wordt goddelijkheid omschreven in termen die overeenstemmen met de wet van de ostentatieve verspilling.[63] Sereniteit en vrije tijd gaan hand in hand wanneer men goddelijkheid beschouwt.[64]

     De impact van the devout taste op de goede smaak is verregaand:

“These canons of reputability have had a similar, but more far-reaching and more specifically determinable, effect upon the popular sense of beauty or serviceability in consumable goods. The requirements of pecuniary decency have, to a very appreciable extent, influenced the sense of beauty and of utility in articles of use or beauty.”

Veblen (1899: chapter 6) plaatst vervolgens nut tegenover schoonheid:

“It frequently happens that an article which serves the honorific purpose of conspicuous waste is at the same time a beautiful object;… .”[65]

De vraag waar het gaat om verspilling en waar het gaat om intrinsieke schoonheid van een object is een zeer moeilijke vraag. Bovendien worden sommige mooie dingen, bijvoorbeeld edelstenen mee verwerkt in iets nuttig, bijvoorbeeld kledij. Toch ligt het nut van, bijvoorbeeld, die edelstenen of goud, vooral in het bijdragen tot de status van zijn/haar bezitter, eerder dan tot de expressie van haar intrinsieke schoonheid.[66] In tegenstelling tot Adam Smith meent Veblen dat de waarde niet ligt in de schaarste van het object maar in de mogelijkheid tot het monopoliseren van het object, waardoor het de bovenste klasse mogelijk maakt zich te onderscheiden. Adam Smith (1776a ) stelt:

“Nothing is more useful than water: but it will purchase scarce anything; scarce anything can be had in exchange for it. A diamond, on the contrary, has scarce any value in use; but a very great quantity of other goods may frequently be had in exchange for it.”

Veblen (1899: chapter 6) meent dat monopolisatie van een schaars goed, bijvoorbeeld edelstenen, een belangrijk fenomeen is verbonden met schoonheid:

“Apart from their serviceability in other respects, these objects are beautiful and have a utility as such; they are valuable on this account if they can be appropriated or monopolized; they are, therefore, coveted as valuable possessions, and their exclusive enjoyment gratifies the possessor's sense of pecuniary superiority at the same time that their contemplation gratifies his sense of beauty.”

Veblen stelt dus dat de wet van de verspilling soms belangrijker is dan de intrinsieke schoonheid.[67] Bovendien wordt door een langzaam proces van habituatie ‘schoon’ gekoppeld aan kostelijk:

“By further habituation to an appreciative perception of the marks of expensiveness in goods, and by habitually identifying beauty with reputability, it comes about that a beautiful article which is not expensive is accounted not beautiful.” (Veblen, 1899: chapter 6)

Hij illustreert dit aan hand van bloemen. Hoewel er geen verschil is in schoonheid tussen gemakkelijk en moeilijk kweekbare bloemen, prefereert de bovenste klasse enkel de laatsten. Net zoals er een variatie ontstaat in de voorkeur voor planten, een verschil tussen onkruid, bloemen die gemakkelijk kweekbaar en zeldzame bloemen of planten, zo varieert op dezelfde wijze de smaak van klasse tot klasse voor verschillende consumptiegoederen.[68] Vanzelfsprekend varieert wat mooi is van goederenklasse tot goederenklasse. Dat heeft niet te maken met de constitutie van de esthetiek per goederenklasse doch met het feit dat verschillende goederenklassen een specifieke norm kennen die stelt wat mooi is. Deze specifieke norm wordt gesteld door enkele critici die verbonden zijn aan een klasse.[69] Zo heeft elke goederenklasse zijn eigen “specialisten” en een traditie verbonden met een specifieke klasse.[70] Dat er een verschil is in “goede smaak” tussen klassen blijkt uit het leven van elke dag.[71] Het verschil tussen de smaken wordt bovendien groter omdat de differentiatie binnen (en tussen?) klassen alsmaar groter wordt:

“Today a divergence in ideals is beginning to be apparent. The portion of the leisure class that has been consistently exempt from work and from pecuniary cares for a generation or more is now large enough to form and sustain opinion in matters of taste. Increased mobility of the members has also added to the facility with which a "social confirmation" can be attained within the class.” (Veblen, 1899: chapter 6)

Niet enkel wordt de goede smaak doorkruist door de klassen maar ook door wat nieuw is:

The "novelty" due to the demands of conspicuous waste traverses this canon of beauty, in that it results in making the physiognomy of our objects of taste a congeries of idiosyncrasies; and the idiosyncrasies are, moreover, under the selective surveillance of the canon of expensiveness(Veblen, 1899: chapter 6)

Veblen was het niet enkel oneens met Kant ’s opvatting van het zuivere smaakoordeel, maar eveneens met diens notie van smaak als oordeelsvermogen (Urteilskraft). In tegenstelling tot Kant meent Veblen (1899: chapter 6):

“The connection here indicated between the aesthetic value and the invidious pecuniary value of things is of course not present in the consciousness of the valuer. So far as a person, in forming a judgment of taste, takes thought and reflects that the object of beauty under consideration is wasteful and reputable, and therefore may legitimately be accounted beautiful; so far the judgment is not a bona fide judgment of taste and does not come up for consideration in this connection. The connection which is here insisted on between the reputability and the apprehended beauty of objects lies through the effect which the fact of reputability has upon the valuer's habits of thought.”

Zoals we reeds zagen zijn habits of thought geëvolueerd als complement van bepaalde instituties. Bijgevolg kunnen ze niet “natuurlijk” zijn en dus ook niet gelijk zijn voor iedereen (zie: 1.1.2 & 1.2.2). De contaminatie tussen schoonheid en status vindt dus weldegelijk plaats. Veblen (1899: chapter 6) meent dat de taal aan de basis ligt van de vertroebeling van deze twee categorieën.[72] Wat Kant dus uit het oog verliest, zijn de habits of thought, individuen zijn geen onbeschreven bladen.[73] De menselijke geest is doordrongen door de wet van de verspilling .[74] In tegenstelling tot Kant opteert Veblen voor een empirische fundering van smaak (zie: Gronow, 1997: 11). Daarnaast meent Veblen (1899: chapter 4) dat een cultivatie van smaak mogelijk is:

“This cultivation of aesthetic faculty requires time and application, and the demands made upon the gentleman in this direction therefore tend to change his life of leisure into a more or less arduous application to the business of learning how to live a life of ostensible leisure in a becoming way.”

Dit is niet in overeenstemming met Kant ’s idee van een universele, natuurlijke smaakzin: smaak kan aangeleerd worden.

 

 

Samenvattend heeft Veblen (1899: chapter 6) volgende kritiek op Kant :

“This diversity of views as to what is beautiful in these various classes of goods is not a diversity of the norm according to which the unsophisticated sense of the beautiful works. It is not a constitutional difference of endowments in the aesthetic respect, but rather a difference in the code of reputability which specifies what objects properly lie within the scope of honorific consumption for the class to which the critic belongs.”

Veblen’s voornaamste besluit is: “Wat als mooi aanzien wordt, wordt doordrongen door de wet van de ostentatieve verspilling en is dus klassengebonden.”[75]

 

     Niet enkel wat smaakvol is wordt bepaald door de leisure class , ook de ideale levenswandel wordt als een route uitgestippeld:

“It is for this class to determine, in general outline, what scheme of Life the community shall accept as decent or honorific; and it is their office by precept and example to set forth this scheme of social salvation in its highest, ideal form.” (Veblen, 1899: chapter 5)

Dit schema van de ‘ideale levenswandel’ zullen we nog tegenkomen wanneer we het hebben over levensstijl (Simmel (1895, 1905) onder 1.2.6, Bourdieu (1979) onder 3.4) .

 

We zullen dit thema van de smaak mee opnemen in ons interdisciplinair model. Hiervoor zullen we gebruik maken van La distinction door Pierre Bourdieu (1979). Onder 3.4 pikken we het thema van de smaak terug op, hier behandelen we Bourdieu’s kritiek op Kant . We onderzoeken daar hoe we het smaakconcept verder kunnen aflijnen en operationaliseren.

 

1.2.6 De cyclus van de mode : Kant -Simmel -Veblen

 

 ‘Al draagt een aap een gouden ring het is en blijft een lelijk ding’

‘De kleren maken de man’

 

     Bovenstaande gezegden geven duidelijk een verschillende visie op de rol van kledij en mode weer. We kiezen ervoor om mode te behandelen omdat al sinds de achttiende eeuw de relatie mode-smaak een belangrijk thema is: is het de oplossing of het onoplosbare van wat smaak nu eigenlijk is (Campbell , 1987; zie: Gronow, 1993: 90). Bovendien is het een mooie illustratie van de reeds gehanteerde concepten.

     Hoe verhoudt mode zich tot de leisure class ? Veblen behandelt deze vraag in hoofdstuk zeven van de Theory of the Leisure Class (1899). Het verschijnsel mode hanteert hij als voorbeeld van de totnogtoe beschreven mechanismen. [76] Vooraleer we Veblen aan het woord laten over mode, hebben we het over Kant ’s visie op mode. Vervolgens, na Veblen’s opvatting, laten we Simmel aan het woord. Kant’s visie op mode is geenszins origineel. Vele vooraanstaanden van zijn tijd deelden zonder twijfel zijn visie (Gronow, 1993: 89; ibid., 1997: 11). Hij besprak het verschijnsel mode dan ook niet erg uitvoerig maar als illustratie van zijn denken over smaak (zie: 1.2.6). Volgens Kant kan mode geenszins onderdeel zijn van het smaakoordeel, zoals we dat reeds bespraken. Mode is niet meer dan een vorm van blinde imitatie, en dus niet van een zuiver smaakoordeel (Geschmacksurteil) (Gronow, 1997: 83; Rind, 2002: 24). Het staat als verschijnsel los van ‘de goede smaak’ en is te beschouwen als een sociale competitie , waarbij menselijke ijdelheid aan de basis ligt (Gronow, 1993: 89-e.v.; ibid., 1997: 83). Dit wil echter niet zeggen dat mode onbelangrijk is: “Besser ist es aber doch immer ein Narr in der Mode zu sein, als ein Narr aus dem Mode zu sein.” (cit. in Gronow, 1993: 90) Mode wordt gekenmerkt door continue vernieuwing, anders zou het een traditie worden (Campbell , 1987: 24; Gronow, 1993: 90; zie: Bianchi, 2002). De essentie en aantrekkingskracht van de mode ligt in haar nieuwigheid (Gronow, 1993: 90; ibid., 1997: 83). Kant had echter geen oog voor de mode als een sociaal fenomeen.

     Veblen zag wel het belang in van mode als sociaal fenomeen in een pecuniary culture. Pecuniary culture is een samenleving waar pecuniary emulationcentraal staat. (zie: 1.2.1) Veblen meende dat kledij het voorbeeld bij uitstek was van de reeds besproken principes kon gelden (cfr. noot 76). Kledij is dé methode om pecuniary repute tot uiting te laten komen (Veblen, 1899: chapter 7). Er bestaan weliswaar andere methoden die men kan hanteren om zijn/haar standing kracht bij te zetten, maar kledij biedt één belangrijk voordeel: het is mogelijk om in één opslag (first glance) de status van iemand in te schatten (Edgell , 2001: 105; Entwistle, 2000: 59).[77] Bovendien geldt dat kledij als consumptiegoed misschien wel universeel gebruikt wordt als een manier om zijn/haar status te laten blijken. [78] Volgens Veblen is deze functie van kledij belangrijker dan het beschermen van het lichaam. Het is dan ook niet toevallig dat kledij het speelveld is van de basisbehoeften van een persoon, niet omwille van de bescherming van het lichaam maar omwille van de norm van de ostentatieve verspilling .[79] Het is dan ook geen toeval dat iedereen kost wat kost “goed” gekleed wil zijn, zelfs als die kledij verre van comfortabel is.[80] Goed gekleed zijn wordt daarom eveneens als een hogere of spirituele behoefte beschouwd.

 

     Wie bepaalt er of we goed gekleed zijn? Volgens Veblen (1899: chapter 7) verloopt dit via de goede smaak :

“The law of conspicuous waste guides consumption in apparel, as in other things, chiefly at the second remove, by shaping the canons of taste and decency.”

Wie afwijkt van de goede smaak , druist in tegen de “natuurlijke esthetiek”:

“The code of reputability in matters of dress decides what shapes, colors, materials, and general effects in human apparel are for the time to be accepted as suitable; and departures from the code are offensive to our taste, supposedly as being departures from aesthetic truth.” (Veblen, 1899: chapter 7)

Zoals we reeds zagen wordt de goede smaak voornamelijk bepaald door de bovenste klassen, met name de leisure class , andere klassen doen niets anders dan imitatie. Toch kunnen we niet spreken van een eenvoudig imitatie-effect, de smaak is een voorname mediator.

Goed gekleed zijn wordt dus in essentie bepaald door het prijskaartje dat er aan vast hangt.[81] Dit heeft tot gevolg dat zodra er een object ‘in de mode ’ staat, er inferieure en goedkopere kopies opduiken (zie: noot 81). Eénmaal iedereen door heeft dat er kopies van het dure object op de markt zijn, valt het dure object in ongenade en is het niet langer modieus. Immers: “iedereen heeft het al of iedereen draagt hetzelfde” wordt dan een voorname connotatie. Het voorwerp wordt met “goedkoop” geassocieerd, en heeft dus een lagere waarde in de pecuniary emulation (zie: Finkelstein, 1998: 11).[82] Vervolgens duikt er nieuw voorwerp op dat in de mode is. De wet van de ostentatieve verspilling vraagt weer nieuwe, “modieuze” goederen en zo gaat de cyclus verder (Entwistle, 2000: 59).[83] Het principe van een voortdurende vernieuwing zit dus besloten in de wet van de ostentatieve verspilling (Entwistle, 2000: 59; zie: Campbell , 1987: 94).[84] Vanzelfsprekend zijn deze cycli verspillend, immers waarom op zoek gaan naar nieuwe oncomfortabele kledij in plaats van verder de “oude mode” te dragen. Bovendien is het zoeken naar nieuwe mode een verspilling van tijd. Veblen (1899: chapter 7) merkt verder op dat mode oncomfortabel kan zijn:

“Something similar should hold true with respect to diverse items of conspicuous consumption, and indeed something of the kind does seem to hold to a slight degree of sundry features of dress, especially if such features involve a marked discomfort or appearance of discomfort to the wearer. During the past one hundred years there is a tendency perceptible, in the development of men's dress especially, to discontinue methods of expenditure and the use of symbols of leisure which must have been irksome, which may have served a good purpose in their time, but the continuation of which among the upper classes today would be a work of supererogation; as, for instance, the use of powdered wigs and of gold lace, and the practice of constantly shaving the face.” (zie: Finkelstein, 1998: 111)

Het is niet enkel de kledij die oncomfortabel is, andere consumptiegoederen kunnen dat eveneens zijn. Veblen (1899: chapter 7) achtte het ook mogelijk dat de hierboven beschreven cyclus niet beperkt blijft tot de mode maar eveneens plaats vindt voor andere consumptiegoederen. Hij houdt eveneens rekening met het tijdaspect in mode, zowel het heden als het verleden speelt een rol (Khalil, 1995: 558). Veblen (1899: chapter 7) meent dat door de tijd er een trend is naar meer subtiliteit.[85] Door een differentiatie binnen de leisure class , worden te opvallende tekenen van weelde afgewezen. Het gevolg hiervan is een vorm van spiritualisatie, symbolisme: “The result of all this is a refinement of methods, a resort to subtler contrivances, and a spiritualization of the scheme of symbolism in dress.” (Veblen, 1899: chapter 7). Naarmate de samenleving complexer wordt, stijgt de complexiteit en subtiliteit van de mode in alle strata van de samenleving. Tenslotte dienen we op te merken dat Veblen (1899) de vrouw als een belangrijke ostentatieve consument zag (Edgell , 2001: 77; 105; Gilman, 1999: 693). In die zin is voor Veblen de vrouw een manier waarop een man zijn status kan signaleren (Bocock, 1993: 18-19; Edgell, 2001: 105; Gilman, 1999: 693).

 

     Net zoals we Veblen kunnen lezen als kritiek op Kant ’s idee van een “natuurlijke”, universele smaak , kunnen we Simmel eveneens zo lezen (Gronow, 1997: 83, 172; Woodward & Emmison, 2001: 299; zie: Edgell , 2001: 110). Simmel gaf geen ideologisch gefundeerde kritiek op Kant’s mening maar erkende het probleem van de dichotomie tussen universele smaak en individuele smaak (Sasatelli, 2000: 214). Simmel (1895, 1905) is het eens met Kant’s probleemstelling maar niet met diens oplossing (Gronow, 1997: 83-85). Hij werkt dit uit aan de hand van het verschijnsel mode . Simmel zag mode als de brug tussen individu en maatschappij (Gronow, 1997: 83, 172).[86] De moderne samenleving (Grossstadt) werd volgens Simmel (1895, 1905) gekenmerkt door een voortdurende strijd tussen individuen. Daartegenover staat echter de verzoening. Deze twee mechanismen liggen aan de grondslag van het individueel handelen.[87] Simmel (1895, 1905) meende, net als Veblen (1899) en Kant, dat mode in wezen imitatie is:

“Classes and individuals who demand constant change, because of the rapidity of their development gives them the advantage over others, find in fashion something that keeps pace with their own rapid soul movements. Social advance above all is favourable above all tot the rapid change of fashion for it capacitates the lower classes so much for imitation of the upper ones and thus the process … according to which every higher set throws aside a fashion the moment a  lower set adopts it, has required a breadth and activity never dreamed before.” (cit. in Craib, 1997: 171; zie: Benvenuto, 2000; zie: Edgell , 2001: 110)

Net zoals Veblen, zag Simmel strijd (emulation) als een centraal element van mode (Campbell , 1987: 24; Entwistle, 2000: 117).[88] Maar zoals reeds boven behandeld was de tegenpool, verzoening eveneens terug te vinden in de mode.[89] Simmel (1895, 1905) geeft daarbij het voorbeeld van de Venetiaanse nobelen die “geen mode” kenden, en aldus geen statusonderscheid. [90] Deze nobelen zochten integratie volgens Simmel.

Mode is enerzijds conformisme met gelijkgestelden, anderzijds is het onderscheid van anderen (Miles , 1998: 20; Sasatelli, 2000: 213-214).[91] Mode is in haar kern een dualisme, tussen norm en individu, in algemene termen:

“Wo von den beiden sozialen Tendenzen, die zur Bildung der Mode zusammenkommen müssen, nämlich dem Bedürfnis des Zusammenschlusses einerseits und dem Bedürfnis der Absonderung andrerseits, auch nur eines fehlt, wird die Bildung der Mode ausbleiben, wird ihr Reich enden.” (Simmel , 1905; zie: Entwistle, 2000: 116)

Simmel(1895) meende dan ook dat mode zowel vanuit de psychologie als vanuit sociologie benaderd kon worden. Hier vinden we net als bij Veblen de nadruk op interdisciplinariteit:

“In dieses Grundwesen der Mode ordnen sich die einzelnen psychologischen Züge ein, die wir an ihr beobachten. In soziologischer Beziehung ist sie, wie erwähnt, ein Produkt klassenmäßiger Scheidung.”

Mode geeft in haar essentie het dualisme in de psychè van de mens weer: enerzijds het conformisme, anderzijds het zoeken naar differentiatie (Miles , 1998: 20; Benvenuto, 2000). In die zin verwijst dit terug naar een ander aspect van Kant ’s denken, meer bepaald over macht: “ungesellige Geselligkeit” (Benvenuto, 2000; zie: noot 86).

 

Simmel (1905) ziet net als Veblen (1899) een vorm van trickle-down -effect:

Wenn die gesellschaftlichen Formen, die Kleidung, die ästhetischen Beurteilungen, der ganze Stil, in dem der Mensch sich ausdrückt, in fortwährender Umbildung durch die Mode begriffen sind, so kommt die Mode, d. h. die neue Mode, in alledem nur den oberen Ständen zu.” (zie: Crane, 2000:6)

Simmel (1895) meent dat vernieuwing een essentieel kenmerk is van de mode .[92] Zodra de mode verspreid is (naar de lager klasse), is het geen mode meer:

“Sobald sie total durchgedrungen ist, d. h. sobald einmal dasjenige, was ursprünglich nur einige taten, wirklich von allen ausnahmslos geübt wird, bezeichnet man es nicht mehr als Mode, z. B. gewisse Elemente der Kleidung, der Umgangsformen.” (Simmel , 1895)

We komen hier verder op terug. We menen dat de cyclus van de mode kan gezien worden als de zoektocht naar alsmaar nieuwe afzetmarkten. Naast vernieuwing is imitatie een kernelement. Deze gaan hand in hand, imitatie leidt tot vernieuwing. Simmel (1905) schrijft:

“Sobald die unteren sich die Mode anzueignen beginnen und damit die von den oberen gesetzte Grenzmarkierung überschreiten, die Einheitlichkeit in dem so symbolisierten Zusammengehören jener durchbrechen, wenden sich die oberen Stände von dieser Mode ab und einer neuen zu, durch die sie sich wieder von den breiten Massen differenzieren, und an der das Spiel von neuem beginnt.”

Simmel (1905) ziet dus een zelfde cyclus van imitatie en vernieuwing als Veblen (1899) (Entwistle, 2000: 117; zie: Crane, 2000: 26). Doch mode is niet enkel onderscheid het is eveneens conformisme:

“Diese schließen sich dadurch von den unteren ab, sie markieren damit die Gleichheit ihrer Angehörigen untereinander und im gleichen Moment die Differenz gegen die Tieferstehenden.” (Simmel , 1895)

Simmel ziet het modeproces ook als een beschavingsproces (Simmel, 1895; Finkelstein, 1998: 13; cfr. 3.2). Naarmate de modecyclus verder schrijdt, ontwikkelt het individu een meer complexe self (Finkelstein, 1998: 13). Simmel (1895) erkent de impact van cultuur op mode .[93] In tegenstelling tot Veblen (1899), kent Simmel een andere dimensie toe aan mode, de wisselwerking tussen de cultuur en de psychè (Finkelstein, 1998: 13-14). Veblen (1899) zag dit verband tussen cultuur en psychè wel in een ruimer kader maar niet op microniveau (zie: 1.2.2). Veblen (1899) verwaarloost de “actuele” culturele verschillen tussen bijvoorbeeld de Franse modecultuur en de Duitse modecultuur.[94] Simmel (1905) verschilt bovendien van Veblen doordat hij de habitsniet beperkt tot het denken maar uitbreidt tot wat we levensstijlof een vorm van (klasse-)habitus kunnen noemen. Simmel (1905) schrijft:

“Eben durch diese Differenzierungen werden die an der Absonderung interessierten Gruppenabteilungen zusammengehalten: der Gang, das Tempo, der Rhythmus der Gesten wird zweifellos durch die Kleidung wesentlich bestimmt, gleich gekleidete Menschen benehmen sich relativ gleichartig.”

Mode houdt dus klassen samen niet enkel door gedeelde status of habits of thought, maar ook door bijvoorbeeld (loop)houding en tempo. Hoewel Simmel eerder de nadruk legt op de idee van een persoonlijke stijl dan op de idee van een gedeelde levensstijl (cfr. Bourdieu , 1979), dienen we te onthouden dat Simmel rekening houdt met dit concept van stijl (Gronow, 1993: 96-97; Sasatelli, 2000: 213).[95] Stijl ligt evenwel niet in persoonlijke smaak of een “way of life” maar in de objecten van consumptie zelf (Gronow, 1993: 96). Stijl kan net als mode de brug slaan tussen het individuele en het algemene (smaak en samenleving) (Entwistle, 2000: 116; Gronow, 1993: 96). Veblen (1899) hanteert geen soortgelijk concept.[96] Stijl is eveneens noodzakelijk om de cyclus van de mode te begrijpen, een zuiver imitatie-effect volstaat daartoe niet (Crane, 2000: 14-15; 26).

     De waarde van het concept (levens)stijl zal onderzocht worden, bij de ontwikkeling van het interdisciplinaire model. Dat mode een belangrijke rol speelt in consumptie zal onder 3.2.2 geïllustreerd worden aan de hand van de “sumptuary laws”. Daar zullen we kort beschrijven hoe de sumptuary laws trachten de cyclus van de mode te reguleren. Ook de idee van monopolisatie van goederen komt daar terug (cfr supra).

     Mode op zich is eveneens een belangrijk gegeven voor de opbouw van een interdisciplinair model. Economen vertalen de twee elementen in mode : onderscheid en imitatie respectievelijk in snob- en bandwagoneffects (Benvenuto, 2000; Corneo & Jeanne, 1997; ibid., 1998; Mason, 1995). [97] We komen hier op terug onder 2.2.1. Daar bespreken we conformisme (Keeping up with the Jones’es) en onderscheid (het Veblen-effect).

 

1.3 Conclusie, eerste formulering van enkele inzichten en concepten

 

     Op basis van Veblen’s denken formuleren we enkele concepten en inzichten die aanwezig zijn in the Theory of the Leisure Class (1899). Het gaat hier om een distillatie van inzichten en concepten. Het is geenszins de bedoeling alles wat Veblen schreef, op te nemen bij de ontwikkeling van een interdisciplinair model. Deze eerste concepten en inzichten zullen we dan stap voor stap aanpassen en amenderen ten einde een interdisciplinair raamwerk voor de analyse van ostentatieve consumptie te ontwikkelen.

 

1.3.1 Ostentatieve consumptie

 

     Ostentatieve consumptie definiëren we als consumptie met tot doel het ten toon spreiden van prestige of status. Het is hierbij belangrijk te zien dat deze consumptie nutteloos is (Edgell , 2001: 115). Dit wil echter niet zeggen dat goederen die ostentatief geconsumeerd worden geen nut hebben. Eén voorbeeld is de BMW. Een BMW is zeker nuttig als vervoersmiddel toch zijn er andere equivalente vervoersmiddelen die een zelfde functie vervullen maar niet op dezelfde wijze de status van hun gebruiker benadrukken (Bagwell & Bernheim, 1996). In die zin ligt de meerwaarde (nut) van deze goederen in het signaleren van status. Veblen (1899: chapter 7) merkt daarbij op dat kledij ideaal is voor deze signaalfunctie: iedereen ziet als het ware in één oogopslag of iemand volgens de mode is gekleed (cfr. 1.2.6; zie: Edgell, 2001: 105). De thema’s signaal en zichtbaarheid(visibility) zal daarom een cruciale plaats in ons model in nemen.[98] Daarnaast zal herkenbaarheideen zeer belangrijke rol spelen. Een “goed signaal” wordt immers geselecteerd door de ontvanger en begrepen (zie: Luhmann, 2002: 45-e.v.). Veblen (1899) stelde eveneens vast dat vrouwen een belangrijke rol speelden in het “signaleren” van ostentatieve consumptie. (cfr. 1.2.4 en 1.2.6) Voor Veblen (1899) konden eventuele verschillen tussen mannen en vrouwen niet verklaard worden aan de hand van seksuele selectie .

 

1.3.2 Ostentatieve vrije tijd

 

     Minder van belang bij de ontwikkeling van dit interdisciplinair model voor ostentatieve consumptie is de rol die Veblen (1899) toekende aan ostentatieve vrije tijd. Veblen’s idee van de leisure class , als de bovenste klasse die bewust bezoldigde arbeid afwijst gaat heden ten dage niet meer op (Rojek , 1999; ibid., 2000).[99] Slechts weinig sociologen zouden deze these, dat de samenleving actief gedomineerd wordt door een klasse waarvan vrije tijd één van de voornaamste kenmerken is, beamen (Elifson & Noe, 1975: 383; Rojek, 2000: 1). Mills (1956) beargumenteerde bijvoorbeeld dat niet de leisure class maar de power elite de Amerikaanse samenleving domineerde.[100] In tegenstelling tot weelde en ontspanning staat volgens Mills (1956) macht centraal als spil van klasse (Rojek, 2000: 2). Daarnaast stelde Schor (1991) dat overwerk meer en meer centraal komt te staan in de (Amerikaanse) samenleving ten koste van ontspanning (leisure).[101]

     Rojek (2000) nam de proef op de som en ging na hoe de rijkste personen op deze wereld, zoals bijvoorbeeld Bill Gates (Microsoft), Richard Branson (Virgin) en Warren Buffet (Berkshire Hathaway) hun vrije tijd doorbrachten. Rojek (2000: 7) stelt:

“It is simply false to argue that the leisure practices of these people set the standards which the rest of society emulates.”

Wat deze personen in hun vrije tijd doen wordt niet “geïmiteerd” door de lagere klassen. Daarnaast zijn er natuurlijk wel “celebrities”, bijvoorbeeld uit de sport- of filmwereld die hun status verdienen door hun vrijetijdsbestedingen. Rojek (2000) verzamelde data over het leven van deze “superrijken” hun vrijetijdsbestedingen. Hij stelde vast dat ze alledrie (Bill Gates, Richard Branson, Warren Buffet) geen routineus werkschema hadden. In hun vrije tijd was er, met uitzondering van Branson’s voorkeur voor racing, geen sprake van “strijd” (emulation ). Rojek (2000) beargumenteerde bovendien dat de vrijetijdsbestedingen van deze superrijken relatief onzichtbaar waren.

 

     Elifson en Noe (1975) stellen echter dat het verkeerd zou zijn om de relatie van verspillende en exclusieve vrije tijd, als kenmerk van het behoren tot de bovenste klasse, te negeren. Veblen’s these is volgens hen te ruw geformuleerd. Deze auteurs gingen empirisch na over de periode van 1929-1960 hoe de verschillende klassen in Amerika hun vrije tijd besteden. Ze vonden ondermeer dat de bovenste klasse hun vrije tijd niet inkortte, zelfs al ging het economisch wat minder (Elifson & Noe, 1975: 391). Ze stelden daarbij vast dat de bovenste klassen zich toeleggen op sporten, zoals, yachting of polo, die moeilijk imiteerbaar zijn (ibid., 1975: 387; zie: Gruneau, 1999: 50).

 

     Bourdieu (1979) kwam tot de soortgelijke idee dat vrijetijdsbesteding klassengebonden blijft. Zo meent hij dat de bovenste klasse een voorkeur heeft voor schermen, een moeilijk imiteerbare sport. De nieuwe middenklassen opteren voor judo. De laagste klassen kiezen voor boksen (Bourdieu, 1979: 234; zie: Gruneau, 1999: 80). Bourdieu (1979: 237) merkt ook op dat, bijvoorbeeld, boksen ontstaan is als “aristocratische sport”. Hij stelt dus een “trickle-down -effect” vast. Bourdieu ziet echter de werking van levensstijl (en de oorsprong hiervan: habitus ) als voornaamste mediator tussen klasse en vrijetijdsbesteding. Een louter economische benadering klopt volgens hem niet niet:

“on comprend que les obstacles économiques -si important soient-ils dans le cas, du golf, du ski du yachting ou même de l’équitation ou du tennis ne suffissent pas à expliquer la distribution de ces pratiques entre les classes,… . (Bourdieu , 1979: 240)”

Voor Bourdieu kan het nooit om een “éénvoudig” imitatie-effect gaan, maar dienen we een belangrijke rol toe te kennen aan habitus (en levensstijl ). We werken dit uit onder 3.4

Schor (1991, 1998) geeft aan dat ostentatieve vrije tijd als determinant van klasse minder belangrijk, geworden is. Immers in de Amerikaanse samenleving kwam overwerk en ostentatieve consumptie meer en meer centraal te staan. Ze noemt dit de work and spend cycle (Schor, 1998: 99). Wat men echter in die vrije tijd doet, bijvoorbeeld golf, dient onderworpen te zijn aan ostentatieve consumptie (Schor,1998: 48; zie: Gruneau, 1999: 50). In die zien gaan ostentatieve consumptie en vrije tijd hand in hand.

 

     Hoewel ostentatieve vrije tijd een belangrijk element is van Veblen’s Theory of the leisure Class (1899) dienen we de waarde niet te overschatten. Met belang voor de ontwikkeling van ons model onthouden we dat vrije tijd en consumptie in elkaar omzetbare begrippen zijn. Immers hoe harder men werkt, dat wil zeggen minder vrije tijd, hoe meer men verdient. We dienen hier wel op te merken dat dit vooral voor de Amerikaanse samenleving opgaat. Schor (1998: 19) merkt op dat in de Verenigde Staten het gemiddelde aantal gewerkte uren over een periode van 25 jaar met tien percent toenam. De Europese landen kennen echter, in vergelijking tot de Verenigde Staten, een sterke arbeidsregulering (Deleeck, 2000: 246-e.v.; zie: Humblet et al., 2002: 93-97). De rol van vrije tijd als statusindicator is dus relatief gering omdat, met uitzondering van vrije beroepen en zelfstandigen, de arbeidstijd (en dus de proportionele vrije tijd) geregeld is (zie: Humblet et al., 2002: 93-97 ).

 

     We stellen dat heden ten dage ostentatieve consumptie in de breedste zin (work and spend) als statusindicator relatief belangrijker geworden is dan het hebben van ostentatieve vrije tijd op (Schor , 1998: 162-163). Het is wel zo dat de vrije tijd ideaal is voor ostentatieve consumptie, zoals bijvoorbeeld golf of verre reizen (zie: Bourdieu , 1979: 242; zie: Elifson & Noe, 1975; zie: Schor, 1998: 48). In deze optiek gaat het eerder om wat er met die vrije tijd gebeurt dan het hebben van vrije tijd an sich waar Veblen (1899) op doelde.

     We spitsen ons model dus toe op ostentatieve consumptie en niet op vrije tijd. Veblen’s analyse omtrent vrije tijd mag dan wel verouderd zijn, toch kunnen we stellen dat er een belangrijke relatie is tussen tijd en consumptie (Gruneau, 1999: 50-52; Schor , 1998).

 

1.3.3 Wisselwerking tussen individu (psychè) en cultuur en de evolutie van beiden

 

     In 1.2.2 bespraken we Veblen’s visie op de evolutie van de cultuur en de weerslag daarvan op de psychè van individuen. Een cultureel-historisch perspectief is aanwezig in Veblen’s The Theory of the Leisure Class (1899). Hier is dit perspectief echter in zeer ruwe termen geformuleerd.[102] Veblen (1899) geeft bijvoorbeeld wel aan dat er wisselwerking is tussen de evolutie van de cultuur (institutions) en de psychè (habits of thought) van haar leden, maar komt niet tot een verfijnde verklaring hoe deze wisselwerking juist gebeurt (cfr. 1.2.2) (Campbell , 1995). Hodgson (2003) beargumenteert de bruikbaarheid van de notie habits. We komen hierop terug wanneer we in hoofdstuk 4, dieper in gaan op de verwantschap tussen de notie habits en habitus. We doen dat aan de hand van het denken van Elias en Bourdieu .

     Vanzelfsprekend is ostentatieve consumptie geen constante doorheen de geschiedenis, ze varieert bijvoorbeeld volgens de economische groei (Bögenhold, 2001: 830). Zo zorgt een gestage toename in productie voor de zoektocht naar een afzetmarkt (Bögenhold, 2001; zie: Campbell , 1987: 20-e.v.). We wensen hier al duidelijk te stellen dat het aannemen van een ‘cultuurhistorisch’ of sociaalevolutionistisch standpunt geenszins een determinisme inhoudt. In die zin, dat er hier geen convergentiehypothese (als zouden alle samenlevingen gelijkaardige stadia doorlopen) wordt gesteld (cfr. Hodgson, 2003). Veblen’s scheme of blindly causation houdt geenszins een determinisme, à la Marx in. We stellen hier slechts dat een interdisciplinair model enkel kan baten wanneer er een ruimer cultureel-temporeel kader gehanteerd wordt. Wanneer we ostentatieve consumptie a-historisch zouden behandelen, falen we erin een volledige verklaring voor dit fenomeen en haar voortdurende bestaan te formuleren (zie: Campbell, 1987). In de lijn van Veblen (1899) kunnen we niet anders dan ostentatieve consumptie doorheen de tijd te beschouwen. We zullen stil staan of ostentatieve consumptie centraal is komen te staan in de westerse samenlevingen: dit is de idee van de consumptiemaatschappijof het consumerisme (Baudrillard 1970; Holt et al., 2000; Schor , 1999).

     Het lijkt ons gewenst om een cultureel-historische benadering, hoewel er al wat kritiek op deze benadering is geweest, in dit interdisciplinair model in te passen.[103] We zullen hiervoor gebruik maken van the Civilisation process (1982a-b) door Norbert Elias als uitgangspunt.

 

1.3.4 Rol van natuurlijke selectie als verklaringsmechanisme op niveau van individu en samenleving

 

     Zoals we zagen onder 1.1.2 en 1.2.2 stelde Veblen (1899) dat zowel de samenleving als haar individuen beïnvloed werden door evolutie (zie: Edgell , 2001: 76-e.v.). In de kiem van de literatuur over consumptie vinden we dus een evolutionair kader, daarom zullen we bij de ontwikkeling van een interdisciplinair kader werken binnen het raderwerk van de evolutieleer. Dit kader verschilt grondig van het standaardmodel, en haar veronderstellingen, zoals dat binnen de sociale wetenschappen gehanteerd wordt (Barkow, Tooby & Cosmides , 1992; Pinker, 2002; Thienpont, 2002: 48-50). Dat wil echter niet zeggen dat deze kaders niet in elkaar inpasbaar zijn (Thienpont, 2002). Hodgson (2003: 163) beargumenteert dat Veblen’s ideeën dicht aanleunen bij die van de evolutionaire psychologie (zie: bijvoorbeeld: Miller, 2000). Bijgevolg lijkt een complementariteit van verschillende, namelijk economische, biologische, sociologische, cultuurhistorische denkkaders mogelijk en wenselijk.

     In tegenstelling tot Veblen (1899) zullen we verder de rol van het mechanisme van de seksuele selectie nagaan, dat naast natuurlijke selectie opereert. We merkten wel reeds op dat Veblen wees op de verschillen tussen mannen en vrouwen in arbeid en ostentatieve consumptie. (cfr. 1.2.4, 1.2.6 en 1.3.1)

     Bij de hantering van een evolutionair raamwerk, doelen we geenszins op een biologisch determinisme of een ‘universele’ verklaring (zie: Hodgson, 2003: 170). We wensen gebruik te maken van een raamwerk dat reeds 150 jaar bij elke test herbevestigd wordt. (Dennett, 1995) Het zou een blijk van onwetendheid zijn wanneer we deze kennis over gedrag buiten beschouwing laten (Nelissen, 2000).

 

     Een belangrijke premisse voor de ontwikkeling van een interdisciplinair model met betrekking tot consumptie is dat het niet strijdig is met dit evolutionairraamwerk. In die zin is het evolutionair kader als een universeel zuur voor andere theorieën (Dennett, 1995: 61-e.v). Wanneer een verklaringsmodel niet strijdig is met het evolutionair kader wint het bovendien aan draagkracht. Naast deze premisse zullen we nagaan welk licht de verklaringsmechanismen van de natuurlijke en de seksuele selectie kunnen werpen op consumptie. Hoe kunnen deze hefbomen een invloed gehad hebben op consumptie?

 

     Net als Veblen (1899) wensen we het evolutionair raamwerk te hanteren zonder enige sociaaldarwinistische connotaties. Het is bij de ontwikkeling niet de bedoeling een determinisme te hanteren, zoals zal blijken uit deze verdere uiteenzetting is een evolutionaire verklaring geenszins een deterministische verklaring (Dennett, 1995). We merken hier op dat de toepassing van dit evolutionair kader losstaat van enige morele connotaties. In die zin is er een duidelijk onderscheid tussen wat Hume noemt: is en ought (Dennett, 1995: 25-e.v; Pinker, 2002: ;zie: Mortier & Raes, 1997: 40-42) Daarom is het nuttig stil te blijven staan bij de notie maladaptatie . Hoewel Veblen (1899) waarschijnlijk eveneens een moreel aspect toekende aan de notie maladaptatie, zullen wij dit niet doen. Ontdaan van deze morele connotatie, omschriven we maladaptatie als: “een toestand waarbij evolutie ogenschijnlijk niet heeft gezorgd voor een optimale aanpassing van een eenheid aan zijn omgeving.” (zie: Tilman, 1999: 105; ibid., 2002b: 57); Het concept maladaptatie lijkt verouderd, het vraagt meer uitleg, een verdere verfijning en toespitsing op de menselijke geest. Het vormt een heet hangijzer binnen de evolutionaire biologie (zie: Segerstråle, 2000: 108-111).[104] Daarom komt dit nog ter sprake onder 4.4.1

     Een centraal aspect van deze vraagstelling is dan ook te begrijpen als: “Wat van Veblen (1899) doorstaat het evolutionaire zuur?” In welke mate is deze theorie consistent met de evolutieleer?

     Vanzelfsprekend moet dit evolutionair kader verfijnd, afgelijnd en gedefinieerd worden. We doen dit in het vierde hoofdstuk

 

1.3.5 Verspilling is de essentie van ostentatieve consumptie

 

     Verspilling is een essentieel kenmerk van ostentatieve consumptie. Er treedt verspilling op omdat hetzelfde ‘nut’ vervuld kan worden door andere goedkopere goederen, maar er gekozen wordt voor een duurder product waarvan de “meerwaarde” niet ligt in het gebruik (use-value) maar in het “uitzenden” van status (Tilman, 2002b: 113; zie: Jaramillo et al. 2003). Daarom spreken we over een Veblen-effect (of snob-effect), waarbij we bedoelen dat de prijs kunstmatig hoog is (Bagwell & Bernheim, 1996; Trigg, 2001). De hoge prijs staat dan los van het (individuele) nut (utility) van het product, maar ligt in haar signaalfunctie, een sociale functie. Hetzelfde product dat niet de status van de consument aangeeft is goedkoper. (zie: bijvoorbeeld over parfum: Chao et al., 1998; zie: bijvoorbeeld: Schor over aluminium, 1998: 61-e.v.). Bovendien is ostentatieve consumptie verspillend omdat er niet aan sparen of investeren wordt gedaan (Corneo & Jeanne, 1998). Dit heeft verregaande gevolgen. Bronnen die men kan aanwenden, worden verspild aan: “het zich meten met elkaar”. Veblen (1899) beschouwde daarom de gehele leisure classals verspillend. Het ging dus om een maladaptatie . Immers, natuurlijke selectie werkt economisch en is zuinig. We zullen deze ideeën, over signaal en nut verder uitwerken onder hoofdstuk 2

 

1.3.6 Ostentatieve consumptie is de norm, het is geen individuele keuze

 

     Een belangrijk element in The Theory of the Leisure Class (1899) is de idee dat (ostentatieve) consumptie geen individuele keuze is maar beantwoord aan een norm. Deze norm vinden we ook terug bij de notie levensstandaard, dat wat een individu nodig heeft om een respectabel leven te leiden. De levensstandaard omvat buiten de levensnoodzakelijke goederen, goederen die dat niet zijn. Deze goederen worden bepaald door die norm, en niet door het utilitaristisch model van de behoeftestructuur (Mason, 1995: 872; zie: Jaramillo et al., 2003: 3). In het utilitaristisch (of benthamiaans) model bepaalt elk individu los van de andere welk goed het best zijn/haar nut vervult (zie: Hamilton, 1989; zie: Lewis & Sebberson, 1997: 420). Met dat nut correspondeert dan een passende prijs, bepaald door de onzichtbare hand van de markt. In tegenstelling tot dit klassieke model van individuele keuze, staat Veblen’s model waarbij personen geen individuele keuze, maar wel een keuze verbonden met anderen maken (Mason, 1995; Jaramillo et al. 2003). We stellen hier dus dat consumenten geen “vrije keuze” hebben met betrekking tot ostentatieve consumptie maar ze trachten te voldoen aan een norm (zie: Schor , 1998). Dit maxime stelt : “consumeer goederen die je niet strikt nodig hebt status signaleren”. Hiermee willen we echter niet zeggen dat er enkel statusconsumptie plaats vindt. We menen enkel dat er een norm is die stelt dat er consumptie plaatsvindt niet ter bevrediging van individuele behoeften maar om sociale behoeften te vervullen, namelijk het signaleren van status (Veblen’s pecuniary repute) (zie: Fine & Leopold, 1993: 47; zie: Jaramillo et al., 2003). Dit levert aldus een paradox op voor het klassiek economisch denken. Het klassiek economisch denken houdt immers geen rekening met dit sociaal gedrag van individuen, maar vertrekt van het individu met zijn behoeftestructuur an sich (Fine & Leopold, 1993: 47; Hodgson, 2003; Wolozin, 2002). Bijgevolg wordt de prijs niet enkel bepaald, via de onzichtbare hand, door het nut van een product, maar door deze norm van de ostentatieve consumptie. Een andere implicatie is, dat in tegenstelling tot het klassiek economische model voor de vraag (demand theory), de vraag voor sommige producten niet bepaald wordt door losstaande individuen maar door de relaties tussen deze individuen (interpersonal demand) (Fine & Leopold, 1993: 49; Mason, 1995: 870-871).[105] Merkwaardig genoeg werd de bevinding dat relaties tussen individuen de vraag naar een product beïnvloeden, “ontdekt” door die andere tak van de economische wetenschap: de marketing (Applbaum, 1998: 326; Hamilton, 1989; Mason, 1995: 874-e.v.). In die zin kunnen we dus spreken van het duale aspect van consumptie: enerzijds bevredigt consumptie een individuele behoefte anderzijds een sociale behoefte.[106]

 

     Er is dus sprake van een paradox : er is niet enkel de behoefte van een individu maar een norm die deze ‘rationele’ actoren stuurt. De prijs van sommige producten wordt bijgevolg dus niet enkel vervuld door het nut dat dit goed vervult maar eveneens door het statussignaal dat dit goed uitzendt. In dat opzicht is ook dit verspilling , bijvoorbeeld de consument betaalt meer voor een goed A, terwijl goed B dezelfde behoefte vervult. Dit is irrationeel gedrag dat niet in overeenstemming is met de klassieke premissen als zouden actoren rationeel handelen (Mason, 1995; zie: Fine & Leopold, 1993: 47). Veblen (1899) stelt dat consumptie gedreven wordt door een predatory habit, die voortvloeit uit een instinct , in plaats van door utilitaristische behoeften (Campbell , 1995: 39). Gilman (1999: 693) verwoordt dit als volgt[107]:

“Positing an instinct for emulation , rather than utilitarian need as the driving force behind contemporary consumerism.”

De bovenste klasse gebruikt het onderscheid in prijs als een manier om lagere klassen op afstand te houden. Ostentatieve consumptie creëert vormt in die zin sociale segmentatie (zie: Jaramillo et al., 2003). Ostentatieve consumptie kan daarom een rem vormen op de groei, het zorgt voor een vraag naar nutteloze goederen (zie: Corneo & Jeanne, 1999). We dienen dus een verklaring te vinden voor dit irrationeel, verspillend gedrag. We stellen daarom een interdisciplinair model op om iets te verklaren wat onverklaarbaar is aan de hand van het klassiek economisch denken.[108]

 

     Het failliet van het klassiek economisch model voor de vraag naar een goed ligt in het feit dat het onvoldoende een verklaring biedt voor ostentatieve consumptie, waarbij interpersonal demand aan de basis ligt (zie: Douglas & Isherwood , 2001: 3-e.v.). Bij Veblen vinden we, omwille van de idee van een interpersoonlijke vraag, impliciet de logica van collectieve goederen terug. Tilman (2002b: 113) stelt dit als volgt:

“The rationale for public or collective goods implicit in The Theory of the Leisure Class (1899) is that too many goods and services are produced for emulatory consumption and waste in an effort to enhance the consumer’s self-image; in short, conspicuous consumption and conspicuous waste dissipate economic resources as individuals strive to achieve more self-esteem by impressing their neighbors with their ability to spend and consume.” (zie: Jaramillo et al. 2003: 2-e.v)

Het klassiek economisch denken biedt dus een kader, dat ostentatieve consumptie niet ten gronde kan verklaren (zie: Tilman, 1999: 104). Een verklaring voor dit “irrationele” consumptiegedrag is zeker nodig want binnen de economische theorie stelt men dat het einddoel van alle handelen de consumptie is (Hamilton, 1989: 1097).

Hodgson (2003) stelt dat het concept van rationele economische actoren strookt met het principe van een evolutionaire verklaring. We zullen daarom naast het economisch denken, gebruik maken van andere wetenschapstakken, zoals de sociologie en de biologie, om een verklaringsmodel te ontwikkelen. In het derde hoofdstuk behandelen we de economische paradox.

 

Zoals reeds eerder gesteld, is er volgens Veblen een werking van de habits of thought die het gedrag van mensen beïnvloed. Meer bepaald, individuele keuze met betrekking tot consumptie wordt dus beïnvloed door de psychè en haar evolutie (Hodgson, 2003; zie: Fine & Leopold, 1993: 48). Mensen zijn geen onbeschreven homunculi, maar dragen hun psychè en haar evolutie met zich mee. Dit is iets wat economen maar al te vaak vergeten (Fine & Leopold, 1993: 48; Hodgson, 2003; Wolozin, 2002).

 

1.3.7 Het trickle-down -effect

 

     Veblen (1899) meende dat ostentatieve consumptie langzamerhand zijn weg van de bovenste klassen naar de onderste klassen vond. Dit komt natuurlijk pamflettair over, en stoot veel sociologen aan (zie: Fine & Leopold, 1993; zie: Rojek , 1999; ibid. 2000). Veblen’s these als zouden smaken, modes en consumptiepatronen topdown verlopen, klopt geenszins. (Trigg, 2001; Crane, 2000: 26). Er bestaan immers eveneens trickle-up-patronen, zoals bijvoorbeeld Jazz of jeans (Fine & Leopold, 1993: 140; Ritzer: et al., 2001 : 415; Schor , 1998: 41; zie: Bourdieu , 1979: 258-e.v.).

     Het bestaan van trickle-up-effecten is geenszins een doodsteek voor de idee dat er trickle-down -effecten. De oplossing ligt erin de relatie tussen Veblen (1899) en Bourdieu (1979) te onderzoeken, met name smaak (Trigg, 2001; zie: Edgell , 2001: 107). Veblen (1899) observeerde bijvoorbeeld hoe de bovenste klassen smaken gebruikten om de “nieuwe” klassen op een afstand te houden. (zie: Trigg, 2001) Smaken mediëren het trickle-down-effect, het gaat dus niet om een blindelingse imitatie. We dienen daarbij in het achterhoofd te houden dat smaken gecultiveerd kunnen worden. (cfr. 1.2.5; Bourdieu, 1979; Trigg, 2001; Veblen, 1899: chapter 7)

We formuleren dus geenszins dat er een “eenvoudig” imitatie-effect is met betrekking tot consumptie.

 

1.3.8 Rol van smaak als mediator

 

     Zoals we reeds zagen erkende Veblen (1899) dat de smaak klassengebonden is, dit in tegenstelling tot Kant . Veblen (1899) merkte op dat wat in goede smaak valt meestal duur is. Eénmaal een goed daalt in prijs wordt het onmodieus of lelijk. We veronderstellen dus een relatie tussen smaak en ostentatieve consumptie, en bijgevolg ook met klasse.

Volgens Campbell (1987: 55-e.v.) is het noodzakelijk om een rol toe te kennen aan smaak , om de positie van de nouveaux riches te begrijpen.

Holt (1998: 3) stelt dat smaak een voorname rol speelt in het verklaren van consumptiepatronen:

“Consuming is significantly an autotelic activity in which tastes are formed around the desires for and pleasures gained from particular goods and activities related to others; so to be empirically compelling, a theory describing differences in consumption across groups must explain this differences in terms of tastes,… .”

Wanneer we een interdisciplinair model opstellen voor ostentatieve consumptie dienen we dus rekening te houden met de distributie van smaken (zie: Jaramillo et al., 2003: 3).

 

     Smaak is eveneens belangrijk bij de ontwikkeling van dit model omdat het een problematisch concept is voor de klassieke economisch vraagtheorie (Douglas & Isherwood , 2001: 3, 7). Daarom wordt smaak doorgaans niet behandeld door economen.[109] Het bestaan van verschillende, individuele smaken strookt immers met de idee dat individuen rationele, autonome actoren zijn (Douglas & Isherwood, 2001: 7; Holt , 1998: 3; zie: Hodgson, 2001: 160-e.v.). In dit model zullen we daarom eerder vertrekken van het (gesitueerde) individu met zijn smaak dan van het individu als rationele strategische actor, wat het klassieke uitgangspunt is van het (klassiek) economisch denken over de vorming van de vraag naar een goed (zie: Holt, 1998: 3).

 

Onder 3.4 zullen we gebruik maken van La Distinction van Pierre Bourdieu (1979) om dit aspect van ons interdisciplinair model verder uit te werken

 

1.3.9 De missing link: stijl?

 

     Voor Veblen (1899) kunnen we ostentatieve consumptie enkel zien als consumptie van (luxe-)goederen en niet als bijvoorbeeld de wijze waarop iets geconsumeerd wordt. Veblen (1899) hanteerde niet zoiets als een (levens)stijlconcept. (cfr. 1.2.6) Simmel (1895, 1905) meende dat er wel zoiets bestond (Holt , 1998: 3; zie: Bögenhold, 2001: 834). Dit is een tekortkoming in Veblen’s theorie. Bourdieu (1979) had wel oog voor de notie levensstijl (en habitus ), we zullen nagaan hoe we dit concept kunnen inpassen in het model (3.4).

     Rojek (2000) beargumenteerde dat de drie superrijken (cfr. supra) noch participeren aan ostentatieve vrije tijd noch aan ostentatieve consumptie. Zo stelt hij vast dat de drie superrijken £ 15 de aanvaardbare prijs van een goede fles wijn vinden. Daarmee wil Rojek (2000) echter niet aangeven dat ostentatieve consumptie geen rol speelt tout court. Er is echter weinig geweten omtrent het gedrag van wat Veblen heden ten dage als leisure class zou definiëren. Wat er geweten is wordt verspreid via de levensstijlbladen, zoals bijvoorbeeld Forbes en Hello, die zich wijden aan de superrijken (zie: Rojek, 2000: 3, 6). Iedereen kan dus op deze wijze weten wat de pecuniary repute is van de superrijken.[110] Op deze wijze, namelijk door levensstijl gebeurt er dus toch ostentatieve consumptie. Daarnaast is er een hele garde celebrities die via allerlei andere media eveneens hun levensstijl profileren (Baudrillard , 1970: 186-193; Rojek, 2000: 2; Schor , 1999: 5) De grote drie hebben gewoon een andere ethiek ten overstaan van arbeid dan Veblen (1899) van de leisure class zou verwachten (Rojek, 1999: 211; ibid., 2000: 14).

 

     We dienen eveneens op te merken dat Veblen’s ostentatieve consumptie voornamelijk handelt over relatieve status. (cfr. 1.2.3) Het is niet de bedoeling zich te profileren als de absoluut rijkste, maar als relatief rijker dan de anderen (zie: Corneo & Jeanne, 1999: 2). In die zin zou het onjuist zijn te zeggen dat ostentatieve consumptie geen rol speelt bij de superrijken. De superrijken doen wel aan ostentatieve consumptie door het creëren van een afstand, en dit is een essentieel kenmerk van (levens)stijl (cfr. 1.2.6). Rojek (2000: 14) geeft dan ook aan dat er nog verregaand onderzoek naar ostentatieve consumptie en de impact van levensstijl nodig is om Veblen’s these te bevestigen of te ontkrachten.

 

     We kunnen dus niet zomaar Veblen’s these van ostentatieve consumptie afvoeren (Trigg, 2001). Het is echter wel zo dat ostentatieve consumptie en ostentatieve vrije tijd an sich onvoldoende zijn als determinant van klasse. Een belangrijk missend stuk van de “klassenpuzzel”, is zonder meer levensstijl (Bourdieu , 1979; Elifson & Noe, 1975: 383, 392; zie Trigg: 2001). Elifson en Noe (1975: 392) menen dat dit concept niet tegen Veblen’s idee van de rol van ostentatieve consumptie hoeft in te druisen.[111] We komen op dit thema van levensstijl terug onder 3.4. De oplossing is niet het afwijzen van Veblen’s Theory of the Leisure Class maar het stap voor stap actualiseren ervan (Trigg, 2001; zie: Bögenhold, 2001: 834).

Gezien Veblen slechts weinig oog had voor de notie stijl hanteren we voorlopig Simmel ’s definitie van (levens)stijl:

“Indeed the mere existence of style is in itself one of the most significant signs of distancing. Style as the manifestation of inner feelings, indicate that these feelings no longer immediately gush out of the moment but take on a disguise the moment they are revealed. Style, as the general form of the particular is a veil that imposes a barrier and a distance in relation to the recipient of these feelings.” (cit. in Bögenhold, 2001: 835)

We onthouden dat (levens)stijl een afstand tussen individuen mogelijk maakt. We stellen eveneens, net als Simmel , dat er meerdere stijlen mogelijk zijn (Gronow, 1997: 17; Sasatelli, 2000: 213). We komen verder terug op levensstijl en de relatie tot klasse wanneer we de waarde van Pierre Bourdieu ’s La Distinction (1979) voor dit interdisciplinair model bespreken (3.4).

 

1.3.10    Conclusie

 

     In dit hoofdstuk bespraken we het werk van Thorstein Veblen. De centrale vraag die we ons stellen is: “Waarom bestaat er (zoiets verspillend als) ostentatieve consumptie?” Na het bespreken van zijn werk, distilleerden we enkele voorname inzichten met betrekking tot ostentatieve consumptie.

 

1) Er is een wisselwerking tussen de evolutie van cultuur (institutions) en de psychè (habits of thought). Deze wisselwerking heeft een invloed op het gedrag van individuen, hier met betrekking tot consumptie.

2) Evolutie wordt voornamelijk gestuurd door het principe van natuurlijke selectie . Er bestaat een mogelijkheid van maladaptatie . Maladaptatie is de toestand waarbij een bepaalde éénheid, hier een vorm van gedrag, niet (optimaal) aangepast is aan de omgeving, hier de moderne samenleving. In die zin is maladaptatie een toestand van “achterstand” (lag). Evolutie en het principe van de natuurlijke selectie hebben een invloed op het menselijk handelen. Die invloed is geenszins determinerend maar heeft toch een verregaande invloed op de psychè en de cultuur gehad. Evolutie heeft dus een invloed gehad op ostentatieve consumptie.

3) Ostentatieve consumptie is consumptie, in de breedste zin, met tot doel het ten toon spreiden van prestige of status. We bedoelen met “in de breedste zin” dat giften (bijvoorbeeld: geschenken maar eveneens diners) een onderdeel zijn van ostentatieve consumptie.

4) Er is een verschil tussen mannen en vrouwen in ostentatieve consumptie. Dat verschil valt niet te verklaren aan de hand van seksuele voorkeur.

5) Ostentatieve consumptie is verbonden met klasse maar wordt gemedieerd door smaak en levensstijl . Smaak is niet natuurlijk maar varieert volgens klassen. Levensstijl uit zich door het nemen van een afstand. Er is een vorm van topdown imitatie tussen klassen met betrekking tot consumptie, deze wordt echter gemedieerd door smaak en levensstijl.

6) Ostentatieve consumptie is niet de vervulling van een individuele behoefte maar de vervulling van een sociale norm. Dit zorgt voor een economische paradox: individuen vervullen niet enkel hun autonome behoeften, maar eveneens interdependente, sociale behoeften.

7) Gezien ostentatieve consumptie geen behoefte of nut vervult is het verspilling . Dit uit zich in het betalen van een meerprijs voor een gelijkwaardig product. Bijgevolg wordt er minder geïnvesteerd, bijvoorbeeld in sparen . Het gaat hier om een verspilling van bronnen door het zichzelf meten met de ander. Bovendien uit deze verspilling zich in het zoeken naar een continue vernieuwing.[112]

8) Het klassiek economisch denken kan deze verspilling niet verklaren. Evolutie (natuurlijke selectie ) werkt economisch en is zuinig. Natuurlijke selectie werkt niet verspillend en dus is ostentatieve consumptie een maladaptatie . Om ostentatieve consumptie als verspillend gedrag te verklaren is er een multidisciplinair kader nodig.

9) Doorheen de (westerse) geschiedenis functioneerde zowel geweld als consumptie als statusindicator. Naarmate de samenleving complexer werd, verschoof het gewicht van geweld naar ostentatieve consumptie. Binnen de primitieve cultuur, “predatory culture” is er een verschil tussen mannen en vrouwen met betrekking tot geweld en arbeid .

10)  Er bestaat een relatie tussen (ostentatieve) vrije tijd en ostentatieve consumptie. Ostentatieve consumptie is heden ten dage belangrijker geworden dan vrije tijd an sich.

 

     Zoals we uit deze inzichten kunnen afleiden is Veblen’s antwoord op de vraag: “Waarom bestaat er zoiets als ostentatieve consumptie” in beginsel vrij eenvoudig: het gaat om een maladaptatie . In die zin hoopte Veblen (1899) heimelijk dat vroeger of later evolutie zou zorgen dat deze maladaptatie zou verdwijnen.[113] (zie: Edgell , 2001: 112-e.v.; zie: Rojek , 2000: 2)

 

     Vanzelfsprekend dienen deze inzichten verder verfijnd te worden, anders zijn ze in te algemene termen gesteld waardoor ze niet gefalsifieerd kunnen worden. Bovendien werkten we voorlopig met enkele intuïtieve definities voor bijvoorbeeld klasse, cultuur, evolutie , natuurlijke selectie ,... . We vertrekken echter van een multidisciplinair kader waarbij de verschillende wetenschapsvelden: economie, sociologie, (evolutionaire) psychologie, biologie en cultuurgeschiedenis een web van verklaringen biedt. De basis van deze benadering is aanwezig in Veblen’s The Theory of the Leisure Class (1899). Dit blijft een standaardwerk over consumptie (Edgell , 2001; Edwards, 2000: 26-e.v.; Holt et al., 2000; Shove & Warde , 1998). Edgell (2001: 109-110) verwoordt dit als volgt:

“Similarily, with the respect to social theories of consumption, especially fashion , the influence of TLC [Theory of the Leisure Class] is pervasive and shows no sign of declining. …TLC, … has become an essential part of the discourse of academic social science where it deals with social inequality and consumption, and has entered the popular consciousness to an extent matched only perhaps by the ideas of Darwin , Freud, Marx .”

Vooraleer we verder gaan met de ontwikkeling van dit model voor ostentatieve consumptie, bekijken we een case. Het zal daarbij de bedoeling zijn enige inzichten te ondersteunen en reeds aangehaalde concepten verder te verfijnen.

 

 

2. Het probleem van de ostentatieve consumptie: economische bespiegelingen

 

"I used to tell my students that the difference between economics and sociology is very simple. Economics is all about how people make choices. Sociology is all about why they don't have any choices to make." James Duesenberry (cit. in Pollak, 1998)

 

     Zoals we reeds onder 1.3.6 bespraken stelt er zich een paradox: binnen het klassiek economisch denken worden individuen verondersteld autonoom beslissingen omtrent consumptie te maken, bij ostentatieve consumptie is er echter sprake van sociaal gedrag. De beslissing tot consumptie is een handeling gericht op de ander namelijk het signaleren van status aan die ander. Het nut (utility ) van deze vorm van consumptie ligt dan in het signaleren van status en niet in het vervullen van een behoefte die het individu heeft (Bassman et al., 1988). Met dat nut is een meerkost verbonden, de prijs van het goed ligt hoger (Bagwell & Bernheim, 1996; zie: Hamilton, 1989). Zoals Veblen (1899) het al stelde, het is eerder deze hoge prijs dan het nut dat het goed vervult die de signaalwaarde bepaalt (Bagwell & Bernheim, 1996; Bassman et al., 1988)

 

In deze paragraaf zullen we dieper ingaan op deze paradox. De bedoeling is om hier stil te staan bij de verschillende (theoretische) problemen die ostentatieve consumptie oplevert voor het economisch denken. Het kan daarbij niet te bedoeling zijn alle economisch theorieën te bespreken die consumptiegedrag behandelen (zie: Douglas & Isherwood , 2001: 34). Verder trachten we Veblen’s model zoals geformuleerd in hoofdstuk 1 aan te vullen met inzichten uit economische theorieën. Daartoe richten we ons op de opvattingen van Duesenberry (1949) en Galbraith (1991 [1958]) omtrent consumptie. Deze auteurs bouwen direct en indirect verder op Veblen’s denken. Ze erkennen het probleem, zoals dat geformuleerd werd door Veblen (1899) (Mason, 2000).[114] We gaan na hoe deze theorieën Veblen’s denken (1899) over ostentatieve consumptie (cfr: hfst. 1) ondersteunen en hoe we dit model verder kunnen bij werken. Vooraleer we dat doen staan we even stil bij Marx ’ denken over consumptie. Zoals we reeds bespraken onder 1.1.3 was Veblen’s het oneens met de theorie van Marx. Het denken van Marx omtrent consumptie staat in schril contrast tot Veblen (1899). Door hier kort bij stil te staan, krijgen we een beter inzicht in de problematiek van de ostentatieve consumptie. Bij het bespreken van deze theorieën zullen we het concept levensstandaard bespreken.

     We houden bij dit hoofdstuk de centrale vraag: “waarom bestaat er zoiets als ostentatieve consumptie?” in het achterhoofd (cfr. 1.3.10). We gaan na welke waarde deze theorieën hebben voor ons verklaringsmodel en of we ze kunnen integreren.

     In dit hoofdstuk focussen we ons dus op enkele economische theorieën omtrent consumptie, en hun waarde voor dit model. We vermelden hier al dat we slechts die perspectieven gebruiken die we kunnen integreren in Veblen’s model, daardoor laten we enkele economische perspectieven op consumptie links liggen.

     Doorheen dit hoofdstuk zal verder de problematiek, die ostentatieve consumptie oplevert voor het klassiek economisch denken, blijken.

 

2.1 Marx’ visie op (ostentatieve) consumptie

 

     Onder 1.1.3 behandelden we reeds Veblen’s relatie tot Marx . We gingen daar echter niet in op Marx’ visie op consumptie, deze sluit dicht aan bij die van de klassieke economie (Marx, 1857). We wensen deze visie te contrasteren met de visie in ons model. Marx besteedde meer aandacht aan productie dan aan consumptie (Miles , 1998: 16; Ritzer et al., 2001: 411). Het is hier niet de bedoeling Marx’ theorieën omtrent productie, uitbuiting, … uiteen te zetten, we willen ons hier specifiek richten op hoe hij consumptie ziet.

     Marx behandelde consumptie in Grundrisse (1857), er komen daar drie belangrijke punten naar voren:

     Ten eerste productie is consumptie en consumptie is productie, ze zijn identiek (Marx , 1857; Ritzer et al., 2001: 411).[115] Marx (1857) gebruikt dan ook de noties ‘productive consumption’ en ‘consumptive production’ (Cheal, 1990: 303). Ten tweede, voor Marx zijn consumptie en productie interdependent (Marx, 1857; Ritzer et al., 2001: 411). Ten derde, productie en consumptie genereren elkaar (Marx, 1857; Ritzer et al., 2001: 411). [116] Productie creëert de noodzakelijk goederen voor consumptie en consumptie zwengelt de productie verder aan (Marx, 1857; Ritzer et al., 2001: 411; Tomlinson, 1990: 19).[117] Marx (1857) besluit echter, zonder werkelijk te beargumenteren, dat hij zich dient te focussen op productie (Cheal, 1990: 304; Ritzer et al., 2001: 411).[118]

     Marx (1857) stelt dus dat consumptie onlosmakelijk samen hangt met productie (Miles et al., 1998; Miles, 1998: 16; Ritzer et al., 2001: 411). De idee van productieve consumptie contrasteert echter sterk met de massale beschikbaarheid van “luxegoederen” voor arbeiders (zie: Frenzen et al., 1994: 410). Vanuit marxistisch oogpunt is deze massaconsumptie problematisch (Frenzen et al., 1994: 410).

     De Frankfurter Schule (met name Horkheimer en Adorno) heeft geprobeerd de hierboven geschetste problemen te beantwoorden en te verzoenen met het marxistisch denken (Adorno & Horheimer, 1944; Frenzen et al., 1994: 410). We gaan hier echter niet dieper op in.[119]

 

     Nu we weten hoe Marx (1857) consumptie zag kunnen we ons voorstellen hoe hij ostentatieve consumptie zou zien.

     Voor Marx (1867) was een toename van ostentatieve consumptie, zoals Veblen (1899) die zag, onmogelijk. De consumptie van ‘nutteloze’ luxegoederen moet beperkt blijven (Slater, 1997: 111). De kapitalist moet immers steeds verdere investeringen maken, en moet dus weerstaan aan de verleiding om zijn kapitaal te consumeren:

“When a certain stage of development has been reached, a conventional degree of prodigality, which is also an exhibition of wealth, and consequently a source of credit, becomes a business necessity to the "unfortunate" capitalist. Luxury enters into capital 's expenses of representation;… . …Not only accumulation, but the simple "conservation of a capital requires a constant effort to resist the temptation of consuming it." The simple dictates of humanity therefore plainly enjoin the release of the capitalist from this martyrdom and temptation, in the same way that the Georgian slave-owner was lately delivered, by the abolition of slavery, from the painful dilemma, whether to squander the surplus-product, lashed out of his niggers, entirely in champagne, or whether to reconvert a part of it into more niggers and more land” (Marx , 1867).

Ostentatieve consumptie wordt door hem beschouwd als een kost die kapitaal met zich mee draagt. Elke uitgave die gespendeerd werd aan luxe was een investering minder. Marx (1867) schrijft:

“So far, therefore, as his actions are a mere function of capital — endowed as capital is, in his person, with consciousness and a will — his own private consumption is a robbery perpetrated on accumulation, just as in book-keeping by double entry, the private expenditure of the capitalist is placed on the debtor side of his account against his capital. To accumulate, is to conquer the world of social wealth, to increase the mass of human beings exploited by him, and thus to extend both the direct and the indirect sway of the capitalist.” Marx (1867)

Bijgevolg moest voor Marx ostentatieve consumptie beperkt in omvang blijven. De ostentatieve consumptie als vorm van verspilling , zou hij als irrationeel bestempelen.[120] Bovendien wanneer de polarisatie tussen klassen optreedt en ‘de Verelendung’ toeneemt dan kan het niet anders dat ostentatieve consumptie verdwijnt (zie: Galbraith , 1991). Dit is echter in schril contrast met de hedendaagse consumptiemaatschappij (zie: Miles , 1998: 16-17).

 

     Net als Veblen (1899) had Marx (1847) echter wel oog voor wat we vergelijkingsgedrag[121] kunnen noemen:

“A house may be large or small; as long as the neighboring houses are likewise small, it satisfies all social requirement for a residence. But let there arise next to the little house a palace, and the little house shrinks to a hut. The little house now makes it clear that its inmate has no social position at all to maintain, or but a very insignificant one; and however high it may shoot up in the course of civilization, if the neighboring palace rises in equal of even in greater measure, the occupant of the relatively little house will always find himself more uncomfortable, more dissatisfied, more cramped within his four walls.”

Marx merkt dus op dat de consumptiestandaard een relatieve standaard is (Frank , 1999; zie: Hamilton, 1987). Zowel Veblen (1899: chapter 2)[122] als Marx (1847) wijzen dus op ‘relatieve deprivatie’.

 

     Samenvattend, kunnen we stellen dat voor Marx (1857) de productiesfeer direct verbonden is met de consumptiesfeer (Cheal, 1990: 303-304). Dit is in tegenstelling tot Veblen (1899) die meent dat er een discrepantie tussen productie en consumptie kan zijn. Immers, de leisure class produceert niets maar consumeert wel (cfr. 1.2; Edwards, 2000: 25; zie: Cheal, 1990: 305).[123] We zijn van mening dat we de consumptiesfeer als relatief autonoom dienen te beschouwen ten opzichte van de productiesfeer (Baudrillard , 1970; Cheal, 1990; Hamilton, 1987).

 

2.2  Duesenberry’s Income, saving and the theory of Consumer behaviour (1949)

 

2.2.1 Het demonstratie-effect, Keeping up with the Jones’es en het Veblen-effect

 

     Duesenberry (1949) bouwt verder op de ideeën van Veblen (Mason, 2000: 555; Schor , 1998: 8). Duesenberry ziet twee problemen met de (keynesiaanse[124]) consumptiefunctie: de interdependentie van consumentenvoorkeuren (1) en de omzetbaarheid van consumptierelaties in tijd (2) (Douglas & Isherwood , 2001: 26; Dybvig, 1995: 289). Duesenberry (1949) noemde dit effect van het sociale (1) op consumptie het demonstratie-effect. Dit demonstratie-effect drijft de prijs van een goed omhoog los van de prijs van het goed of het inkomen van de consument (Mason, 2000: 555). Duesenberry (1949) formuleerde dit als: “keeping up with the Jones’es” (McCormick, 1983: 1126-e.v.; zie: Schor, 2002: 12).[125] In tegenstelling tot Veblen (1899) meende hij dat mensen zich eveneens vergeleken met hun naaste buren, en dus binnen eenzelfde klasse, en niet per se met de Rockefellers, of andere leden van de bovenste klasse (Chao et al., 1998: 109; Schor, 1998: 8; Schor, 2002: 12). Toen in de jaren vijftig ‘de Smiths’ zich een wasmachine, een chevrolet of een koelkast aanschaften, konden hun buren, uit dezelfde klasse, de Jones’es niet achterblijven (Schor, 1998: 8; ibid., 2002: 12). De nadruk ligt daarbij voor Duesenberry (1949) op visueel contact met goederen, wanneer de buren een goed kopen creëert dit bij de ander een verlangen om hetzelfde te kopen (Schor, 2002: 12; zie: McCormick, 1983). Zo konden nieuwe, superieure goederen zich verspreiden (zie: Dybvig, 1995)

     Deze verspreiding van goederen wordt versterkt door een zoektocht naar onderscheid wat hij dan het Veblen-effect noemde. Duesenberry (1949) onderscheidt dus twee vormen van demonstratie van status door consumptie: consumptie gericht op het “bijblijven” met de anderen (keeping up with the Jones’es) en consumptie gericht op onderscheid (het Veblen-effect[126]). We merken op dat bij keeping up with the Jones’es er sprake is van conformisme en dat er bij het Veblen-effect sprake is van onderscheid (zie: Corneo & Jeanne: 1997: 56; zie: Grilo et al., 2001: 385-386).[127] Beiden worden gemedieerd door de smaak (McCormick, 1983: 1127; Trigg, 2001).

 

     Op het eerste zicht lijkt keeping up with the Jones’es tegenstrijdig met Veblen’s gedachtegoed (1899). Bij Veblen (1899) is de bovenste laag immers dé vergelijkingsbasis, voor Duesenberry (1949) kan dat ook dezelfde klasse zijn. Toch hoeft dit niet per se een contradictie zijn (McCormick, 1983: 1127). Duesenberry (1949) beschouwt immers twee vormen van demonstratie-effect, het Veblen-effect en ‘keeping with up the Jones’es’. Daarnaast dienen we rekening te houden dat het hier om twee niveau’s gaat: keeping with up the Jones’es treedt op bij individuen die doorgaans uit dezelfde klasse komen, het Veblen-effect treedt op tussen individuen uit verschillende klassen (McCormick, 1983). We merken op dat Veblen (1899) oog had voor de werking van ostentatieve consumptie op beide niveaus. Beide theorieën zijn te verzoenen want smaak speelt op beide niveaus een belangrijke rol (McCormick, 1983: 1127; Trigg, 2001; cfr.: 1.1.). Onder 1.2.5 bespraken we de rol van subtiliteit in smaak die zorgde voor differentiatie binnen de bovenste laag.

Smaak is echter moeilijk te vatten binnen het (neo-)klassiek economisch denken, immers met betrekking tot consumptie slagen deze theorieën er niet in verschillen in smaak te verklaren zonder zich te beroepen op sociologische factoren (Douglas & Isherwood , 2001: 3; Frenzen et al., 1994: 407-408; Trigg, 2001). Op de rol van smaak komen we terug wanneer we de waarde van Bourdieu (1979) voor ons model bespreken.

 

     Duesenberry (1949) meent, net als Veblen (1899) dat status wordt verkregen door zichtbare consumptie (Mason, 2000; McCormick, 1983). Individuen stemmen daarbij hun consumptiegedrag af op verschillende referentiegroepen (uit verschillende sociale lagen) (Mason, 2000). Daarnaast had Duesenberry (1949) oog voor Veblen’s (1899) ‘habits , individuen zijn geen rationele planners maar worden gedreven door habits en leergedrag (Hodgson, 2003; Redmond, 2000; zie: Mason, 2001). Hodgson (2003) wijst op het belang van de notie habits om tot een verklaring van consumptiegedrag te komen.

Volgens Duesenberry (1949) verklaart het demonstratie-effect waarom mensen minder geneigd zijn om te sparen omdat dit minder zichtbaar is.[128] Hij meent daarbij dat er een continue druk op consumenten is om te consumeren, daar waar het soms zinvol (lees: rationeler) kan zijn om te sparen (Douglas & Isherwood , 2001: 27-28; zie: Redmond, 2000: 178-e.v.).[129] Vanuit deze visie zijn consumenten dus geen vrije, rationele actoren, zoals binnen het klassieke economische denken aangenomen wordt (Hamilton, 1987; Grilo et al, 2001; Hodgson, 2003; Mason, 2000).[130] Duesenberry (1949) erkent dat consumptie zowel individuele (economische) als sociale (sociologische) factoren omvat (Mason, 2000: 556). Grilo et al. (2001: 385-386) maken een soortgelijke redenering als Duesenberry (1949):

“In other words, the decision to buy a good depends not only upon the intrinsic utility from consuming it but also upon the social attributes associated with its consumption. The reason is that consumption decisions are made to satisfy both material and social needs. There are at least two types of explanations for such needs. On one hand, society may harshly censure nonconformist attitudes in some activities. As a result, individuals imitate each other because they feel the desire to avoid social ostracism. In this case, social interaction leads to conformity. On the other hand, people may have strong individualistic values. As a consequence, individuals feel the need of exclusiveness in some activities. They want to signal their idiosyncrasies and, to do so, strive to derive prestige from their consumption of positional goods. Social interaction now leads to vanity”.[131]

De idee dat demonstratie een rol kan spelen in consumptie is lang nog niet doorgedrongen bij alle theoretici maar wel al bij alle marketeers (Hamilton, 1987: 1539; zie: Hamilton, 1989). Duesenberry (1949) en Veblen (1899) lijken nog erg actueel om (aberrante?) consumptiepatronen te begrijpen (Frank , 1999; Schor , 1998; 2002).

 

2.2.2 Nut en verspilling

 

     Duesenberry (1949) meende in navolging van Veblen dat er een vorm van “nutteloze” consumptie mogelijk is. Duesenberry (1949: 29) schreef:

“It is well known that there are societies in which prestige is gained by the acquisition of some sort a good that is completely useless in fulfilling any need whatsoever. In spite of the complete usefulness of things in general, their acquisition may be vital tot the acquisition of prestige or maintenance of self esteem. A great deal of effort may be expended in acquiring these useless items.”

Duesenberry formuleert hier dus een sociologische verklaringsgrond voor “irrationeel” consumptiegedrag: men is bereid een meerkost te betalen voor een ‘nutteloos’ goed wanneer het zichtbaar is wanneer dit goed bijdraagt tot prestige of zelfbeeld (Douglas & Isherwood , 2001: 27; Lichtenberg, 1996). Wanneer consumenten bereid zijn een hogere prijs betalen voor een soortgelijk goed (met een zelfde nut) spreken we daarom van een Veblen-effect op de prijs (Bagwell & Bernheim 1996).

 

     Vanwege de nutteloosheid van demonstratieve consumptie was Duesenberry (1949) eerder geneigd nut (utility ) te zien vanuit de psychologie van het welzijn dan het te benaderen vanuit behoeftebevrediging (à la Bentham) (Holländer, 2001; zie: McCormick, 1983: 1126). Holländer (2001) vergeleek Duesenberry’s visie op nut met die van het klassieke economische denken. Hij stelde daarbij vast dat in Duesenberry’s opvatting (1949) omtrent nut dichter bij de empirische werkelijkheid staat dan die van het klassiek economisch denken (ibid., 2001). Grilo et al. (2001: 385-386) gaven het belang van sociale noden aan, los van de individuele noden, die consumenten hebben.

 

     Bovendien hebben consumptiegoederen meer betekenissen dan hun nut en hun prijs (Baudrillard , 1970; Douglas & Isherwood , 2001; McCracken , 1986; 1988). Om de consumentenvoorkeuren, de betekenissen, weer te begrijpen stelt Hamilton (1989) voor de notie nut te verwijderen uit het economisch denken om. Hij stelt daarbij dat denken vanuit Veblen (1899) een afbreuk kan doen aan de benthamiaanse mythe, van de mens als “pleasure seeking” machine, zoals die binnen de (neo-)klassieke economie gehanteerd wordt (Hamilton, 1987; ibid., 1989).[132] Wanneer we vertrekken vanuit Veblen (1899) hebben we een alternatief voor het utilitarisme zoals dat geformuleerd wordt binnen de (neo)-klassieke denken. Wolozin (2002) pleit voor een meer ontwikkelde visie op de psychologie van actoren binnen het economisch denken, weg van het simplistische rationele-actor-model.

     We wensen hier niet dieper in te gaan op het debat of een mens al dan niet een rationele actor is. We wijzen hier enkel op de ogenschijnlijke tekortkomingen van het rationele-actor-model zoals dit gehanteerd wordt binnen het (neo-)klassiek economisch denken (zie: Hamilton, 1987).[133] Dit model kan onvoldoende een verklaring bieden voor “irrationeel” consumentengedrag (Hamilton, 1987; Hodgson, 2003).

     Recentelijk ontwikkelden er zich economische modellen die dit irrationele gedrag trachten te verklaren op basis van “signaaltheorieën” (Bagwell & Bernheim, 1996; Corneo & Jeanne, 1997; ibid., 1998; Frank , 1999).[134] De waarde van signaaltheorieën komt nog ter sprake wanneer we de biologische aspecten van ostentatieve consumptie behandelen onder 4.3.1.

     In de lijn van Veblen (1899) en Duesenberry (1949) menen deze economen dat ostentatieve consumptie te verklaren valt als een signaal , al dan niet gericht op onderscheid of conformisme (Bagwell & Bernheim, 1996; Corneo & Jeanne, 1997).

 

     Zoals we aangaven is nutteloosheid een belangrijk aspect van ostentatieve consumptie. Nutteloosheid is verbonden met een meerkost, je betaalt immers voor een goed dat geen nut heeft (zie: Baudrillard 1970: 49-e.v.). Schor (1998: 61) geeft als voorbeeld van meerkost: aluminium als isolatiemateriaal. Daar waar mensen op goedkope wijze hun huis kunnen isoleren met aluminium, opteert men op grote schaal voor andere isolatiematerialen, met als voornaamste reden het lower-class-imago van aluminium. Daarnaast meent Schor (1998: 62) dat consumenten hoegenaamd geen onderscheid kunnen maken in de kwaliteit (of voorkeur) voor bronwater, maar niet meer dan een logo kopen. Sportschoenen van Nike vormen een ander voorbeeld, er zijn slechts weinig verschillen tussen deze sportschoenen en schoenen zonder logo (Schor, 1998: 61; Lichtenberg, 1996). Niet enkel voor deze goederen maar eveneens voor auto’s, bier, cornflakes, kledij en tal van andere goederen meent Schor (1998) dat de consument een meerkost betaalt, niet voor de kwaliteit maar voor het logo, of de status die met dat product geassocieerd wordt.[135] Een concreet voorbeeld hiervan: de marketing manager van BMW die stelt dat ze op korte termijn hun verkoop kunnen verdubbelen door de prijs te halveren, maar dat zou hun doodsteek zijn (cit. in Bagwell & Bernheim, 1996: 349). Consumenten willen immers die prijs betalen (Bagwell & Bernheim, 1996: 349). Niemand zal nog een BMW willen kopen als luxewagen nadat ze de prijs gehalveerd hebben, omdat het goed dan niet meer die status uitstraalt.

     Chao et al. (1998) gingen de rol van statusconsumptie in vrouwencosmetica na. Ze gingen daarbij onder meer de meerkost van lippenstift, mascara, oogschaduw en facial cleanser na. Chao et al. (1998) merkten op dat de relatie prijs-kwaliteit varieert naargelang de zichtbaarheid van deze producten. Bij lippenstift, het meest zichtbare product in vergelijking tot de andere cosmetica, stelden ze vast dat consumenten geen verschil aangaven in kwaliteit, hoewel de prijsrange van deze lippenstiften $1-$10 bedroeg. Chao et al (1998: 127) stellen dat de verschillen in keuze voor ondermeer lippenstift niet te verklaren valt op basis van (rationele) individuele keuze. Ze menen dat dit Veblen’s hypothese, dat zichtbare statusgoederen gekenmerkt worden door verspilling , ondersteunt.

 

     We dienen hier op te merken dat er slechts weinig empirische ondersteuningen zijn van deze verspillende aspecten (zichtbaarheid , nutteloosheid, verspilling ,…) van ostentatieve consumptie. Mogelijks is dit toe te schrijven aan de het feit dat een concept zoals verspilling moeilijk operationaliseerbaar en meetbaar is. Evenmin is het een onbegonnen taak te berekenen hoeveel er nu juist verspild wordt door ostentatieve consumptie (Schor , 1998: 60-e.v.). Volgens Schor (1998: 60-e.v.) moet de omvang van deze verspilling in ieder geval enorm zijn.[136] Er lijken echter in ieder geval voldoende aanwijzingen om aan te nemen dat er weldegelijk verscheidene goederen zijn waarbij er een verspillend aspect aanwezig is (Duesenberry , 1949; Frank , 1999; Schor, 1998).

 

2.2.3 Levensstandaard

 

     Zoals we reeds aangaven verzette Veblen zich tegen de benthamiaanse traditie, de rational choice en het idee van optimalisatie (cfr. maladaptatie ) (Tilman, 1999: 140). We gaven al aan dat Duesenberry (1949) oog had voor de sociale aspecten van consumptie en dat als problematisch zag voor de premissen van het klassiek economisch denken (cfr. 2.1.1). De eerder aangehaalde term, levensstandaard verraadt het al: (ostentatieve) consumptie is geen keuze van een autonome actor maar wordt bepaald door een norm (Hamilton, 1987; Schor , 1998: 9; Baudrillard , 1970: 106-e.v.). Duesenberry (1949: 28) schreef:

”Ours is a society in which one of the principal social goals is a higher standard of living … [This] has great significance for the theory of consumption … the desire to get superior good takes on a life of its own. It provides a drive to higher expenditure which may even be stronger than that arising out of the needs which are supposed to be satisfied by that expenditure.”

Het gaat dus om een norm die rationele actoren stuurt. Duesenberry (1949) stelt dat deze (sociale) norm een hogere verklaringswaarde heeft dan de idee dat consumptie (individuele) noden ledigt. In die zin, kan het klassiek economisch denken ostentatieve consumptie onvoldoende verklaren zonder zich te beroepen op de invloed van deze norm (zie: Hamilton, 1987). Holländer (2001: 245) vindt empirische ondersteuning voor Duesenberry’s these (1949) dat een toename in consumptie ontstaat bij een stijging van het inkomen, zonder dat er een vervulling of lediging van individueel nut optreedt. Er bestaat dus een basis voor de idee dat er een (toename in ) consumptie van nutteloze goederen voorkomt bij een toename van de “levensstandaard ”. In wat volgt zullen we de volgende definitie van levensstandaard hanteren: “de levensstandaard is datgene wat een individu nodig acht om een ‘goed’ leven te leiden” (Schor , 1998: 14-15; cfr. 1.2.3). Dit sluit aan bij Veblen’s visie op de notie levensstandaard (cfr. 1.2.3). We merken hier op dat we goed definiëren, niet in “morele” termen, maar eerder in de betekenis van “aanvaardbaar”. Hoewel er verschillende verklaringsmogelijkheden zijn voor deze uitbreiding van de levenstandaard blijkt er een steeds uitgebreidere definitie gehanteerd te worde,van wat noodzakelijk is om een “goed” leven te leiden.

     Uit studies van het Roper Center blijkt hoe de levensstandaard een uitbreiding kende in de Verenigde Staten. Zo meende bijvoorbeeld 20% in 1973 dat een tweede auto een noodzakelijkheid was (Roper Center, 1999).[137] In 1991 vond 37% dat een tweede auto een noodzakelijkheid was. Schor (1998: 17) rapporteert deze percentages voor verschillende goederen. Schor (1998: 14) stelt eveneens een toename vast in “Hoeveel geld acht je nodig om je dromen (en die van je familie) te doen uitkomen”. Dit bedrag bedroeg in 1986 $50.000, in 1994 was dat bedrag meer dan verdubbeld: $102.000 (Schor, 1998: 14-15).[138] We komen hier op terug wanneer we het hebben over de consumptiemaatschappij onder 3.3.

 

     Het werk van Duesenberry (1949) is, net als dat van Veblen (1899), binnen het economische denken relatief verwaarloosd (Chao et al., 1998; Holländer, 2001; Mason, 2000). Duesenberry (1949) werd door zijn publicatie in het “hokje” van de sociologen geduwd en verder genegeerd door het “orthodox” economisch denken (Mason, 2000). Ter illustratie, Corneo & Jeanne (1998: 38) maken een soortgelijke redenering als die van Duesenberry (1949) over sparen :

“Obviously, the desire to signal wealth through consumption tends to increase the utility of consumption relatively to saving”

Ze verwijzen echter niet naar hem. Mason (2000) meent echter dat het belang van Duesenberry ’s denken omtrent interdependent consumptiegedrag en dan met name de rol van status bij consumptie nog meer actueel is dan in Duesenberry’s tijd. In de hedendaagse consumptiemaatschappij stemt Duesenberry’s denken meer overeen met de sociale werkelijkheid dan het (neo-)klassieke economische denken (Holländer, 2001; Mason, 1995; 2000; Schor , 1998: 8). We menen in de lijn van Veblen (1899) en Duesenberry (1949) dat een louter economisch model dat geen oog heeft voor sociale factoren een fenomeen als ostentatieve consumptie niet kan verklaren

 

2.3 Galbraith’s Affluent Society (1991[1958])

 

     Naast Duesenberry (1949), bood Galbraith (1991) een visie op consumptie die eveneens beïnvloed is door Veblen (Stanfield, 1983). Galbraith beschouwt in the Affluent Society (1991) consumptie als de tegenpool van productie. Als eerste beschouwde hij de impact van excessieve consumptie op het ontstaan van crisissen in het kapitalisme (Heilbronner, 1989; Stanfield, 1983). Galbraith (1991) meent hierbij dat het kapitalisme, behoeften creëert waar er helemaal geen behoeften zijn (Slater, 1997: 49-50). Hij meent dus dat er geen gegeven behoeften zijn maar dat behoeften worden gecreëerd (Galbraith, 1991; Hamilton, 1987). Deze behoeften worden gemanipuleerd door reclame (Galbraith, 1991: 148-e.v.; Frank , 1999: 177). Vanuit een neo-klassiek standpunt beargumenteerden Stigler en Becker (1977) dat de rol van reclame louter informatief is (zie: Hodgson, 2003).

     We merken bij Galbraith (1991) een sterke gelijkenis op met het denken van Marx en de marxisten. Net als Marx beschouwt hij consumptie eerder als een afgeleide van productie dan als iets autonooms.

Met betrekking tot de levensstandaard is Galbraith (1991: 128) het eens met Duesenberry (1949):

“Because the society set greats store by ability to produce a high living standard, it evaluates people by the products they possess.”

Hij geeft bovendien aan dat een toename in consumptie eveneens een toename in “consumer debt” (consumptieschuld ) kan betekenen (Galbraith , 1991: 148).[139] (Rationele?) Consumenten gaan behoorlijk ver om zich te bewijzen, ze gaan zelfs schulden aan.

     Voor Galbraith (1991: 148) gaat daarom elke stijging in levensstandaard gepaard met een stijging in consumptieschulden. De uitgaven stijgen dan sneller dan het beschikbare inkomen van de consument. Hij geeft daarbij aan dat de als maar hogere levensstandaard pas zal stoppen, wanneer de consumenten zodanig veel schulden hebben opgedaan, omdat ze dan niet anders kunnen dan te kiezen voor een “eenvoudiger” leven (Galbraith, 1991: 148-e.v.). [140]

 

     Coleman (1990) beschouwt, net als Galbraith (1991), consumptie als suboptimaal door de invloed van reclame en krediet . Coleman (1990) meent op basis hiervan dat consumenten niet irrationeel zijn, ze handelen slechts irrationeel door de invloed van reclame (Redmond, 2000). Vreemd is echter dat deze irrationaliteit blijft voortduren. Hoe kunnen rationele consumenten langdurig de “verkeerde”, irrationele keuze maken? Dit dilemma kan volgens ons enkel opgelost worden door te veronderstellen dat er een sociale norm is die deze actoren stuurt. In die zin is ‘de levensstandaard ’ dus geenszins een keuze van “rationele” actoren die beslissen wat ze nodig hebben om hun behoeften te vervullen (Duesenberry , 1949; zie: McCormick, 1983: 1125-1126). Het gaat hier om een sociale norm die deze actoren stuurt.

 

     Galbraith (1991: 128) erkent, net als Veblen (1899) en Duesenberry (1949), de rol van “imitatie” (emulation): “one man’s consumption becomes his neighbor’s wish” (Stanfield, 1983). Niet enkel de behoeften gecreëerd door reclame maar eveneens competitie levert daarom een belangrijke bijdrage aan “consumptieschuld ”. Volgens Hodgson (2003) overschat Galbraith (1991) de impact van reclame en dient de nadruk gelegd te worden op competitie.

 

     Binnen de antropologie vinden we een soortgelijke argumentatie bij Sahlins (1974). Sahlins (1974) argumenteert dat de primitieve economie in se een overvloedsamenleving is. Dat komt niet doordat binnen deze economie  iedereen veel materiële goederen bezit maar door het feit dat de behoeften “laag” liggen.

     We komen terug op deze ideeën van Galbraith wanneer we het hebben over Baudrillard ’s La Société de Consommation (1970) onder 3.6. Daar zullen we stil staan bij Baudrillard’s kritiek op Galbraith (1991). We formuleren hier al een belangrijke kritiek op Galbraith (1991) namelijk zijn (economisch) determinisme (Schor , 2002). Net als Marx en zijn navolgelingen meent Galbraith (1991) dat de productiesfeer de consumptiesfeer determineert.

Galbraith werd door The Affluent Society weggeduwd uit het economisch denken en gelabeld als socioloog[141] (Hamilton, 1989). Wat er ook van zij, of Galbraith (1991) een economisch dan wel sociologisch werk heeft geschreven, zijn werk blijft erg actueel (Frank , 1999; Heilbronner, 1989; Schor , 1998; 2002; Stanfield, 1983).

 

     Critici zullen opmerken dat we hier in gebreke blijven door het niet bespreken van Friedman (1957). Hoewel Friedman (1957) consumptie uitvoerig heeft behandeld, sluit zijn denken eerder aan bij het neo-klassiek economisch denken (Mason, 2000; Douglas & Isherwood , 2001: 29). Mason (2000: 569) meent dat economen maar al te blij zijn met Friedman (1957), al was het maar om het “sociologisch” denken buiten de economie te houden. We merken op dat (neo-klassieke) economen het zeer moeilijk hebben met het erkennen van sociologische verklaringsmodellen. (Mason, 2000: 568-569; zie: Dolfsma: 2002: 449-450)

 

2.4 Ostentatieve consumptie als prisoner’s dilemma

 

     Gezien er niet veel geschreven is over de toepassing van het prisoner’s dilemma op ostentatieve consumptie bevindt dit gedeelte zich in de bijlage.

 

2.5 Conclusie

 

     In hoofdstuk 1 distilleerden we tien voorname inzichten uit The Theory of the Leisure Class (1899) van Thorstein Veblen. (cfr. 1.3.10). Hier gaan we deze inzichten koppelen aan de ‘nieuwe inzichten’ van Duesenberry en Galbraith .

Duesenberry (1949) en Galbraith (1991) wijzen duidelijk naar sociologische factoren om consumptiegedrag te verklaren, daar waar het klassiek economisch denken tekort schiet, onder meer bij ostentatieve consumptie. De reactie van anderen uit het economisch denken was voornamelijk hun theorie te labelen als sociologie à la Veblen en hen verder grotendeels te negeren (Dolfsma, 2002: 449-450; Mason, 2000; zie: Hamilton, 1989: 1100; zie: Hodgson 2003: 169). Het is onze mening dat dit ten onrechte is en dat deze economische theorieën bruikbaar zijn bij de ontwikkeling van een verklaring van ostentatieve consumptie (Dolfsma, 2002; Hamilton, 1987). Zoals we reeds aangaven, levert ostentatieve consumptie een theoretisch probleem op, namelijk: waarom zijn (rationele) actoren zo verspillend. Voor een antwoord moet gegrepen worden naar (onder andere) sociologische verklaringen. Vertrekkend van de klassieke economische veronderstelling dat de behoeftestructuur van (rationele) individuen los van elkaar bestaan, kan men onmogelijk verklaren waarom er geopteerd wordt voor ”suboptimale” consumptie en verspilling . De idee van tijdelijke irrationaliteit die leidt tot suboptimale consumptie, waarvoor Coleman (1990) opteert, kan niet verklaren waarom ostentatieve consumptie over lange tijd bestaat of die grote omvang aanneemt (Hamilton, 1987: 1539-e.v.; zie: Frank , 1999: 174; zie: Schor , 1998: 60-e.v.)[142]. De omvang van de (consumptie)schulden , veroorzaakt door consumptie, is bovendien zo groot dat dit niet kan worden verklaard zonder de assumptie van een permanente irrationaliteit, wat we vanuit sociologische perspectief als een (sociale) norm kunnen bestempelen (Slater, 1997: 52-e.v.; zie: Douglas & Isherwood , 2001: 29 ; zie: Redmond, 2000: 180). We menen dat vanuit een puur rationele actor model het onmogelijk is om ostentatieve consumptie te begrijpen en te verklaren (Frank, 1999: 174; Baudrillard , 1970; zie: Hamilton, 1987).

Hier vonden we ondersteuning voor enkele punten geformuleerd onder 1.3.10 en konden we enkele punten bijsturen en verfijnen.

 

Ad 3) Duesenberry legde nadruk op de rol van zichtbaarheid van consumptie. Chao et al. (1998) stelden empirisch vast dat ostentatieve consumptie aanwezig was bij het meest zichtbare goed in de cosmetica. Volgens deze auteurs is dat consistent met de nadruk die Veblen op zichtbaarheid legt (Chao et al., 1998).

 

Ad 5) De voornaamste “sociologische” factor om irrationele consumptie te begrijpen is klasse. Bij (neo-)klassieke economische modellen spelen enkel autonome wilsbeslissingen van consumenten, daarbij zijn smaken van gering belang. Smaak is echter een essentieel gegeven om ostentatieve consumptie te begrijpen (Trigg, 2001; Veblen, 1899; zie: Hamilton, 1987).

 

Ad 6) Hiervoor vonden we ondersteuning bij Duesenberry (1949) en Galbraith (1991). Beiden erkennen de impact van ostentatieve consumptie als sociale norm.

In die zin gaat het zowel om conformisme (keeping up with the Jones’es), als onderscheid (Veblen-effect) (cfr. Hamilton, 1987). Galbraith (1991) wijst op het feit dat behoeften geen gegeven zijn maar gemanipuleerd kunnen worden.

 

Ad 7) Ostentatieve consumptie is weldegelijk verspilling . Chao et al. (1998) stelden vast dat er verspilling optrad bij de consumptie van cosmetica. Bovendien vonden ze dat het meest zichtbare product (lippenstift), het meest verspillend was. Dit is volgens deze auteurs consistent met de ideeën geformuleerd in Veblen (1899).

Schor (1998) meent dat er niet enkel bij cosmetica maar op grote schaal verspilling optreedt met betrekking tot consumptie. Wat de omvang van deze verspilling is moeilijk berekenbaar (Schor, 1998: 60-e.v.). Galbraith (1991) geeft aan dat ostentatieve consumptie een functie is van productie. We merken echter op dat er een discrepantie tussen beiden mogelijk is (zie: Schor, 2002: 1-e.v.; zie: Cheal, 1990). Een mogelijk aanwijzing hiervan is de “snellere” toename in consumptieschuld , terwijl het inkomen constant blijft. We menen dat consumptie relatief autonoom is van productie, en dat krediet hier een rol speelt (zie: Galbraith (1991).

Duesenberry (1949) meent dat nieuwe goederen zich kunnen verspreiden door het Veblen-effect en keeping up with the Jones’es.

 

Ad 8) Duesenberry (1949) stelt dat er sociale factoren aan de oorsprong van nutteloze (en dus verspillende) consumptie liggen. Galbraith (1991) meent dat reclame een belangrijke rol speelt. Wanneer het klassiek economisch denken vertrekt van het dogma van een individu met zijn behoeftestructuur, dat los staat van andere individuen en hun behoeftestructuur kan het bepaalde consumptiepatronen niet verklaren. Sommige wetenschappers zien dit in en beroepen zich op exogene factoren, zoals bijvoorbeeld sociale factoren of reclame om deze consumptiepatronen te verklaren.[143] Deze benadering, die aansluit bij Veblen en Duesenberry, lijkt aantrekkelijker dan die van het klassiek economisch denken (Ackerman et al., 2000: 173; Frank , 1999: 174-e.v.; zie: Holländer, 2001).

 

Wanneer we deze punten aanpassen met de inzichten verworven uit dit hoofdstuk ziet ons model er als volgt uit. In vergelijking tot 1.3.10 splitsten we punt 8 in een punt over het neo-klassiek economisch denken en een punt over evolutie (9). (Sommige punten werden in dit hoofdstuk niet aangepast maar worden hier wel weergegeven om het overzicht te behouden.)

 

1) Er is een wisselwerking tussen de evolutie van cultuur (institutions) en de psychè (habits of thought). Deze wisselwerking heeft een invloed op het gedrag van individuen, hier met betrekking tot consumptie.

2) Evolutie wordt voornamelijk gestuurd door het principe van natuurlijke selectie . Er bestaat een mogelijkheid van maladaptatie . Maladaptatie is de toestand waarbij een bepaalde éénheid, hier een vorm van gedrag, niet (optimaal) aangepast is aan de omgeving, hier de moderne samenleving. In die zin is maladaptatie een toestand van “achterstand” (lag). Evolutie en het principe van de natuurlijke selectie hebben een invloed op het menselijk handelen. Die invloed is geenszins determinerend maar heeft toch een verregaande invloed op de psychè en de cultuur gehad. Evolutie heeft dus een invloed gehad op ostentatieve consumptie.

3) Ostentatieve consumptie is consumptie, in de breedste zin, met tot doel het ten toon spreiden van prestige of status. We bedoelen met “in de breedste zin” dat giften (bijvoorbeeld: geschenken maar eveneens diners) een onderdeel zijn van ostentatieve consumptie. Zichtbaarheid is een belangrijk kenmerk van ostentatieve consumptie. In tegenstelling tot sparen is ostentatieve consumptie zichtbaar en herkenbaar .

4) Er is een verschil tussen mannen en vrouwen in ostentatieve consumptie. Dat verschil valt niet te verklaren aan de hand van seksuele voorkeur.

5) Ostentatieve consumptie is verbonden met klasse maar wordt gemedieerd door smaak en levensstijl . Smaak is niet natuurlijk maar varieert volgens klassen. Levensstijl uit zich door het nemen van een afstand. Er is een vorm van topdown imitatie tussen klassen met betrekking tot consumptie, deze wordt echter gemedieerd door smaak en levensstijl.

6) Ostentatieve consumptie is niet de vervulling van een individuele behoefte maar de vervulling van een sociale norm. Dit zorgt voor een economische paradox: individuen vervullen niet enkel hun autonome behoeften, maar eveneens interdependente, sociale behoeften. Sommige “behoeften” zijn dus niet gegeven, zoals verondersteld door het klassiek economisch denken, maar worden gecreëerd. De levensstandaard is een dergelijke sociale norm, het gaat hier niet om “individuele” behoeften. We definiëren een levensstandaard als hetgeen wat individuen noodzakelijk achten om een “goed” leven standaard. Een toename in inkomen wordt weerspiegeld in een toename van de levensstandaard. Deze toename in levensstandaard heeft een omgekeerd effect op het sparen . Een toename in de levensstandaard zorgt eveneens voor een toename van de consumptieschuld , de hoeveelheid schulden die consumenten aangaan om consumptiegoederen te lenen.

7) Gezien ostentatieve consumptie geen behoefte of nut vervult voor het individu is het verspilling . Dit uit zich in het betalen van een meerprijs voor een gelijkwaardig product. Bijgevolg kan er minder geïnvesteerd worden in bijvoorbeeld  sparen . Sparen is een inverse van ostentatieve consumptie, bijgevolg moet in een samenleving waarin ostentatieve consumptie belangrijk is, de omvang van sparen achteruitgaan. Eénmaal het belang van sparen achteruitgegaan is, zullen sommige consumenten zo ver gaan dat ze schulden aangaan. Wanneer ostentatieve consumptie een belangrijke rol in de samenleving inneemt, zullen de schulden van de consumenten toenemen. Het gaat hier om een verspilling van bronnen door het zichzelf meten met de ander. De ander is hier een individu uit de bovenste laag (Veblen-effect) of iemand met ongeveer dezelfde status (keeping up with the Jones’es). Het Veblen-effect is een vergelijking tussen individuen uit verschillende klassen, keeping up with the Jones’es is (dikwijls) een vergelijking tussen individuen van dezelfde klassen. Tussen deze twee vormen bestaat geen exclusiviteit, als demonstratie-effect kunnen ze naast elkaar bestaan. Bovendien gaat het in beide gevallen om wat we vergelijkingsgedrag noemen. Beide vormen worden gemedieerd door de smaak . Consumptie dient in deze beide gevallen als demonstratie van status. In die zin gaat het om een signaalfunctie. Deze verspilling uit zich in het zoeken naar een continue vernieuwing, dit door een zoektocht naar afzetmarkten voor productie. Aanvankelijk zijn nieuwe goederen exclusief voor de bovenste klassen (Veblen-effect). ‘Keeping up with the Jones’es’ zorgt ervoor dat nieuwe (massa)producten zich kunnen verspreiden door imitatie.

8) Het (neo-)klassiek economisch denken kan deze verspilling van ostentatieve consumptie niet verklaren. Het vertrekt immers van het autonome, rationele individu met zijn behoeftestructuur. Het economisch denken kan niet anders dan andere exogene factoren in te voeren om deze (irrationele) consumptiepatronen te verklaren. Een andere mogelijkheid is het afstappen van het dogma van het rationele individu met zijn autonome behoeftestructuur. Dit vereist het ontwerpen en hanteren van een nutsconcept dat eerder aansluit bij het denken van Veblen dan bij dat van de (neo-)klassieke economie.

9) Evolutie (natuurlijke selectie ) werkt economisch en is zuinig. Natuurlijke selectie werkt niet verspillend en dus is ostentatieve consumptie een maladaptatie . Om ostentatieve consumptie als verspillend gedrag te verklaren is er een multidisciplinair kader nodig. Een louter economische benadering volstaat bijvoorbeeld niet om ostentatieve consumptie te verklaren. Om ostentatieve consumptie te verklaren zijn onder andere sociale factoren nodig.

10) Doorheen de (westerse) geschiedenis functioneerde zowel geweld als consumptie als statusindicator. Naarmate de samenleving complexer werd, verschoof het gewicht van geweld naar ostentatieve consumptie. Binnen de primitieve cultuur, “predatory culture” is er een verschil tussen mannen en vrouwen met betrekking tot geweld en arbeid .

11) Er bestaat een relatie tussen (ostentatieve) vrije tijd en ostentatieve consumptie. Ostentatieve consumptie is heden ten dage belangrijker geworden dan vrije tijd an sich.

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

[1] Tilman (2002a: 111) wijst eveneens op de rol van Veblen’s denken voor de kennissociologie, reeds lang voor Mannheim de kennissociologie in een stroomversnelling bracht.

[2] Durkheim was van 1895 tot 1914 ‘advisory editor’ van the American Journal of Sociology (Tilman, 2002b: 54)

[3] Het Institut de Sociologie had als voorzitters o.a.: Alfred Marshall, Georg Simmel , Carl Menger, William Graham Sumner. (Tilman, 2002b: 54) Merk op dat onder meer A. Marshall en C. Menger zeer voorname denkers zijn binnen de economische wetenschap.

[4] Edgell & Tilman (1989: 1003-1004) sommen deze op:

1) de Duitse filosofie en economisch denken met respectievelijk als vooraanstaande figuur, Immanuel Kanten Gustav Schmoller

2) Het Britse empiriscisme, meer bepaald: D. Hume

3) Het Amerikaanse pragmatisme (C.S. Peirce & J. Dewey)

4) Het Europese socialisme (Marxen zijn volgelingen)

5) Anglo-amerikaanse evolutionisme (Charles Darwin , Herbert Spencer, Graham Sumner)

6) Het Amerikaanse socialisme (voornamelijk: Bellamy & het anarcho-syndicalisme)

7) Het Britse socialisme (J. Hobson)

8) Het Franse utopische socialisme (Fourier, St. Simon)

9) Het Schotse politiek-economische denken (Rae)

10) Het Noorse protestantisme (Luther)

11) De psychologie met als belangrijkste figuren, J. Loeb en W. James

12) De antropologie met als vooraanstaande figuren, F. Boas & E. Tylor

(zie: Edgell , 2001: 65)

[5] Een vroege echo van het verhitte debat tussen S.J. Gould & R. Lewontin vs. E.O. Wilson over de sociobiologie en het sociaal darwinisme? (zie: Segerstråle, 1998)

[6] Ruse (1999: 439) schrijft over Spencer: “Darwin may have been uncomfortable in turning evolution to ideological ends, but his fellow Englishman, the sociologist, philosopher, and biologist Herbert Spencer, far more famous in his day, had no such qualms. For Spencer—and his many, many followers—evolution was always more than mere science: it was a world picture, something that held uniformly throughout creation, and a substitute for the supposed moribund religions of the past.” Ruse (1999: 440) meent echter dat de term social darwinism een vertekening is van Spencer’s denken. Pinker (2002: 15-16) stelt voor de term social spencerism te gebruiken, gezien het feit dat Darwin zich hoegenaamd niet kon terugvinden in Spencer’s toepassing van zijn gedachtengoed.

[7] G.E. Moore baseerde zich op D. Hume en gebruikte de term naturalistic fallacy in zijn vernietigende kritiek ten opzichte van Spencer’s sociaal darwinisme. (Mortier & Raes, 1997: 40-42; Ruse, 1999: 442)

[8] Veblen (1898-1899) schrijft zo bijvoorbeeld: “Like other animals, man is an agent that acts in response to stimuli afforded by the environment in which he lives. Like other species, he is a creature of habit and propensity. But in a higher degree than other species, man mentally digests the content of the habits under whose guidance he acts, and appreciates the trend of these habits and propensities.” Veblen (1899) had bovendien ver voor zijn tijd een ontwikkeld inzicht wat heden ten dage beschouwd wordt als de elementaire beginselen van de populatiegenetica en de sociobiologie. (Boyles & Tilman, 1993)

[9] Het socialisme als sociale beweging is niet te herleiden tot één persoon of één ideoloog. We beschouwen hier slechts de invloed van het marxisme-socialisme. (Voor de invloed van andere socialistische denkers, zoals bijvoorbeeld Bellamy, zie: Edgell & Tilman, 1989)

[10] Veblen (1906a) schrijft eveneens: “The system of doctrines worked out by Marx is characterized by a certain boldness of conception and a great logical consistency.”

[11] “As regards these preconceptions and postulates, Marx draws on two distinct lines of antecedents, -- the Materialistic Hegelianism and the English system of Natural Rights.” (Veblen, 1906a)

[12] “He does not take a critical attitude toward the underlying principles of Natural Rights” (Veblen, 1906a)

[13] “The chief point of interest here, in identifying the materialistic conception with Hegelianism, is that this identification throws it immediately and uncompromisingly into contrast with Darwinism and the post-Darwinian conceptions of evolution.”(Veblen, 1906a)

[14]The disparity between Marxism and Darwinism, as well as the disparity within the Marxian system between the range of material facts that are conceived to be the fundamental forces of the process, on the one hand, and the range of spiritual facts within which the dialectic movement proceeds this disparity is shown in the character assigned the class struggle by Marx and Engels .” (Veblen, 1906a) en “There is, for instance, no warrant in the Darwinian scheme of things for asserting a priori that the class interest of the working class will bring them to take a stand against the propertied class.” (Veblen, 1906b)

[15] Er blijft echter heel wat discussie bestaan over het feit of Veblen al dan niet een voorstander was van “social engineering” (Tilman, 2002a: 114).

[16] Veblen doelde op de “meer ontwikkelde samenlevingen” (vanaf de feodaliteit): “The institution of a leisure class is found in its best development at the higher stages of the barbarian culture; as, for instance, in feudal Europe or feudal Japan.” (Veblen, 1899: chapter 1; zie: Edgell , 2001: 105). Veblen (1899: chapter 8) hanteerde duidelijk een vorm van cultureel evolutionisme: “The evolution of social structure has been a process of natural selection of institutions. The progress which has been and is being made in human institutions and in human character may be set down, broadly, to a natural selection of the fittest habits of thought and to a process of enforced adaptation of individuals to an environment which has progressively changed with the growth of the community and with the changing institutions under which men have lived.” (Cfr. supra; zie: Edgell, 2001: 88-e.v.. zie: Jennings et al., 1998)

(Merkwaardig is bovendien dat hij de economie zelf beschouwde als een evolutionaire wetenschap. Reeds in 1898 formuleerde hij de vraag “Why is Economics not an evolutionary science?”. Hierin stelt hij ondermeer: “Precisely wherein the social and political sciences,including economics, fall short of being evolutionary sciences ,is not so plain. At least, it has not been satisfactorily pointed out by their critics.” (Veblen, 1898))

[17] Veblen definieert de notie industriële betrekking vrij ruim. Veblen omschrijft het onderscheid industrieel versus niet industrieel als volgt: “The tacit, common-sense distinction to-day is, in effect, that any effort is to be accounted industrial only so far as its ultimate purpose is the utilisation of non-human things. The coercive utilisation of man by man is not felt to be an industrial function; but all effort directed to enhance human life by taking advantage of the non-human environment is classed together as industrial activity.” (Veblen, 1899: chapter 1)

[18] “The leisure class as a whole comprises the noble and the priestly classes, together with much of their retinue. The occupations of the class are correspondingly diversified; but they have the common economic characteristic of being non-industrial. These non-industrial upper-class occupations may be roughly comprised under government, warfare, religious observances, and sports.” (Veblen, 1899: chapter 1)

[19] Belangrijk om te onthouden is dat Veblen (1899) in zijn The Theory of the Leisure Class de sociologie van de consumptie verbindt met de sociologie van de ongelijkheid. Cfr. Supra 1.1.4 omtrent schoolvorming.

[20] “The basis on which good repute in any highly organized industrial community ultimately rests is pecuniary strength; and the means of showing pecuniary strength, and so of gaining or retaining a good name, are leisure and a conspicuous consumption of goods.” (Veblen, 1899: chapter 4)

[21] cfr. supra noot 19

[22] We kiezen ervoor om de term geweld (of strijd) te gebruiken in plaats van de term “jacht ”. Immers verderop onder 4.5.1 hebben we het over jagen als strategie in de ‘traditionele’ samenleving

[23] “...human nature will have to be restated in terms of habits ” (Veblen, 1899: chapter 9) zie: noot 8

[24] “These institutions are habitual methods of carrying on the life process of the community in contact with the material environment in which it lives.” (Veblen, 1899: chapter 8) Dit sluit merkwaardig goed aan bij de workaround hypothesis waarbij er gesteld wordt dat instituties oplossingen zijn van evolutionaire puzzels.

[25] Dit is een zuivere parallel tussen Veblen en de evolutionaire psychologie. (cfr. 1.3.4; zie: Hodgson, 2003; 4.4.1)

[26] Zie: Sanderson & Tilly (ed.) (1990) voor een kritische geschiedenis van het “sociaal evolutionisme”

De voor de hand liggende kritiek op Veblen’s these is die van de convergentie-hypothese. Is het zo dat alle culturen dezelfde evolutie doormaken? En is het eindprodukt van de verschillende stadia daarom noodzakelijkerwijs hetzelfde? Eén kritiek hierop dan weer is dat culturen soms gedwongen kunnen worden tot gedwongen zetten (of verdwijnen). (over evolutie en gedwongen zetten: zie: Dennett, 1995: 126-e.v.)

[27] “In the sequence of cultural evolution the emergence of a leisure class coincides with the beginning of ownership”. (Veblen, 1899: chapter 1; zie: Edgell , 2001: 92-93) en “It becomes indispensable to accumulate, to acquire property, in order to retain one's good name.” (Veblen, 1899: chapter 2; zie: Trigg, 2001) Kunnen we dit beschouwen als Veblen’s interpretatie van Marx ’s dictum: “Akkumuliert, akkumuliert das ist Moses und die Propheten.”?

[28] Edgell (2001: 113) merkt op dat deze these exact het omgekeerde is dan de these van het sociaal darwinisme.

[29] “As accepted at this cultural stage, the accredited, worthy form of self-assertion is contest,… .” (Veblen, 1899: chapter 1)

[30] Aansluitend op 29: “… and useful articles or services obtained by seizure or compulsion, serve as a conventional evidence of successful contest.” (Veblen, 1899: chapter 1)

[31].Aansluitend op 24: “Therefore, by contrast, the obtaining of goods by other methods than seizure comes to be accounted unworthy of man in his best estate. The performance of productive work, or employment in personal service, falls under the same odium for the same reason. An invidious distinction in this way arises between exploit and acquisition on the other hand. Labour acquires a character of irksomeness by virtue of the indignity imputed to it.” (Veblen, 1899: chapter 1; zie: 1.2.4)

[32] “The possession of wealth confers honour; it is an invidious distinction.” (Veblen, 1899: chapter 2)

[33] “With the growth of settled industry, therefore, the possession of wealth gains in relative importance and effectiveness as a customary basis of repute and esteem. Not that esteem ceases to be awarded on the basis of other, more direct evidence of prowess; not that successful predatory aggression or warlike exploit ceases to call out the approval and admiration of the crowd, or to stir the envy of the less successful competitors; but the opportunities for gaining distinction by means of this direct manifestation of superior force grow less available both in scope and frequency.” (Veblen, 1899: chapter 2)

[34] “And it is even more to the point that property now becomes the most easily recognised evidence of a reputable degree of success as distinguished from heroic or signal achievement.” (Veblen, 1899: chapter 2)

[35] “Among the motives which lead men to accumulate wealth, the primacy, both in scope and intensity, therefore, continues to belong to this motive of pecuniary emulation .” (Veblen, 1899: chapter 2)

[36] Veblen ziet met betrekking tot geweld een duidelijke wisselwerking tussen de psychè en de cultuur: “The predatory instinct and the consequent approbation of predatory efficiency are deeply ingrained in the habits of thought of those peoples who have passed under the discipline of a protracted predatory culture.” Elias (1995) poneert een soortgelijke wisselwerking tussen cultuur en psychè.

Naast de invloed van geweld is er nog een ander mechanisme dat de evolutie van instituties voort stuwt: the instinct of workmanship. (Veblen, 1898-1899) (cfr. supra).

[37] “A good deal of ink has been spilt discussing the process of emulation whereby lower classes seek to imitate the practices of their superiors, implying that there will be no cessation of demand for particular goods until the lower class has the same possessions as the higher.” (Shove & Warde , 1998) Trickle-down is echter geen term die Veblen zelf hanteerde. (zie: Finkelstein, 1998: 10)

[38] “Under the regime of individual ownership the most available means of visibly achieving a purpose is that afforded by the acquisition and accumulation of goods; … .” (Veblen, 1899: chapter 2)

[39] “Relative success, tested by an invidious pecuniary comparison with other men, becomes the conventional end of action.” (Veblen, 1899: chapter 2)

[40] “During the predatory culture labour comes to be associated in men's habits of thought with weakness and subjection to a master. It is therefore a mark of inferiority, and therefore comes to be accounted unworthy of man in his best estate. By virtue of this tradition labour is felt to be debasing, and this tradition has never died out.” (Veblen, 1899: chapter 3; zie: 1.2.2)

[41] cfr. noot 31: “Therefore, by contrast [of seizure], the obtaining of goods by other methods … 

[42]At this stage wealth consists chiefly of slaves, and the benefits accruing from the possession of riches and power take the form chiefly of personal service and the immediate products of personal service. Conspicuous abstention from labour therefore becomes the conventional mark of superior pecuniary achievement and the conventional index of reputability” (Veblen, 1899: chapter 3)

[43] ”This pervading sense of the indignity of the slightest manual labour is familiar to all civilized peoples, as well as to peoples of a less advanced pecuniary culture.” (Veblen, 1899: chapter 3)

[44] In itself and in its consequences the life of leisure is beautiful and ennobling in all civilised men's eyes.” (Veblen, 1899: chapter 3; zie: Edgell , 2001: 104)

[45] cfr. Supra: “Time is consumed non-productively…”

[46] cfr. 1.2.2. Simmel (1895) stelt dat in essentie de menselijke psychè niet enkel de drang tot onderscheid maar eveneens de drang tot conformisme kent. (cfr infra: 1.2.6)

[47] “Unproductive consumption of goods is honourable, primarily as a mark of prowess and a perquisite of human dignity; secondarily it becomes substantially honourable to itself, especially the consumption of the more desirable things.” (Veblen, 1899: chapter 4)

[48] “No merit would accrue from the consumption of the bare necessaries of life, except by comparison with the abjectly poor who fall short even of the subsistence minimum; and no standard of expenditure could result from such a comparison, except the most prosaic and unattractive level of decency.” (Veblen, 1899: chapter 4)

[49] “The standard of living of any class, so far as concerns the element of conspicuous waste , is commonly as high as the earning capacity of the class will permit -- with a constant tendency to go higher” (Veblen, 1899: chapter 5)

[50] “Il est bon de connaître la source des plaisirs dont le goût est la mesure : la connaissance des plaisirs naturels et acquis pourra nous servir à rectifier notre goût naturel et notre goût acquis. Il faut partir de l'état où est notre être, et connaître quels sont ses plaisirs, pour parvenir à les mesurer et même quelquefois à les sentir.” (Montesquieu , 1757)

[51] Kant stelt: “a judgment of taste [Urteilskraft], […] when it is pure, conjoins liking or disliking […] immediately with the mere contemplation of the object” (cit. in Rind, 2002: 26; (zijn haakjes))

[52] Kant schrijft: “le goût est toujours barbare lorsqu’il mêle les attraits et les émotions à la satisfaction, bien plus, s’il en fait la mesure de l’assentiment qu’il donne.” (cit. in Bourdieu , 1979: 43) In tegenstelling tot zuivere ‘oordelen’ afkomstig van de zintuigen horen en zien, moet smaak omzichtig behandeld worden (Gronow, 1997: ix).

[53] Kant stelt in verband met universalisme: “We want to submit that object in our eyes, just as if our liking depended on that sensation. And yet, if we then call the object beautiful, we believe we have a universal voice, and lay claim to the agreement of everyone” (cit. in Gronow, 1993: 92) Verder stelt Kant: ‘‘Many things for him possess charm and agreeableness—no one cares about that; but when he puts a thing on a pedestal and calls it beautiful, he demands the same delight from others. He judges not merely for himself, but for all men, and then speaks of beauty as if it were a property of things. Thus he says the thing is beautiful; and it is not as if he counted on others agreeing in his judgement of liking owing to his having found them in such agreement on a number of occasions, but he demands this agreement of them. He blames them if they judge differently, and denies them taste, which he still requires of them as something they ought to have’’ (cit. in Emmison & Woodward, 2001: 298)

[54] Kant schrijft: ‘‘In all judgements by which we describe anything as beautiful we tolerate no one else being of a different opinion, and in taking up this position we do not rest our judgement upon concepts, but only our feeling. Accordingly, we introduce this fundamental feeling not as a private feeling, but as a public sense. Now, for this purpose, experience cannot be made the ground of this common sense, for the latter is invoked to justify judgements containing an ‘ought’. The assertion is not that every one will fall in with our judgement, but rather that every one ought to agree with it. Here I put forward my judgement of taste as an example of the judgement of common sense, and attribute it on that account exemplary validity’’ (cit. in Emmison & Woodward, 2001: 298)

[55] Pellerin & Stearns (2001: 3) verliezen blijkbaar uit het oog dat niet enkel Bourdieu maar Veblen eveneens rekening houdt met de notie smaak .

[56]Under the selective surveillance of the law of conspicuous waste there grows up a code of accredited canons of consumption, the effect of which is to hold the consumer up to a standard of expensiveness and wastefulness in his consumption of goods and in his employment of time and effort.” (Veblen, 1899, chapter 6)

[57] “The principle of conspicuous waste guides the formation of habits of thought as to what is honest and reputable in life and in commodities. In so doing, this principle will traverse other norms of conduct which do not primarily have to do with the code of pecuniary honor, but which have, directly or incidentally, an economic significance of some magnitude.” (Veblen, 1899: chapter 6)  en “In all this there is of course an obvious implication as to the temperament, tastes, propensities, and habits of life imputed to the divinity by worshippers who live under the tradition of these pecuniary canons of reputability. Through its pervading men's habits of thought, the principle of conspicuous waste has colored the worshippers' notions of the divinity and of the relation in which the human subject stands to him.” (Veblen, 1899: chapter 6) 

[58] “Obviously, the canon of conspicuous waste is accountable for a great portion of what may be called devout consumption; as, e.g., the consumption of sacred edifices, vestments, and other goods of the same class. Even in those modern cults to whose divinities is imputed a predilection for temples not built with hands, the sacred buildings and the other properties of the cult are constructed and decorated with some view to a reputable

degree of wasteful expenditure. And it needs but little either of observation or introspection -- and either will serve the turn -- to assure us that the expensive splendor of the house of worship has an appreciable uplifting and mellowing effect upon the worshipper's frame of mind.” (Veblen, 1899: chapter 6)

[59] “The accessories of any devout observance should be pecuniarily above reproach. This requirement is imperative, whatever latitude may be allowed with regard to these accessories in point of aesthetic or other serviceability.” (Veblen, 1899: chapter 6)

[60] Op het verschijnsel mode (kledij) komen we terug onder 1.2.6

[61] Niet enkel binnend de primitieve religie maar eveneens binnen de moderne religie staat vrije tijd en consumptie door de priesters centraal: “Similarly it is felt -- and the sentiment is acted upon -- that the priestly servitors of the divinity should not engage in industrially productive work; that work of any kind – any employment which is of tangible human use -- must not be carried on in the divine presence, or within the precincts of the sanctuary; that whoever comes into the presence should come cleansed of all profane industrial features in his apparel or person, and should come clad in garments of more than everyday expensiveness.” (Veblen, 1899: chapter 6)

[62] “It is of course in the more naive cults that this suffusion of pecuniary beauty is most patent, but it is visible throughout. All peoples, at whatever stage of culture or degree of enlightenment, are fain to eke out a sensibly scant degree of authentic formation regarding the personality and habitual surroundings of their divinities.” (Veblen, 1899, chapter 6)

[63] “In so calling in the aid of fancy to enrich and fill in their picture of the divinity's presence and manner of life they habitually impute to him such traits as go to make up their ideal of a worthy man. And in seeking communion with the divinity the ways and means of approach are assimilated as nearly as may be to the divine ideal that is in men's minds at the time. It is felt that the divine presence is entered with the best grace, and with the best effect, according to certain accepted methods and with the accompaniment of certain material circumstances which in popular apprehension are peculiarly consonant with the divine nature.” (Veblen, 1899: chapter 6) …

[64] “It is felt that the divinity must be of a peculiarly serene and leisurely habit of life.” (Veblen, 1899: chapter 6)

[65] Veblen (1899: chapter 6) doet dit trouwens met een bizar voorbeeld: lepels. Wat verder volgt er een ander belangrijk voorbeeld: (huis)dieren (bvb. Honden en paarden, …) bevinden zich op de breuk van nut en smaak .

[66] “But the utility of these things to the possessor is commonly due less to their intrinsic beauty than to the honor which their possession and consumption confers, or to the obloquy which it wards off.” (Veblen, 1899: chapter 6)

[67] “Beyond this the canon of expensiveness also affects our tastes in such a way as to inextricably blend the marks of expensiveness, in our appreciation, with the beautiful features of the object, and to subsume the resultant effect under the head of an appreciation of beauty simply. The marks of expensiveness come to be accepted as beautiful features of the expensive articles. They are pleasing as being marks of honorific costliness, and the pleasure which they afford on this score blends with that afforded by the beautiful form and color of the object; so that we often declare that an article of apparel, for instance, is "perfectly lovely," when pretty much all that an analysis of the aesthetic value of the article would leave ground for is the declaration that it is pecuniarily honorific.” (Veblen, 1899: chapter 6)

[68] “In this way it has happened, for instance, that some beautiful flowers pass conventionally for offensive weeds; others that can be cultivated with relative ease are accepted and admired by the lower middle class, who can afford no more expensive luxuries of this kind; but these varieties are rejected as vulgar by those people who are better able to pay for expensive flowers and who are educated to a higher schedule of pecuniary beauty in the florist's products; while still other flowers, of no greater intrinsic beauty than these, are cultivated at great cost and call out much admiration from flower-lovers whose tastes have been matured under the critical guidance of a polite environment.      The same variation in matters of taste, from one class of society to another, is visible also as regards many other kinds of consumable goods” (Veblen, 1899: chapter 6)

[69] “It is not a constitutional difference of endowments in the aesthetic respect, but rather a difference in the code of reputability which specifies what objects properly lie within the scope of honorific consumption for the class to which the critic belongs” (Veblen, 1899: chapter 6)

[70] “It is a difference in the traditions of propriety with respect to the kinds of things which may, without derogation to the consumer, be consumed under the head of objects of taste and art. With a certain allowance for variations to be accounted for on other grounds, these traditions are determined, more or less rigidly, by the pecuniary plane of life of the class.” (Veblen, 1899: chapter 6) Veblen geeft vervolgens als voorbeeld het grasperk.

[71] “Everyday life affords many curious illustrations of the way in which the code of pecuniary beauty in articles of use varies from class to class, as well as of the way in which the conventional sense of beauty departs in its deliverances from the sense untutored by the requirements of pecuniary repute.” (Veblen, 1899: chapter 6)

[72] “The valuation for the aesthetic purpose and for the purpose of repute are not held apart as distinctly as might be. Confusion is especially apt to arise between these two kinds of valuation, because the value of objects for repute is not habitually distinguished in speech by the use of a special descriptive term.” (Veblen, 1899: chapter 6)

[73] “The underlying norms of taste are of very ancient growth, probably far antedating the advent of the pecuniary institutions that are here under discussion. Consequently, by force of the past selective adaptation of men's habits of thought, it happens that the requirements of beauty, simply, are for the most part best satisfied by inexpensive contrivances and structures which in a straightforward manner suggest both the office which they are to perform and the method of serving their end,… .” (Veblen, 1899: chapter 6) Zie: Pinker (2002) over de verlichtingsidee van de menselijke geest als onbeschreven blad. Hodgson (2003) gebruikt Veblen’s habits om kritiek te leveren op het individu als nutsmaximerend wezen.

[74]So thoroughly has the habit of approving the expensive and disapproving the inexpensive been ingrained into our thinking that we instinctively insist upon at least some measure of wasteful expensiveness in all our consumption … ." (Veblen, 1899: chapter 6)

[75] ‘‘The requirement of conspicuous wastefulness is not commonly present, consciously, in our canons of taste,

but it is none the less present as a constraining norm selectively shaping and sustaining our sense of what is

beautiful.’’ (Veblen 1899: chapter 6)

[76] “It will in place, by way of illustration, to show in some detail how the economic principles so far set forth apply to everyday facts in some one direction of the life process. For this purpose no line of consumption affords a more apt illustration than expenditure on dress.” (Veblen, 1899: chapter 7)

[77] “…but expenditure on dress has this advantage over most other methods, that our apparel is always in evidence and affords an indication of our pecuniary standing to all observers at the first glance.” (Veblen, 1899: chapter 7)

[78] “It is also true that admitted expenditure for display is more obviously present, and is, perhaps, more universally practiced.” (Veblen, 1899: chapter 7)

[79] “No one finds difficulty in assenting to the commonplace that the greater part of the expenditure incurred by all classes for apparel is incurred for the sake of a respectable appearance rather than for the protection of the person. And probably at no other point is the sense of shabbiness so keenly felt as it is if we fall short of the standard set by social usage in this matter of dress. … .” (Veblen, 1899: chapter 7)

[80] “It is true of dress in even a higher degree than of most other items of consumption, that people will undergo a very considerable degree of privation in the comforts or the necessaries of life in order to afford what is considered a decent amount of wasteful consumption; so that it is by no means an uncommon occurrence, in an inclement climate, for people to go ill clad in order to appear well dressed.” (Veblen, 1899: chapter 7)

[81] “Without reflection or analysis, we feel that what is inexpensive is unworthy. "A cheap coat makes a cheap man." "Cheap and nasty" is recognized to hold true in dress with even less mitigation than in other lines of consumption. … We find things beautiful, as well as serviceable, somewhat in proportion as they are costly. With few and inconsequential exceptions, we all find a costly hand-wrought article of apparel much preferable, in point of beauty and of serviceability, to a less expensive imitation of it, however cleverly the spurious article may imitate the costly original “ (Veblen, 1899: chapter 7)

[82] “and yet so soon as the counterfeit is detected, its aesthetic value, and its commercial value as well, declines precipitately. Not only that, but it may be asserted with but small risk of contradiction that the aesthetic value of a detected counterfeit in dress declines somewhat in the same proportion as the counterfeit is cheaper than its original. It loses caste aesthetically because it falls to a lower pecuniary grade” (Veblen, 1899: chapter 7)

[83] Veblen (1899: chapter 7) meent bovendien dat sommige kledij zo onhandig is dat het aanzet tot conspicuous leisure (bijvoorbeeld het corset). Voor een bespreking van de relatie vicarious leisure en kleding, zie Entwistle, 2000: 59-e.v.

[84] “We may of course say, with perfect consistency and truthfulness, that this  principle of novelty is another corollary under the law of conspicuous waste (Veblen, 1899: chapter 7) Het probleem van een voortdurende vernieuwing lost Veblen op door het principe van adornment.

[85] “The method of advertisement undergoes a refinement when a sufficiently large wealthy class has developed, who have the leisure for acquiring skill in interpreting the subtler signs of expenditure. "Loud" dress becomes offensive to people of taste, as evincing an undue desire to reach and impress the untrained sensibilities of the vulgar.” (Veblen, 1899: chapter 7)

[86] “Fragte man die Geschichte der Moden, die bisher nur auf die Entwicklung ihrer Inhalte untersucht worden ist, nach ihrer Bedeutung für die Form des gesellschaftlichen Prozesses, so ist sie die Geschichte der Versuche, die Befriedigung dieser beiden Gegentendenzen immer vollkommener dem Stande der jeweiligen individuellen und gesellschaftlichen Kultur anzupassen.” (Simmel , 1905) en “Der Modeheld repräsentiert so ein wirklich originelles Gleichgewichtsverhältnis zwischen sozialem und individualisierendem Trieb, und aus dem Reize davon verstehen wir die äußerlich so abstruse Modenarrheit manches sonst verständigen und sogar bedeutenden Menschen. – “ (Simmel, 1895)

[87] “Die ganze Geschichte der Gesellschaft läßt sich an dem Kampf, dem Kompromiß, den langsam gewonnenen und schnell verlorenen Versöhnungen abrollen, die zwischen der Verschmelzung mit unserer sozialen Gruppe und der individuellen Heraushebung aus ihr auftreten.” (Simmel , 1905)

[88] Fine & Leopold (1993: 139) leggen de nadruk op de strijd aanwezig in mode , maar vergeten daarbij de rol die Simmel (1895, 1905) toekende aan verzoening.

[89] “Die Mode ist eine besondere unter jenen Lebensformen, durch die man ein Kompromiß zwischen der Tendenz nach sozialer Egalisierung und der nach individuellen Unterschiedsreizen herzustellen suchte.” (Simmel , 1895)

[90] “Andrerseits: die venezianischen Nobili, so wird berichtet, hätten keine Mode gehabt, da sie sich alle infolge eines Gesetzes schwarz zu kleiden hatten, um nicht die Kleinheit ihrer Zahl den unteren Massen gar zu anschaulich zu machen. Hier gab es also keine Mode, weil das andere konstitutive Element für sie fehlte, weil die Abscheidung gegen die tiefer Stehenden absichtlich vermieden werden sollte” (Simmel, 1905) Crane (2000: 26) beargumenteert dat Simmel’s imitatitetheorie niet klopt vanwege het bestaan van kledij over alle strata. Crane (2000: 26) verliest dus deze mogelijkheid van mode als verzoening uit het oog.

[91] So bedeutet die Mode einerseits den Anschluß an die Gleichgestellten, die Einheit eines durch sie charakterisierten Kreises, und eben damit den Abschluß dieser Gruppe gegen die tiefer Stehenden, die Charakterisierung dieser als nicht zu jener gehörig.” (Simmel , 1905) (zie noot 89)

[92] “... so garantiert der Ursprung der Mode von außen her besonders ihre Neuheit, d. h. den Unterschied gegen den bisherigen Stand, den scharf absetzenden Wechsel, der sich oft in Gegensätzen bewegt, weil man sich erst an diesen seiner recht bewußt wird.” (Simmel, 1895)

[93] “In Paris selbst zeigt die Mode die weiteste Spannung und Versöhnung ihrer dualistischen Elemente. Der Individualismus, die Anpassung an das persönlich Kleidsame, ist viel tiefer als in Deutschland; aber dabei wird ein gewisser ganz weiter Rahmen des allgemeinen Stiles, der aktuellen Mode, streng festgehalten, so daß die einzelne Erscheinung nie aus dem Allgemeinen herausfällt, aber sich immer aus ihm heraushebt.” Net als Elias (1982a-b) merkt Simmel (1895) belangrijke verschillen op tussen de Franse en de Duitse cultuur.

[94] We komen op dit thema terug onder 3.2 waar we het civilisatieproces en de wisselwerking tussen cultuur en psychè bespreken.

[95] Voor Simmel geldt wel dat een persoonlijke levensstijl is weliswaar gereserveerd voor de ‘groten’, zoals bijvoorbeeld Goethe. (Gronow, 1993: 96)

[96] Hoewel Veblen (1899: chapter 8) toch spreekt over een “scheme of life : “The group's accepted scheme of life is the consensus of views held by the body of these individuals as to what is right, good, expedient, and beautiful in the way of human life.” (cfr. supra: 1.2.4)

[97] Grilo et al. (2001: 386) spreken respectievelijk over conformity en vanity als sturende mechanismen van consumptie.

[98] Veblen (1899: chapter 5) stelt bijvoorbeeld: “Through this discrimination in favor of visible consumption it has come about that the domestic life of most classes is relatively shabby, as compared with the éclat of that overt portion of their life that is carried on before the eyes of observers.”

[99] Zie: 1.2.1en 1.2.4

[100] Edgell (2001: 16) bespreekt de relatie tussen Veblen en Mills

[101] In The Overspent American benadrukt Schor(1999) dit punt opnieuw.

[102] Campbell (1987) bekritiseert Veblen (1899) op dit vlak.

[103] Voor kritieken, zie: Lodziak, 2002 en zie: Rojek & Turner, 2000

[104] Het contrasteert immers met wat het Panglossiaans adaptionisme wordt genoemd. (Dennett, 1995; Segerstråle, 2000: 108-111)

[105] Met het klassiek economisch denken doelen we op het economisch denken tot voorbij A. Marshall. (Douglas & Isherwood, 2001: 3; Mason, 1995; zie: Wolozin, 2002: 46)

[106] Hamilton (1989: 1101) meent dat dit geldt voor alle goederen. We stellen hier echter niet dat alle goederen die aspecten an sich hebben, we houden rekening met smaak en levensstijl . We zijn bovendien van mening dat deze stelling, als zouden alle goederen deze twee aspecten hebben, wat verregaand.

[107] We dienen dit echter te nuanceren het gaat om ‘habits ’ en habits zijn complexer dan instincten .

[108] Net zoals andere onderzoekers van consumptie dat doen, wordt de piste van los-staande consumenten meer en meer verlaten. (Mason, 1995: 876)

[109] Mogelijke uitzondering hierop is Stigler & Becker, 1977 cfr. hfst. 2

[110] Rojek(2000) verwijst eveneens naar de lijsten met “de 200 rijkste personen”, of de “200” topverdieners in de sport- of filmwereld,... .

[111] In tegenstelling tot Campbell (1987: 55-e.v.) achtten we het dus mogelijk dat er een verregaande relatie is tussen klasse en smaak .

[112] Cfr. 1.2.6

[113] Dit leiden we af uit Veblen’s sociaal critiscisme (zie: 1.1.3). Mills prees Veblen (1899) daarvoor: “The greatest critic of America that America as produced” (cit. in Campbell, 1995: 37)

[114] We beschouwen hier slechts het denken van Duesenberry(1949) en Galbraith (1991) voor een uitgebreider overzicht van het denken over “interpersonal demand” en consumptie, zie: Mason, 1995.

[115] “Production is consumption, consumption is production. Consumptive production. Productive consumption. The political economists call both productive consumption. But then make a further distinction. The first figures as reproduction, the second as productive consumption. All investigations into the first concern productive or unproductive labour ; investigations into the second concern productive or non-productive consumption.” (Marx , 1857)

[116] “Not only is production immediately consumption and consumption immediately production, not only is production a means for consumption and consumption the aim of production, i.e. each supplies the other with its object (production supplying the external object of consumption, consumption the conceived object of production); but also, each of them, apart from being immediately the other, and apart from mediating the other, in addition to this creates the other in completing itself, and creates itself as the other. Consumption accomplishes the act of production only in completing the product as product by dissolving it, by consuming its independently material form, by raising the inclination developed in the first act of production, through the need for repetition, to its finished form; it is thus not only the concluding act in which the product becomes product, but also that in which the producer becomes producer. On the other side, production produces consumption by creating the specific manner of consumption; and, further, by creating the stimulus of consumption, the ability to consume, as a need. This last identity, as determined under (3), (is) frequently cited in economics in the relation of demand and supply, of objects and needs, of socially created and natural needs”. (Marx , 1857)

[117] “[In the sense] that one appears as a means for the other, is mediated by the other: this is expressed as their mutual dependence; a movement which relates them to one another, makes them appear indispensable to one another, but still leaves them external to each other. Production creates the material, as external object, for consumption; consumption creates the need, as internal object, as aim, for production. Without production no consumption; without consumption no production. [This identity] figures in economics in many different forms.” (Marx , 1857)

[118] Marx (1857) besluit als volgt: “In society, however, the producer's relation to the product, once the latter is finished, is an external one, and its return to the subject depends on his relations to other individuals. He does not come into possession of it directly. Nor is its immediate appropriation his purpose when he produces in society. Distribution steps between the producers and the products, hence between production and consumption, to determine in accordance with social laws what the producer's share will be in the world of products.”

[119] Voor een bespreking van de (basis)ideeën van de Frankfurter Schule over consumptie zie: Edwards, 2000: 18-20

[120] Voor Marx (1885) was ostentatieve consumptie onmogelijk voor de werkende klasse. Deze kon volgens hem per definitie niet deelnemen aan de ostentatieve consumptie: “Articles of luxury, which enter into the consumption of only the capitalist class and can therefore be exchanged only for spent surplus-value, which never falls to the share of the labourer.” Dit staat in schril contrast tot Veblen die meent dat de ‘levenstandaard’ verspilling omvat.

[121] De rol van vergelijkingsgedrag werd al opgemerkt door Adam Smith (1776c ): “By necessaries I understand not only the commodities which are indispensably necessary for the support of life, but whatever the custom of the country renders it indecent for creditable people, even of the lowest order, to be without. A linen shirt, for example, is, strictly speaking, not a necessary of life. The Greeks and Romans lived, I suppose, very comfortably though they had no linen. But in the present times, through the greater part of Europe, a creditable day-labourer would be ashamed to appear in public without a linen shirt, the want of which would be supposed to denote that disgraceful degree of poverty which, it is presumed, nobody can well fall into without extreme bad conduct. Custom, in the same manner, has rendered leather shoes a necessary of life in England. The poorest creditable person of either sex would be ashamed to appear in public without them.” (zie: Lichtenberg, 1996: 11). Voor een bespreking van Smith’s visie op luxe zie: Marshall, 2000: 635-639 en Stabile, 1996: 685-688

[122] since the usual basis of self-respect is the respect accorded by one's neighbours. Only individuals with an aberrant temperament can in the long run retain their self-esteem in the face of the disesteem of their fellows.” (Veblen, 1899: chapter 2)

[123] Ritzer et al. (2001: 414) menen echter dat er bij Veblen nog een productivistische bias aanwezig is.

[124] We beschouwen het klassiek economisch denken over consumptie als het denken tot Keynes.

[125] Schor (1998: 3) verwoordt dit als volgt, in de periode 1950-1960:“Americans spent to keep up with the Jones’es, using their possessions to make the statement they were not failing their career… In the old days our neighbors set the standard for what we had to have”.

[126] Zoals reeds eerder aangehaald, vormt de bovenste laag de vergelijkingsbasis.

[127] De notie Veblen-effect komt volgens ons overeen met wat in de literatuur, het snobeffect : een goed kopen tot onderscheid) wordt genoemd. Keeping up with the Jones’es correspondeert met het bandwagon-effect: een goed kopen omdat iemand anders dat goed koopt. (zie: Bagwell & Bernheim, 1996; zie: Corneo & Jeanne, 1997: 55-e.v.; zie: Katz & Spiegel: 1996)

[128] Harbaugh (1996) ontwikkelt een alternatief model voor Duesenberry(1949) om individueel sparen en relatieve consumptie te analyseren.

[129] Corneo & Jeanne (1998) ontwikkelen een model op basis van een soortgelijke redenering. (cfr: infra)

[130] Er bestaat een trend om “irrationele” zaken in te passen in economische modellen, zie bijvoorbeeld: Tirole, 2002

[131] In de economische literatuur spreekt men van conformity of vanity, in essentie correspondeert dit respectievelijk met Duesenberry’s (1949) keeping up with the Jones’es en het Veblen-effect. (cfr: supra)

[132] Bij Baudrillard (1970) vinden we een verdere ontmanteling van de Homo economicus.

[133] Onder meer Stigler & Becker (1977) trachten vertrekkend van het klassiek economisch denken sommige zaken “weg te rationaliseren” (zie: Hodgson, 2003)

[134] Daarnaast, merken Katz et al. (1996) op dat ostentatieve consumptie voor externaliteiten zorgt.

[135] Katz et al. (1996: 514) stellen dat er statusconsumptie gebeurt voor restaurants, nachtclubs, sportclubs, mode , auto’s en huizen.

[136] Baudrillard (1970) schreef eveneens omtrent verspilling en consumptie. We staan hier bij stil onder: 3.6

[137] Bevraagd als: “...[Do] you personally... think of... [each item] pretty much as a necessity or pretty much as a luxury you could do without...? (Roper, 1999) ; een nadeel is dat n (grootte steekproef) niet gerapporteerd werd.

[138] Deze cijfers zijn eveneens afkomstig van het Roper Center, hiervan werd n (grootte steekproef) niet gerapporteerd.

[139] “Viewing this process [of incurring debt]  as a whole, we should expect that every increase in consumption will bring a further increase in consumer debt.” (Galbraith , 1991: 148) Deze stelling lijkt banaal maar is dat zeker niet, immers als mensen rationeel handelen, zou bij een stijging in consumptie, de schulden niet toenemen. Een rationele consument zou zeker de baten van een nieuwe consumptie afwegen ten opzichte van de (al gedragen) kosten van afbetaling.

[140] zie: Schor , 1998 voor een gelijkaardige redenering

[141] Duesenberry (1949) wordt soms gelabeld als een “sociologische” benadering van nut. (Holländer, 2001: 227)

[142] Voor een uitgewerkte kritiek op het dogma van de ‘Homo economicus’, zie: Baudrillard , 1970. We halen dit kort aan onder 3.6.

[143] O’Guinn et al. (1989) wijzen bijvoorbeeld op cultivatie-effecten op basis van media-gebruik