De Brugse academie in de achttiende eeuw. (Dominiek Dendooven)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 2: de organisatie van de academie op genootschappelijk vlak.

 

De bespreking van de feitelijke werking van de academie kan m.i. het best opgesplitst worden in een hoofdstuk over de organisatie van de academie als genootschap[134] en een hoofdstuk over de academie als kunstschool, onafgezien van het feit dat beiden van elkaar afhankelijk zijn en dat beiden hun bestaansrecht aan elkaar ontlenen. Het doel van het genootschap van de 'Vrije Academie' is immers het openhouden van de 'academie', nl. de tekenschool. En de tekenschool kan niet bestaan zonder het genootschap, dat haar de nodige middelen verschaft. De academie als genootschap heeft meer betrekking tot het mecenaat, terwijl de academie als school meer te maken heeft met de kunstproduktie an sich. De academie als genootschap, is een vorm van collectief mecenaat. Basis van het begrip mecenaat is immers de financiering van een culturele activiteit, en dat is tenslotte toch wat de academie doet met het openhouden van een openbare tekenschool.[135]

Toch had het genootschap volgens mij nog andere functies dan alleen maar het openhouden van een school, hoewel dat wel het hoofddoel was. Zo was de academie een perfect middel voor kunstliefhebbers (kunstconsumenten) om in contact te komen met kunstenaars (kunstproducenten). De personen die vooral om die reden lid geworden zijn van de academie, zullen we vooral aantreffen in het bestuur. Vooral na 1755, echter, wordt het lidmaatschap van de academie ook een soort statussymbool: elke gegoede burger, edelman, geestelijke MOEST a.h.w. lid zijn van de academie, net zoals hij ook lid moest zijn van een van de schuttersgilden en van een of andere rederijkersgilde. Bovendien toonde hij met zijn lidmaatschap van de academie dat hij smaak had voor 'het schone'.

Al deze zaken tonen aan dat het gerechtvaardigd is de organisatie van de academie op genootschappelijk vlak afzonderlijk te behandelen van de organisatie van de academie op onderwijsvlak, mits de band tussen beide delen niet uit het oog verloren wordt.[136]

 

 

2.1 De organisatie tot aan de brand van 1755.

 

Van de "Confrerie van de vrije ende exempte schilder- en teeckenconst" uit de jaren 1720 weten we dat de leiding berustte bij de protecteur en de zorgers. Hoe bepaald werd wie er zorger was en wat die term precies inhield, wordt niet vermeld. Vermoedelijk moeten we onder zorgers verstaan, die personen die een functie uitoefenden, zoals de griffier en de penningmeester. Het was immers zo dat alle resoluties genomen werden door een algemene vergadering van alle confraters, wat perfect mogelijk was, gezien hun gering aantal. De leden werden tot die vergadering opgeroepen door middel van briefjes en moesten een boete betalen indien ze niet aanwezig waren.[137] Die vergaderingen grepen steeds plaats op de eerste dinsdag van de maand, in de winter om 3 uur en in de zomer om 4 uur 's namiddags.[138] Dat gebeurde in de Poortersloge, meer bepaald in de 'grote bovenkamer', waar ook de 13 heren van de rederijkerskamer van de H. Geest hun vergaderingen belegden.[139] De protecteur en de zorgers werden elk jaar op de feestdag van St.-Lucas, patroonheilige van de confrerie, benoemd door deze algemene vergadering. Wat we tenslotte nog weten over de organisatie van de confrerie is dat de confraters zich ertoe verbonden om jaarlijks 10 schellingen te schenken ten haren voordele.[140] Dit, en het houden van de Poortersloge als lokaaal zijn 2 zaken die niet zullen veranderen gedurende de hele achttiende eeuw. Wel eenmalig bleek de openbare verkoop van schilderijen, georganiseerd op 16 juni 1721. Van een dergelijke activiteit zou later niets meer vernomen worden.

 

Zoals reeds in het vorige hoofdstuk gemeld, is er een zekere continuatie tussen de confrerie die tussen 1726 en 1728 verdween en de heropgerichte academie in 1738-1739: de protecteur en griffier zijn dezelfde en ook de tresorier is iemand die er vijftien jaar eerder ook bij was. Ook nu spreekt men weer van 'zorgers', terwijl de term 'confrerie' nagenoeg verlaten wordt ten voordele van de term 'academie'. De contribuanten blijven echter aangeduid worden met 'confraters'.[141] Directeur is ook nu weer een gerenommeerd kunstschilder, de algemene vergadering blijft gehouden worden op St.-Lucasdag en de confraters blijven 10 schellingen per jaar afdragen.

Ook nu krijgt de academie weer een subsidie van stadswege, maar waar dat vroeger blijkbaar een subsidie in natura was (kolen, brandhout en lampolie), krijgt ze nu jaarlijks 20 ponden.[142] Bij de aanvraag voor die subsidie, voert de protecteur aan dat arme kinderen niet moeten betalen voor het onderwijs in de academie. We weten niet of dat ook zo was in de periode 1720-1728.[143]

Eveneens is er niet geweten of er in die eerste bestaansperiode van de Brugse academie een klerk (i.e. een concierge/knecht) in dienst was. DIENBERGHE[144] beweert in zijn handschrift dat in 1721 een zekere Jan Kleyn klerk was van de academie. Hij droeg, bij de uitoefening van zijn functie een hoed met zilveren boord en een blauwe mantel met witte voering, met daarop het wapen van de academie en het jaar in zilver. Dienberghe is fout: Jan Kleyn was wel klerk van de academie, maar dan in de jaren 1760.[145] We zien niet goed in, waarom een academie met beperkte financiele middelen en een beperkt aantal leden, wat die vroege Brugse academie toch wel was, een klerk zou aanwerven.

Begin 1739 was er in ieder geval wèl een klerk: een zekere J. De Rael. Hoogstwaarschijnlijk droeg hij inderdaad zo'n livrei, zoals Dienberghe beschreef. Zeker in 1773 droeg de klerk een eigen kostuum, wanneer hij optrad in dienst van de academie.[146] Iets dat misschien ook niet veranderd is ten opzichte van de jaren 1720, is dag en uur waarop vergaderd wordt. Zo wordt er op 2O maart 1753 beslist dat men voortaan zal vergaderen op iedere eerste dinsdag van de maand om 5 uur.[147] Het is echter niet duidelijk of het woordje 'voortaan' slaat op het feit dat men voordien niet op dinsdag vergaderde, ofwel dat men voordien niet om 5 uur vergaderde.

Nog steeds blijkt de Brugse academie het haantje-de-voorste te zijn onder de Zuidnederlandse academies: in Antwerpen hadden pas in 1741 enkele kunstenaars aangeboden om gratis les te geven, daarbij ondersteund door heel wat notabelen. Zij vragen de scheiding van het ambacht, wat na enig palaveren toegestaan wordt. Ook in Antwerpen krijgt een edelman de leidinggevende functie in handen.[148] En in Brussel bleef de academie maar aanmodderen: ze kreeg wel reglementen in 1737 en 1742 en genoot van enige subsidies, maar desondanks moest ze van tijd tot tijd de deuren sluiten.[149] En in Gent, tenslotte, werd er pas in 1751-1752 een echte academie opgericht, nadat kunstschilder Marissal al een paar jaar in zijn huis een tekenschooltje opengehouden had. Ook de Gentse academie kreeg de beschikking over lokalen in een publiek gebouw en stond onder de bescherming van een kleine 100 'inteekenaeren'.[150] Die 'inteekenaeren' verbonden zich ertoe om 6 jaar lang 10 schellingen per jaar af te dragen, hetgeen in 1794 duidelijk als een misstap beschouwd werd: "Marissal beging hier eenen misslag, hij had het voorbeeld van de Academie van Brugge moeten volgen en de verbintenis naar het leeven der inteekenaeren voorstellen". Door die beperking op 6 jaar, moest de Gentse academie immers voortdurend nieuwe 'inteekenaeren' ronselen.[151]

Ondanks het feit dat we van de organisatie van de Brugse academie voor 1755 niet zo bijster veel weten, schijnt het ons toch toe dat de academie degelijk gestructureerd was en een zekere uitstraling had. Want waarom anders, zou de Rijselse magistraat, wanneer ze in 1755 een tekenschool wil openen, eerst inlichtingen nemen omtrent de werking van de Brugse academie?[152] Volgens een rekwest aan de landvoogd, enige tijd later, na de brand, hadden de Rijselaars op 18 januari 1755 kopie gevraagd van de reglementen, statuten en resoluties van het bestuur, hetgeen bewijst dat de academie toen vaste reglementen en statuten had.[153]

 

 

2.2 De brand van 1755 en de herinrichting van de academie. Organisatie van de academie tot aan het reglement van 1775.

 

Minder dan 2 weken na de vraag van de Rijselse magistraat, brandt de Poortersloge tot op de grond af. Het vuur werd het eerst opgemerkt in de kamer die Matthias De Visch voor eigen gebruik ter zijner beschikking had. Naderhand bleek ook dat er tijdens het blussen heel wat misgelopen is: gebreken aan de stadsspeien, brandemmers en -kuipen die verdwenen waren en heel wat volk ter plaatse, die daar niet moest zijn, zodat het stadsbestuur een week later een onderzoek laat instellen.[154]

Bij de brand, gingen alle zaken, die zich in de Poortersloge bevonden, verloren. Zo verloor de rederijkerskamer van de H.Geest het grootste deel van haar archief en al haar meubels en kunstwerken.[155]

Maar ook de academie was bijna alles kwijt: "buyten al dat noodig was tot haere oeffeninge, een menigte van schilderien door de fameuste nederlanders als andere vremde meesters". Toch werd al heel gauw na de brand het idee geopperd om de Poortersloge binnen het jaar herop te bouwen: "Het schijnt dat door de zorge van de edele heeren van het magistraat van Brugge en van de lande van den Vryen, nevens den yver van de konst-lievende borgers van desen jaere nog zal erstelt worden, dat tot gemeene welvaeren gewenscht word".[156]

Inderdaad, het afbranden van de Poortersloge en het te niet gaan van de academie, hadden blijkbaar zoveel commotie teweeg gebracht dat zeer vele mensen zich aanboden om confrater te worden.[157] Daarom werd een algemene vergadering belegd in het stadhuis. De confraters besloten de Poortersloge te herstellen en een jointe in te stellen als bestuur.[158]

Er werd een bericht gedrukt waarin men stelde dat het genootschap niet over de nodige middelen beschikte om de afgebrande academie zelf weer op te bouwen, maar dat ze daarvoor de steun nodig heeft van heel de stad. Daarom zullen de "heeren van de academie" van woensdag 12 tot vrijdag 14 februari omhalingen doen in heel de stad om zo dankzij de gunsten van eenieder de school weer tot luister te kunnen brengen. De Brugse bisschop Caimo raadde ook eenieder aan om een milde gift te doen, "considererende dat de jonckheyt door dese soo loffelijcke exercitien uyt quaede geselschappen gehouden wordt".[159]

De plannen voor de wederopbouw krijgen algauw concreet vorm, want reeds op 26 februari 1755 wordt in de schepenkamer een rekwest behandeld vanwege protecteur De Schietere de Maelstaple in naam van de "Vrye ende Exempte Confrerie van de schilder ende teeckenkonste".[160] Er wordt gevraagd om een jaarlijkse subsidie alsook een "gratieuse somme uyt stadtspenninggen" om de Poortersloge weer te kunnen opbouwen, en een vrijstelling van het stadspondgeld op de materialen, nodig bij die werken. Als argumentatie voert men aan dat alle inwoners van de stad dat willen "omme dat de experientie heeft doen sien dat men om groot meester tsy inde bauwkunde tsy inde schulpture tsy inde schilderkunste te worden niet noodigh meer en hadde naer vremde landen te reysen als voor desen dat oock van een yders convenientie niet en is maer dat een yder aerm ende ryck sigh op syn gemack ende sonder synen cost alhier in alle die consten perfectioneren conde...". In hun aanvraag, stellen de confraters uitdrukkelijk dat de rederijkerskamer van de H.Geest in de heropgebouwde Poortersloge mag blijven vergaderen, op de conditie dat zij meebetaalt in de herstellingskosten. Het stadsbestuur, onder voorzittersschap van voorschepen Coppieters[161], stemt in met het verzoek van de academie, mits er jaarlijks een cijns betaald wordt van 6 gulden en mits de stad het recht behoudt om de Poortersloge, wanneer ze haar nodig blijkt te hebben, tot zich te nemen tegen een vergoeding ter waarde van het gebouw, zonder de grond en de buitenmuren.[162] Verder wordt er nog de voorwaarde gesteld dat de rederijkers van de H.Geest daar mogen blijven vergaderen, mits ze voor een deel bijdragen in de kosten voor de heropbouw. Indien academie en rederijkerskamer niet tot een akkoord komen, dan zal de magistraat arbitreren. Tenslotte zeggen de schepenen dat ze de tresorier-principaal van de stad bevel zullen geven om 2000 fl courant te betalen aan het academiebestuur. Deze som zou dan wel bij een eventuele overname van de Poortersloge door de stad afgetrokken worden van de vergoeding.[163]

Het afbranden van de Poortersloge had niet alleen repercussies voor de Brugse academie: in Gent, waar de academie haar lokaal had in het stadhuis, werden de lessen in aller ijl door de magistraat geschorst, bang als men was voor een gelijkaardig ongeval.[164] Meer dan 8 maanden lang zou de Gentse academie gesloten blijven en pas in october 1755 zou ze haar lessen hervatten in een ander lokaal.[165]

Op 6 maart 1755 werden de werken uitbesteed aan de goedkoopste kandidaten, hetgeen de voorwaarde was waartegen het bestuur van het Brugse Vrije een toelage wou verlenen.[166] Twee daartoe aangeduide confraters volgden de werken op de voet en controleerden in naam van de jointe of alles conform de opdracht uitgevoerd werd.[167] Reeds op 19 october 1755 konden alle confraters uitgenodigd worden voor een drankje ter ere van de officiële opening van de heropgebouwde Poortersloge en kort nadien werden de lessen hervat.[168] Ter herinnering aan die gebeurtenis werd er boven de ingangsdeur van de Poortersloge een jaarschrift gebeiteld: "Ut phoenIX eX CInere sUo brUgensIUM Dono reVIVIsCo".[169] Pas 2 jaar later, op 31 mei 1757, zou de eerste prijsuitreiking in de heropgebouwde academie plaatsvinden.[170]

De kosten van de heropbouw bleken echter allengs hoger uit te vallen dan aanvankelijk geschat en men begon dus uit te kijken naar bijkomende inkomstenbronnen. Daarom stelt voorschepen Coppieters op 6 februari 1756 in de schepenkamer voor dat de 'proficiatten' die de pensionarissen en commiezen gewoon zijn te geven ter gelegenheid van hun ambtsbekleding, ook zouden mogen gegeven worden aan de academie.[171] Het voorstel wordt goedgekeurd en vanaf nu hebben nieuwbakken ambtenaren de keuze om 25 lb te schenken aan het vrouwentuchthuis of aan de academie.[172] Nog geen week later, behandelt de schepenkamer een rekwest van de academie, waarin deze zegt dat de onkosten van de heropbouw zo hoog opgelopen zijn, dat men na gebruik van alle inkomstenbronnen nog steeds een som van 1000 lb wisselgeld schuldig blijft. Daarom vraagt de academie of ze een renteloze lening mag uitschrijven, waarbij de geinteresseerden genummerde obligaties van minimum 5 lb kunnen kopen. Ieder jaar zal men dan, na het afsluiten van de rekening, het positief saldo per 5 lb verloten onder de houders van zo'n obligatie.[173] In ieder geval bleek een en ander effect te hebben want een jaar later, op 20 mei 1757, kan de laatste rekening die verband houdt met de heropbouw van de Poortersloge, vereffend worden.[174]

 

Waarschijnlijk ook kort na de brand, werd er vanwege de academie een rekwest gestuurd naar landvoogd Karel van Lotharingen. Daarin wordt er uitvoerig uitgelegd hoe de lessen in de academie verlopen en welke successen er behaald zijn en hoe bekend de academie wel is in heel het land en buitenland. Dan wordt het verhaal van de brand uit de doeken gedaan en het feit dat zowel de bevolking als beide magistraten een duit in het zakje gedaan hebben voor de wederopbouw. Maar omdat dat niet voldoende is en omdat de landvoogd bekend staat om zijn liefde voor kunsten en wetenschappen, wordt hem gevraagd of hij protecteur wil worden. Daardoor zouden immers nog meer notabele personen aangespoord worden om confrater te worden.[175] Karel van Lotharingen stemt op 19 april 1755 in met het protectoraat[176] en een jaar later, op 25 juni 1756, vereert hij de academie met een bezoek.[177] Brugge was de derde academie, waarvan de hertog beschermheer werd, na Gent in 1754[178] en Antwerpen in 1755[179]. Het feit dat pas in 1763 de Brusselse academie onder hoge bescherming geplaatst werd, is tekenend voor de sukkelgang van deze tekenschool.[180]

Op 26 maart 1757 wordt er een akkoord gesloten tussen de rederijkerskamer van de H.Geest en de academie. Daarin wordt bepaald dat de rederijkers eenmalig een som zullen betalen van 45 lb voor het meubileren van beider vergaderkamer. Verder krijgt de academie de opdracht tot het schilderen van 2 schilderijen, de een met de H. Drievuldigheid en de andere met de wapens van de 13 heren van de rederijkerskamer. Voorts wordt beslist dat voortaan 2 heren van de rederijkerskamer lid zullen zijn van de jointe.[181] Dat kan niet echt moeilijk zijn, want onder meer de president van de academie, Pieter De Vooght en voorschepen Jan Baptist Coppieters zijn ook eminente leden van de rederijkerskamer.[182] Toch zijn de rederijkers er niet onmiddellijk in geslaagd om de bepaalde som bijeen te krijgen en daarom waren ze zelfs verplicht om eind september 1757 een lijfrente te lichten van 40 lb wisselgeld.[183] Desondanks zal de rederijkerskamer nog gedurende de hele verdere eeuw blijven vergaderen "op de const-camer in de academie".

 

Inmiddels was de academie grondig gereorganiseerd. In 1755 werd als bestuur een jointe ingesteld, waarvan nu een 'president' aan het hoofd stond. Ook in 1755, immers, was protecteur De Schietere de Maelstaple overleden en het beschermheerschap werd, zoals hierboven gezien, aan de landvoogd aangeboden en door deze aanvaard. Met de transformatie van het protectoraat in een louter ceremoniele functie, berustte de leiding van de academie vanaf nu dus bij een president en de 'assesseurs', want zo werden de leden van de jointe genoemd.

Vanwege het feit dat we voor 1775 niet over veel resoluties en andere bronnen i.v.m. de jointe beschikken, is het moeilijk een uitspraak te doen over het karakter van het academiebestuur in de jaren 1755-1775. Maar doordat de academie vanaf 1766 jaarlijks vermeld wordt in "Den Grooten Brugschen Comptoir Almanack"[184], kennen we tenminste vanaf 1765 per jaar al de leden van de jointe. Toch is enige voorzichtigheid hierbij op zijn plaats: de almanak zal onmogelijk correct jaar per jaar de mutaties binnen de jointe weergeven, gezien het hier informatie uit tweede hand betreft.

Reeds op 9 october 1755 had een algemene vergadering besloten om in de jointe "eenige expert van ider wetenschap" op te nemen.[185] En door het akkoord met de rederijkerskamer van de H.Geest werd bepaald dat er steeds 2 heren van deze kamer in de jointe moesten zetelen, doch, zoals eerder gezien, kon dat geen probleem vormen, daar haast alle 13 heren van bovengenoemde kamer ook confrater van de academie waren.

In 1765 stond de jointe onder leiding van president Robertus Van Severen, abt van Ter Duinen en 'primarius' van de geestelijke stand in de Staten van Vlaanderen. In 1764 was hij Amandus Fierens, abt van de Sint-Andriesabdij bij Brugge, opgevolgd die op zijn beurt in 1762 het roer overgenomen had van Pieter François De Vooght, hoogbaljuw van Brugge en eerste president van de academie.[186] Dit lijstje toont aan dat men, net zoals voordien de protecteur, de president recruteert uit de lokaal hoogste kringen: de hoogbaljuw en de abten van belangrijke abdijen in en om Brugge.

Als tresorier was in 1765 nog steeds Jan Van Steenlant actief en hij zou die functie blijven uitoefenen tot aan zijn dood in 1769. Secretaris was Simon Pieter Van Overloope, muntmeester, die volgens MENSAERT als een van de weinigen toen in Brugge een mooie verzameling schilderijen bezat.[187] Stokhouder[188] Willem Pavot had de functie van 'collecteur',i.e. de persoon die de bijdragen van de confraters ophaalt, bijhoudt en aan de tresorier overdraagt. Verder zetelden er heel wat notabelen in de jointe, zowel uit het stadsbestuur als uit het bestuur van het Brugse Vrije: burgemeesters, schepenen en raadspensionarissen. In totaal moet ongeveer de helft van de jointeleden, waarvan er meestal zo'n 20 zijn, als 'notabel' te bestempelen zijn. Onder hen ook een figuur als Hendrik Pulinx jr, zoon van de bekende beeldhouwer-architect, die naast makelaar en 'directeur van de navigatie' ook houtleverancier was van de werken aan het nieuw paleis te Brussel.[189] Als 'experte' zien we de beeldhouwers Bral en Pepers, de timmerlieden Joseph Gombert en Jan De Laveyne, de metselaars Nicolaas Goddyn en Karel Bultynck en zilversmid Andries Petit. Het betreft hier inderdaad allemaal beroepen, die voor hun uitoefening de tekenkunst best kunnen gebruiken.[190] Enkele resoluties uit 1765 en 1770 suggereren dat het de dekens waren van de ambachten van schrijnwerkers/timmerlieden en metselaars die in de jointe zaten.[191] Dat klopt zeker niet voor de timmerlieden/schrijnwerkers, hoewel Joseph Gombert wel in die jaren in het ambachtsbestuur zetelde en ook een naamsverwisseling met Jacob Gombert, deken van 1767 tot 1770, mogelijk blijft.[192] De kunstschilders waren ongetwijfeld vertegenwoordigd door de principaal van de academie en misschien ook door de leraar architectuur, tevens kunstschilder, Paul De Cock. Er lijkt tot 1775 niet veel te veranderen onder de kunstenaars die in de jointe zetelen. We merken alleen nieuwe kunstschilders: in 1766 krijgt Antoon Suweyns zijn zegje, in 1767 de adelijke kunstschilder Jan Legillon en in 1771 Pieter Le Doulx.[193] Onder de notabele jointeleden zien we veel meer mutaties, maar, voor zover we de "Grooten Brugschen Comptoir Almanack" mogen geloven, gebeuren die zeker niet op een regelmatige basis of volgens enige logica. Zo zou er tussen 1771 en 1775 volgens de almanak helemaal niets verandert zijn binnen de jointe, hetgeen voor een stuk bevestigd wordt door een ondertekende resolutie van 7 december 1774.[194] Steeds is er minstens één geestelijke assesseur. Naast president abt Robertus Van Severen is dat vanaf 1766 Jan Vander Stricht, proost van het Onze-Lieve-Vrouwekapittel en bezitter van meer dan 350 schilderijen.[195] Ook lijkt de academie haar bestuur zoveel mogelijk te recruteren uit de beide magistraten. Zo zijn er in 1771 van de 27 Brugse (stedelijke) burgemeesters, schepenen, raden en tresorier-generaal welgeteld 6 die in de jointe zetelen of daar kort voordien in gezeteld hebben.[196] Vooral in 1770 veranderen er enkele belangrijke postjes van titularis. Abt Robertus Van Severen wordt als president opgevolgd door Charles Albert de Schietere de Caprijcke, zoon van de vroegere protecteur Philips de Schietere de Maelstaple en reeds in 1765 assesseur. Als tresorier zien we Jacques Van Overloope opduiken, schepen en muntmeester in opvolging van zijn overleden vader Simon Pieter. Deze laatste wordt als secretaris van de academie opgevolgd door makelaar-griffier Charles Verhulst, die door de jointe voor die functie gevraagd wordt omdat hij geschoold jurist is.[197] Ondanks deze vervangingen, lijkt er aan de werking en samenstelling van de jointe niet veel veranderd te zijn gedurende de jaren 1755-1775. Ook heeft het er alle schijn van dat er zelden iemand echt 'ontslag' nam uit de jointe: men bleef gewoon jointelid, zolang als men kon of wilde. Daardoor groeide het aantal jointeleden gestaag aan van 23 in 1765[198] tot 33 in 1774.[199]

Indirect blijkt de grote en belangrijke rol van de principaal in de jointe. De principaal was het belangrijkste contact tussen de jointe en de tekenschool. Hij was ook het uithangbord van de academie: niet voor niets werd in 1765 Jan Garemijn tot principaal gekozen. Het feit dat hij geen ervaring had in het lesgeven, woog blijkbaar niet op tegen het feit dat hij een van de meest bekende kunstschilders van het moment was. Dat de principaal zo'n belangrijke positie had, is voor een groot stuk ook te wijten aan historische factoren: De Visch lag immers met de informele bijeenkomsten bij hem thuis aan de basis van de heroprichting van de academie en het was gewoon logisch dat hij ook in de academie het voor het zeggen had. Hij had in de Poortersloge ook enkele kamers ter zijner beschikking.[200] Ook Garemijn was een autoriteit. Naast de verantwoordelijkheid voor alles wat met de tekenschool te maken had, nam hij ook andere taken op zich, zoals het voorbereiden van het gouden jubileum van de academie in 1768[201], het voorbereiden van de mis op St.-Lucas en de mis voor de overleden confraters de dag daarna[202] en het verzorgen van de subsidie-aanvragen aan de stad en aan het Vrije[203]. Ook had Garemijn de zorg op zich genomen van het bijhouden van het archief, of althans een groot deel ervan. Het lijkt er op dat hij zich niet voor honderd procent van die taak gekweten heeft want als de secretaris na zijn ontslag, verslag doet van de overdracht van het archief door Garemijn, moet hij opmerken dat er sinds 1755 niets meer bijgeschreven is in het resolutieboek[204] en dat er van sindsdien slechts 5 à 6 minuten van resoluties terug te vinden waren.[205]

Een ander personeelslid van de academie was de klerk ofte "conciergier". Hij was zowat het manusje-van-alles, zowel van de jointe als van de school. Wanneer Jan Kleyn nu juist J. De Rael opgevolgd is als klerk, weten we niet, maar Kleyn was in ieder geval in 1765 al in dienst.[206] Zeker in 1757 woonde de klerk al in de Poortersloge, waarvoor hij huur moest betalen.[207] Uit Garemijns notitieboekje van 1766-1767 blijkt dat Kleyn ook een van de modellen van de academie was.[208] Op 25 juli 1768 wordt Ambrosius Reyngout tot klerk aangesteld[209]. Reyngout zal gedurende rest van de eeuw tot een stuk in de 19de eeuw een vaste waarde blijven van de academie. Zijn loon zal minstens vanaf 1768 tot 1786 constant blijven: 3 lb per jaar.[210] Hij genoot ook gratis inwoon, aangezien Garemijn hem op 3 october 1768 vrijstelt van huur.[211] We weten precies tegen welke voorwaarden Reyngout aanvaard is want het gedrukte "Reglement ende conditiën die den klerck van de Conincklycke Accademie der schilder-, beeldhouw-, bauw- ende teeckenconst, opgerecht binnen dese stadt Brugge, moet onderhouden"[212] uit 1773, was, blijkens een annotatie op dit document, al in voege in 1768. Het reglement bevat samengevat de volgende punten:

Enkele niet gedateerde opmerkingen, die op het reglement zijn aangebracht, preciseren verder dat de zolder niet langer door de buren gebruikt mag worden, ook niet om de was te laten drogen, en dat de klerk geen kladschilder mag zijn noch veel kinderen mag hebben. In Gent blijkt de 'knaepe' zoals de concierge daar genoemd wordt, identiek dezelfde taken te hebben.[215] Dat de klerk van de academie niet altijd even plichtsbewust was, wordt bewezen door Garemijns notitieboekje van het schooljaar 1773-1774.[216] Daar noteert hij op 24 januari 1774: "synde redoute, Reyngout uyt de comedie plaetse doen haelen". En de klerk blijkt een fanatiek fuifnummer te zijn want een dag later ziet Garemijn zich verplicht hem weer de mantel uit te vegen: "den 25 andermal uyt de comedieplaetse doen haelen en geord. in de classe van printen te blyven alle avonden en myn lampen te ontsteek".

 

De academie lijkt in de jaren 1755-1775 tot een grote bloei gekomen te zijn. Niet alleen was de directeur een uitermate bekend schilder, niet alleen waren er de vele succesvolle leerlingen[217], ook het aantal confraters zat op een hoogtepunt. Op een lijst van alle confraters die in 1763 in leven waren[218], komen maar liefst 329 namen voor. Wetende dat WYFFELS[219] voor

de jaren 1756-1765 de Brugse bevolking op 28.266 eenheden schat, dan betekent dat, dat ruim 1 % van de Bruggelingen lid is van de academie, wat toch wel een groot succes genoemd kan worden. In 1775 bedraagt het aantal confraters zelfs 360[220], op een moment waar de Brugse bevolking bij benadering om en bij de 29.OOO zielen telt. Zoals eerder gezien vereiste het confraterschap enkel de jaarlijkse 10 schellingen. Verder werden de confraters ieder jaar uitgenodigd tot de mis op Sint-Lucas, het voorlezen van de rekening en de maaltijd daarna, en de zielmis voor de overleden confraters, een dag later. Ook voor de tweejaarlijkse prijsuitreikingen en voor bijzondere gelegenheden, zoals een primusviering worden ze formeel uitgenodigd. Dat gebeurt door middel van een gedrukt briefje[221], waar soms het wapen van de academie op afgebeeld staat en die meestal ondertekend is door de klerk. Op de uitnodigingen voor het Sint-Lucasfeest staan ook steeds de confraters vermeld die het afgelopen jaar overleden zijn. Wanneer een confrater wenst deel te nemen aan de maaltijd op St.-Lucas, dan moet hij zich op voorhand daarvoor inschrijven.

Dat de academie in 1769 'koninklijk' wordt, is een ander bewijs voor het succes van de instelling. Op 25 maart 1769 zendt gevolmachtigd minister graaf Karel van Cobenzl[222] de academie het bericht dat zij vanaf nu de titel 'koninklijk' mag dragen.[223] Als gevolg daarvan krijgt de tekenschool jaarlijks drie medailles, waaronder één verguld, van de overheid. De vorstin is immers "toujours portée à ce qui peut contribuer à l'avangement des sciences et des arts dans las païs soumis à Sa domination". De jointe schrijft een beleefde brief terug waarin ze haar dankbaarheid uitspreekt en waarin ze vraagt de medailles jaarlijks te mogen houden, hoewel ze maar om de twee jaar een prijsuitreiking houdt. Zo zouden immers zowel de eerste van de hoogste klas bouwkunde als de eerste van de klas naar model een vergulde medaille kunnen krijgen. De secretaris van Staat en Oorlog, Crumpipen gaat daar op 16 april mee akkoord.[224]

In het buitenland, meer bepaald in Parijs[225] en Wenen[226], ging het verlenen van de titel 'koninklijk' aan genootschappen en academies steeds samen met het toestaan van belangrijke rechtstreekse subsidies.[227] In de Oostenrijkse Nederlanden is dat niet zo, omdat, zo verklaart Kaunitz aan Maria-Theresia in 1776, de academies meestal onderhouden worden door particulieren en ze dat dus toch niet nodig hebben.[228] Een ander voordeel, verbonden aan de vorstelijke protectie, is dat de academie op die manier makkelijker haar onafhankelijkheid kan vrijwaren ten opzichte van kerk en plaatselijke overheid. En vanuit die geprivilegieerde positie, zo stelt MIJNHARDT[229], hadden de academies de kans om een ledenrecrutering tot stand te brengen dat minder onderworpen was aan de hiërarchische normen van het Ancien Regime.

 

De uitstraling die de academie rond 1770 had, wordt ook mooi geïllustreerd door het feit dat ze vanaf 1766 opgenomen werd in Den Grooten Brugschen Comptoir Almanack. Dit naslagwerkje vermeldt voor het overige de samenstelling van de centrale overheid, van de magistraten van de belangrijkste steden en kasselrijen en de belangrijkste kapittels. Ook worden de leden van enkele meer notabele beroepscategorieën vermeld. Zo wordt de "Academie of gratuite leerschole" vermeld na de kamer der makelaars en voor de stokhouders.[230] De academie wordt eveneens vermeld door MENSAERT[231] en DESCAMPS[232] en had ook een eigen zegel, zo blijkt uit de prijstekeningen die bewaard zijn uit die tijd.[233]

De Brugse academie was inderdaad toen zeker een van twee belangrijkste academies van het land. Dat zegt ook graaf Cobenzl in 1761[234]: hij toont zich het meest tevreden over de academies van Antwerpen en Brugge, deze van Doornik kan erdoor, de Gentse academie is minder dan middelmatig en die van Brussel is het spreken zelfs niet waard. En wanneer de Gentse academie zich in 1770 wil gaan hervormen, dan wint het Gentse stadsbestuur inlichtingen in bij hun Brugse collega's.[235] Daarop heeft de Brugse magistraat de academie bevel gegeven om de reglementen op te stellen en naar het Gentse magistraat op te sturen.[236] De jointe voldoet aan deze order, maar vragen op hun beurt dezelfde inlichtingen van de Gentse academie. Dat wordt hun op 24 maart toegezonden vanwege de Gentse schepenen van de Keure.[237] De Gentenaars blijken inderdaad enkele zaken over te nemen van de Bruggelingen: vanaf 1770 worden de 'inteekenaers' van de Gentse academie jaarlijks bijeengeroepen voor een verslag[238], komt er een degelijke hierarchische structuur met loontrekkende kunstenaars als leraars, een president, een tresorier, een secretaris en een groep 'bewindhebbers'.[239] In 1771 zou de Gentse academie opnieuw onder bescherming genomen worden door de landvoogd.[240] Het werd inderdaad tijd dat de Gentse academie zich reorganiseerde want het totaal aantal 'intekenaers' was tot en met 1768 beperkt gebleven tot zo'n 126. In 1770 bleven er nog maar 40 'intekenaers' over.

 

Dat men voor die reorganisatie de ogen op Brugge richt, heeft naast de bekendheid van de academie, ook te maken met de interesse die sommige toonaangevende Brugse confraters van in het begin hadden voor de Gentse academie. Onder de eerste 'inteekenaers' zien we onder meer de Brugse confraters Matthias De Visch, abt Fierens, de Gentse graveur Frans Heylbrouck[241], graveur Norbert Heylbrouck sr en schepen van het Brugse Vrije J.P. de Waepenaert[242].

 

Tegen 1775 telde het huidig België 10 academies: naast Antwerpen, Brussel, Brugge en Gent waren er Doornik (vanaf 1756), Kortrijk (1760), Mechelen (1771), Oudenaarde (1773), Ath (1773) en Luik (1773).[243] Daarvan was de Brugse academie, zeker in de periode tot 1775, ongetwijfeld één van de meest luisterrijke.

 

 

2.3 De organisatie van de academie vanaf het reglement van 1775.

 

Rond St.-Lucasdag 1774 moet er ruzie ontstaan zijn binnen de jointe. Immers, op 10 november 1774 schrijft gevolmachtigd minister Georg Adam van Starhemberg de academie een brief waarin hij vraagt om hem zo snel mogelijk een project-reglement op te sturen inzake het bestuur van de academie.[244] Het is de landvoogd immers ter ore gekomen dat er naar aanleiding van het aflezen van de laatste rekening onenigheid ontstaan is binnen de jointe.[245] Een nieuw en degelijk reglement moet dergelijke problemen in de toekomst vermijden. Intussen mag er niets veranderen aan de wijze waarop de academie bestuurd wordt en daar moet schout P.F. De Vooght, oud-president van de academie, op toezien.

Wat precies de problemen waren binnen de jointe, daar wordt niets over geschreven. We kunnen enkel enige gefundeerde vermoedens opperen.

Tot nu toe gingen alle auteurs er van uit dat Garemijn minstens met die ruzie(s) te maken had, als hij er al niet aan de basis van lag.[246] Als reden daarvoor haalt men aan dat Garemijn op 22 maart 1775 ontslag neemt en daarna nooit meer voorkomt in enig geschrift van de academie.[247] Blijft dan de vraag waarom Garemijn precies op de dag van de verkiezing van de nieuwe jointe zijn ontslagbrief schrijft en niet ten tijde van de ruzie of ten tijde van het ontvangen van het nieuw reglement, indien hij zich niet bij deze kon neerleggen. Het kan natuurlijk ook zijn dat de schilder piëteitsvol het einde van het schooljaar afwachtte om er de brui aan te geven. DIENBERGHE[248] beweert dat de ruzie ontstaan is door een hevige jaloezie van De Cock tegenover Garemijn, omdat deze laatste in 1765 principaal werd en niet hij. Dat valt moeilijk te aanvaarden. Immers uit alles blijkt dat De Cock niet ondergeschikt was aan 'professeur principaal' Garemijn, maar dat elk verantwoordelijk was voor een afdeling: Garemijn voor de afdeling 'figeure' en De Cock voor de afdeling 'bouwkunde'. In Garemijns notitieboekjes[249] is er nooit sprake van de afdeling bouwkunde. De 'opperdirectie' die Garemijn waarnam, had vooral betrekking op het voorbereiden van rekwesten, het controleren van de klerk, de olie- en kolenvoorraden en de lokalen in de Poortersloge. Vanaf 1773 verdienden beiden ook evenveel: 35 lb.[250] Bovendien, zoals HOSTEN en STRUBBE, terecht opgemerkt hebben[251], noemt Garemijn zijn collega steevast 'cosijn De Cock'[252], wat zonder twijfel op vriendschap wijst. Beide schilders zitten ook in dezelfde koets tijdens de primusviering van Jozef Suvée in 1771[253] en Garemijn heeft nog in 1777-1783 drie schetsen gemaakt voor schilderijen door De Cock uitgevoerd[254], dus toen hij reeds principaal af was.

Mogelijk was er wel onenigheid tussen Garemijn en de adjoint[255] van 'de beginselen van de figeure'[256], Jacques De Rijcke. Een blad, achteraan bijgevoegd in LE DOULX[257], vermeldt dat De Cock in 1765 opslag vroeg tot op hetzelfde niveau als Garemijn. Dat werd hem geweigerd, maar hij kreeg wel een kleinere opslag en hij werd, als 'professeur vande architecture' onafhankelijk van de principaal. Jacques De Rijcke wilde ook die status, maar zijn vraag werd totaal afgewezen. De jointe drong er wel bij Garemijn op aan om De Rijcke als adjoint te behouden (hetgeen suggereert dat Garemijn dat oorspronkelijk niet van plan was). In 1774 vroeg De Rijcke om opslag, maar dat werd wederom afgewezen, "wat het beginsel was van de oneenigheeden" die aan de basis liggen van Garemijns ontslag.

Deze gegevens vallen moeilijk te controleren. Zo wordt het loon van Jacques De Rijcke pas voor de eerste maal vermeld in de rekening van 18 october 1776.[258] We beschikken wel over een niet-gedateerde brief van De Rijcke, waarin deze klaagt over het feit dat hij slechts 3 lb per jaar krijgt, terwijl "den last van onderwijsinghe in de primeyrien van alle konsten seer swaer ende verdrietigh is".[259]

Een derde mogelijkheid, die kan te samen gaan met de vorige, is een onenigheid tussen de jointe en de principaal. Zoals eerder gezegd, nam Garemijn heel wat taken op zich, die niet specifiek behoorden tot zijn didactische opdracht. Dat zal niet meer het geval zijn na 1775, wanneer de rol van de principaal beperkt blijft tot het didactische[260]. Bovendien zegt het eerste punt van het reglement voor de principaal en de leraars, uit 1775, uitdrukkelijk dat de principaal toegang heeft tot alle vergaderingen van de jointe, MAAR ALLEEN MET ADVISERENDE STEM, en voor alles wat de school aangaat. Dat zou een gevolg zijn van het algemeen reglement, want het is op een exemplaar daarvan[261], dat we de handgeschreven opmerking vonden dat er nergens sprake is van een principaal, noch van adjoints, stemgerechtigd in de jointe en dat men bijgevolg niet staande kan houden dat de principaal de vergaderingen van de jointe mag bijwonen. Dat bewijst toch dat er enige commotie was omtrent de taak van de principaal.

 

Wat er ook van zij, ruzie binnen de jointe was de reden waarvoor de gevolmachtigd minister een voorstel van reglement vroeg. Op 2 december 1774 draagt klerk Reyngout de 33 oproepingsbriefjes rond[262] en op 7 december komt de jointe bijeen. Slechts 13 jointeleden, inclusief de leraars De Cock en Garemijn, zijn opgedaagd.[263] Op 16 december wordt een tweede vergadering gehouden, met 14 jointeleden. Daarop wordt het project-reglement, zoals die waarschijnlijk door enkele confraters voorbereid is[264], voorgelezen. Het feit dat er ook een vijftiental gewone confraters op de vergadering afgekomen zijn, toont dat er wel enige interesse leefde voor de ganse zaak. De gewone confraters mogen echter de jointevergadering niet meemaken, maar na afloop wordt het project-reglement ook aan hen voorgelezen en zij vinden het OK.[265] Voor het opstellen van de tekst is men uitgegaan van enkele vragen die beantwoord dienden te worden, omdat sommigen "verschillighe uytleghingen" aan het (huidige) reglement wilden geven.[266] De vragen die men beantwoord wou zien: moeten beslissingen genomen worden door de jointe of op een andere wijze? Hoe wordt bepaald wie in de jointe zit? En hoe moet de jointe zich gedragen om het minste kwaad aan de academie te bezorgen?

 

Op 17 december zendt secretaris Charles Verhulst het project-reglement naar Brussel waar de Secretaris van Staat en Oorlog, Van Crumpipen, op 21 december de hoofdvoorzitter van de Geheime Raad, graaf de Nény, opdracht geeft om de affaire naar voor te brengen in de hoge vergadering.[267] Dat gebeurt op 3 februari 1775. De raad keurt het project-reglement nagenoeg integraal goed. Enkel het 25ste en laatste artikel wordt weerhouden, want die "donneroit une autorité trop étendue à la jointe et aux députés". Dat artikel luidde "Tout ce qui sera arrêté de plus pour l'utilité de ladite academie dans l'assemblée de la jointe et des députés sera executé comme s'il était exprimé mot à mot dans un article particulier de notre présent réglement". Ook de preambule "qui étoit d'une prolixité deplacée" wordt wat ingekort. Op 9 februari wordt het reglement ondertekend door raadsheer De Reul en naar Brugge gezonden, waar de academie het op 13 februari ontvangt.[268]

Het "reglement tot de goede bestieringe van de koninglijke Academie van de schilder-, beeldhouw- en bouw-konsten, opgeregt binnen de stad Brugge"[269] luidt als volgt:

Dit reglement, dat, zoals al eerder vermeld, nagenoeg ongewijzigd in voege zal blijven tot 1892, wanneer de jointe ophoudt te bestaan, weerspiegelt goed de dualiteit die de academie kenmerkt. Net zoals ROCHE[271] voor Frankrijk opgemerkt heeft, zien we ook hier dat de academie schippert tussen twee maatschappijtypes: enerzijds het traditionele: men wil de verhoudingen weerspiegelen die in de maatschappij ook heersen en daarom onder meer worden de gedeputeerden onderverdeeld per klasse. Anderzijds zijn er ook invloeden van de Verlichting, waar talent voor afkomst komt: bijvoorbeeld de kunstenaars die een belangrijk deel van de jointe uitmaken en een belangrijke aparte vertegenwoordiging krijgen. Ook het feit dat de verschillende functies niet voorbehouden worden aan een bepaalde stand en dat ambachtslieden en kooplieden, tenminste in theorie[272], evenveel rechten hebben binnen de jointe als adel en geestelijken, kan als vernieuwend bestempeld worden. Het egalitaire ideaal wordt eerder weerspiegeld in de jointe an sich, terwijl de verhoudingen die binnen de staat heersen, met name de onderverdeling in standen, duidelijker is bij de gedeputeerden[273]. Ik kan het dus niet eens zijn met de stelling van COCHIN[274], wanneer hij zegt dat er in de achttiende eeuw twee varianten van vereniging bestaan, DIE ELKAAR UITSLUITEN, namelijk 1) gebonden aan een corporatief regime, hiërarchisch en gedomineerd door het staatsapparaat, zoals bijvoorbeeld salons en provinciale academies en 2) niet-gebonden, niet-hiërarchisch, niet-corporatief maar gebaseerd op het individu, zoals salons, loges en cafés. Me dunkt dat de Brugse academie daar ergens tussen in valt. Net zoals bijvoorbeeld de Brugse loge 'La Parfaite Egalité'[275], is de gelijkheid van de leden een ideaal van de academie. Alle standen zijn vertegenwoordigd in de jointe en hebben er iets in de pap te brokken. Zoals verder zal blijken, zijn het ook alle confraters, in een algemene vergadering, die de leden van de jointe kiezen of de eerder gemaakte keuze bevestigen. Er wordt steeds beslist met eenvoudige meerderheid van stemmen. Lidmaatschap is gebaseerd op 'talent' en niet op 'afkomst' en op die manier is de academie een kanaal van sociale mobiliteit. Al deze 'verlichte' elementen wijzen dus op een zeker democratisch ideaal. Dergelijke werkwijze was overigens ook in voege bij de meeste leesgenootschappen.[276] In de praktijk echter zien we dat, zowel in de loge als in de academie, de adel het grootste deel van de feitelijke touwtjes in handen heeft, het meeste invloed uitoefent en vaak het hele zaakje weet te dirigeren. Zo is het percentage edellieden in de jointe meestal veel hoger dan hun aandeel in het aantal confraters kan verantwoorden.[277]

 

Laten we vergelijken met de wijze waarop de meeste andere academies in die tijd georganiseerd waren, en die teruggaat op de Académie Royale in Parijs[278]: een piramidale structuur met aan de top een protector: koning, prins, vorst, minister, daaronder de ereleden: adel, dilettanten en connoisseurs (een zgn. extra-ordinaire raad), daaronder de leraarsstaf: met verschillende graden en daaronder de leden: een onbeperkt aantal, maar ook met verschillende graden. Ook hier zien we dat de organisatie van de Brugse academie slechts gedeeltelijk overeenkomt met het ideaalbeeld: er is een piramidale structuur met aan top een protector, doch het geheel is eenvoudiger en heeft een ander karakter dan bij de meeste andere academies. Als bestuur is er een jointe en als extra-ordinaire raad zijn er de gedeputeerden. Maar waar in de meeste andere academies de personen die daar deel van uit maken van bovenaf benoemd zijn, worden die in de Brugse academie van onder uit, door de gewone leden, gekozen. Ook de verschillende graden die een wezenlijk kenmerk zijn van de meeste andere academies, ontbreken in Brugge. Er wordt ten hoogste een verschil gemaakt tussen de president, tresorier, secretaris en de andere assesseurs. Ook heeft het lerarenkorps in Brugge niets te maken met het eigenlijke bestuur.

In Gent was dat anders. Daar kende men na 1770 een grote diversifiëring en hiërarchisering van titels (directeurs ordinaire, directeurs ordinaire surnumeraire, directeurs honoraire en directeurs artisten)[279], hetgeen een zeker gebrek aan eenheid binnen het bestuur tot gevolg had.[280] Globaal kunnen we echter in Gent de volgende onderdelen binnen het academiebestuur onderscheiden: een president, twaalf dienende bewindhebbers, die onder meer instaan voor de tucht tijdens de lessen, zes bewindhebbers-kunstenaars, onder meer belast met het toezicht op het onderwijs, een secretaris en een tresorier.[281] En dan kunnen we de gedachte opperen of de Bruggelingen zich bij het opstellen van hun project-reglement niet hebben laten leiden door hun Gentse collega's, mits weglating van al die verschillende titels binnen het bestuur. De gelijkenissen zijn immers opvallend. Zo bestaan de zes 'directeurs artisten' in Gent uit twee kunstschilders, twee architecten, een beeldhouwer en een graveur.[282] Vervang de graveur door een edelsmid en je hebt de situatie in Brugge. Vanzelfsprekend waren er, naast de doorgedreven hiërarchisering, nog andere verschillen tussen Gent en Brugge. Zo maakte men in Gent minimum zes jaar deel uit van het 'bewind', tegenover de helft in Brugge. In het Gentse reglement staat ook expliciet dat het 'opperbewind' bij de Gentse magistraat berust.[283] In Brugge, daarentegen, is de academie volledig autonoom en soeverein, hoewel dat niet met zoveel woorden in het reglement gezegd wordt.

De structuur van de Brugse academie lijkt wel het model geweest te zijn voor de Ieperse academie. Volgens de Grooten Brugschen Commptoir Almanach van 1794, p.209, bestaat het bestuur van deze in 1780 gestichte academie uit een president, acht assesseurs, een tresorier en een secretaris. Deze doorzichtige structuur heeft veel meer gemeen met Brugge dan met Gent.

 

Met het ontvangen van het reglement worden niet alle problemen van de Brugse academie opgelost. Op 2 maart 1775 komt de jointe bijeen om het reglement te bespreken.[284] Men beslist om op 8 maart een algemene vergadering van alle confraters te beleggen, om het reglement in het Nederlands te vertalen en om er bij Van Praet[285] zeshonderd(!) exemplaren van te laten drukken. Verder wordt er voorgesteld om vijf lijsten op te stellen, volgens de vijf standen waarvan sprake is in het reglement. Elke confrater zal in de lijst geplaatst worden waar hij thuishoort. Dan zal aan elke confrater de lijst, waar hij op figureert, gegeven of toegezonden worden, evenals een exemplaar van het reglement en een brief waarin hij verzocht wordt een vertegenwoordiger voor zijn stand te kiezen. Deze vertegenwoordigers zullen dan bijeengeroepen worden en de nieuwe jointe samenstellen.

Op de algemene vergadering van 8 maart wordt er echter blijkbaar iets anders voorgesteld.[286] Voor een gehoor van 50 confraters stelt de jointe, zonder de principaal, voor om de confraters te verdelen volgens drie lijsten: geestelijken, adel en burgers. Daar er onenigheid is, laat men de beslissing voorlopig open. Wel wordt er bepaald om de verkiezingen op 22 maart te houden en om zowel algemene als aparte lijsten met de confraters te laten drukken.

Op 17 maart 1775 volgt weer een vergadering van de jointe[287] en weeral stuurt Garemijn zijn kat. Binnen de jointe heersen er meningsverschillen aangaande het "verstand van het reglement". Sommigen willen via een algemene vergadering een jointe laten kiezen, anderen willen door vertegenwoordigers een jointe laten samenstellen. Men wil niet aan de contribuanten het recht ontnemen om zelf president en assesseurs te kiezen, maar aan de andere kant mag de jointe niet het risico lopen om bij de uitvoering van het reglement het verwijt te krijgen dat er tegen de "intentie van Hare Majesteit" gehandeld is. Uiteindelijk wordt eenparig het besluit genomen om op 22 maart de confraters de jointe te laten kiezen, functie per functie. De confraters zullen worden verwittigd door middel van een oproepingsbrief, met daarbij de lijst van confraters en het reglement. Alleen wie persoonlijk komt opdagen, mag stemmen. De jointe is er van overtuigd dat deze werkwijze de eenheid onder de confraters zal ten goede komen, hetgeen conform is met "Hare Majesteits intentie".

Zeker voor de verkiezing van de gedeputeerden was het dus zo dat de confraters per klasse stemden: geestelijken, adel, kooplieden, burgers en kunstenaars. Op de gedrukte ledenlijst[288] worden er echter niet zoveel verschillende standen onderscheiden. Daar houdt men het op geestelijken, adel en burgers. Ook de vrouwen werden op een aparte lijst vermeld.[289] Het feit dat de confraters onderverdeeld worden per stand, doet ons denken aan de "Royal Academy" in Londen waar de titel van de contribuantenlijst bij de stichting in 1768 als volgt luidt: "List of the nobility, clergy, gentry, merchants,... who have subscribed...".[290]

De stemming op 22 maart 1775 verloopt geheim.[291] Dezelfde dag wordt trouwens ook uitzonderlijk de rekening van het afgelopen jaar gesloten.[292] Van de drieëndertig verkozenen waren er slechts elf die tevoren ook al in de jointe gezeten hadden. Onder meer de secretaris, de tresorier, vijf van de zes kunstenaars en tien van de twaalf gedeputeerden zijn nieuw. Aftredend president de Schietere de Caprijcke is wel in zijn functie bevestigd, evenals de meeste burgemeesters en schepenen die voordien jointelid waren. Van de 21 feitelijke jointeleden zijn er 9 van adel. Er is geen geestelijke bij.

 

Toch is met deze verkiezing niet alles terug op zijn pootjes terechtgekomen: zo was eerst uittredend secretaris Van Overloope voor dezelfde functie herkozen, doch hij voelde geen "geneghentheijd" meer om de taak uit te oefenen[293], waarop een nieuwe secretaris gekozen is. Ook de herkozen president de Schietere de Caprijcke vraagt om niet langer de functie te moeten uitoefenen en iemand anders te verkiezen. Dat is blijkbaar niet gebeurd, want op 2 april herhaalt hij zijn mededeling.[294] Uiteindelijk moet hij toch toegegeven hebben, want pas in 1778 zou de Schietere plaats ruimen. Nog in de jointevergadering van 2 april 1775 wordt de ontslagbrief van Garemijn voorgelezen.[295] Als officiële reden voor zijn ontslag als principaal, zegt de kunstschilder dat "zijn daeghen avanceren als reedts bereyckt hebbende de ouderdom van 63 jaeren, als uyt redenen van meenighvuldighe besigheden". Een dag later schrijft Garemijn nog een brief waarin hij vraagt om iemand te sturen om de papieren aan over te dragen, hetgeen door de secretaris gebeurt. Nog in diezelfde vergadering dient ook burgemeester van het Vrije de Stappens de Nieuwenhove schriftelijk zijn ontslag in als assesseur.[296] Hij zegt daarin vlakaf dat hij "geenssints gheintentioneert en is van oijt te frequenteeren". Toch blijkt de Stappens niet echt op te stappen want op 7 mei zit hij de jointevergadering voor.[297]

En de plaag van ontslagen houdt niet op: op 17 april 1775 schrijft de Brugse burgemeester van het Vrije, Pardo de Fremicourt, die al sinds 1770 in de jointe zit, dat hij evenmin nog langer assesseur wil zijn, vanwege "de menighvuldighe voorvallende affairens".[298] Een laatste ontslag tenslotte, wordt ingediend op 7 mei: kanunnik Loveny weigert zijn plaats als gedeputeerde op te nemen wegens "te weinig tijd en onbequamheyt in dese aengelegen directie".[299] Ook hij zou zijn dreigement niet uitvoeren en nog enkele jaren gedeputeerde voor de clerus blijven.

Deze, al dan niet geëffectueerde, ontslagen tonen aan dat er iets serieus scheef zat binnen het bestuur van de academie.

Naast de eerder aangehaalde mogelijkheden van een ruzie tussen Garemijn en de jointe en/of tussen Garemijn en leraar De Rijcke, is door A. VANDEN ABEELE[300] ook de mogelijkheid geopperd van een schandaal omtrent homosexualiteit onder kunstenaars, waarbij Garemijn betrokken zou zijn. Hoewel het onmogelijk is dit te bewijzen, zijn er inderdaad enige indicaties die daarop kunnen wijzen. Garemijn is iemand die bijzonder graag knaapjes tekent, zoals blijkt uit het door hem nagelaten tekeningenbestand. Daarnaast is hij quasi altijd ongehuwd gebleven[301]. Ook Paul De Cock, Pieter Le Doulx, Antoon Suweyns en Jan Legillon, die bij de bekendste Brugse kunstschilders van die tijd zijn, zijn vrijgezellen. Bovendien wijst een en ander op een sterke vriendschap onder de kunstenaars: Garemijn noemt De Cock 'cosyn', Le Doulx schrijft nauwelijks een kritisch woord over zijn collega's en duidt bijvoorbeeld Suweyns aan als "een jonkman, met veel vrienden"[302]. En dan zijn er nog die 'caravanen'.[303]

Hoewel dit natuurlijk geen bewijzen zijn voor homosexualiteit onder de kunstenaars, meen ik toch dat de mogelijkheid moet overwogen worden, vooral als men de enigszins raadselachtige en volstrekt unieke golf van ontslagen en weigeringen ziet die de academie in 1775 teistert. De redenen, die hiervoor opgegeven worden, zijn meestal al te doorzichtig en zeggen niets over de werkelijke motieven, waardoor het inderdaad sterk op een taboe gaat lijken. Misschien licht burgemeester Pardo een tip van de sluier wanneer hij zegt niet langer assesseur te willen zijn, vanwege de "menighvuldighe voorvallende affairens" ?

 

Het lijkt er echter op dat met deze ontslagen-vlaag de rust binnen de academie weergekeerd is. Ernstige 'institutionele' problemen zouden zich niet meer voordoen gedurende de rest van de eeuw.

 

Het blijkt dat naderhand de vrijheid van de confraters, wat betreft het kiezen van de jointe, enigszins beperkt is geworden. Zo worden in 1776 de zes mogelijke nieuwe assesseurs op voorhand uitgezocht door de jointe (vier edellieden en twee kunstenaars)[304]. Om te beletten dat zij zich na de verkiezing zouden excuseren, besluit de jointe om schepen en mede-jointelid Charles Lauwereyns de Roosendaele[305] naar de vier adellijke kandidaten te sturen om hun bereidwilligheid te peilen. En het is inderdaad zo dat één van hen weigert. Bijgevolg schuift de jointe een andere kandidaat naar voor. Toch bleven de gewone confraters hun zegje behouden: zij bleven opgeroepen worden om de nieuwe assesseurs te 'kiezen', waarmee men dus het bevestigen van een eerder door de jointe gemaakte keuze bedoelt.[306] Zo gebeurde het trouwens ook in Gent: daar wordt, na het openvallen van een plaats in het bestuur, de nieuwe 'bewindhebber' aangeduid door het bestuur en naderhand bevestigd op een algemene vergadering.[307] Voor de hedendaagse lezer geeft dat het enigszins grappige effect dat de kandidaten voor de jointe van hun verkiezing verwittigd worden, nog voor deze feitelijk heeft plaatsgevonden.[308]

Bij het samenstellen van de jointe en/of gedeputeerden zal nog vaker minder rechtlijnig gehandeld worden: kunstschilder Pieter Le Doulx maakt vanaf 1776 deel uit van de jointe als kunstenaar[309], maar vanaf 1784 zetelt hij verder in de jointe als gewoon assesseur[310], terwijl hij vanaf 1787 gedeputeerde is van de kunstenaars. Ook makelaar Charles Tailliu verandert zo gemakkelijk van stand: na eerst assesseur geweest te zijn, is hij van 1779 tot 1783 gedeputeerde van de burgers, maar op 18 october 1783 wordt hij gedeputeerde van de kooplieden.[311] Vanaf 1794 wordt er, ongetwijfeld onder invloed van de nieuwe politieke en maatschappelijke situatie, officieel met geen woord meer gerept over de sociale groep waaruit de gedeputeerden komen: vanaf dan wordt er louter gesproken over 'gedeputeerden'.[312]

Aan de regels inzake de driejarige termijn die jointeleden en gedeputeerden moeten uitzitten, lijkt men zich tot aan de Franse tijd goed te houden. Ieder jaar worden keurig vier nieuwe gewone assesseurs en twee kunstenaars verkozen[313]. Wanneer iemand komt te overlijden of ontslag neemt, blijkt dat er onmiddellijk een vervanger wordt gekozen. De meeste personen met functies waarvoor wel een herverkiezing mogelijk is, blijven ook meer dan één legislatuur die functie uitoefenen. Bij de anderen, wordt het verbod op herverkiezing zo nu en dan min of meer omzeild door van assesseur gedeputeerde te worden, zie de voorbeelden van Pieter Le Doulx en Charles Tailliu hierboven. Aangezien de gedeputeerden herverkiesbaar zijn, blijven ze veel langer in functie: de eerste maal dat er veel vervangen worden, is op 18 october 1783[314], dus na 2 vollledige ambtstermijnen. Ondanks een vrij groot aandeel mensen die slechts eenmaal een driejaarlijkse termijn in de jointe zitten, zien we dus toch keer op keer dezelfde figuren terug opduiken. Zoals in iedere vereniging telt immers ook de academie enkele zeer toegewijde leden.[315] Aan de andere kant zijn er ook veel assesseurs en gedeputeerden die systematisch hun kat naar de vergaderingen sturen en alleen voor de eer in het bestuur van de academie zetelen. En aangezien er, in tegenstelling tot het prille begin van de academie, geen boetes voorzien zijn voor ongeoorloofde afwezigheden, verschilt het aantal aanwezige confraters van vergadering tot vergadering. De systematische jaarlijkse vervanging van jointeleden zal beginnen stokken in de Franse tijd, wanneer er van 1794 tot 1797 en van 1898 tot 1800 niemand meer vervangen wordt in de jointe, hetgeen ongetwijfeld voor een groot stuk te wijten zal zijn aan de moeilijke tijden.

 

Hoe de bijeenkomsten van de jointe, met of zonder de gedeputeerden erbij, verliepen, daarvan zijn we niet zo heel erg goed op de hoogte. Waarschijnlijk heerste er meestal een serene sfeer: we hebben immers niet zoveel getuigenissen van echt zware discussies binnen de jointe. Er werd op vaste tijdstippen vergaderd: sinds 2 april 1775 is dat elke eerste zondag van de maand om twee uur 's namiddags en als die dag een feestdag is, de dag erna op hetzelfde uur.[316] Daaraan lijkt men zich, tot in de Franse tijd, te houden, met uitzondering van buitengewone vergaderingen, die op ieder moment gehouden kunnen worden. Binnen de jointe gelden ongetwijfeld wat ROCHE noemt 'rites de cohérence'[317]: het verbod om kwaad te spreken over de academie en om niets vrij te geven van wat er binnen de jointe besproken wordt, het mede-ondertekenen van de resoluties door alle aanwezige jointeleden en het bijwonen van de feesten (voor dat laatste worden trouwens steeds alle confraters uitgenodigd).

Van enige onenigheid onder de confraters hebben we weet in 1778. Volgens DIENBERGHE[318] was er op Sint-Lucas tijdens de algemene vergadering van alle confraters "een cabaal om de geestelijke uit het presidentschap te sluiten". Waarschijnlijk was er een geestelijke kandidaat voor het presidentschap[319], hetgeen op tegestand stootte van enkele confraters. Die hadden daarom van te voren een modellijst van de jointe opgemaakt, die gegeven werd aan wie hen genegen was. Dienberghe zegt dat er wel zo'n vijftig dergelijke briefjes waren. Bovendien "namen ze nog eenige nieuwe confraters aen van hunne gesintheid". Hun plan leek te lukken toen Emmanuel de Schietere de Caprijcke opnieuw tot president verkozen werd. Hij bedankte echter voor de eer en zei dat hij naar rust verlangde. Daarop was procureur en notaris Charles Cortals[320], die blijkbaar de spilfiguur was van de antiklerikalen, als met verstomming geslagen en de "cabalisten" riepen: "Waar is Cortals ?". Deze laatste probeerde de Schietere nog op andere gedachten te brengen, doch tevergeefs. Toch lijken zij uiteindelijk hun slag thuisgehaald te hebben: het was immers geen geestelijke, maar schout François Xavier Simon[321] die tot nieuwe president verkozen werd.

Nog één keer zou openlijk de politiek de jointe binnensluipen. Het is namelijk zo dat op 12 december 1792, dus tijdens de eerste Franse bezetting[322], Hollandse democraten (die deel uitmaakten van het Franse leger), op vraag van de Brugse Jacobijnse club, bij de voorlopige vertegenwoordigers[323] het voorstel indienen om de beelden van de graven van Vlaanderen en enkele populaire heiligen, die het stadhuis sieren, te verwijderen.[324] De in hoofdzaak traditionalistische vertegenwoordigers konden moeilijk zo maar het voorstel van de officieren afschepen en daarom wordt er geantwoord dat men de academie zal vragen een plan te maken voor een eventuele nieuwe versiering van het stadhuis. Wanneer dat juist gebeurd is, weten we niet, maar dat het inderdaad gevraagd is, weten we via een verslag, bewaard tussen de brieven van de academie.[325] Daarin staat dat enkele kunstenaars[326] naar de vergadering kwamen met de mededeling dat de "provisionele representanten" van mening zijn dat de beelden van het stadhuis moeten verdwijnen en vervangen worden door andere figuren met betrekking op de vrijheid en de gelijkheid. Daarvan kunnen er al voorlopige modellen gemaakt worden en in de plaats van de huidige beelden geplaatst worden. Op deze propositie komt er reactie en er wordt een tegenvoorstel gedaan om de huidige beelden te laten staan en er enkele nieuwe beelden aan toe te voegen, die de vrijheid moeten verbeelden. Daarbij moet een inscriptie komen die vermeldt dat de vrijheid binnen Brugge geboren is, met de uitroeiing van de despotische macht, die uitgeoefend werd door degenen van wie de beelden hier te zien zijn. Zoals algemeen bekend kan er aan geen van deze voorstellen gevolg gegeven zijn en werden de beelden van het stadhuis op 30 december 1792 totaal vernield.[327]

Buiten deze twee feiten, lijkt de politiek verder geen tweedracht gezaaid te hebben in het bestuur van de academie, ondanks het feit dat daarin zowel zeer traditionalistische edelen als notoire Jacobijnen zitten.[328] Misschien kunnen we zelfs gewagen van een bewuste politiek van de academie om niet op één paard te wedden en de verschillende politieke facties te laten vertegenwoordigd zijn in de jointe. Waar de academie voor het tijdperk van de revoluties, duidelijk royalistisch is, hetgeen zich vooral manifesteert tijdens de feesten[329], gaat ze zich in de revolutietijd en in de Franse tijd logischerwijs veel neutraler opstellen.

 

Aan de taak van de jointe verandert er niets gedurende het laatste kwart van de achttiende eeuw. Wel gebeurde het dat de (verruimde) jointe voor verschillende zaken zich opsplitste in werkgroepen. Zo wordt onder meer op 7 mei 1775 een commissie gevormd die moet onderzoeken of het noodzakelijk is om de klassen te verbouwen en om de organisatie van de school te veranderen.[330] Van zo'n commissie maken dan de assesseurs en gedeputeerden deel uit die een bijzondere interesse hebben in, of een bijzonder belang hebben bij de zaak, zoals in bovenstaand geval onder meer een timmerman en een metselaar, en eventueel noodzakelijke niet-jointeleden, zoals bijvoorbeeld de principaal.

Op 5 november 1775 beslist de jointe dat er voortaan elke avond minstens één jointelid aanwezig moet zijn in de academie om de leerlingen respect te doen bijbrengen en om toezicht uit te oefenen.[331] Daarmee volgt de academie het Gentse voorbeeld, waar dit in het reglement specifiek beschreven staat als een van de belangrijkste taken van de 'bewindhebbers', met name van de 'directeurs-ordinaire'[332]. In Brugge wordt het systeem wel anders georganiseerd dan in Gent: de vrijwilligers onder de bestuursleden stellen onderling een beurtlijst op, die gedrukt en verdeeld wordt. Elke 'commissaris' doet één week dienst. Kan hij niet komen, dan moet hij een plaatsvervanger sturen. De 'commissarissen' verbinden er zich ook vrijwillig toe om telkens ze in gebreke blijven een boete in stuivers te betalen.[333]

 

Wat betreft de presidenten van de academie na 1775: daar is weinig verandering in te zien ten opzichte van de periode voor 1775. De jointevoorzitters blijven edellieden of hoge geestelijken. Van die laatste categorie kennen we na 1775 enkel Maurus Elewaut, abt van de Sint-Andriesabdij.[334] Hij werd na 2 ambtsperiodes op 6 october 1793[335] vervangen door de driendertigjarige Brugse edelman en schepen François Jacques Wynckelman[336], die de academie tot een stuk in de negentiende eeuw zou gaan leiden.

 

Hoewel de taak van de secretaris nergens duidelijk omschreven staat, denken we dat deze functie wezenlijk niet verschilde van wat ze in Gent inhield. Daar was de secretaris verantwoordelijk om aantekeningen te maken over alles wat in de vergadering gebeurde en wie er aanwezig was.[337] Dat moest hij eerst op een los blad noteren, laten lezen in de volgende vergadering en dan pas laten tekenen door de president en te boek stellen. Dat dezelfde werkwijze waarschijnlijk ook in Brugge gevolgd werd, wordt aangetoond door het feit dat we van de meeste resooluties en verslagen twee exemplaren kennen: één op een los blad en één in het resolutieboek.[338] Verder hield de Gentse secretaris ook de lijst bij van alle 'inteekenaers' en hield hij toezicht op alle bezittingen van de academie. In Brugge werden deze taken uitgevoerd door de tresorier.

Voor het laatste kwart van de achttiende eeuw kennen we maar twee secretarissen. Griffier van het Proosse[339] Jan Slock maakte twee termijnen vol: van 1775 tot 1781. Hij werd opgevolgd door Frans Vande Steene, procureur en notaris, die reeds van 1775 tot 1778 assesseur was.[340] Waarschijnlijk bleef Vande Steene tot enkele jaren in de volgende eeuw secretaris. We hebben immers geen weet van een vervanging en zeker in 1799 zetelt hij nog in de jointe.[341] Van 1784 tot 1787 kent de academie ook een substituut-secretaris[342], met name Frans De Witte. Zijn taak bestond waarschijnlijk enkel uit het overschrijven van alle resoluties en verslagen in het resolutieboek. Het was dezelfde persoon die in 1782 de opdracht kreeg om alle resoluties sinds 1775 op te tekenen.[343] In tegenstelling tot men zou kunen verwachten, heeft deze functie haast niets te zien met wat in Gent door de 'griffier' gedaan werd: de Gentse griffier was bezoldigd en moest zich vooral bezighouden met de leerlingenlijsten, het controleren van wie de academie in- en uitging en het bijhouden van het 'briefje van gedrag en voordgang'.[344] Deze taken werden in Brugge waargenomen door de wekelijkse commissarissen.

 

Van 1775 tot 1802 kent de academie vier tresoriers. Het was hun taak om de financiën en de materiële goederen van de academie te beheren en jaarlijks een rekening op te stellen.[345] Daarmee is hun taak uitgebreider dan die van hun Gentse collega, die zich niet ledig moest houden met toezicht op de materiële goederen van de academie.[346]

Na een eerste termijn voor Pieter Augustinus Van Huele[347] werd drukker Jozef Van Praet tresorier. Hij zou die functie blijven uitoefenen tot zijn dood in januari 1792, waarna Pieter Van Huele de functie weer opneemt.[348] Na zes jaar geeft hij er op zijn beurt de brui aan[349] en wordt hij vervangen door landmeter en ontvanger Constantin J. Bouuaert.[350] Na twee en een half jaar, en waarschijnlijk drie rekeningen, wordt Frans Bouuaert tresorier.[351] Tot november 1775 was er ook een 'collecteur', die de bijdragen van de confraters inde en daar een afzonderlijke rekening van opstelde. Nadat deze persoon, Willem Pavot, zijn ontslag indiende, worden de bijdragen van de confraters opgehaald door de klerk en bijgeschreven in de gewone rekening.[352] Ook in Gent gebeurde dit op deze manier.[353]

 

De functie van klerk lijkt voor het overige niet te veranderen ten opzichte van de vorige periode. Bovendien kreeg hij voor bovenvermelde nieuwe taak wel een extra-vergoeding.[354] In 1780 blijkt dat er met klerk Ambrosius Reyngout nog steeds dezelfde problemen zijn, als in 1774, toen hij veel ongeoorloofd uit de lessen afwezig was. President Simon doet op 3 december 1780 immers verslag dat er veel klachten zijn over het feit dat verschillende leerlingen tijdens en na de lessen naar de 'comedieplatse' gaan.[355] Daar zorgen de klerk, zijn vrouw en zijn dienstmeid voor plaatsen, soms gratis, soms aan de helft van de prijs. Daardoor ook moet de klerk veel over en weer gaan, waarbij de lessen voortdurend gestoord worden. Bovendien had Reyngout een affiche opgehangen met de 'comedies en de redouten' en met de vermelding dat loges en abonnementen te verkrijgen waren in de academie, hetgeen vanzelfsprekend een grote toeloop en bijgevolg nog meer storing van de lessen veroorzaakte. Daarom krijgt de klerk verbod om zich nog langer ten dienste te stellen van de 'comedie': aangezien hij aanwezig moet zijn tijdens de lessen, moet hij maar iemand anders laten aanstellen voor de 'bedieninge van de heeren van het concert'. Ook mogen zijn vrouw en dienstmeid niemand meer aansporen om naar de bals en voorstellingen te gaan. Tenslotte mag zijn naam niet meer voorkomen op een affiche van de 'comedie' en mag hij geen toegangskaartjes meer verkopen: hij verdient immers genoeg in dienst van de academie.

 

Het lijkt erop dat de Brugse academie in de jaren 1790 gescleroseerd raakt, zeker in vergelijking met de Gentse academie. Waar deze laatste instelling in die periode blaakt van de energie en het zelfvertrouwen, heeft men het in Brugge over de troosteloosheid waarin de academie verkeert.[356] De Sint-Lucasfeesten worden gedurende een aantal jaar geschrapt, er zijn enige financiële problemen en voor deze jaren beschikken we over opmerkelijk minder resoluties dan de jaren tevoren. Het lijkt erop dat de academie zich in deze periode vooral toespitst op het draaiend houden van de school. In Gent daarentegen houdt de academie zich in deze periode met veel meer bezig: met publicaties[357], met het organiseren van schilderconcoursen en met het houden van tentoonstellingen.[358] Ook op het vlak van de school presenteert de Gentse academie een nieuw pedagogisch project, daar waar men in Brugge op de vroegere leest blijft voortwerken.[359] Toch zou ik niet over een crisis willen spreken: de academie draaide wel op een lager pitje, maar echt grote problemen heeft ze nooit gehad, zeker in vergelijking met sommige andere academies zoals Den Haag[360], Luik[361] en Bergen[362] .

 

 

2.4 Het financieel beheer van de academie

 

We beschikken over de rekeningen van de academie vanaf 1770. Om een beeld te krijgen van het financieel beheer voor dat jaar moeten we ons behelpen met sporadische verwijzingen.

Zoals we reeds opmerkten, was de basis voor de financiën van de academie, de jaarlijkse bijdrage van 10 schellingen die alle confraters gehouden waren te betalen. Dit was zo sinds 1720[363] en dit zou gedurende de rest van de eeuw niet meer veranderen. In de beginjaren waren er ook boetes voor de confraters die nalieten naar de vergaderingen te komen. Van dergelijke boetes wordt later niets meer vernomen, met uitzondering van de kleine boete in stuivers die de 'wekelijkse commissarissen' zichzelf opleggen als ze in gebreke blijven en waarover we eerder al berichtten.[364] Ook het feit dat de pas opgerichte academie reeds zeer vroeg schulden had, kwam al eerder aan bod.

De heropgerichte academie van na 1738, kreeg naast de jaarlijkse bijdragen van de, nu veel talrijker, confraters, ook een subsidie vanwege de stad: 20 lb.[365] Vanaf 1753 krijgt de tekenschool er ook een subsidie bij vanwege het Brugse Vrije, met name honderd gulden per jaar.[366] Volgens Matthias De Visch werd deze subsidie verkregen doordat men, aan de hand van de leerlingenlijsten, kon aantonen dat zeer vele leerlingen afkomstig waren van het platteland rond Brugge.[367] De 'jonste' werd aanvankelijk voor tien jaar toegezegd, maar zou tot het afschaffen van het Vrije jaar na jaar vernieuwd worden. In datzelfde jaar 1753 vernemen trouwens nog heel wat andere zaken aangaande de financiën van het genootschap. Zo wordt er in dat jaar, tijdens de prijsuitreiking op 20 maart, door de aanwezige notabelen een som geschonken van 25 lb, omdat zij vinden dat de academie er zo goed op vooruit gegaan is.[368] Op dezelfde datum heeft men het er ook over dat de confraters de academie onlangs een som gegeven hebben om deel te nemen aan een loterij ten voordele van de herstelling van de stadshallen. Daarmee heeft de academie echter schade opgelopen en daarom wordt er beslist om terug deel te nemen aan de volgende loterij, mits de tresorier er een aparte rekening van opstelt. Tenslotte neemt men zich voor om de rekeningen uit te pluizen en alle confraters te vermanen om hun achterstallige bijdragen te betalen. Eerder al, in 1751, was gebleken dat de confraters niet altijd even vlot hun contributie betaalden en dat controle moeilijk was vanwege hun grote aantal.[369] Daarom werd toen Charles Pavot[370] aangesteld als ontvanger.

 

Het loon van prncipaal De Visch bedraagt op 1 december 1753 30 lb.[371] Hetzelfde moment bevestigt men ook nadrukkelijk dat de lessen gratis blijven.

 

Over de financiëring van de wederopbouw van de Poortersloge, kunnen we ook enige uitspraken doen. De academie verkreeg vrijstelling van het pondgeld en een som van 2000 fl.[372] Er werd ook een omhaling in heel de stad gehouden[373], de werken werden aan de goedkoopste kandidaten uitbesteed[374] en gecontroleerd door twee 'experten'[375], de academie kon de 'proficiatten' van de nieuwe pensionarissen en commiezen toegewezen krijgen en er kwam een akkoord met de rederijkerskamer van de H.Geest.[376] Maar de beslissing met de meest verstrekkende gevolgen, was het besluit om een renteloze lening aan te gaan bij de eigen confraters.[377] Dit werd door het stadsbestuur toegestaan op 11 februari 1756. De gelichte sommen werden gehypothekeerd op het gebouw waar de academie in gevestigd was, de Poortersloge.[378] Voor 5 lb wisselgeld[379] kon men bij tresorier Van Steenlant een obligatie kopen. De tresorier meldt dat dan aan secretaris Van Overloope, die de geldschieter dan vervolgens een certificaat bezorgt. De terugbetaling zou gebeuren op de volgende wijze: men zou ieder jaar op St.-Lucas enige obligaties uitloten en die dan (zonder intrest) terugbetalen uit het overschot van de rekening. De verkochte obligaties werden ingeschreven in een "Register waerin bekent staen alle de cleene obligatiën die aen de Academie in leenynghe ghegheven syn..."[380] In dat boekje was er plaats voor 183 obligaties, waarvan er slechts negen niet ingevuld zijn. Een drietal obligaties werden gekocht tegen lb 3-10-0 per stuk en zijn samengeteld geworden tot 10 lb, hetgeen dus betekent dat de academie 865 lb wist te verzamelen, verdeeld in 173 obligaties van 5 lb. Het register is als volgt opgesteld: elke obligatie is genummerd. Naast dat nummer staat het jaartal waarin de obligatie gekocht is (steeds 1756), de naam van de koper en het bedrag (steeds 5 lb). Wanneer bij een loting een bepaalde obligatie afgelost wordt, wordt dat onder de naam van de koper, in het vakje met het nummer, ingeschreven. De absolute kampioen is jonker François D'Hooghe die voor maar liefst 135 lb obligaties gekocht heeft. De abt van Ter Duinen, Robertus Van Severen, koopt voor 70 lb obligaties. Verder zijn er zeven personen die voor 20 lb obligaties kopen, twee kopen er voor 15 lb, achtendertig voor 10 lb, twintig voor 5 lb en tenslotte zijn er de drie kleinere obligaties die tot 10 lb samengeteld werden. Hoeveel loten er per jaar afgelost werden, hing waarschijnlijk af van de grootte van het saldo, indien dat tenminste batig uitviel. In 1770 hebben we weet van een schenking door J.B. Coppieters, die gebruikt werd om 4 loten mee af te lossen.[381] De obligaties werden pas uitbetaald tegen het originele certificaat, ondertekend door Van Overloope. Dat kon blijkbaar problemen geven, zoals blijkt uit het wedervaren van Christiaan Goormaghtig: zijn twee resterende obligaties werden op St.-Lucas 1770 uitgeloot. De man kon echter noch het originele certificaat noch een behoorlijke copie ervan, indienen, dus werd hij niet uitbetaald. Uiteindelijk zouden zijn loten pas uitbetaald worden, nadat alle andere obligaties afgelost waren, namelijk in 1773. Intussen was de man overleden en moest de som door zijn erfgenamen in ontvangst genomen worden.[382] In 1772, dus, waren de laatste obligaties uit 1756 afgelost.

Met wat er opgehaald werd door middel van deze renteloze lening, kon gemakkelijk de hele wederopbouw van de Poortersloge betaald worden. Op 20 februari 1757 werd de laatste rekening dienaangaande betaald: aan vijf meesters-metselaars wordt samen lb 260-12-10 betaald voor allerhande herstellingen aan ramen, kozijnen, muren, trappen, het verstevigen van de toren en het wijzigen van de kelder.[383] In totaal had de wederopbouw van de academie lb 2176-3-9 en half gekost![384]

 

Van de periode tussen 1755 en 1770 kennen we enkele schenkingen: hierboven vermeldden we al de schenking van 20 lb door J.B. Coppieters, die gebruikt werd om er obligaties mee af te lossen. Vaak werden medailles geschonken: in 1757 gebeurde dat bijvoorbeeld door president P.F. De Vooght, François D'Hooghe en Pieter Huwijn.[385] In 1763 zorgde bisschop Caimo voor de medaillles. En in 1766 schonk juffrouw Angeline D'Hooghe maar liefst twee gouden en tien zilveren medailles.[386] In 1768 zou P.F. De Vooght enkele boeken en twee marmeren pilaren geschonken hebben voor de schouw van de 'vergaederkamer', Garemijn een groen tafellaken van 8 ellen en Charles Stockhove de St.-Catherine een obligatie ter waarde van een dubbele souverein ten laste van het 'comediehuys'.[387] De medailles werden, zoals eerder gemeld, vanaf 1769 voor een deel geschonken door de centrale regering.

Uit de notitieboekjes van Garemijn blijkt dat bezoekers van de academie gewoonlijk een kleine som schonken: zo noteert hij bijvoorbeeld in november 1768: "drinkgeld van de pastor bij Oudenaerde Leemans en 2 s van papa Coppieters" en een paar dagen later: "Engelschen 0-2-0".[388] Af en toe werd een grotere som geschonken: zo in februari 1770: "Mr De Mote van Hollant 0-9-0".[389] Garemijn noteerde deze sommen omdat ze bedoeld waren als drinkgeld voor het model: op het einde van elk schooljaar telt hij ze op en verdeelt ze onder de modellen.

 

HOSTEN en STRUBBE[390] beweren, aan de hand van Garemijns notitieboekjes, dat er in de periode 1765-1775 door de leerlingen schoolgeld betaald moest worden, hetgeen door RETSIN[391] overgenomen is. Dit zogenaamde schoolgeld werd in het boekje van 1767-1768[392] als volgt vastgesteld: " Lijste van de classe van d'architecture ten jaere 1768: 12 in d'eerste classe à 3 s wissel yder = 1-16-0, 30 in de tweede classe à 14 st = 3-0-0, 30 in de derde classe 2-5-0, = wisselgelt: 7-1-0. Nota: de lijsten uyt te geven tot ophaelen van 't gelt, 't gone yder moet geven tot het parementen van de prijs teekeninghen uyt gegeven op den 1 february 1768. De classe naer 't model betaelt ordinair 17 stuyvers en aelf en zyn alsnu met 17 teeckenaers, in wisselgelt 2-2-7. De classe naer plaester betaelt yder 17 1/2 st in wisselg syn met 28 teeckenaers 3-10-0. De eerste classe naer printen betaelt 14 st syn alsnu met 16 teeckenaers 1-12-0. De tweede classe naer printe betaelt yder st en aelven met 63 die teeckenen 4-12-0. Waer in wisselgelt 11-10-0. Al te samen 19-0-0 wisselgelt." Het is inderdaad onmiskenbaar dat er geld gevraagd wordt van de leerlingen. Maar, het gaat hier niet om schoolgeld![393] Er moest immers niet betaald worden voor het onderwijs in de academie: daar wordt nergens een woord over gerept, integendeel: in haast ieder document waarmee de academie naar buiten treedt, noemt ze zich uitdrukkelijk een 'gratuite leerschool'. De sommen die hier opgehaald worden, zo staat het overigens expliciet vermeld, worden betaald voor "het parementen van de prijs teeckeninghe"[394], en niet voor het onderwijs. Deze sommen worden dan ook enkel opgehaald in de jaren waarin er een prijsuitreiking plaatsvindt: 1767-1768, 1769-1770, 1771-1772 en 1773-1774. Op het voorlaatste blad van het notitieboekje van 1771-1772 en 1774-1775[395], staat zelfs uitdrukkelijk dat het opgehaalde geld voor medailles is. Bovendien zou men, indien het hier wel schoolgeld zou betreffen, dat ongetwijfeld opgehaald hebben bij het begin van het schooljaar en niet in februari of maart, zoals het geval is.[396] Overigens klopt het hierbovenstaande rekeningetje voor 1768 niet: enkel de berekening voor de eerste klas architectuur klopt en die voor de derde klas architectuur, indien men daar 9 stuivers per leerling rekent. In alle overige klassen zijn er te weinig stuivers opgehaald ten opzichte van het aantal leerlingen. Als we aannemen dat Garemijn het juiste aantal leerlingen noteerde en het juiste bedrag dat men gewoonlijk voor 'het parementen van de prijs teekeninghe' ophaalde, en als we verder ook aannemen dat Garemijn niet bar slecht rekende[397], dan is de enige resterende mogelijkheid dat niet alle leerlingen (evenveel) moesten betalen. Misschien kan er een link gelegd worden met de leerlingen van de Bogardenschool[398] die les volgden op de academie? Deze leerlingen werden immers in de leerlingenregisters[399] met een speciaal teken aangeduid. Daar het onderwijs aan de academie al gratis is, moet er een andere reden zijn, waarom deze armere leerlingen met een speciaal teken aangeduid werden en deze reden is misschien het feit dat zij niet moesten meebetalen voor 'het parementen van de prijs teekeninghe'. Zeker in 1774 was het de leraar architectuur, Paul De Cock, die de zorg voor dit geld op zich nam: "Memorie van 't gelt voor de parementen overgestelt aan cosyn De Cock 29 maerte".[400]

Het hoeft ons niet te verwonderen dat er bij de leerlingen geld opgehaald werd om de feestelijke prijsuitreiking en de medailles te helpen betalen. Het betreft hier immers een dure aangelegenheid, die voor een groot stuk gedragen werd door giften vanwege de een of de andere notabele. De drie medailles die de academie elk jaar van de overheid kreeg, waren ook niet voldoende voor de tweejaarlijkse prijsdeling: er waren immers minstens zeven klassen. Bovendien moesten die koninklijke medailles vaak nog wat bijgewerkt worden. Ook de prijsuitreiking zelf moet, gezien het prestige en de omvang, telkens heel wat gekost hebben. In de rekeningen valt daar echter niet zo heel veel van te merken, zodat het haast niet anders kan, dan dat dit tweejaarlijks feest voornamelijk betaald wordt door giften en speciale omhalingen.[401]

 

Een ander argument die HOSTEN en STRUBBE[402] gebruiken om te beweren dat er ten tijde van Garemijn schoolgeld gevraagd werd, is een opmerking, zoals uit het notitieboekje 1773-1774[403]: eerst: " sr Willecam van Veurne, commen naer printen teeckenen op d'academie den 15 Nov. 1773 voor memorie", een paar maanden later gevolgd door: "Sr Willecamp is naer Veurne gegaen den 2 April 1774 en hadde 4 maenden en aelf betaelt à 8 schellingen". Ook dit is echter geen bewijs voor schoolgeld: het feit dat de desbetreffende persoon aangeduid wordt met sr, iets wat Garemijn zelden of nooit doet en zeker niet tegenover leerlingen, toont aan dat het hier geen leerling betreft. De man komt pas tekenen vanaf 15 november. En dat terwijl, uit de reglementen van 1775[404], blijkt dat er na het aanvaarden van de leerlingen op de zondag voor en de zondag na St.-Lucas, niemand meer als leerling kan aanvaard worden, tenzij via een persoonlijke aanvraag bij de jointe. Bovendien zou een echte leerling, die van zo ver komt, voorzeker het ganse schooljaar meemaken, en zeker in een jaar waarin er om prijzen getekend wordt, wat deze sr Willecam(p) niet doet. Komt daarbij nog de som van 8 s die betaald moet worden voor vier en een halve maand: als dit het schoolgeld zou wezen, dan zouden er zeker niet zoveel ambachtslieden de lessen in de academie volgen. Acht schellingen betekent immers concreet het loon van drie à vier dagen werken voor een geschoold arbeider.[405] Nee, volgens mij heeft sr Willecam(p) zich voor een beperkte periode, namelijk de tijd dat hij in Brugge verbleef, confrater gemaakt van de academie. In 1739 was immers bepaald dat confraters op ieder moment de lessen mogen bijwonen, zonder daarvoor toestemming te moeten vragen.[406] De som die de Veurnenaar betaalt ligt ook heel dicht bij de 10 s die elke confrater jaarlijks moet afdragen. Hij heeft enkel een beetje korting gekregen omdat hij het begin van het schooljaar en de prijsuitreiking niet meemaakt.

 

Zoals eerder gemeld, hield Garemijn ook nauwgezet bij hoeveel 'acties' elk model gestaan had en gedurende hoeveel dagen. Op basis daarvan werd dan het loon van elk model berekend, dat neerkwam op twaalf stuivers per avond[407]. Daarbij werd dan het 'drinkgeld van particulieren' geteld en het 'nieuwjaar'. Dat laatste was de opbrengst van een omhaling die omstreeks nieuwjaar in de diverse klassen gehouden werd ten voordele van de klerk en van de modellen. Het was zo dat de klerk recht had op het 'nieuwjaar' van de klassen bouwkunde en de klas naar prenten. Het 'nieuwjaar' van de overige klassen werd dan door Garemijn verdeeld onder de modellen.[408] Het loon van de modellen werd vaak in meerdere keren betaald: zo heeft model Persyn in 1767 32 avonden gestaan en dus lb 3-4-0 verdiend, maar daarvan werd al lb 2-2-0 uitbetaald op 14 februari.[409]

 

Vooraleer de bespreking van de rekeningen aan te vatten, moeten we er op wijzen dat het rekenjaar van de academie normaal gezien loopt van St.-Lucas (18 october) van het ene jaar tot St.-Lucas van het volgende jaar. Dat wil dus zeggen dat de rekening steeds gaan over de twee laatste maanden van het vorige jaar, tot 18 october van het volgende jaar, dag waarop de rekening afgesloten en voorgelezen wordt. Een uitzondering is de periode 1794-1799: de rekeningen voor de schooljaren 1794-1795 en 1795-1796 werden beide afgehoord op 12 mei 1797, de rekening van 12 mei tot 31 september 1797 werd afgehoord op 6 februari 1798 en de rekening van het schooljaar 1797-1798, tenslotte, werd afgehoord op 27 mei 1799.[410]

Daarnaast zijn er heel wat zaken die niet of nauwelijks in de rekeningen vermeld worden. Hierboven haalden we al even de prijsuitreikingen en andere feesten aan. Dat wijst ons erop dat er naast de rekeningen een soort parallel circuit was: voor een bepaald doel werden er speciale omhalingen gehouden. Dit is bijvoorbeeld zo voor een groot stuk van de prijsuitreikingen en voor andere feestmalen[411], maar ook bijvoorbeeld voor het schilderen van de academie in 1791, circuleerde een lijst van vrijwillige bijdragen.[412] Merkwaardiger is echter dat een nieuwe lening zonder intrest in 1772/1774 eveneens moeilijk in de rekeningen te volgen valt.

In 1772 waren de laatste obligaties uit 1756 afgelost.[413] Op 25 juli 1772 besliste het bestuur van de academie om opnieuw een lening zonder intrest te organiseren waaraan de confraters konden meedoen. Het geheel werd georganiseerd op dezelfde manier als in 1756.[414] De uitnodiging tot het inschrijven op deze lening, werd op 28 october 1772 ondertekend door de president. Zij werd begeleid door een gedrukte tekst, waarin de functie en het nut van de academie nog eens verduidelijkt wordt en waarbij verwezen wordt naar het suces van de vorige lening. Er wordt uitgelegd dat de werkwijze dezelfde zal zijn als in 1756, namelijk dat elk jaar een 'rad van fortuin' per klasse de nummers trekt van de obligaties die 'opgeleyd' worden. Opvallend is echter dat er geen concrete reden gegeven wordt om tot een nieuwe lening over te gaan.[415]

Het echte inschrijven op deze lening gebeurde blijkbaar pas op 1 december 1774. Er konden obligaties gekocht worden van 25 lb wisselgeld, van 5 lb en van 3 lb[416], dus de keuze was wat ruimer dan in 1756. Dertien mensen gingen in op het voorstel van de academie en leenden in totaal voor 473 lb, dus heel wat minder dan de 865 lb uit 1756. Eén persoon kocht voor 150 lb obligaties: Charles D'Hondt de Nieuwburg[417] en president de Schietere de Caprijcke kocht voor 100 lb obligaties. Vervolgens was er iemand die voor 50 lb leende, drie personen leenden elk 30 lb en twee mensen elk 25 lb. Tot slot was er iemand die voor 9 lb obligaties kocht en vier heren betaalden elk 6 lb.[418] De intekenaars kregen in ruil van de tresorier een ondertekend certificaat.[419]

Zoals gezegd, is het niet helemaal duidelijk waarom de academie tot deze lening overgaat. De saldi van de laatste rekeningen zijn immers positief met zo'n 100 lb. De enige mogelijke verklaring is dat men een reserve wou aanleggen tegen mogelijke tegenslag. Vreemd genoeg is het op het eerste gezicht moeilijk om van deze lening een spoor terug te vinden in de rekeningen: noch in de rekening van 18/10/1774 noch in die van 1775 vinden we onder de ontvangsten iets terug van deze lening.[420] De eerste maal dat er een obligatie terugbetaald wordt, is op St.-Lucas 1776. Echter, tussen de rekeningen van 1774 en 1775 in, is er een blaadje ingenaaid: "bordereel op de rekening van 18 octobre 1774 tot 22 maerte 1775". Er was inderdaad een tussentijdse rekening gemaakt in maart 1775, naar aanleiding van het aannemen van het reglement en de verkiezing van een nieuwe jointe. Van deze tussentijdse rekening, is alleen dit samenvattend borderel bewaard. Dit borderel ziet er als volgt uit:

De hier eerst vermelde som is het batig saldo van de rekening, afgesloten op 18 october 1774. De tweede som is dus zonder enige twijfel de opbrengst van de intrestloze lening, aangezien deze, blijkens de titel van het betrokken register[421], gelicht werd op 1 december 1774. Na het optellen van de sommen die vanaf St.-Lucas 1776 jaarlijks terugbetaald werden, komen we inderdaad ook het getal van 420 lb uit. De rekeningen van de academie zijn steeds in ponden courant opgesteld, terwijl de obligaties gekocht werden in ponden wisselgeld. De 420 lb van bovenstaand borderel is dus het equivalent van 360 lb wisselgeld. De lening zonder intrest zou echter 473 lb wisselgeld opgebracht hebben, hetgeen er dus op wijst dat sommige mensen, die ingetekend hebben om obligaties te kopen, dat uiteindelijk niet gedaan hebben. En hier kunnen we gemakkelijk, zij het onder voorbehoud, een link leggen met de ruzies en moeilijkheden die de academie in 1774-1775 teisterden. Het zou immers best kunnen zijn dat enige personen, uit onenigheid met de jointe, besloten hun geld toch niet in de academie te stoppen.

Waarvoor deze lening gebruikt werd, is dus niet duidelijk. Het betreft hier echter wel een jaar, waarin de academie zich heel wat kosten moest getroosten: het drukken van reglementen, van ledenlijsten, de correspondentie met het hof,het organiseren van algemene vergaderingen etc. Maar dat kan niet die gigantische uitgavepost van lb 517-3-0 en half courant verklaren. Immmers, de rekening, afgesloten op 18 october 1774, vermeldt de jaarlijks terugkerende kosten voor lonen, verwarming, papier etc. Een mogelijk spoor is misschien dat vanaf de rekening van St.-Lucas 1775 in de inkomstenzijde een post terug te vinden is: "intresten van een obligatie van het vleesambacht". De opbrengst daarvan bedraagt 16 lb (courant) en wanneer de obligatie in 1784 terugbetaald wordt, krijgt de academie lb 466-13-4 ( 400 lb wisselgeld).[422] Toch durven we niet zomaar zeggen dat het geld van de lening zonder intrest door de academie belegd werd in een obligatie van het vleesambacht. De eerste jaren, immers, dat de academie een intrest ontvangt vanwege het vleesambacht, wordt daarbij vermeld dat deze intresten een geschenk zijn van Jan Dethieu. Deze man, een zilversmid, betaalt echter pas vanaf 1778 zijn bijdrage als confrater[423]. En, het is toch wel vreemd dat iemand die geen confrater is, zo'n groot geschenk geeft aan de academie. Wat we kunnen veronderstellen is dat de academie die obligatie van het vleesambacht gekocht heeft van of via Dethieu, en misschien daar een korting voor gekregen heeft. Het blijft echter bij een veronderstelling.

Op 18 october 1786 werden de laatste obligaties van de intrestloze lening van 1774 afgelost.[424] Wanneer de academie in 1788 wil gaan verbouwen, werd er in de jointe voorgesteld om opnieuw een lening zonder intrest uit te schrijven, met obligaties van 3 lb. Het voorstel werd echter niet aanvaard.[425]

 

Andere, kleinere zaken werden helemaal niet in de rekeningen vermeld, zoals het feit dat de hofmeester van de St.-Jorisgilde de academie in 1772 enkele kleine schulden kwijtscheldt.[426] Ook apart waren de maaltijden, ter gelegenheid van St.-Lucas of ter ere van een primus, zoals J. Suvée of P. Goddyn. Aan deze maaltijden nemen nooit echt heel veel mensen mee: het blijft meestal beperkt tot de kern van jointeleden, ex-jointeleden, en kunstenaars.[427] We beschikken over intekenlijsten op deze feestmalen uit 1778 en uit 1780 tot 1792. Het maximum aantal intekenaars bedraagt negentig, voor een feestmaal ter ere van Suvée in 1780. Het minste aantal mensen tekende in voor de maaltijd op St.-Lucas 1784: slechts vijfendertig. Meestal echter, varieerde de aanwezigheid tussen de veertig en zestig confraters. Twee bijgevoegde rekeningetjes, uit 1787 en 1788 maken duidelijk dat er toch steeds enige mensen meer op de maaltijden afkwamen, dan er ingetekend hadden. De feestmalen werden in die jaren gehouden in (de kantine van) het stadhuis. Steeds moesten er zeven schellingen wisselgeld betaald worden per eter, enkel voor een maaltijd ter ere van Goddyn in 1787 was dat slechts vijf schellingen. Bier, wijn, kaartspelen, gebroken glazen en eventueel de huur van een koets, werden achteraf verrekend.[428] Dankzij deze rekeningetjes weten we dat deze feestmalen een hele dag duurden: er is sprake van 's middags en 's avonds, en dat het er stevig aan toe ging: in 1793 bijvoorbeeld werden er 93 flessen Tourse wijn gekraakt en heel wat stopen bier gedronken, terwijl 46 personen aan het feestmaal deelnamen.

Zo'n aparte rekening werd er, zoals eerder vermeld, ook opgemaakt voor het schilderen van de academie langs de buitenzijde in 1791. Men liet eerst een intekenlijst[429] circuleren waarin verduidelijkt wordt dat de academie, in het bijzonder het houtwerk, een likje verf nodig heeft en dat de instelling niet in staat is om dat te financieren. Omdat de lijnzaadolie op dat moment goedkoop is, wordt er niet langer gewacht met deze werken. De confraters konden intekenen voor twee kronen, één kroon of een halve. Als eerste staat de Brugse bisschop Brenart vermeld. 87 mensen tekenden voor één kroon, vier voor twee en dertien voor een halve: in totaal betaalden dus 105 mensen mee aan de schilderwerken. 106 kronen werden opgehaald, het equivalent van lb 55-13-1, hetgeen net voldoende was om de kosten van de schilderwerken te betalen: lb 54-18-1.[430]

 

Laten we nu eens de rekeningen doornemen, post per post[431]:

Bij de inkomsten is de belangrijkste post steeds de jaarlijkse bijdragen van de confraters. Tot 1775 werd daarvan een apart rekeningetje opgesteld door 'collecteur' Willem Pavot, waarvan het batig saldo dan ingeschreven werd in de gewone rekening. Pavot betaalde zichzelf uit de bijdragen van de confraters een salaris en de kosten van het papier en de zegels. Die som varieerde van lb 9-10-0 in 1771 tot lb 12-13-12 in 1774.

Na 1775 werden de lijsten met alle confraters vooraan opgenomen in elke rekening. Het ophalen en bijhouden van de bijdragen gebeurde vanaf dan door de klerk, die daarvoor 3 lb kreeg, bovenop zijn eigenlijk loon. In Pavots rekeningen en in de lijsten van na 1775 zijn de confraters verdeeld per maand, waarschijnlijk de maand waarin ze destijds als confrater getekend hebben. Onder de maanden october en februari vallen de meeste namen, hetgeen logisch is: in october valt St.-Lucas en in februari 1755 hebben veel mensen zich confrater gemaakt naar aanleiding van het afbranden van de Poortersloge. De namen blijken ook in volgorde van lidmaatschap te staan: dus binnen elke maand worden de confraters die er al sinds 1739 bij zijn eerst genoteerd en de nieuwe het laatst. Het exacte jaartal van toetreding wordt meestal niet vermeld. Naast de naam wordt genoteerd of er betaald is en welke som en welke schulden de betrokken confrater nog heeft. Heel wat confraters betalen meerdere jaren ineens: zo betaalt Emmanuel Van Speybrouck in 1772 al zijn openstaande bijdragen ineens: lb 3-10-0, namelijk sinds 1767. Dat gebeurt ook vaak bij de confraters die niet in Brugge wonen, zoals Bernard Verschoot. Vele anderen hebben al jaren niet meer betaald, maar blijven wel te boek staan als confrater: Jan Clauwaert heeft volgens de Pavots rekening van 1771 niet meer betaald sinds 1744, Pieter Scharlaeken sinds 1745 en Jan De Pape sinds 1747 ! Indien iedere confrater in 1771 zijn obligate 10 schellingen betaald had, dan had Pavot 180 lb moeten ontvangen, want hij telt 360 confraters. Maar de 'collecteur' heeft slechts lb 164-10-0 mogen ontvangen. Daarbij komt nog dat er onder de confraters enkele 'weldoenders' zijn die gewoonlijk meer geven dan 10 schellingen: zo bijvoorbeeld jonker Lievin de la Villette en zijn vrouw die 1 lb per jaar schenken, net als vele andere dames.[432] De douarière de Penaranda du Filée betaalt jaarlijks lb 1-10-0, Thomas de Schietere de Lophem betaalt vanaf 1780 drie lb per jaar en de Brugse bisschop vanaf 1788 lb 3-14-8.[433] Soms worden gewoon eenmalige giften opgeteld bij de jaarlijkse bijdragen: in 1788 een gift van vier lb door juffrouw Vander Beken.

 

Uit onderstaande grafiek met de jaarlijkse bijdragen van de confraters, blijkt dat er geen echt grote verschillen te merken vallen van jaar tot jaar. De stijging van 1770 naar 1771 komt doordat er een serieus aantal nieuwe confraters bijgekomen zijn. De lichte stijging over de jaren 1772 tot 1775 is mijns inziens te wijten aan het aansporen van enkele slecht betalende confraters. Het blijkt immers dat zij nu plots wel enige van hun achterstallige bijdragen betalen. Dat vanaf 1778 de bijdragen van de confraters scherp stijgen is

aan een aantal factoren te wijten: de academie begint strenger op te treden tegenover slecht betalende confraters: in 1778 worden drie van hen namelijk geschrapt als confraters.[434] Naast de namen van andere slecht betalende confraters staat enkel "Fait devoir", hetgeen er op wijst dat zij wel van plan zijn hun schulden af te lossen. Een andere factor die de confraters wellicht aangespoord heeft beter te betalen, is het negatief slot van de rekening in 1778. Het jaar daarvoor was er al een nipt positief saldo van lb 4-3-5, maar op St.-Lucas 1778 moet men een negatief saldo noteren van lb 48-15-8 en half. In het daarop volgend jaar worden heel wat achterstallige bijdragen betaald, zoals daar zijn: proost Moerman die met 6 lb aan zijn bijdragen vanaf 1767 voldoet, Jan Laurens die voor één jaar minder betaalt en Bernard Verschoot die voor vier jaar vereffent. De erfgenamen van Jan De Pape spannen de kroon: zij betalen lb 7-10-0. Na een lange redelijk stabiele periode, dalen de bijdragen weer scherp in 1793-1794. Dat is enerzijds te wijten aan weeral veel wanbetalers en anderzijds aan het feit dat er maar weinig nieuwe confraters bijgekomen zijn.[435]

In 1795 beslist de jointe, op voorstel van tresorier Van Huele om de klerk te sturen naar bepaalde slecht betalende confraters, om hen te vragen aan hun schulden te voldoen.[436] De klerk krijgt daarbij de opdracht om alleen speciën te aanvaarden en geen papier of assignaten. Dat lijkt iets te helpen, doch in de zomer van 1798 klaagt de tresorier wederom dat vele confraters weigeren hun contributie te betalen.[437] Daarom wordt geresolveerd om de wanbetalers te dwingen "bij middel van justitie". Of dat effectief gebeurd is, weten we niet, aangezien we niet beschikken over de rekening van 1799.

 

Een tweede belangrijke post bij de inkomsten, zijn de subsidies. Deze moesten elk jaar opnieuw met een officieel rekwest aangevraagd worden. Hierbij moeten in feite ook de drie medailles geteld worden, die de centrale overheid jaarlijks aan de academie schonk. Deze worden vanzelfsprekend niet meer in de rekening vermeld. Voor het overige genoot de academie, zoals eerder gezegd, geen geldelijke subsidies vanwege Brussel. Dat ontving ze wel van het stadsbestuur, sinds 1739, en van het bestuur van het Brugse Vrije, sinds 1753. De toelage vanwege het Brugse stadsbestuur heeft steeds 20 lb courant bedraagd. Af en toe werd de toelage niet op tijd toegekend om in de rekening te kunnen ingeschreven worden, zoals in 1775-1776, maar dan blijkt er in de volgende rekening een dubbele toelage genoteerd te zijn.[438] De betoelaging voor de jaren 1793-1794 en 1794-1795 werden ook telkens te laat bezorgd.[439] Eénmaal kreeg de academie een extra-subsidie vanwege de stad: in 1780, toen Jozef Suvée gevierd werd omdat hij agréé geworden was aan de Parijse Académie, verkreeg men 50 gulden (lb 8-6-8) om de feestelijkheden mee te helpen financieren.[440] Vanaf het schooljaar 1797-1798 was de stadskas nagenoeg leeg en werd de tekenschool niet langer betoelaagd van daar uit.

De geldelijke steun vanwege het Brugse Vrije was veel meer variabel: de som verschilde van jaar tot jaar: nu eens 20 lb, dan weer 24 lb en dan weer 100 fl.[441] Deze laatste som was wel het minimum. Eénmaal verkreeg de academie 200 fl (lb 33-6-8), met name in 1780, voor de viering van Suvée.[442] Ook bij de subsidies van het Vrije gebeurde het wel eens dat er een jaartje gewacht moest worden op de beloofde som. Vanaf het schooljaar 1793-1794 viel deze inkomstenbron weg.

Gedurende twee jaar werd er ook een subsidie verkregen vanwege de provincie Vlaanderen, namelijk in 1792 en in 1794, maar de laatste toelage was wel voor het jaar daarvoor bedoeld.[443] Op 5 maart 1792 was het immers in de jointevergadering ter sprake gekomen dat de provincie Vlaanderen de Gentse academie een 'don gratuit' geschonken had van honderd gulden.[444] En aangezien de academie van Brugge die van Gent "soo in d'oudtheyt van justitie als in weerde van konste verre overtreft", werd besloten via burgemeester Van Caloen aan de provincie hetzelfde bedrag te vragen. Blijkbaar met succes.

Het lijkt er sterk op dat de institutionele veranderingen in de eerste jaren van de Franse tijd de academie parten heeft gespeeld: vanaf 1793-1794 werd niets meer verkregen vanwege het Brugse Vrije. Een jaar later viel ook de subsidie van de provincie weg. En in 1797, tenslotte, werd voor de laatste maal geld ontvangen vanwege de 'municipaliteit'.[445] Toch heeft de academie ook geprobeerd om geldelijke steun te verwerven bij de nieuwe instellingen: er is een niet gedateerd rekwest bewaard, gericht aan het bestuur van het Leiedepartement.[446] Daarin heeft men het over de troosteloosheid waarin de academie verkeert vanwege de vermindering van vrijwillige bijdragen en de prijsstijging van hout en licht. Verder moet men sinds één à twee jaar de subsidies ontberen van stad en kasselrij. Het verlies van één en ander, loopt volgens het bestuur van de academie op tot 2 000 francs. Ondanks deze smeekbede is het departement dus niet met geld over de brug gekomen.

 

Vanaf 1775 ontvangt de academie jaarlijks de intrest op een obligatie van het vleesambacht, waarover we het hierboven al eens hadden.[447] Deze intrest bedraagt jaarlijks 16 lb. In 1784 wordt deze lening aan het vleesambacht 'opgeleyd', waardoor de academie eensklaps lb 466-13-4 (400 lb wisselgeld) in handen krijgt.[448] Op 2 januari 1785 werd met dezelfde som een lijfrente gekocht van het Brugse Vrije, met dezelfde jaarlijkse intrest van 4 %. Men bleef dus vanaf 1786 opnieuw elk jaar deze 16 lb ontvangen.[449] Deze intrest, afkomstig van het Brugse Vrije komt de laatste keer voor in de rekening van 20 october 1794. Daarna werd deze instelling door de Fransen afgeschaft, waardoor de academie een belangrijke inkomstenbron verloor.

Op 6 augustus 1786 had de academie op haar beurt een lijfrente verkocht aan een zekere Jan Karel Steenhout, toen 56 jaar oud, tegen de som van 350 lb courant (300 lb wisselgeld). De intrest die de academie jaarlijks aan deze heer zou moeten betalen, bedroeg 27 lb courant, ofte 9 lb courant per 100 lb wisselgeld.[450] Diezelfde som van 350 lb werd op 1 october 1786 door tresorier Van Praet belegd in een lijfrente ten laste van een zekere Pieter Pieters uit Maldegem en gehypothekeerd op diens goederen.[451] De som die de academie vanaf 1788 jaarlijks van deze persoon ontvangt, bedraagt 14 lb ofte 4 % van de totale som. Het lijkt er dus op dat de academie hier een gokje gewaagd heeft. We weten jammergenoeg niet hoe oud die Pieter Pieters was, maar in ieder geval, heeft die verhouding tussen de 27 lb die men moet afdragen aan Steenhout en de 14 lb die men ontvangt van Pieters steeds een negatieve invloed gehad op de financiën van de academie en dat minstens tot in 1802. Bovendien heeft Pieter Pieters in 1797 één derde van de door de academie geleende som terugbetaald, waardoor de academie in het vervolg slechts lb 9-6-8 verkreeg.[452] De lb 116-3-4 die Pieters teruggaf, werd gebruikt om enkele schulden van de academie te betalen; het vorige boekjaar werd immers afgesloten met een negatief saldo.

 

Een vierde categorie inkomsten, wordt vaak aangeduid met 'extra-ordinair': het gaat hier om giften, doodsschulden, een éénmalige verkoop van materialen en 'proficiatten'. Over deze laatste mogelijke inkomstenbron hebben we het al eerder gehad en we kunnen dus kort zijn: deze heeft nooit aanleiding gegeven tot enige ontvangst, hoewel de rekeningen tot 1785 jaarlijks blijven herhalen dat Jan De Gheldere, die commis geworden is van het kanaal van Plassendale, en dat Bruno de Schynkele, die pensionaris geworden is, daaraan eigelijk moeten voldoen.[453] Tweemaal zien we vanwege de academie een démarche om deze 'proficiatten' alsnog te verkrijgen: in de rekening van 1778 werd er genoteerd dat men zou zorgen voor een authentieke kopie van de betreffende resolutie om zo uitvoering daarvan te verkrijgen, en in de rekening van 1781, wordt er gezegd dat er daartoe een rekwest ingediend is. Dat is blijkbaar toch tevergeefs geweest.

Dan hebben we de 'doodsschulden'. In de rekening van 18 october 1770 worden er vier vermeld.[454] Als eerste wordt een mevrouw de Penaranda genoteerd die lb 19-8-10 en half beloofd heeft (100 fl wisselgeld). Zij sterft in 1779 of 1780 en de som wordt dan ook in rekening gebracht in de rekening van 18 october 1780. Eenzelfde som van lb 19-8-10 en half werd ook door Anna Maria De La Neve in het vooruitzicht gesteld voor na haar dood: in 1781 werd de som effectief ingeschreven in de rekening. Marie Caroline De La Neve, die destijds lb 29-3-4 beloofd had, ging blijkbaar in 1784 het hoekje om, aangezien haar doodsschuld toen in rekening gebracht werd. Tenslotte is er de zangmeester van de kathedraal, Van Poucke, die bij zijn dood in 1771, lb 1-15-0 achterlaat ten voordele van de academie. Opvallend is dat deze vier personen allen in 1767 of 1768 confrater geworden zijn.[455] Misschien werd er toen expliciet aan de nieuwe confraters gevraagd of ze niet wilden tekenen voor een doodsschuld. Naast deze mensen, kennen we nog één iemand die via zijn testament een en ander nagelaten heeft ten voordele van de academie: Jacques De Cridts, die confrater was sinds 1740, had in zijn uiterste wilsbeschikking bepaald dat lb 56-6-8 van zijn erfenis voorzien moest worden om er medailles voor de primussen van de academie mee te kopen. De Cridts stierf in 1763; zijn testament werd uitgevoerd in 1767. In de rekening van 1770 wordt echter gemeld dat een deel van de erfenis, met toestemming van de erfgenamen, gebruikt werd om de lambrizering van de vergaderzaal in de academie te betalen. Van de nagelaten som blijft dan nog lb 32-10-1 en half over. In 1772 wordt daarmee voor lb 8-9-2 zes zilveren medailles gekocht, zodat er uiteindelijk van het legaat nog lb 24-0-11 over is. Wat er met die som verder gebeurd is, weten we niet, aangezien er nooit meer iets over gezegd wordt in enig document.

Zoals reeds meermaals gezegd, vormen de drie medailles die vanaf 1769 jaarlijks door het hof geschonken worden, een belangrijke gift aan de academie. Wat men nog tekort had aan medailles, werd dan door de academie besteld en aanvankelijk betaald met het legaat van De Cridts, maar zeker vanaf 1780 op eigen kosten.[456] Op 5 mei 1780 werd immers beslist om, mits toestemming van de overheid in Brussel, op eigen kosten in de Brugse munt nog vijftien exemplaren van de koninklijke medaille te laten slaan.

In 1790 was het de laatste maal dat men op een vlotte manier die medailles bezorgd kreeg. Daarom liet men in 1791 Jozef Fernande, die immers beeldhouwer aan het hof was[457], lobbyen. Deze schrijft immers op 13 april 1791 een brief aan de academie, waarin hij meldt dat hij zijn broodheer, de minister, verzocht heeft om de medailles door te sturen.[458] Dat rekwest werd van de ene raadsheer naar de andere secretaris gestuurd totdat raadsheer d'Aguillard hem wist te melden dat de zaak nog niet heel rond is, maar dat de medailles al geslagen zijn. Op 10 mei 1791 schrijft Fernande dat directeur Marcard van de Brusselse munt hem gezegd heeft dat hij geschreven moet worden, voordat hij de medailles kan opzenden.[459] Uiteindelijk moet het vanwege de oorlogssituatie nog een heel eind geduurd hebben vooraleer de academie de medailles ontving, want op 18 november 1792, dus tijdens de eerste Franse inval, had de academie nog steeds geen enkele medaille ontvangen, wat de reden was waarom men besloot om dat jaar niet om prijzen te laten tekenen.[460] Tijdens de tweede Oostenrijkse Restauratie[461] moet de academie dan toch eerst de drie medailles voor 1791 ontvangen hebben, want er is een minuut bewaard van een brief aan het hof, waarin wordt bedankt voor de medailles en waarin men verder vraagt om ook de medailles van 1792 en 1793 op te sturen omdat er zeven klassen zijn en men bijgevolg heel wat medailles te kort komt.[462] Tenslotte kan de jointe op 5 augustus 1793 noteren dat, dankzij het lobbywerk van Fernande en Van Huerne de Puyenbeke[463], de medailles voor 1792 en 1793 toegekomen zijn.[464] Met de definiteve komst van de Fransen, was het echter volledig afgelopen met de medailles. Of er dan nog door de academie medailles gegeven werden aan de primussen, weten we niet. In de rekeningen noch in enig ander document wordt daar nog iets van vernomen.

Naast de medailles zelf, hebben we nog weet van gouden en zilveren linten, door president de Schietere geschonken, evenals twee plaasteren figuren.[465] Over de schenking van 20 lb wisselgeld door J.B. Coppieters, waarmee vier obligaties afgelost werden, hebben we het al gehad. Evenals over de schenking door Charles Stockhove van een obligatie ten laste van de "Comedieplatse", die in 1780 uitbetaald werd en lb 2-19-6 opbracht.[466] Andere sommen die gegeven werden zijn: lb 1-1-9 van een onbekende uit bewondering voor het plechtig thuisbrengen van de primussen[467], vier louis d'or (lb 4-7-0) vanwege de bisschop[468], lb 2-7-0 van een collecte op St.-Lucasdag[469] en lb 1-1-0 van een onbekende[470].

Een ander soort gift viel de academie te beurt in 1788: eind juni/begin juli van dat jaar beslist men het torentje van de Poortersloge te herstellen.[471] Daartoe verkreeg men van stadswege 8 000 loden schaliën, 160 boordschaliën en 250 pond lood. Deze materialen waren afkomstig van de afbraak van de Waterhalle.[472]

In de jaren 1793-1794 lijkt het erop dat vele confraters in de academie een ideale manier zien om van hun assignaten af te raken. In 1793 werd zo'n 118 lb in assignaten aan de academie geschonken, afkomstig van veertien confraters en in 1794 gaat het om 39 lb in assignaten, geschonken door vijf confraters. Deze assignaten werden pas ingeschreven in de rekening van 1794-1795[473], omdat de tresorier voordien geen mogelijkheid zag om de waardepapieren tegen een voordelige koers om te wisselen.

Een laatste, éénmalige inkomstenbron, die we moeten vermelden, betreft de verkoop van materialen, afkomstig van het torentje van de academie, na de verbouwingen van 1788.[474] Metselaar Lodewijk Feys koopt 2 802 pond lood en loodfoelie. Na een schatting door loodgieter Loys, betaalde hij daarvoor lb 73-17-0. En koperslager Augustin Sel koopt van de academie een metaal gegoten figuur van Sint-Jan-Evangelist[475], dat eertijds op de hoek van de Poortersloge stond, voor lb 34-11-2.

 

Hiermee zijn alle mogelijke inkomstenbronnen van de academie besproken. Vanzelfsprekend hoort ook het saldo van de vorige rekening in deze opsomming thuis, indien deze tenminste batig uitgevallen was. Om een overzicht te verkrijgen van het geheel van de inkomstenzijde, werd van drie willekeurige jaren een taartgrafiek opgesteld met de verschillende percentages die de verschillende inkomstenbronnen voorstellen.

 

De eerste grafiek gaat over het rekenjaar 1777-1778. Dat jaar komt 75 % van de inkomsten van de jaarlijkse bijdragen van de confraters, de toelagen van stad en Vrije nemen elk 8 % voor hun rekening, de intrest van de obligatie van het vleesambacht is goed voor 7 % van de inkomsten en het batig saldo van de vorige rekening staat voor 2 %.

 

Tien jaar later, in het rekenjaar 1787-1788 is er niet zo veel veranderd: de jaarlijkse bijdragen van de confraters bedragen 74 % van het totaal aan inkomsten, de toelage van de stad en van het Vrije elk 6 %, de intrest van de lijfrente van het Vrije is goed voor 5 %, evenals als het batig saldo van de vorige rekening. De intrest van de lijfrente van Pieter Pieters staat voor 4 % van de inkomsten.

 

Voor het rekenjaar 1797-1798, tenslotte, is het beeld enigszins veranderd. Er zijn geen toelagen meer van enige overheid. De jaarlijkse bijdragen van de confraters maken 60 % uit van het totaal aan inkomsten. De overige 40 % is afkomstig van de lijfrente van Pieter Pieters: het feit dat één derde van deze rente afgelost wordt, is goed voor zo'n 36 %, de intrest van het afgelopen jaar staat voor zo'n 4 % en de intrest voor de vijf maanden daarop volgende maanden tot aan het gedeeltelijk aflossen van de lijfrente, is goed voor minder dan 1 % van het totaal aantal inkomsten.

 

Het belangrijkste besluit van deze overzichtjes, is dat de basis van de financiën van de academie, de jaarlijkse bijdragen van de confraters is. Een gevolg daarvan is, dat een voortdurende recrutering een noodzaak bleef, iets waar de academie toch redelijk goed in geslaagd is, zoals later zal blijken. Alhoewel de financiën van de academie staat of valt met de bijdragen van het aantal confraters, waren ook de subsidies van overheidswege een aangename, en zoals zal blijken, noodzakelijke aanvulling op het budget. De derde belangrijkste inkomstenpost, en vanaf de tweede helft van de jaren 1790 de tweede belangrijkste inkomstenpost, vormen de intresten op lijfrenten. Giften en verkopen blijven eerder sporadisch, maar kunnen een redelijk belang hebben, zoals in 1788-1789, waar de verkoop van lood en van het metalen beeld van Sint-Jan goed is voor 25 % van het totaal aan inkomsten.

Aangezien de basis voor de inkomsten tamelijk stabiel bleef: de bijdragen van de confraters, de subsidies en de intresten, hangt het saldo van de rekening meestal af van de grootte van de uitgaven.

 

De uitgaven zijn meer gedifferentieerd dan de inkomsten. In de rekeningen werden zij haast louter en alleen genoteerd als betalingen aan individuen, zonder onderverdeling in posten. Bij de namen van de personen aan wie een betaling is geschied, wordt steeds een nadere precisering gemeld, hoewel dat niet steeds even gedetailleerd is. Slechts zelden wordt een betaling gemeld zonder de vermelding wie de gebeneficieerde was.

Desondanks kunnen we toch vaak enkele groepen van betalingen onderscheiden, zoals lonen, kosten voor het gebouw, kosten voor de algemene werking en kosten voor feesten en andere speciale gelegenheden.

 

Laten we allereerst de lonen eens onder de loupe nemen. De academie had een aantal gesalarieerden: de leraars, waaronder de principaal, de klerk en de modellen. Vreemd is dat tot de rekening van 1775-1776 alleen de lonen van de twee 'hoofd'-leraars vermeld worden: Garemijn en De Cock, hoewel we zeker zijn dat ook de adjoints een loon genoten. Het is dus niet duidelijk hoe deze personen betaald werden.

Een historiek van de lonen van de leraars ziet er zo uit: Volgens het bijgevoegd blad, achteraan in het handschrift van LE DOULX[476] bedroeg het 'pensioen' van Matthias De Visch in 1739 25 lb (op jaarbasis). Dat klopt in ieder geval niet. De Visch verdiende toen zeker niet meer dan 12 lb, want in 1744 vraagt en verkrijgt hij opslag met 4 lb tot 16 lb per jaar.[477] In de jaren 1740 zou hij enkele van zijn beste leerlingen, zoals Paul De Cock en Emmanuel Van Speybrouck, als leraar architectuur, later alleen Paul De Cock en Jacques De Rijcke als leraar voor de 'beginselen van de figeure', aangenomen hebben. Hoeveel deze adjoints dan verdienden, weten we niet. Vanaf 1 december 1753 bedraagt het loon van de principaal 30 lb[478], maar na de brand van 1755 steeg het aantal leerlingen sterk en wordt zijn loon nog eens opgetrokken tot 35 lb.[479] De Cock krijgt dan 8 lb, hetgeen in 1764 wordt opgetrokken tot 12 lb. Hoeveel De Rijcke kreeg en de adjoint voor de klas architectuur, Bartholomeus Macqué, dat weten we niet. Wanneer Garemijn in 1765 De Visch opvolgt als principaal, krijgt hij hetzelfde loon als zijn voorganger, dus 35 lb.[480] De Cocks loon wordt dan opgetrokken tot 20 lb[481], hetgeen zeker in 1770 verhoogd is tot 25 lb.[482] Volgens de rekening van 18 october 1773 werd dat loon toen opnieuw opgetrokken tot 35 lb, dus tot dezelfde grootte als dat van de principaal. Na het ontslag van Garemijn, op 28 mei 1775, werden de weddes voor het volgende jaar als volgt bepaald: principaal De Cock: 42 lb, adjoint figure N. Heylbrouck: 12 lb, adjoint eerste beginselen architecture Lodewijk Feys jr: 6 lb en adjoint eerste beginselen figure Jacques De Rijcke: 10 lb.[483] Dat blijkt inderdaad zo te zijn volgens de rekening van 18 october 1776, na het eerste jaar waarop deze lonen van toepassing waren.[484] Inmiddels, kunnen we dankzij het ontslag van Garemijn, een eigenaardige vaststelling doen uit de rekening van 18 october 1775: daarin staat dat Garemijn op de dag van zijn ontslag (22 maart) betaald werd voor vier maanden en tweeëntwintig dagen, dus lb 13-15-0.[485] Dat wil dus zeggen dat de lonen bedoeld waren voor het hele jaar en niet enkel voor het schooljaar, hetgeen dus impliceert dat de leraars gedurende het ganse jaar ter beschikking moesten staan van de academie en niet alleen tijdens het schooljaar, die maar vijf maanden duurde.

Op 3 december 1777 vraagt 'adjoint van de figeure' Norbert Heylbrouck via Vande Steene aan de jointe een redelijke opslag van zijn loon. Dit wordt toegestaan tot 100 fl (lb 16-13-4), omdat daar ruimte toe is.[486] Op 18 october 1778 blijkt echter ook het salaris van De Rijcke opgetrokken te zijn tot 14 lb.[487] Nog geen drie jaar later vraagt De Rijcke een opslag tot dezelfde wedde als Heylbrouck, omdat hij in de klas eerste beginselen vele moeilijkheden heeft met zijn leerlingen.[488] Daarom krijgt hij vanaf nu eveneens 100 fl. In 1785 blijkt het loon van de adjoint van de eerste beginselen van de architectuur Lodewijk Feys jr voor de eerste keer in tien jaar opgetrokken te zijn: namelijk naar 10 lb.[489] Wanneer Heylbrouck in december 1785 overlijdt, komt er een herschikking van het lerarenbestand: Bernard Fricx komt in de plaats van de overledene, maar gezien de vele leerlingen in de klassen naar prenten (de klassen eerste beginselen van de figure) en gezien de reeds gevorderde leeftijd van De Rijcke, wordt voor deze klassen, een extra adjoint aangesteld: Jan Seghers.[490] Hij verdient 6 lb per jaar. Op het einde van het rekenjaar wordt aan de weduwe van Heylbrouck en aan Fricx elk een half jaar loon uitbetaald.[491] Op 3 december 1786 dan, een jaar later, oordeelt de jointe dat de weddes van de leraars al enige tijd in disproportie zijn met het vele werk en moeilijkheden die deze mensen ontmoeten. En aangezien de academie het zich kan permitteren, worden de lonen verhoogd: voor principaal De Cock van 42 lb naar 60 lb, voor De Rijcke van 100 fl naar 24 lb, voor Feys van 10 lb naar 12 lb. De nieuwe leraars Fricx en Seghers blijven hun oude loon behouden. Uitdrukkelijk wordt echter gesteld dat deze loonsverhoging enkel van kracht blijft, zolang de academie daartoe in staat is.[492] Volgens de rekening van 1788-1789 kreeg ook Seghers toen opslag tot 10 lb.[493] Deze krijgt opnieuw een loonsverhoging in 1792-1793, wanneer De Rijcke sterft, tot 17 lb. Ook Isabelle Van Eeckhoute, de weduwe van De Rijcke, ontvangt een volledig jaarloon van haar man. Daar had ze in een brief aan de jointe expliciet om gevraagd: ze heeft immers haar mans "impotente suster" bij haar inwonen.[494] Verder krijgt tevens Feys opslag: tot 16 lb.[495] Een jaar later krijgt Seghers volledig hetzelfde salaris als De Rijcke voor hem: 24 lb.[496] Uit de rekening van 1795-1796 blijkt dan het loon van De Cock gehalveerd te zijn naar slechts 30 lb, hetgeen de principaal verdiende in 1753, terwijl dat van Feys een ietsje opgetrokken is tot lb 16-13-4 (100 fl).[497] De Cock krijgt dat tijdelijk loonverlies echter voor een stuk later gecompenseerd: in de rekening van 1797-1798, krijgt hij als loon van april 1797 60 lb en als loon van april 1798 40 lb, de som die hij jaarlijks zal blijven ontvangen tot zijn dood in 1802. Seghers'wedde bedraagt in 1798 maar 16 lb meer.[498] Dat is conform een resolutie van de jointe d.d. 11 februari 1798, waarin de leraars De Cock en Seghers voorgesteld hebben om één derde van hun loon af te staan om op die manier de financiën van de academie enigszins op peil te houden.[499] In october 1801 blijkt Bernard Feys zijn overleden broer opgevolgd te zijn als leraar eerste beginselen architectuur en krijgt hij in die hoedanigheid 12 lb. Seghers' loon wordt dat jaar weer opgetrokken naar 20 lb.[500]

Naast de leraars hebben we nog de modellen en de klerk. Over het loon van deze laatste hebben we het al voor een stuk eerder gehad. In 1770 bedroeg zijn loon nog steeds drie ponden en dat zou zo blijven tot 1787, wanneer hij zes ponden krijgt.[501] Dat loon zal hij behouden tot aan het eind van de door ons bestudeerde periode. Naast zijn loon, kreeg klerk Reyngout vanaf 1776 jaarlijks nog eens drie ponden, omdat hij de zorg op zich nam om de jaarlijkse bijdragen van de confraters te gaan innen en bij te houden. Deze extra-vergoeding zou, eveneens in 1787, opgetrokken worden tot vijf ponden, hetgeen Reyngout nog in 1802 voor deze job zou ontvangen.

Tenslotte zijn er nog de modellen. Zoals eerder gezegd, werd hun loon berekend a rato van het aantal avonden dat ze gestaan hebben, namelijk twaalf stuivers (zes schelllingen) per avond, een vergoeding die niet meer zal veranderen in de door ons bestudeerde periode. Zo wordt Persyn[502], het belangrijkste model, in 1770 voor 107 avonden lb 10-14-0 betaald. Hij is dat jaar het enige model. Van 1771 tot 1775 zien we naast Persyn ook Jan Noost[503] model staan: beiden nemen ongeveer evenveel avonden voor hun rekening.[504]

In de rekening van 18 october 1775 wordt er geen model vermeld, waarschijnlijk omdat de modellen reeds betaald waren bij de tussentijdse rekening, die dat jaar opgesteld werd en waarvan er alleen een borderel bewaard is. Vanaf dan zien we haast alleen Pieter Persyn opduiken als model. Noost zien we nog één keer voor negen avonden inspringen in 1777. Gemiddeld verdient Persyn zo om en bij de elf ponden per jaar, wat wil zeggen dat er ongeveer 110 avonden per jaar naar model getekend werd. Vanaf 1777 kan er ook in de zomer enkele malen per week naar model getekend worden, op vraag van de leerlingen.[505] Het model wordt voor het zomerseizoen echter betaald door de leerlingen, behalve in de jaren 1780 tot 1784, wanneer de academie het model voor die maanden betaalt.[506] Persyn hield toen zelf de data bij waarop hij gestaan had, bijvoorbeeld: in 1781, van 23 april tot 15 september, vier dagen per week, wat lb 7-18 maakt.[507] De functie van model werd door Persyn uitgeoefend tot nieuwjaar 1794. Op 29 januari 1794 had president Wynckelman immers geoordeeld dat hij niet langer in staat was om al zijn taken te vervullen volgens de regels van de kunst. Gezien echter zijn lange staat van dienst, krijgt Persyn de belofte dat de academie hem jaarlijks zes ponden zal schenken. Op vraag van de leraars moet hij ook iedere avond zijn diensten komen aanbieden op de academie.[508] Persyn wordt opgevolgd door een zekere Pieter De Vooght, die in dat allereerste jaar nog bijgestaan wordt door Andries Vergé.[509] In het voor de academie moeilijke jaar 1795-1796, ontvangt Persyn de gift van zes ponden niet, althans niet volgens de rekening.[510] Een jaar later krijgt hij die wel weer, maar er wordt nu bijgezegd dat dat ook is omdat hij nu toeziet op de goede orde onder de leerlingen bij het binnen- en buitengaan van de academie, hetgeen voordien enige jaren door de schadebeletters is gedaan.[511] Dit loon wordt nog eens een jaar later gehalveerd tot drie ponden.[512]

Hiermee zijn alle lonen die de academie betalen moest, besproken. Een volgende belangrijke groep uitgaven zijn de kosten voor het onderhoud van de Poortersloge, het gebouw waar de academie in huisde.[513] Het is echter meestal onmogelijk om te weten welke werken er precies uitgevoerd worden, aangezien men het meestal houdt bij iets als: "aen lootgieter Jacobus Noyé, voor loot, schaliën en arbeit: lb 6-7-6".[514] Slechts zelden wordt een werk nader gepreciseerd. Een andere zaak die de analyse bemoeilijkt, is het feit dat betalingen vaak uitgesteld werden en we dus vaak niet met zekerheid kunnen zeggen in welk jaar een bepaald werk uitgevoerd werd. Zo wordt smid- slotemaker Juliaan Le Bret in 1780 lb 8-11-8 betaald voor werkjes uitgevoerd tussen 1774 en 1779, in 1790 ontvangt hij weeral voor klussen die over een aantal jaren uitgevoerd zijn, lb 14-8-3 en in 1797, tenslotte, lb 7-17-11 voor de karweitjes die hij deed tussen 1789 en 1797. Betalingen aan loodgieters, timmerlieden, metselaars, ijzersmeden, glazemakers en huisschilders hebben we onder de kosten voor het onderhoud van het gebouw gecatalogeerd, evenals de koperslagers indien het niet om vuurpannen of lampen gaat. Van de 29 personen die we hieromtrent ontmoeten, zijn er slechts vijf geen confrater, met name de smid Michiel Pulinx, schilder Adriaan Noos, tegelzetter Frans Caron, koperslager Verleye en tegelzetter Valcke. Meestal zijn het ook jaar na jaar dezelfde mensen die karweitjes doen voor de academie: tot 1775 is het glazemaker Jacob Decq en na 1775 zijn collega Jan Gambie die jaarlijks de gebroken vensters vermaken en de ruiten wassen.[515] Voor timmerwerken is het steeds Emmanuel Van Speybrouck en Jozef Gombert en later Bernard Feys die de klus klaren, voor metselwerk vader en zoon Lodewijk Feys en Hendrik Bultinck. Vaste loodgieter van de academie is Noyé en na 1783 Antoon Loys. Schilderwerken worden tot 1789 steeds uitgevoerd door Adriaan Noos. Meestal betreft het kleine, eerder routineuze karweitjes, zoals kleine herstellingen, maar vanzelfsprekend is via de rekeningen ook gemakkelijk te volgen wanneer er grotere verbouwingen gebeurden in de academie. Zo wordt Lodewijk Feys[516] in 1776 lb 8-6-8 betaald voor het veranderen van de klas naar model en voor het witten van de kamers van de academie. En in 1777 betaalt men timmerman Emmanuel Van Speybrouck lb 40-9-10 voor 'werken' en lb 8-6-8 voor het "veranderen van de weegen in d'academie tot de separatie van de camer".[517] Deze verbouwingen slaan terug op een besluit van de jointe van 28 mei 1775.[518] Het bestuur vond toen namelijk dat de klassen te klein geworden waren en dat de lessen onnodig veel gestoord werden doordat de toegang naar de klassen naar plaaster en naar model zich in de klas eerste beginselen bevond. Daarom moest een commissie onderzoeken of die eerste twee klassen niet konden ondergebracht worden in de kamers die De Visch vroeger voor eigen gebruik had en of zij een aparte ingang konden krijgen. Na een positief antwoord, werd dus tot bovenstaande verbouwing besloten. Van Speybrouck en Feys, beide toen jointelid, beloofden dat zij die klus zouden klaren voor 50 fl elk, een voorstel dat dankbaar aanvaard werd en een belofte die zij, blijkens de som van lb 8-6-8 nagekomen zijn. Het feit dat men in 1778 met koperslager Jan Verleye een som van lb 9-16-5 voor koperen goten vereffent[519], heeft te maken met de vaststelling die de tresorier op 3 december 1777 maakt dat de goot aan de kant van de Zouterstraat dringend vervangen moet worden.[520] Anderhalf jaar eerder was men al van oordeel dat het torentje van de Poortersloge dringend gerestaureerd moest worden en om dat te bekostigen moest assesseur en voorschepen J.B. Coppieters de schepenen om een extra-subsidie vragen.[521] Uiteindelijk blijkt er niet aan het torentje gewerkt te zijn; vanzelfsprekend is er ook geen sprake van een extra-toelage.

Uit de rekening van 18 october 1782 blijkt dat er verfraaiingswerken uitgevoerd zijn in vergaderzaal van de academie.[522] Dat jaar krijgt De Cock immers de lb 11-16-0 terugbetaald die hij voorgeschoten had bij de aankoop van Kortrijks damast voor het maken van vijf gordijnen voor de vergaderzaal. De opdracht daarvoor was een jaar geleden, op St.-Lucas 1781, gegeven.[523] 'Tapissier' Albert Rietaghe heeft dan die gordijnen gemaakt voor de som van lb 19-8-11. Aan beeldsnijder Louis de Lessue, tenslotte, wordt lb 4-13-4 betaald voor het snijden van sieraden in de vergaderzaal.

Volgens de rekening van 18 october 1783 werd de toch niet kleine som van lb 51-7-5 overgemaakt aan Em. Van Speybrouck voor verschillende timmerwerken tussen 22 augustus 1781 en 23 november 1782.[524] Waarover het exact gaat, konden we nergens te weten komen.

De grootste werkzaamheden, waar we weet van hebben na de heropbouw, zijn de verbouwingen aan het torentje en aan het dak van de Poortersloge in 1789.[525] Nadat de stedelijke deelmannen in juni 1788 nogmaals gewezen hadden op de ruineuze toestand waarin de balustrade van het torentje zich bevond, besloot de jointe deze borstwering af te breken. Kort daarop stelde principaal De Cock voor om een kap te bouwen op het torentje. Een maquette zou gemaakt worden door de timmerlieden Benedictus Bauwens en Bernard Feys.[526] Een aantal 'experten' die de toren bestudeerd hadden, kwamen tot de bevinding dat het volstond om de bovenste stenen te repareren en daar een klein kapje op te plaatsen. Deze kap zou van eikehout zijn, 12 à 14 voet hoog en bedekt met schaliën. Zoals eerder vermeld, werd van stadswege heel wat materialen verkregen, die afkomstig waren van de afgebroken Waterhalle. Aan deze verbouwing van het torentje werkten heel wat ambachtslieden mee: timmerman Bernard Feys maakte voor lb 57-3-3 de 'naelde'.[527] Metselaar Lodewijk Feys en steenhouwer Eugenius Feys namen voor respectievelijk lb 2-19-8 en lb 9-15-9 het steenwerk onder handen, terwijl loodgieter Antoon Loys voor lb 20-13-3 de schaliën op het torentje plaatste en de overige daken van de Poortersloge repareerde. De koperen bollen en vaantjes aan het torentje, werden voor lb 2-5-4 veranderd door koperslager Jan Verleye en geschilderd en verguld voor lb 8-5-0 onder leiding van de weduwe van Adriaan Noos. Metselaar-beeldhouwer Paulus Feys, tenslotte, nam het snijwerk voor zijn rekening: lb 5-8-0. Alles samen hebben die werken lb 124-11-5 gekost.[528]

In de bespreking van die uitgaven, koppelde de jointe daaraan echter de opbrengst van de eerder besproken verkoop van lood en van de koperen Sint-Jansfiguur, waaruit geconcludeerd werd dat de lasten van de academie inzake het verbouwen van het torentje, maar op lb 14-4-3 komen.

In 1795 wordt tegen een kleine som van lb 0-5-6 aan steenhouwer Eugenius Feys twee siervazen gekocht.[529] Voor 1798 weten we dat timmerman Bernard Feys lb 2-10-0 kreeg voor het "arrangeren van de camer tot het aenveerden van het schilderij door Suvée aen dese academie gejont".[530] Het gaat hier ongetwijfeld om het schilderij 'De Uitvinding van de Tekenkunst', die inderdaad van een zekere grootte is.

 

Een volgende categorie kosten die we kunnen onderscheiden zijn 'algemene werkingskosten': de aankoop van papier, olie, hout en kolen, het vermaken van lampen, het betalen van de schadebeletters, de kosten voor het opstellen van de rekening en een heel pak niet nader bepaalde 'voorschotten' aan Reyngout en De Cock, waarvan we veronderstellen dat het om materiaal voor de tekenschool gaat. Meer nog dan in de vorige categorie uitgaven, kunnen we hier moeilijk een lijn trekken, doch ook hier is het zo dat de academie haar eigen leveranciers heeft, die meestal ook confrater (geworden) zijn.

In deze categorie vinden we ook de relatief gezien duurste, want jaarlijks terugkerende kost, namelijk de aankoop van olie en kaarsen, m.a.w. de verlichtingskosten. Tot 1776 werden deze zaken geleverd door Jan Baptist Wielmaecker: in 1770 bijvoorbeeld voor lb 41-11-0 en in 1773 voor lb 66-17-2.[531] In 1776 komt daar ook Frans Jooris bij: hij levert alleen oliën, terwijl Wielmaecker ook voor kaarsen zorgt. Vanaf 1778 neemt Frans Bercmans die zorg op zich en vanaf 1784 Jan Keukelinck.[532] Hij zal, samen met Jooris, tot 1797 olie en kaarsen aan de academie leveren. Nadat de prijzen aanvankelijk lang plus minus constant gebleven zijn, zien we hen in het begin van de jaren 1790 sterk zakken: van lb 45-10-8 voor Jooris en lb 26-3-6 voor Keukelinck in 1791 naar lb 10-9-3 en lb 23-1-0 in 1792.[533] Vanaf 1797 kennen we alleen maar Jacob De Net Ryelant als olie- en kaarsenleverancier.

Een andere jaarlijks terugkerende uitgave is de aankoop van kolen. Tot 1776 wordt deze brandstof geleverd door bakker Hendrik Passet en vanaf dat jaar tot 1800 door bakker Gregorius Declerq. De prijs van deze aankoop schommelt steeds tussen de acht en elf ponden en werd berekent per 'hoed': in 1775 was de prijs bepaald op vijf schellingen per hoed; de academie kocht toen 26 hoed.[534] Ook bij deze materie zien we de prijs zakken in het begin van de jaren 1790.

Ook regelmatig wordt er beroep gedaan op blikslager Pieter Daenens voor het vermaken of leveren van lampen en kaarsepannen. Dit betreft echter meestal sommen van één à twee ponden. Alleen in 1776 werd hem lb 8-12-5 betaald.

Papier, karton en drukwerk werden allen geleverd door de drukker en we kunnen dus niet zeggen hoeveel geld er juist naar papier ging en hoeveel naar drukwerk. Drukwerk werd wel meestal gedaan door Van Praet, die ook lange tijd tresorier was van de academie. Papier en karton werd het meest van al geleverd door Cornelis De Moor en later zijn weduwe. Ook De Buscher drukte soms voor de academie en leverde soms papier. In de jaren 1790 werd ook Pieter Parrain een drukker van de academie. Het spreekt vanzelf dat de sommen die naar drukwerk, papier en karton gingen, van jaar tot jaar sterk konden verschillen, doch het gaat nooit om sommen boven de tien ponden.

Belangrijke uitgaven zijn natuurlijk ook de aankopen van didactisch materiaal zoals plaasteren beelden en koppen en prenten. In de jaren 1770 zien we hieromtrent haast alleen betalingen aan de Parijse handelaar Godefroy: het gaat om sommen tussen één en drie en een halve pond. Ook in 1790 zou Godefroy nog leveren aan de academie.[535] Vaak zien we dat De Cock deze aankopen doet: hij wordt in 1779 lb 15-18-4 betaald voor een kast met 18 stukken plaaster, afkomstig uit Rome.[536] Haast jaarlijks koopt hij een partij prenten of plaasteren stukken, tegen de meest verscheidene prijzen, vaak ook in een openbare verkoop, zoals in 1788, wanneer er aan stokhouder Verhulst lb 14-18-6 betaald wordt voor prenten en boeken door De Cock in een openbare verkoop voor de academie gekocht. Eenmaal zien we een andere koopman dan Godefroy opduiken: een zekere Barsanti verkoopt in 1786 voor twee louis d'ors (lb 4-7-0) drie plaasteren figuren.

Van 1791 tot 1796 moest de academie ook jaarlijks een som betalen aan de schadebeletters, voor de dienst die zij deden aan de academie, gedurende het winterseizoen.[537] Zij waren blijkbaar gevraagd om toe te zien op de goede orde onder de leerlingen bij het begin en einde van de lessen. Hun taak werd vanaf 1796 overgenomen door oud-model Pieter Persyn. Meestal draaide de betaling aan de schadebeletters rond de drie ponden. In de rekening van 1795 staat het als volgt bepaald: 18 schellingen per 36 dagen dat zij de academie moeten gadeslaan.

 

Tenslotte waren er af en toe nog andere kosten die tot deze categorie gerekend kunnen worden: zoals in 1780 de betaling aan Charles Cortals van dertien ponden voor de kosten van zijn optreden bij de centrale overheid om verbod te kunnen krijgen op het stellen van een model buiten de academie.[538] En in 1782 krijgt Frans De Witte lb 3-4-8 voor het opstellen en neerschrijven van alle resoluties sinds 1782.[539]

 

Een laatste categorie uitgaven die we duidelijk kunnen onderscheiden, zijn uitgaven voor feesten en dergelijke: kosten voor missen op St.-Lucas en de dag daarna, voor de tweejaarlijkse prijsuitreikingen, voor de medailles. Ook de kosten voor kaders voor een of ander schilderij hebben we onder deze categorie gerekend, omdat het kunstbezit van de academie vooral op de feesten algemeen toegankelijk was.

Dat laatste komen we trouwens maar één keer tegen, in 1774, wanneer Ferdinand Vander Borcht twee lijsten verguldt voor het zelfportret van Suvée en voor een ander schilderij van dezelfde schilder.[540] In 1776 zou dezelfde persoon trouwens nog een ingelijst gedicht vergulden.

Ieder jaar gaat er een zekere som naar missen: de mis op St-Lucas en een deel zielemissen voor de overleden confraters. In 1770 droeg Garemijn daar zorg voor, daarna werden de missen rechtstreeks betaald aan kapelaan Ghelein van de St.-Walburgakerk, waar deze kerkdiensten plaatsgrepen, en na 1784 aan een zekere Rommelaere, "tafeldrager" van dezelfde kerk.

De tweejaarlijkse prijsuitreikingen en andere feesten werden vermoedelijk georganiseerd door de principaal. In ieder geval is het deze persoon die terugbetaald wordt voor de, meestal niet kleine, voorschotten inzake deze feesten. Zo krijgt De Cock in 1782 bijvoorbeeld lb 10-12-4 voor voorschotten in verband met de prijsuitreiking en lb 9-14-4 voor voorschotten inzake de primusviering van Frans Beyts.[541] In 1797 is het klerk Reyngout die de prijsuitreiking van 11 juli voorschiet: hem wordt maar liefst lb 19-15-4 terugbetaald.[542]

Ook enkele drukkosten gaan gepaard met de feesten: zo werden er in 1771 lofdichten aan Suvée gedrukt en 'cavalcadebouckxkens'. In 1784 gebeurde hetzelfde voor Pieter Goddyn.[543] Het was ook de gewoonte dat de prijswinnaars en het verloop van de prijsuitreiking, evenals primusvieringen en andere feesten, gemeld werden in de bekendste kranten: steeds in de 'Gazette van Gend', maar heel vaak ook in de 'Gazette van Antwerpen' en de Brusselse 'Gazette des Pays-Bas'.[544] In 1788 schrijft JOZEF VAN WALLEGHEM dat de namen van de prijswinnaars vermeld worden in het "Lovensch Nieuwsbladt", net als die van de Gentse academie waar de prijsuitreiking op dezelfde dag plaatsgreep.[545] Daarvoor moest ook betaald worden: iets meer voor de Antwerpse en Brusselse krant dan voor de Gentse krant. De "insertie ende notificatie der uytdeelinghe vande prijsen deser academie in de Brusselsche ende Antwerpsche gazetten", werden in 1770 en 1793 betaald aan François Delval, 'controleur van het postcomptoir'.[546] De andere jaren kon dat aan verschillende mensen gebeuren, meestal drukkers. Blijkbaar gaf de krant niet altijd alles juist weer, getuige de notitie van Garemijn op een exemplaar van de Gazette van Gend, d.d. 6 juli 1772: "UE sult sien (alhoewel men aen de gazettier de naemen wel op geeft hy alles verandert naer syn sentiment)"[547]

Een andere belangrijke uitgave, is voor de medailles. De sommen die daaraan gespendeerd worden, verschillen sterk van jaar tot jaar. De grootste som die we hier omtrent ontmoet hebben, bedraagt lb 12-9-0, voor een gouden ketting en twee medailles voor de viering van Suvée, betaald aan zilversmid Karel Benninck in 1780.[548] De kosten voor de medailles werden in 1772, 1774 en 1776 voorgeschoten door president de Schietere en in 1788 door Hubert De Cock.[549] Meestal betreft het, naast de aankoop van medailles, het 'monteren' van deze medailles: het aanzetten van een ringetje, het smeden van een ketting etc. Naast Karel Benninck (1779, 1780 en 1792), werken ook de Brugse edelsmeden Pieter Petit (1780, 1788 en 1791), Gaspar Hanicq (1782, 1791 en 1793), Paul Poncheau (1784 en 1786) en Michiel Bulcke (1793) voor de academie.[550] In 1796 hebben we geen weet van medailles, maar zien we wel de aankoop van twee zilveren kandelaars bij zilversmid De Smit: lb 21-11-2.[551] Deze kandelaars waren een geschenk voor Augustinus Vanden Berghe, omdat hij het schilderconcours, georganiseerd door de Gentse academie, gewonnen had.[552]

Naast deze medailles, worden er tussen 1772 en 1793 ook met zekere regelmaat dure linten en cocardes gekocht bij Marie Beirens, echtgenote van Charles Coopman. Deze linten kostten steeds tussen vier en acht ponden.[553]

Verder zijn er, in verband met de feesten, nog een hele trits eenmalige uitgaven: in 1784 en in 1793 betalingen aan de beiaardier om te spelen tijdens het thuisleiden van de primussen en in dat laatste jaar ook een betaling aan zangmeester Dujardin voor muziek en gezang tijdens het voordragen van het gedicht op de prijsuitreiking.[554] Verder, de aankoop van lijnwaad voor de prijsuitreiking in 1779, in 1777 de aankoop van "flambeeuwen voor de luminatie voor de intré van sijne hoogweerdigheyt"[555] en in 1787 krijgt Jacques De Rijcke lb 2-6-8 voor het schilderen van een groot wapen voor de zielemis van de overleden president Simon.

Tenslotte hebben we in deze categorie nog enkele betalingen aan kunstschilders voor het schilderen van de wapens van de ondertekenaars in het guldenboek[556]: Bernard Fricx in 1778: lb 1-15-0, Pieter Le Doulx in 1781: lb 5-19-0 (voor het wapen van de academie en het wapen van Jozef II) en Paul De Cock in 1785: lb 2-0-0.[557]

Via de rekeningen krijgen we dus een mooi beeld van de inspanningen die gedaan werden voor de feesten van de academie en alles wat daarmee samenhangt.

Vooraleer we een globaal zicht op de uitgavenzijde van de rekeningen van de academie kunnen schetsen, moeten we nog vier soorten uitgaven vermelden, die in geen van de hiervoor vermelde categorieën thuishoren: het aflossen van de obligaties en de intrest op de lijfrente, een eventueel negatief saldo van de vorige rekening, de eenmalige schenking in 1785 van driehonderd Franse livres ( lb 27-4-6) aan oud-leerling en kunstschilder Duvivier te Parijs opdat hij zijn studies zou kunnen verder zetten[558] en het betalen van belastingen. Dat laatste is, naar wij weten, viermaal gebeurd: in 1794 werd een tax van lb 1-8-0 betaald[559], in 1798 één van lb 4-15-7 [560]en in 1800 en 1802 betaalt de academie respectievelijk lb 1-11-11 en lb 1-12-1 belastingen[561].

 

Na deze ontleding, kunnen we de uitgavezijde van de academierekeningen in hun geheel ons onder de loupe nemen:

onderstaande grafieken tonen het procentueel aandeel dat elk van de hierboven beschreven categorieën bekleedt in het totaal van de uitgaven in de willekeurig gekozen jaren 1778, 1788 en 1798.

In 1778 namen de lonen één derde van de uitgaven voor hun rekening, de kosten aan het gebouw 6 %, de algemene werkingskosten 48 %, de betalingen in verband met feestelijkheden 3 % en de terugbetaling van obligaties 10 %. De aankoop van didactisch materiaal, in 1778 prenten en plaasteren figuren, dat opgenomen is in de categorie algemene werkingskosten, is goed

voor 6 % van het totaal aan uitgaven.[562]

 

Tien jaar later is het aandeel van de lonen toegenomen tot zo'n 41 % van de uitgaven. De algemene werkingskosten zijn goed voor 35 % van het totaal aan uitgaven. In deze laatste categorie is ook het vers aangekocht didactisch materiaal, in 1788 boeken en prenten, opgenomen: dat staat op zich voor zo'n 5 % van het totale aantal uitgaven. Datzelfde percentage is goed voor wat er dat jaar gegeven werd tot onderhoud van de Poortersloge. 11 % wordt gespendeerd aan alles wat met feesten te maken heeft. De intrest die betaald moet worden aan Steenhout, tenslotte, vertegenwoordigt 8 % van de uitgaven van dat jaar.[563]

 

In 1798, het laatste jaar dat we onder de loupe nemen, bedraagt de loonkost maar liefst 56 % van de uitgaven. De algemene werkingskosten nemen 27 % van de uitgaven voor hun rekening, maar daarbij worden geen aankopen van prenten, plaasteren figuren noch boeken gemeld, zodat we veronderstellen dat er dat jaar geen stuiver gespendeerd werd aan didactisch materiaal. De kosten voor het onderhoud van het gebouw waar de academie in huist, belopen in 1798 slechts 2 % van de totale uitgaven. Aan feesten zou er geen geld besteed zijn. Net als tien jaar tevoren, staat de intrest die betaald moet worden aan Steenhout, voor 8 % van de uitgaven. Tenslotte moest er nog een belasting betaald worden: 1 %, en is er nog het negatief saldo van de vorige rekening, die goed is voor 6 % van alle uitgaven.[564]

 

Ondanks de beperktheid van onze steekproef, kunnen we toch enkele uitspraken doen omtrent het geheel van de uitgaven, bekeken over de laatste dertig jaar van de achttiende eeuw. Vooreerst is het duidelijk dat de loonkost steeds een grote impact heeft op het geheel van de uitgaven en dat deze loonkost onmiskenbaar met de jaren toeneemt. De algemene werkingskosten, waarbinnen een groot deel van het geld gespendeerd wordt aan de aankoop van brandstof en verlichting, dalen met de loop der jaren. Doch, algemene werkingskosten en loonkosten samen, zijn steeds goed voor meer dan drie vierde van de uitgaven van de academie. De onkosten voor het gebouw verschillen van jaar tot jaar. In 1788-1789, topjaar wat verbouwingen betreft, wordt nog altijd ten hoogste 25 % van het budget daaraan besteedt.[565] De meeste andere jaren, komt dat cijfer nauwelijks boven de 6 % uit. Ook de sommen die met alles omtrent de feesten te maken hebben, verschillen sterk van jaar tot jaar. Hierbij dient nog eens in herinnering gebracht te worden dat niet alle kosten in verband met de feesten in de algemene rekening werden opgenomen, maar dat er daarvoor ook aparte facturen waren. Het aflossen van intresten en/of obligaties slorpte eveneens steeds een zeker deel van het budget op: 10 % in 1778 en 8 % in 1788 en 1798. Tot slot moeten we nog wijzen op het geringe aandeel dat de aankopen van didactisch materiaal, i.e. boeken, prenten en plaasteren figuren, op zich nemen: meestal rond de 5 %, maar in 1798 is dat bijvoorbeeld niets, hoewel we het voorbehoud moeten maken dat deze uitgave nog altijd onder één of ander voorschot verborgen kan zitten.

 

Laat ons, nu we zowel inkomsten als uitgaven al bekeken hebben, de ogen richten op de saldi van de academierekeningen. Op onderstaande grafiek staan de saldi van 1770 tot 1802 uitgezet.

 

De twee grote pieken in 1784 en 1786 zijn te wijten aan het feit dat er in die jaren, ofwel een obligatie afgelost werd ten voordele van de academie (1784), ofwel er door de academie een lijfrente gelicht werd (1786), en dat de nieuwe belegging van deze sommen pas in de volgende rekening werd opgenomen.

 

In ieder geval kunnen we concluderen dat de academie over het algemeen een gezond financieel beleid voert. Slechts in zes jaren werd de rekening met een negatief saldo afgesloten. Bovendien wist men de verliezen steeds te beperken en raakte men, na ten hoogste drie jaar, weer uit de put. Het valt moeilijk te zeggen waarom er in die bepaalde jaren een negatief saldo geboekt werd. In 1778 was het aantal bijdragen van de confraters een ietsje gedaald ten opzichte van het vorige jaar, terwijl er een algemene loonopslag was, doch deze factoren kunnen onmogelijk alles verklaren. Net zo kunnen we het negatief saldo in 1789 niet louter en alleen verklaren door de kosten van de verbouwingen die dat jaar plaatsgrepen.

Het is vanzelfsprekend zo dat de begroting van de academie, gericht was op een evenwicht, en als het even kan een evenwicht die overslaat in positieve zin, d.w.z. naar de inkomstenzijde. Doch het kan wel eens zijn dat deze balans overslaat naar de uitgavezijde. Wanneer dat dreigt te gebeuren, of gebeurd is, dan neemt de academie maatregelen, zoals het sturen van de klerk naar slecht betalende confraters[566] om hen aan te sporen hun achterstallige bijdragen te betalen. In 1794 en 1797 (en misschien ook de jaren daartussen) opent men, eveneens om besparingsredenen, de school met enige weken vertraging.[567] In 1798 neemt men een hele reeks budgettaire maatregelen: zo wordt de jaarlijkse gift die oud-model Pieter Persyn krijgt 'provisoirelijk' verminderd met de helft en staan de leraars De Cock en Seghers een derde van hun loon af.[568] Enige maanden later wordt er beslist om de 'carosserie of thuisleidinge' van de primussen na de prijsuitreiking, af te schaffen.[569] En uiteindelijk vraagt men nog enkele maanden later aan Pieter Pieters om een deel van zijn lijfrente ten bate van de academie, terug te storten.[570] Verder is de academie er in 1799 met succes in geslaagd om de grondbelasting van het jaar 5, die voor de academie op lb 19-12-3 bepaald was, en voor het jaar 6, die op dezelfde som min een twintigste bepaald was, af te wimpelen.[571]

Tot slot moeten we er nog eens aan herinneren dat het organiseren van een lening zonder intrest in 1774 en de verkoop van een lijfrente in 1786, geenszins maatregelen waren om ook maar enig financieel tekort te vullen. De geldelijke toestand van de academie bevond zich toen immers in optima forma. Integendeel, zoals al eerder opgemerkt, kunnen we voor 1786-1787 stellen dat het vastleggen van de 300 lb wisselgeld die de academie door verkoop van een lijfrente aan Jan Karel Steenhout ontvangen had, in een nieuwe lijfrente, in 1787 gekocht van Pieter Pieters, een slechte zaak was. Het lenen zonder intrest en de verkoop van een lijfrente, moeten dan ook eerder gezien worden als een belegging en niet als een poging om een financieel probleem op te lossen.

 

2.5 De confraters

 

Bedoeling van deze paragraaf is na te gaan hoeveel confraters de academie telt tussen 1721 en 1802 en wie die confraters zijn. Om dit te kunnen onderzoeken werd door middel van het computerprogramma Dbase IV een lijst opgesteld van confraters met, indien tenminste voorhanden, naam, voornaam, het jaar waarin men confrater geworden is[572], beroep, adres, giften die men de academie geschonken heeft en de jaren waarin men in de jointe zit. Voor het opstellen van de lijst werd op de eerste plaats beroep gedaan op volgende bronnen uit het academie-archief: Het 'Bouck van de confrerie...'[573], die een lijst bevat van alle confraters tot 1771 volgens het jaar waarin ze lid geworden zijn, een index op de namen van de confraters, zoals ze vermeld waren in een verdwenen inschrijvingsregister over de jaren 1721-1781[574], en de academierekeningen[575], die steeds een volledige lijst van alle confraters bevatten en waarin er gemakkelijk na te gaan valt wie er het vorige jaar nog niet bij was en dus nieuw is. Deze gegevens werden aangevuld door middel van een alfabetische lijst van de confraters in 1763 en de handtekeningen van de confraters, toegetreden tussen 1721 en 1771 (allebei in het 'Bouck van de confrerie...'[576]), de 'Generale lyste der confraters...' uit 1775[577], een lijst van de confraters op 18 october 1774[578] en 11 kleine inschrijvingsboekjes[579]. Gegevens aangaande giften etc. werden bekomen door de rekeningen en door de twee registers aangaande de renteloze leningen van 1756 en 1774.[580] Informatie aangaande de samenstelling van de jointe werd gepuurd uit ondertekende resoluties[581], uit het leerlingenregister 1775-1790[582], maar vooral uit 'Den Grooten Brugschen Comptoir Almanack'.[583] Om adressen en beroepen te kunnen achterhalen, werden almanakken[584], de volkstelling van 1748[585] en het werk van BOUSSY[586] doorgenomen.

Het spreekt vanzelf dat de lijst die zo verkregen werd, nog vele hiaten bevat. Van zeer veel confraters kennen we enkel naam en jaartal van toetreding. Verder is het lang niet zeker dat de lijst volledig is: ongetwijfeld zullen enkele onopvallende confraters nooit vermeld zijn in de papieren van de academie. Of denken we maar aan iemand zoals de reeds eerder vermelde sr Willecam(p) uit Veurne die zich in 1773-1774 voor een beperkte periode confrater maakt.[587] Ook vaders en zonen met dezelfde naam kunnen per ongeluk als één persoon beschouwd zijn. Daarnaast kan het in mindere mate ook voorkomen dat iemand tweemaal gerekend is, zoals adellijke personen die een hele hoop namen dragen, en nu eens met die naam en dan weer met een andere naam vermeld worden. In ieder geval werd naar volledigheid gestreefd. Bovendien heeft het gebruik van meerdere bronnen de foutenmarge een flink stuk gereduceerd.

 

In totaal worden er tussen 1721 en 1802 1255 confraters geteld. Bijna al deze personen blijven tot aan hun dood, of tot aan hun definitief vertrek uit Brugge, confrater. Slechts in enkele gevallen hebben we er weet van dat iemand weigert nog langer confrater te zijn: zo bijvoorbeeld suikerbakker Louis Breydel in 1795.

Slechts in 12 van de 1255 gevallen weten we niet wanneer iemand lid geworden is van de academie, van 16 personen weten we alleen dat ze confrater geworden zijn in de jaren 1740, van een drietal anderen dat ze dat geworden zijn in de jaren 1750 en van nog twee anderen dat dat gebeurd moet zijn in de jaren 1780. Onderstaande diagrammen tonen het aantal nieuwe confraters over de periode 1739-1770 en 1770-1802. Dat varieert van geen in de jaren 1744, 1762, 1770 en 1799, tot 131 in 1755. Het gemiddeld aantal nieuwe confraters per jaar bedraagt 18, hetgeen zeker voldoende moet geweest zijn om het totaal aantal confraters op peil te houden. Tot circa 1770 zien we heel duidelijk een tweejaarlijkse cyclus, waarbij in de jaren met een prijsuitreiking opmerkelijk meer personen confrater worden dan in de jaren zonder prijsuitreiking. Dat is niet verwonderlijk: deze feestelijkheden hebben immers veel allure, worden in verschillende nieuwsbladen gemeld en worden onder meer opgeluisterd door een optocht in de stad.[588] Merkwaardig genoeg, is dat na 1770 niet meer zo en vanaf 1786 lijkt het wel omgekeerd te zijn: in 1786, 1788, 1790 en 1793 zien we maar weinig confraters bijkomen.

De absolute piek qua nieuwe confraters, is 1755, 'dankzij' het afbranden van de Poortersloge. Dat heeft het aantal mensen dat de academie steunt, geweldig doen stijgen en het is waarschijnlijk van dan af dat het voor de Brugse elite een 'must' is om confrater van de academie te zijn, net zoals het een must is om lid te zijn van een schuttersgilde en een rederijkerskamer. Bovendien is het zo dat vanaf 1755 de jointe ingesteld wordt. Dat was niet alleen noodzakelijk om met zo'n groot aantal confraters nog een vlot bestuur te kunnen garanderen, maar ook konden zo heel wat confraters enkel 'lid op papier' zijn, zonder zich ooit te moeten bekommeren om de feitelijke werking. Daarnaast is het ongetwijfeld zo dat heel wat confraters uit de middenklassen confrater worden uit prestige-overwegingen. Deze middenklassen streven er immers naar om dichterbij de elite te komen[589] en deze elite is onder meer confrater van de academie.

 

Dat er in 1765 en 1766 ook veel confraters bijkomen, terwijl er dat jaar nochtans geen prijsuitreiking is, heeft zonder enige twijfel te maken met het aanstellen van Jan Garemijn tot principaal. Niet alleen geniet deze kunstschilder een grote bekendheid, ook spoort hij actief vrienden en kennissen aan om zich aan te sluiten bij de academie: een lijst van de confraters van de academie, gerangschikt per jaar van intekening[590], vermeldt naast 51 confraters, lid geworden tussen 27 augustus 1765 en april 1766: "Alle dese heeren confraters besorght door Joannes Garemyn". Onder hen zijn bijvoorbeeld koopman Lambert de Ronquier, die lange tijd Garemijns naaste buur is, en de pastoor van St.-Walburga, Garemijns parochie, maar ook bijvoorbeeld de beeldhouwers Dominicus Dalsi en Jan Van Hecke.

 

Ook andere leraars en jointeleden ronselen actief nieuwe confraters. Dat wordt aangetoond door een aantal gedrukte inschrijvingsboekjes in 16° formaat en die toebehoorden aan de leraars De Rijcke en Fricx en de jointeleden Van Huerne de Puyenbeke, H. De Cock, Tailliu en Van Praet.[591] Het was blijkbaar de bedoeling van deze boekjes om onder vrienden en kennissen nieuwe confraters te recruteren.

Naast directe recrutering en sociale druk, zal er ook een deel confraters lid geworden zijn om, zonder verdere verplichtingen, op de academie te kunnen tekenen en om in contact te kunnen komen met andere kunstenaars en kunstkopers. Denken we hierbij maar aan de kunstschilders en beeldhouwers. Tot slot zullen er ongetwijfeld 'verlichte geesten' geweest zijn die uit oprechte 'genegentheyt voor de konsten' confrater geworden zijn.

 

Het merendeel van de confraters is nooit echt actief binnen de jointe of als gedeputeerde: 1068 confraters (85 %) oefenen nooit een functie uit binnen het genootschap. En als we kijken naar het aantal confraters dat de academie meer schenkt dan de verplichte 10 schellingen per jaar[592], dan zien we dat slechts 10 % (113 personen) van de confraters in die categorie vallen. De academie is bijgevolg een genootschap met zeer veel (papieren) leden, maar slechts weinig echt actieve leden: zo'n 15 %.

Als we kijken naar de verdeling volgens geslacht binnen het geheel van de confraters dan zien we 154 vrouwen tegenover 1101 mannen. Ondanks het feit dat de vrouwen ruim 12 % van het totaal aantal confraters uitmaken, zien we hen nooit actief binnen de jointe. Zelfs iemand als Gertrude de Pélichy, 'membre honoraire van de Keyserlijcke academie te Weenen', zien we nooit een rol spelen in de academie.[593] De enige rol die de 'confrateressen' op zich nemen, is die van weldoenster: zoals gezien hebben nogal wat vrouwen de academie met geldsommen en medailles begiftigd. Wat tenslotte de sociale samenstelling van deze 'confrateressen' betreft: 90 van de 154 vrouwen zijn van adel: dat is 58 %.

 

Als we een blik werpen op de sociale samenstelling van het geheel van 1255 confraters, volgens de onderverdeling die ook gemaakt wordt in het algemeen reglement van 1775 (geestelijken, adel, kooplieden, kunstenaars en overige 'borgers'), dan zien we het volgende resultaat[594]:

Het is duidelijk dat de adel een grote impact heeft op de academie, doch dat ze bijlange niet de meerderheid uitmaakt.

 

Van de 789 confraters waarvan we een beroep kennen, zijn de 'notabele' beroepen duidelijk in de meerderheid: ontvangers (44), griffiers (20), advocaten (28), stokhouders (6), dokters (8), tresoriers (16), commiezen (8), etc... Hierbij nemen de personen in dienst van één of andere overheid een speciale plaats in: burgemeesters (18), schepenen (54), raadsheren (25), schouts (3), baljuws (2), officieren[597] (14), (raads)pensionarissen (18), procureurs (15) etc... . Deze laatste groep neemt zo'n 16 % in van het aantal confraters waarvan we het beroep kennen. Alle 'notabele' beroepen samen zijn goed voor zo'n 38 % van de confraters waarvan we het beroep kennen. Als we daarbij nog de hogere geestelijkheid[598], dan komen we aan 48 % van het aantal confraters waarvan we het beroep kennen.

Kooplieden, handelaars en 'makelaars' zijn met hun 99 vermeldingen goed voor 12,5 % van het totaal aantal confraters waarvan we het beroep kennen. Daarnaast is er een grote groep met ambachtslieden en (min of meer) vrije beroepen: kruideniers, apothekers, landmeters, smeden, horlogemakers, brouwers, drukkers, sasmeesters, beeldemakers, een bargeman, bakkers, ververs, kuipers, glazemakers, een visverkoper, een zoutzieder, etc... Samen met de al eerder vermelde 'kunstenaars' is deze groep dus goed voor een kleine 40 % van het aantal confraters waarvan we het beroep kennen. Hierbij dient vanzelfsprekend nogmaals de opmerking gemaakt te worden dat het vooral de meer gegoede ambachtslieden zijn, die het zich kunnen veroorloven om jaarlijks 10 schellingen af te dragen. Het zijn net deze middenklassen die ernaar streven om dichterbij de elites te komen. en een van de wijzen om dat te doen is lid worden van eenzelfde genootschap, zoals in dit geval de academie. belangrijke rol spelen in controle- en supervisiemechanismen van de elites

 

Van 407 (32 %) van de 1255 confraters kennen we het adres of de verblijfplaats: in 85 gevallen (7 % van het totaal, 20 % van het aantal confraters waarvan we het adres kennen) is dat niet in Brugge: Gent (19), Oostende (14), Antwerpen (5), Ieper (5), Brussel (4), Oudenburg (3), Kortrijk (3), Watervliet (3), Middelburg (2), Parijs (2), Nieuwpoort (2) en verder onder meer uit Zennik, Ronse, Rijsel, Duinkerken, Roeselare en vele dorpen binnen en buiten het Brugse Vrije.

Wat de verdeling per straat binnen Brugge betreft, blijft het moeilijk een lijn te vinden gezien vele adressen aangeduid zijn met vage termen als 'bij...' en 'achter...'. Nagenoeg alle straten van het stadscentrum zijn vertegenwoordigd door een of meer confraters. Koplopers zijn: Vlamingstraat en Oude Beurs(26), Hoogstraat (10), Steenhouwersdijk (9), Oude Burg (8), Garemarkt (7), Vismarkt (7), Kuipersstraat en -plaats (7), Sint-Jansstraat en -plaats (7). Onmiddellijk valt het op dat veel van de confraters in het echte stadscentrum, bij Burg en Markt wonen. Sommige grote straten, die echter meer aan de rand van de stad liggen, zoals Oost- en Westmeers, Nieuwe- en Oude Gentweg en Gentpoortstraat, Smedenstraat, Boeveriestraat, Carmersstraat, komen niet of nauwelijks voor bij de confraters waarvan we het adres kennen. Dat komt enigszins overeen met het sociale profiel van de confraters, zoals we die hier boven besproken hebben: het zijn vooral de elite en rijkere mensen die confrater worden. Het zijn ook net deze mensen die in het stadscentrum wonen. Opvallend is ook het grote aantal confraters in Vlamingstraat (en Oude Beurs): 26. Dit is de straat van principaal Paul De Cock, adjoint Jacques De Rijcke en president François Wynckelman. Acht van de confraters die in deze straat wonen, hebben in de jointe gezeteld. En maar liefst vijf van de confraters die in deze straat wonen, bezitten volgens MENSAERT[599] en de 'Nieuwen Almanach Curieus en Profytig'[600] een kunstkabinet. In de onmiddellijke buurt van de Vlamingstraat, in Kuipersstraat en -plaats, zijn maar liefst vijf van de zeven confraters die we daar weten wonen, actief in de jointe, onder hen tresorier Jozef Van Praet. Verder wonen ook Garemijn en tresorier Pieter A. Van Huele in de onmiddellijke omgeving van de Vlamingstraat, respectievelijk in de Grauwwerkersstraat en 'by d'academie'.

 

We hebben ook nagegaan hoeveel vrijmetselaars er confrater van de Brugse academie zijn: van de 29 Brugse vrijmetselaars die VAN DEN ABEELE[601] vermeldt, zijn of worden er 14 of 15[602] confrater. Zeven van hen worden zelfs assesseur, onder hen tresorier Pieter A. Van Huele en Charles Lauwereyns de Roosendaele, grootmeester van 'La Parfaite Egalité'. Een andere logebroeder, Lambert de Ronquier, buurman van Garemijn, steunt de academie door telkens in te schrijven op de renteloze lening.

 

Laat ons nu eens kijken naar de kunstschilders. Deze kunstenaars zijn immers de enige[603] die niet meer in een of andere corporatie verenigd zijn en we mogen dus veronderstellen dat zij er meer dan enige andere kunstenaar belang bij hebben om confrater van de academie te worden. De academie is immers de enige instelling die voor hun belangen zou kunnen opkomen. Van de twintig 'konst-schilders' die in almanakken[604] vermeld worden, zijn er toch twee die geen lid zijn van de academie[605]: Pieter Beuckels[606] en Jan Beerblock[607]. Bij de andere kunstenaars, zoals beeldhouwers en zilversmeden, is het aantal personen dat confrater van de academie is, veel kleiner: van de 33 zilversmeden die de Nieuwen Brugschen Almanach van 1775 meldt, zijn er nauwelijks zes confrater van de academie en van de tien 'beeldhouwers'[608] die dezelfde almanak van 1778 meldt, zijn er zes confrater.

 

Ter besluit van deze paragraaf kunnen we stellen dat de confraters van de academie, voor zover we konden achterhalen, uit verschillende klassen komen, doch dat het confraterschap zeker niet voor iedereen weggelegd is: zo zien we bijvoorbeeld niemand uit de textielambachten, tenzij één kleermaker. Een groot deel van de confraters is afkomstig uit de elite: adel, overheidsfunctionarissen, hogere geestelijken. Dat weerspiegelt zich ook in de geografische spreiding: het gros van de confraters, waarvan we het adres kennen, woont in het stadscentrum, rond Burg en Markt. Vooral in de onmiddellijke buurt van de Vlamingstraat, i.e. vlakbij de academie, wonen veel actieve confraters (die leraar zijn, of jointelid). Kunstenaars, zelfs met inbegrip van timmerlieden, metselaars en zilversmeden, vormen in feite een kleine minderheid van het aantal confraters.[609] Het blijkt dat bovendien lang niet alle kunstenaars, ook niet beeldhouwers en kunstschilders, (kunnen) intekenen als confrater.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[134] Als we de definitie aanhouden dat H. GREEFS gebruikt, dan kunnen we de 'Vrije Academie' perfect beschouwen als een genootschap, nl. "een geinstitutionaliseerde groepering van mensen die zich onder eigen bestuur en volgens eigen wetten, na betaling van een lidgeld, regelmatig verzamelen in hun vrije tijd rondom een gemeenschappelijk doel". zie: GREEFS (H.). Ondernemers en de genootschappen. Een onderzoek naar het gezelschapsleven te Antwerpen tussen 1796 en 1830. Bijdragen tot de geschiedenis, 75ste jg., 1992, nrs. 1-2, pp. 5.

[135] MOLLAT zegt dat mecenaat, de financiering is van een culturele activiteit door een verlichte weldoener, de relatie tussen deze persoon en zijn 'commanditaires' en de persoonlijke voldoening van de gever. Maar het eerste gegeven blijft de basis voor de andere: zo is een verzamelaar niet per se een mecenas. Deze definitie kan m.i. perfect in het meervoud omgezet worden en dan kan deze even perfect toegepast worden op de Brugse academie. zie: MOLLAT (M.). Les aspects économiques du mécénat en Europe (XIV-XVIIIe siècle). Revue historique, 1985, pp. 266-268.

[136] Nog een bewijs daarvoor is het feit dat de vereniging van de confraters van de Koninklijke Academie van Brugge, op het einde van de 19de eeuw, na het opdoeken van haar school, nog ongeveer 10 jaar blijft bestaan !

[137] SAB, OAB, academie, 1, f° 4 r°.

[138] SAB, OAB, academie, 1, f° 83 r°.

[139] LE DOULX (P.). o.c., beginbladzijden (niet gepagineerd).

[140] SAB, OAB, academie,1, f° 4 r°.

[141] Zoals later zal blijken, wordt de term 'academisten' haast louter en alleen gebruikt om de leerlingen aan te duiden.

[142] SAB, OAB, stadsrekeningen, 1739-1740, f°104 r°.

[143] SAB, OAB, academie, 1, f° 8 v°.

[144] SBB, hs 596: DIENBERGHE (J.B.). Gedenkstukken der koninglijke en keyserlijke academie van schilder- beeldhouw- bouw- en teekenkonst opgeregt binnen de stad van Brugge ten jaere 1717, p.2.

[145] Den Grooten Brugschen Comptoir Almanack. Brugge, De Sloovere, 1766, p.163.

[146] SAB, OAB, academie, 19, reglement voor de klerk 1773.

[147] SAB, OAB, academie, 1, f° 27 r°.

[148] PINCHART (M.A.). Recherches sur l'histoire et les médailles des académies et des écoles de dessin, de peinture, de sculpture, d'architecture et de gravure en Belgique. Revue de Numismatique Belge, IV, 1848, pp. 188.

[149] PINCHART (A.M.). o.c., p. 207.

[150] DE SMET (F.). L'Académie Royale des Beaux-Arts - La ville de Gand. 175e anniversaire de sa fondation et exposition jubilaire juillet-août 1926. Gent, Vyncke, 1926, p. 7-9.

[151] Historie en Inrichting der Koninglijke Akademie van teeken-, schilder- en bouwkunden, opgerecht binnen Gend. Gent, P.F. De Goesin, 1794, pp. 2-5.

[152] TRENARD (L.)(Ed.). Histoire de Lille. L'ère des revolutions (1715-1851). Toulouse, Privat, 1991, pp. 174. Ondanks het feit dat de Rijselse magistraat aanvankelijk de Brugse academie als voorbeeld nam, zou de Rijselse tekenschool algauw onderworpen worden aan het gecentraliseerde Franse academische systeem. Zie PEVSNER (N.). o.c., p.142.

[153] ARAB, Secretarie van Staat en Oorlog, 2084.

[154] SAB, OAB, 118: resolutieboeken stadsbestuur, 1753-1756, f°169 r° en v°.

[155] De rederijkers waren al sinds 1580 in de Poortersloge gehuisvest.

[156] SAB, OAB, 389: rederijkerskamer H.Geest, 3: resolutieboek 1711-1757.

[157] Als we de lijsten bekijken van de confraters en het jaar waarin ze lid geworden zijn, dan blijkt 1755 inderdaad het topjaar met ongeveer 120 nieuwe confraters. Zie SAB, OAB, academie, 26.

[158] LE DOULX (P.). o.c., p. 229.

[159] SAB, OAB, academie, 19.

[160] Blijkbaar noemt de academie in officiële papieren zich nog steeds een confrerie, hoewel vanaf 1738 haast alleen de term academie gebruikt wordt.

[161] Jan Baptist Coppieters van 't Wallant (+1787) was confrater sinds 1739 en zou meermaals actief lid zijn van de jointe. Hij gaf ook gemakkelijk financiele hulp aan de academie en blijkens de notitieboekjes van Garemijn, die hem 'papa Coppieters' noemt, kwam hij graag en regelmatig op bezoek tijdens de lessen. Coppieters was ook lid van de rederijkerskamer van de H. Geest. Het valt dan ook niet te verwonderen dat het stadsbestuur zo gemakkelijk inging op het rekwest van de academie.

[162] Wanneer de stad in 1881 beslist om een stedelijke academie op te richten en de jointe van de Vrije Academie zich daartegen verzet, zal het bezit van de Poortersloge een van de belangrijkste twistappels worden tussen de jointe en het gemeentebestuur. De Vrije Academie schermde met het feit dat zij eigenhandig en met eigen middelen in 1755 de Poortersloge heropgebouwd had en het stadsbestuur schermde met de hierboven vermelde voorwaarden, waartegen ze een toelage verleend had. zie SCHOUTEET (A.). Inventaris..., p. 14-15.

[163] SAB, OAB, academie, 243 en SAB, OAB, 118: resolutieboeken stadsbestuur, 1753-1756, f°174 v°.

[164] We mogen niet vergeten dat de lessen ook in Gent waarschijnlijk 's avonds gegeven werden, wat in de winter meebrengt dat er heel wat lampen nodig zijn. Bovendien is tekenen niet onmiddellijk een zeer kinetische activiteit en zodoende gebruiken de academies heel wat kolen voor hun verwarming. Het moet ons dan ook niet verwonderen dat de Gentse magistraat bang is voor brand.

[165] DE SMET (F.). o.c., p.9 en Historie en inrichting..., p. 7.

[166] SAB, OAB, 118: resolutieboeken stadsbestuur, 1753-1756, f°247 r°. In de resolutieboeken van het Brugse Vrije, RAB, werd niets teruggevonden hieromtrent.

[167] SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 29 october 1756.

[168] SAB, OAB, academie, 2, resolutie van april 1757.

[169] Dit jaarschrift bevindt zich daar nog steeds.

[170] LE DOULX (P.). o.c., p.229.

[171] SAB, OAB, 118:resolutieboeken stadsbestuur, 1753-1756, f° 244 v°.

[172] Voor zover we weten, heeft de academie echter nooit het geluk mogen proeven om zo'n 'proficiat' te ontvangen.

[173] SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 14 februari 1756 en academie, 89 en SAB, OAB, 118:resolutieboeken stad, 1753-1756, f° 247 r°.

[174] SAB, OAB, academie, 2.

[175] ARAB, Secretarie van Staat en Oorlog, 2084.

[176] SAB, OAB, academie, 1, f° 180 r°.

[177] Eerder die dag had de landvoogd de waterhalle en de 'nieuwe comedie' bezocht: SAB, OAB, 118:resolutieboeken stadsbestuur, 1753-1756, f° 272 v.°

[178] Historie en inrichting..., p.5.

[179] PINCHART (M.A.). o.c., p. 189.

[180] DEWILDE (G.A.). o.c., p. 63.

[181] SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 26 maart 1757 en SAB, OAB, 389: rederijkerskamer H.Geest, 4, resolutieboek 1757-, f°5 v°.

[182] SAB, OAB, academie, 2, resolutie van april 1757.

[183] SAB, OAB, 389: rederijkerskamer H.Geest, 4: resolutieboek 1757-, f° 5 r°.

[184] Deze almanakken liggen ter inzage in de leeszaal van het Stadsarchief te Brugge.

[185] LE DOULX (P.). o.c., p. 229 en los blad.

[186] SBB, hs 597: DIENBERGHE (J.B.). Levens der konstschilders van Brugge, p. 637 e.v.

[187] MENSAERT (G.P.). o.c. , p. 65.

[188] Een stokhouder is een veilingmeester, iemand die publieke verkopen leidt.

[189] ARAB, Huis Karel van Lotharingen, o.m. liasse 63, 64 en 66. Het hoeft ons geenszins te verwonderen dat een Bruggeling hout levert aan het hof. Het was immers de Brugse schrijnwerker en oud-leerling van de academie Jan Faulte die de leiding had over de bouwwerken aan het nieuwe paleis. ( zie LE DOULX (P.). o.c., p.102 en ABSOLON (M.). Prosopografische benadering van het ambacht van timmerlieden en schrijnwerkers te Brugge in de achttiende eeuw. Een analyse met behulp van de historische informatiekunde. Brussel, onuitgeg. lic.-verh., 1994, bijlagen, p. 62). Ook de Brugse schilders Norbert Heylbrouck, Bernard Verschoot en Jan Garemijn, graveur Severinus Heylbrouck, beeldhouwer Hendrik Pulirx sr en waarschijnlijk 'tapissier' Louis Van Gierdegom sr werkten aan of voor het hof in de jaren 1760. (zie VAN RIE (A.). Inventaire des archives de la Maison de Charles de Lorraine. Brussel, ARA, 1981, 349 p.).

[190] Op een achteraan bijgevoegd blad in LE DOULX (P.). o.c. staan de ambachten vermeld waarvoor de tekenkunst, volgens de schrijver, bijzonder nuttig is. Het zijn in volgorde: timmerlieden, schrijnwerkers, metselaars, beeldhouwers, steenhouwers, scheepstimmerlieden, zilver- en goudsmeden, smeden en ijzergieters, kopergieters en koperslagers, graveurs, schilders en tapissiers.

[191] SAB, OAB, academie, 2, resoluties van 29 april 1765 en 15 januari 1770.

[192] ABSOLON (M.). o.c., bijlagen, pp.77-78 en p. 107. We zien ons ook verplicht om Marc Absolon tegen te spreken, waar hij, op basis van mijn eerdere bevindingen, zegt dat de deken van de timmerlieden in het academiebestuur zetelde. zie ABSOLON (M.). o.c., p. 135.

[193] zie resp. Den Grooten Brugschen Comptoir Almanach, 1767, 1768 en 1772.

[194] SAB, OAB, academie, 2.

[195] VANDEN BERGHE (Y.). Jacobijnen en traditionalisten. De reacties van de Bruggelingen in de Revolutietijd (1780-1794). Brussel, Pro Civitate, 1972, dl.1, p.123.

[196] VANDEN BERGHE (Y.). o.c., dl. 2, pp. 8-14.

[197] Den Grooten Brugschen Comptoir Almanack, 1771. en SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 15/1/1770.

[198] Den Grooten Brugschen Comptoir Almanack,1766, p.163.

[199] SAB, OAB, academie, 2, rapport van 15 december 1774.

[200] SAB, OAB, 118: resolutieboeken stadsbestuur, 1753-1756, f°169 r° en SAB, OAB, academie, 2, rekening van 20 februari 1757. Waar er in 1755 nog sprake is van "de camer die den meester schilder De Visch was houdende voor syn gebruyck", is er in 1757 expliciet sprake van 2 kamers die De Visch ter zijner beschikking had.

[201] SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 25 april 1768.

[202] SAB, OAB, academie 92, rekeningboek 1770-1778, rekening van 1770.

[203] SAB, OAB, academie, 10, brief van Garemijn aan secretaris Van Overloope, d.d. 2 october 1770 en idem aan de nieuwbakken secretaris Verhulst, d.d. 7 november 1770.

[204] Tenzij het bedoelde resolutieboek het "Bouck van de confrerie van de vrye ende exempte schilder ende teeckenconst..." (SAB, OAB, academie, 1) is, waar er sinds 1753 niets meer in genoteerd is en waar daarvoor enkel de belangrijkste zaken op schrift gesteld werden, is het hier bedoelde boek niet bewaard.

[205] SAB, OAB, academie, 3: resolutieboek 1775-1820, resolutie van 7 mei 1775. Het is inderdaad zo dat we uit Garemijns bestuursperiode weinig bronnenmateriaal hebben, op een kleine twintigtal resoluties en zijn notitieboekjes na. Ook beschikken we over een vijfentwintigtal brieven uit die periode, maar deze werden destijds niet door Garemijn bewaard, gezien deze zelf moet vragen om een brief in te mogen kijken: SAB, OAB, academie, 10, brief van Garemijn aan secretaris Verhulst, d.d. 7 november 1770.

[206] Den Grooten Brugschen Comptoir Almanack, 1766, p. 163.

 

[207] SAB, OAB, academie, 2, rekening van 20 februari 1757.

[208] SMB, Steinmetzkabinet, O.1676.(1).II. boekje 1766-1767.

[209] SAB, OAB, academie, 19, aanvullingen op het reglement van de klerk. ABSOLON (M.). o.c., bijlagen, p. 166 vermeldt Ambrosius Reyngout als timmermansknecht, te boek gesteld op 1 juni 1752 en knecht bij Jacobus Verstraete. Het valt gemakkelijk te begrijpen waarom een timmerman als concierge aangesteld wordt. De functie van klerk was immers geen voltijdse betrekking: het vereiste alleen aanwezigheid in de Poortersloge in de late namiddag en avond en enkel op specifieke dagen moest de klerk op andere uren aanwezig zijn. Bovendien zijn de timmerlieden één van de best vertegenwoordigde ambachten in de academie, zowel wat betreft leerlingen als wat betreft.

Reyngout zelf was overigens zelf leerling van de academie in de periode 1755-1763 (SAB, OAB, academie, 43, leerlingenregister 1755-1763).

[210] SAB, OAB, academie, 92: rekeningboek 1770-1778 en SAB, OAB, academie, 93: rekeningen 1779-1787.

[211] SAB, OAB, academie, 19, aanvullingen bij het reglement voor de klerk.

[212] SAB, OAB, academie, 19.

[213] Voor een beschrijving van dit livrei: zie hiervoor, paragraaf 2.1: DIENBERGHE (J.B.). Gedenkstukken..., p. 2.

[214] Deze fooi blijkt allesbehalve een aalmoes te zijn. Op nieuwjaar 1767 krijgt de toenmalige klerk Jan Kleyn lb 4-4-8 uit de klassen bouwkunde en lb 2-16-0 uit de klas naar prenten. zie SMB, Steinmetzkabinet, O.1676.(1).II., notitieboekje Garemijn schooljaar 1766-1767.

[215] Historie en inrichting..., pp. 204-208.

[216] SMB, Steinmetzkabinet, 0.1676.(6).II.

[217] Om enkel de meest bekende op te noemen die in die tijd furore maakten: Jan Faulte: hofarchitect in Brussel, Jozef Suvée: primus van de Academie Royale in Parijs, Bernard Verschoot: hofschilder te Brussel en directeur van de academie aldaar, beeldhouwer Jozef Fernande: naar Parijs en Italië en enige tijd aan het hof te Wenen, Paul Cyfflé: directeur van de koninklijke porseleinfabriek in Lunéville, beeldhouwer Pieter Pepers: leerling van Slodtz in Parijs en later zeer succesvol in de Brugse kerkelijke kringen, Norbert Heylbrouck: onder meer in Gent en Brussel succesvol schilder. Zie hoofdstuk 5.

[218] SAB, OAB, academie, 1, vooraan ingenaaid.

[219] WYFFELS (A.). De omvang en de evolutie van het Brugse bevolkingscijfer in de 17de en de 18de eeuw. Belgisch Tijdschrift voot Filologie en Geschiedenis, 1958, p. 1273.

[220] SAB, OAB, 19 en 89, "Generaele lyste der confraters van de Koninglyke Academie der Schilder-Beeldhauw en Bouw-konsten, opgerecht binnen de Stad Brugge, verdeelt in dry orders; te weten de Geestelyke, de Edele, en de Borgers, op het order van A.B.C.", gedrukt maar niet gedateerd, doch, volgens een handgeschreven nota op één exemplaar, uit 1775, wat hoogstwaarschijnlijk klopt aangezien toen de meeste reglementen, waar deze lijst tussen bewaard wordt, gedrukt werden, en gezien de namen van de vermelde confraters.

[221] SAB, OAB, 89 bevat dergelijke briefjes voor 1756, 1765, 1766, 1769, 1770, 1771, 1775, 1778, 1780,1784, 1786, 1787, 1791, 1793, 1795, 1799 en 1800. SBB, 20/1058: "Annales sive Miscellanea", bevat briefjes van 1793 en 1794.

[222] Cobenzl was niet onbekend met Jan Garemijn. Hij had hem immers in 1753 de opdracht gegeven tot het schilderen van 'Het Delven van de Gentse Vaart' (Brugge, Groeningemuseum). (zie LE DOULX (P.). o.c., p.124 en JANSSENS DE BISTHOVEN (A.). De schilder Jan Garemijn (1712-1799). Drie Vlaamse meesters van de XVIIIe eeuw. Tentoonstellingscatalogus 17 juli - 31 augustus 1955. Brugge, Desclée De Brouwer, 1955, p. 22-25.). Bovendien blijkt dat schilderij buitengewoon veel indruk gemaakt te hebben op Cobenzl: "Ce (tableau) est peut-être ce qui a été fait de plus beau depuis la mort de nos grands peintres" (zie COEKELBERGHS (D.), LOZE (P.). Autour du Néo-classicisme en Belgique. Brussel, gemeentekrediet, 1985, p.49). Het werk hing, samen met o.m. nog 2 schilderijen van Garemijn met fabelonderwerpen, in de grote gang van het paleis te Brussel.(ARAB, Secretarie Staat en Oorlog, 2632, inventaris van de schilderijen uit het sterfhuis van Karel van Lotharingen). In 1762 schreven Garemijn en Cobenzl elk een brief naar elkaar i.v.m. 2 bestelde schilderijen, waarover de minister zeer tevreden was (PINCHART (A.). Correspondance artistique du comte de Cobenzl. Compte-rendu de la commission royale d'histoire, 4e série, 12, 1884, p. 18.).

[223] SAB, OAB, academie, 2, brief van Cobenzl, d.d. 25 maart 1769. Eerder kregen al de academies van Brussel, in 1767, en Antwerpen, in 1768, het epitheton 'koninklijk' aan hun naam toegevoegd (COEKELBERGHS (D.). Les peintres belges à Rome de 1700 à 1830. Brussel-Rome, Academia Belgica, 1976, p. 186.) Deze auteur beweert dat Brugge in hetzelfde jaar als Antwerpen 'koninklijk' werd, doch uit het bronnenmateriaal blijkt dat pas in 1769 gebeurd te zijn.

[224] SAB, OAB, academie, 10, brief van Crumpipen d.d. 16 april 1769.

[225] PEVSNER (N.). o.c., p.87 en p. 104.

[226] PEVSNER (N.). o.c., p. 120 en p.152 e.v. Dat de Zuidnederlandse academies duidelijk achtergesteld worden t.o.v. de Weense, wordt aangetoond door het feit dat deze academie vanaf 1776 200.000 gulden krijgt, afkomstig uit de Zuidnederlandse loterij (COEKELBERGHS (D.). Les peintres belges..., p. 187).

 

[227] MIJNHARDT (W.W.). Tot heil van 't Menschdom. Culturele genootschappen in Nederland 1750-1815. Amsterdam, Rodopi, 1988, p. 37.

[228] COEKELBERGHS (D.). Les peintres belges..., p. 187 en pp. 443-446.

[229] MIJNHARDT (W.W.). o.c., p. 38.

[230] Den Grooten Brugschen Comptoir Almanack, p. 163.

[231] MENSAERT (G.P.). o.c., p.65.

[232] DESCAMPS (J.B.). Voyage pittoresque de la Flandre et du Brabant. Amsterdam, 1772, p. 270.

[233] zie bijlage . Het feit dat de academie toen al een eigen zegel had, wordt ook vermeld in COEKELBERGHS (D.). Les peintres ..., p. 186.

[234] COEKELBERGHS (D.). Les peintres belges..., p. 186.

[235] SAB, OAB, academie, 2, brief van het Gentse stadsbestuur en het antwoord van de academie daarop.

[236] SAB, OAB, academie, 92, rekening 1770. Charles Verhulst krijgt 10 schellingen voor de kosten van het opstellen van de reglementen en het opzenden naar Gent. Het is niet geweten om welke reglementen het hier gaat. De enige reglementen waarover we beschikken voor de Brugse academie, dateren van 1773 en 1775, nl. respectievelijk het reglement voor de klerk en het algemeen reglement, het reglement voor de leerlingen en het reglement voor de principaal en de adjoints.

[237] SAB, OAB, academie, 10, brief van de schepenen van de Keure van Gent d.d. 24 maart 1770. De 'reglementen en institutiën' die in de brief vermeld worden, werden niet teruggevonden.

[238] Historie en inrichting..., p. I

[239] Historie en inrichting..., p. 10.

[240] Historie en inrichting..., p. 13. Er wordt niet vermeld in hoeverre deze 'bescherming' verschilt van die die in1753/1754 aan de Gentse academie toegekend werd (zie hierboven).

[241] Frans Heylbrouck was reeds in de jaren 1740 confrater geworden in Brugge. SAB, OAB, academie, 1, eindbladzijden.

[242] De Waepenaert wordt door MENSAERT (G.P.), o.c., p.65, aangeduid als "amateur et connoisseur" en bezitter van een mooie verzameling schilderijen. Ook DESCAMPS (J.B.). heeft het in La vie des peintres flamands,..., dl. 3, p. 38 over zijn schilderijenbezit: de Waepenaert bezit volgens hem de 2 mooiste werkjes van David De Coninck. En in Voyage Pittoresque..., p. 270 luidt het: "Parmi les amateurs les plus distingués sont MM de Waepenaert et Van Overloop. Le cabinet du premier est très curieux en tableaux".

[243] PINCHART (M.A.). Recherches..., pp. 233-241. en NEEFFS (M.). Histoire de la peinture et de la sculpture à Malines. Gent, Vanderhaeghen, 1876, vol.1, pp. 50-54.

[244] SAB,OAB, academie, 10, brief van Starhemberg d.d. 10/11/1774 en SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 7/12/1774.

[245] SAB, OAB, academie, 92, rekeningboek 1770-1778 toont geen anomalieën bij de rekening van 18 october 1774.

[246] SCHOUTEET (A.). Inventaris..., p. 8.; HOSTEN (E.), STRUBBE (E.). De Brugse academie van 1765 tot 1775. ASEB, LXXIV, 1931, p. 112.

[247] Dat is niet helemaal juist. Niet alleen blijftGaremijn tot aan zijn dood confrater, ook wordt hij in 1778 nog eens vermeld als één van de 'experten-confraters' die de prijstekeningen beoordelen. Tot slot wordt zijn naam nog eenmaal vermeld: namelijk op een uitnodigingsbriefje voor het St.-Lucasfeest van 1799, waar hij vermeld staat onder de overleden confraters. Het is evenwel opvallend dat hij als ex-principaal niet meer lijkt deel te nemen aan maaltijden en nooit meer in de jointe zetelt.

[248] DIENBERGHE (J.B.). Levens..., p. 373 e.v.

[249] SMB, Steinmetzkabinet, O.1676.(1).II tot O.1676.(7).II.

 

[250] SAB, OAB, academie, 92, rekeningboek 1770-1778.

[251] HOSTEN (E.),STRUBBE (E.). De Brugse academie, p. 112.

[252] Zowel in de notitieboekjes als in brieven: SAB, OAB, academie, 10, 2 niet-gedateerde brieven aan De Cock, ondertekend met JG en in Garemijns handschrift. De brieven dateren waarschijnlijk enerzijds uit 1768 (i.v.m. portret van Jan Van Eyck) en anderzijds uit 1773 (over het zelfportret van Suvée, door deze na zijn primusviering in 1771 aan de academie geschonken).

[253] SAB, OAB, academie, 19. De volgorde en samenstelling van de stoet waarmee Suvée in 1771 is binnengehaald, werd gedrukt. Er zijn nog meerdere exemplaren van bewaard: o.a. SAB, OAB, academie, 89 en SBB, 30/233.

[254] JANSSENS DE BISTHOVEN (A.). De schilder Jan Garemijn (1717-1799). Drie Vlaamse meesters van de XVIIIe eeuw.Brugge, Desclée De Brouwer, 1955, pp. 39-40. Deze schilderijen maken deel uit van een reeks van zes, drie door Garemijn en drie door De Cock, in verband met de Broederschap van de Trinitariërs. Ze hangen in de St.-Gilliskerk te Brugge.

[255] Zo noemt de academie haar gewone leraars: "professeur adjoint" of "adjoint" tout court, tegenover "professeur principaal" of "principaal".

[256] De laagste klas in de afdeling 'figeure' heette de 'beginselen van de figeure' of de 'classe naer printen', omdat daar vooral van prenten afgetekend werd.

[257] Dit blad heeft geen enkele connectie met het werk. Het draagt de titel "Memorien en reflexien" en handelt over de lonen die de leraars van de academie genoten tot aan 1788. Het geeft de indruk van een nota te zijn, die naar voor gebracht werd op een jointevergadering. De auteur doet immers op het einde het voorstel om het loon van elke leraar te verminderen, iets wat in 1798 effectief gebeurd is, cf. SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 11 februari 1798.

[258] SAB, OAB, academie, 92. De Rijcke kreeg toen 10 lb per jaar. Ook de adjoint van de 'beginselen in de architecteure', wordt niet in de rekeningen vermeld en wel tot 1777.

[259] SAB, OAB, academie, 10, brief van Jacques De Rijcke.

[260] SAB, OAB, academie, 19,"reglement interne policie en directie, 1775 (gedrukt) en SAB, OAB, academie, 3, resolutie van 13/8/1775.

[261] SAB, OAB, academie, 89.

[262] SAB, OAB, academie, 10, verslag van Reyngout d.d. 2/12/1774.

[263] SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 7/12/1774.

[264] SMB, Steimetzabinet, O.1676.(5).II. Garemijn vermeldt op deze datum 'vergaederinghe raport commitee' wat suggereert dat enkele jointeleden de taak gekregen hadden het project-reglement voor te bereiden.

[265] SAB, OAB, academie, 2, verslag vergadering van16/12/1774.

[266] Zo verklaart de jointe op 2 maart 1775. SAB, OAB, 2, resolutie van 2/3/1775.

[267] ARAB, Geheime Raad Oostenrijkse periode, cartons, 1051a, dossier reglement academie Brugge.

[268] ARAB, Geheime Raad Oostenrijkse periode, cartons, 1051a en SAB, OAB, 10, reglement zoals ondertekend door De Reul.

[269] Gedrukte exemplaren bewaard in SAB, OAB, academie, 19 en 89 en SAB, OAB, plakkaten, 2de reeks, reg. 26, n° 33. Handgeschreven in ARAB, Geheime Raad Oostenrijkse periode, cartons, 1051a (origineel); SAB, OAB, academie, 10 (origineel) ; SAB, OAB, academie, 3.

[270] Deze bepaling komt hoogst eigenaardig over, nog geen twee jaar nadat de regering via een decreet de kunsten en kunstenaars vrij verklaard heeft van alle ambachtelijke lasten.

[271] ROCHE (D.). Le siècle des Lumières en Province. Académies et académiciens provinciaux, 1680-1789. Parijs-Den Haag, Mouton, 1978, vol.1, p. 394.

[272] Zo zien we dat in de praktijk de president steeds een edelman of een hoge geestelijke blijft. Deze personen worden door de anderen ook steeds met de nodige égards behandeld.

[273] Hierbij moeten we een belangrijke opmerking maken: het reglement bepaalt dat van de 12 gedeputeerden er 2 uit adel, 2 uit geestelijkheid, 2 uit de kooplieden, 2 uit de overige burgers en 4 uit de kunstenaars (zowel beroeps als amateurs) moeten komen. Als we voor het gemak de kooplieden en de kunstenaars bij de derde stand rekenen (hoewel er af en toe wel een edelman tot een van deze categorieën kan gerekend worden), dan zijn er dus 8 gedeputeerden voor de derde stand. Daaruit kunnen we concluderen dat de adel geenszins bevoordeeld wordt: in 1775 maken de edellieden immers 29,5 % uit van de mannelijke confraters (de vrouwen hebben we buiten beschouwing gelaten omdat zij niet onderverdeeld werden per stand), terwijl ze met hun 2 gedeputeerden slechts 16,5 % van het aantal gedeputeerden uitmaken. Uiteraard sterk bevoordeeld zijn de kunstenaars, maar ook de geestelijken: zij maken 12,7 % uit van het aantal mannelijke confraters, maar kunnen beslag leggen op eveneens 16,5 % van het aantal gedeputeerden. Het spreekt echter vanzelf dat de invloed van de adel verder reikt dan haar aantal doet vermoeden. Bovendien is zij in de veel belangrijker jointe, ook veel beter vertegenwoordigd.

[274] Zoals vermeld in MIJNHARDT (W.W.). o.c., p. 17.

[275] VANDEN ABEELE (A.). In Brugge onder de acacia. De Brugse loge La Parfaite Egalité (1765-1774) en haar leden. Brugge, Die Keure, 1988, 383 p.

[276] MIJNHARDT (W.W.). o.c., pp. 56-57.

[277] Voor de samenstelling van de jointes: zie hoofdstuk 5.

[278] PEVSNER (N.). o.c., p. 166.

[279] Historie en inrichting..., pp. 33 e.v.

[280] DE SMET (F.). o.c., p. 12.

 

[281] Historie en inrichting..., p.10.

[282] DE SMET (F.). o.c., p. 12.

[283] Historie en inrichting..., pp. 159 e.v.

[284] SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 2/3/1775.

[285] Drukker Jozef Van Praet woonde op de nu verdwenen Kuipersplaats, in de buurt van de academie. Hij werd confrater in 1755, steunde de tekenschool in 1756 met een obligatie van 5 lb en in 1772 met een van 6 lb. In 1775 wordt hij tot assesseur verkozen en van 1778 tot 1791 is hij actief als tresorier van de academie. Vanzelfsprekend verzorgde hij af en toe het drukwerk voor de academie.

[286] SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 8/3/1775.

[287] SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 17/3/1775.

[288] Exemplaren in SAB, OAB, academie, 19 en 89.

[289] Ondanks het feit dat er van de 360 confraters in 1775, 30 van het vrouwelijk geslacht zijn (dus ruim 8 % !), komen we haast nooit een vrouw tegen, tenzij als weldoenster. Gedurende de achttiende eeuw heeft er geen vrouw deel uitgemaakt van de jointe. Toch hadden zij hoogstwaarscchijnlijk ook stemrecht op de algemene vergaderingen, aangezien zij volwaardige confraters zijn en aangezien het nergens expliciet gezegd wordt dat vrouwen niet zouden mogen stemmen voor de jointe.

[290] HUDSON (D.) & LOCKHURST (K.W.). The royal society of artts 1754-1954. Londen, John Murray, foto tegenover p. 15.

[291] Blijkens het oproepingsbriefje (SAB, OAB, academie, 89): "by opneminge ofte verzaemelinge van stemmen met schriftelijk billet".

[292] SAB, OAB, academie, 10, briefje van tresorier Van Overloope d.d. 22/5/1775 en SAB, academie, 92, rekening 1774-1775.

[293] SAB, OAB, academie, 10, brief van de secretaris d.d. 22/3/1775.

[294] SAB, OAB, academie, 10, brief van de Schietere d.d. 2/4/1775.

[295] SAB, OAB, academie, 3, resolutie d.d. 2/4/1775 en academie, 10, brief van Garemijn d.d. 22/3/1775.

[296] SAB, OAB, academie, 3, resolutie van 2/4/1775 en SAB, OAB, academie, 10, brief van de Stappens van dezelfde datum.

[297] SAB, OAB, academie, 3.

[298] SAB, OAB, academie, 10, brief van Pardo d.d. 17/4/1775.

[299] SAB, OAB, academie, 10, brief van Loveny d.d. 7/5/1775.

[300] Met name tijdens een gesprek na de jaarvergadering van het Genootschap voor Geschiedenis "Société d'Emulation" op zaterdag 27 november 1993.

[301] De 79-jarige Garemijn huwt in 1791 zijn 24-jarige dienstmeid Francisca Achtergael. Dit schijnt allesbehalve een gelukkig huwelijk geweest te zijn. Het heeft er ook alle schijn van dat de drie kinderen die mevrouw Garemijn in 1796, 1798 en 1799 kreeg, niet verwekt zijn door haar echtgenoot, maar door de bij hen inwonende kleermaker Jan Staffijn, die overigens korte tijd na Garemijns dood (23 juni 1799), de weduwe zou huwen. Bovendien werd het eerste kind die zijn echtgenote baarde, pas door Garemijn erkend op een week voor zijn overlijden en in aanwezigheid van dezelfde Jan Staffijn. Tot slot is het het vermelden waard dat LE DOULX, wellicht uit eerbied voor zijn vroegere leermeester, uitdrukkelijk zegt dat er uit Garemijns huwelijk geen kinderen geboren zijn. Zie HOSTEN (E.), STRUBBE (E.). Het leven van Jan Garemijn, pp. 89-96, met in bijlage afschriften van de huwelijks-, geboorte- en wettigingsakten).

[302] LE DOULX, o.c., p. 114 e.v.

[303] LE DOULX vermeldt deze 'caravanen' in zijn biografie van Jan Garemijn (p. 119 e.v.), hetgeen er op kan wijzen dat hij daar een belangrijke rol in speelde.

[304] SAB, OAB, academie, 3, resolutie 6 october 1776.

[305] De Brugse schepen Charles Lauwereyns de Roosendaele (1724-1789) had in 1755 als confrater getekend en zetelde sinds 1770 in de jointe. Ook in de periode 1783-1787 zou hij deel uitmaken van de jointe. In 1772 steunde hij de academie door obligaties te kopen ter waarde van 30 lb. Lauwereyns de Roosendaele was bijzonder actief in het Brugse verenigingsleven: hij was onder meer lid van de rederijkerskamer van de H.Geest, verschillende schuttersgilden, de Confrerie van het Concert, maar bovenal was hij eveneens stichter en Achtbaar Meester van de loge "La Parfaite Egalité". Opvallend is ook dat hij in de Kuipersstraat woont, dus dicht bij de academie en in dezelfde buurt als Garemijn, principaal Paul De Cock en vele jointeleden en andere confraters. Zie voor een uitgebreide levensbeschrijving: VANDEN ABEELE (A.). In Brugge onder de acacia..., pp.159-206.

[306] DIENBERGHE (J.B.). Gedenkstukken..., p. 59: oproepingsbrief vanwege secretaris Slock uit 1776.

[307] Historie en inrichting..., p. 78.

[308] SAB, OAB, academie, 3, resolutie van 18 october 1777.

[309] Den Grooten Brugschen Comptoir Almanack, 1777. De kunstenaars werden in de almanak meestal beschouwd als een aparte categorie binnen de jointe, doch niet altijd. In de jaren 1777 en 1785 is dat wel zo.

[310] Den Grooten Brugschen Comptoir Almanack, 1785 en volgende jaren.

[311] Den Grooten Brugschen Comptoir Almanack, 1780 tot 1784 en SAB, OAB, academie, 44, laatste bladzijden.

[312] Den Grooten Brugschen Comptoir Almanack, 1794.

[313] SAB, OAB, academie, 44, achteraan in dit leerlingenregister is duidelijk jaar per jaar opgeschreven wie de jointe verlaat en wie er in de plaats komt.

[314] Den Grooten Brugschen Comptoir Almanack, 1783 en 1784.

[315] Zie hoofdstuk 5.

[316] SAB, OAB, academie, 3, verslag van de vergadering van 2/4/1775.

[317] ROCHE (D.). o.c., vol.1, p. 103.

[318] DIENBERGHE (J.B.). Gedenkstukken..., pp. 7-8. Van dit relaas werd in geen enkele andere bron een spoor teruggevonden. De namen van de protagonisten kloppen in ieder geval wel. Het geheel lijkt ons ook geloofwaardig.

[319] Deze kandidaat was dan waarschijnlijk Maurus Elewaut, abt van Sint-Andries. Het is immers deze persoon die in dezelfde vergadering als enige geestelijke tot assesseur wordt verkozen. In 1787 zou hij president van de academie worden. Van 1775 tot 1778 had er geen enkele geestelijke zitting in de jointe.

[320] Cortals werd in 1775 tot assesseur verkozen en was dus op 18/10/1778 jointelid af. Als notaris en procureur heeft hij in 1778 voor de academie een rekwest geschreven, gericht aan het Hof, naar aanleiding van het opkomen van een private academie in Brugge (zie volgend hoofdstuk). De inhoud van zijn bibliotheek, verkocht op 14/11/1787 samen met die van Emmanuel Van Speybrouck, omvatte onder meer werken van Erasmus, Defoe, Raynal, Voltaire en Puffendorf, hetgeen toch een zekere invloed van de Verlichting verraadt.

[321] Simon was pas een jaar tevoren assesseur geworden, kort nadat hij de overleden Valentin de Stappens de Harnes als schout was opgevolgd. Simon was in 1760 confrater geworden, toen hij nog schepen van het Brugse Vrije was. Simon zou tot aan zijn dood in 1787 president van de academie blijven. Hij woonde vanaf 1771 in de Sint-Jacobsstraat, in het imposante huis dat nu het Stedelijk Muziekconservatorium huisvest.

[322] Die begon in Brugge op 11 november 1792.

[323] Het toenmalige voorlopige stadsbestuur, dat voor de eerste maal verkozen is geworden: zie VANDEN BERGHE (Y.). Jacobijnen en traditionalisten..., vol. 1, pp. 298-301 en vol.2, pp. 56-63.

[324] VANDEN BERGHE (Y.). Jacobijnen en traditionalisten..., p. 334.

[325] SAB, OAB, academie, 10. Dit gegeven wordt niet vermeld door VANDEN BERGHE.

[326] Onder de plaatsvervangers van de voorlopige vertegenwoordigers zien we onder meer meester timmerman Bernard Feys, kunstschilder Gerard De San en zilversmid Pieter Petit. Verder was er een niet onaanzienlijk aantal kunstenaars lid van het "Genoodschap der Vrienden van Eendragt, Vrijheijd en Gelijkheijd" (de Jacobijnse club). Ook in de jointe zaten veel Jacobijnen. Zie hiervoor de verdere hoofdstukken.

[327] SCHOUTEET (A.). Gedenckweerdige Aenteeckeningen van Jan Karel Verbrugge. Brugse kroniek over 1765-1825. Brugge, Genootschap voor Geschiedenis, 1958, p. 19. en VANDEN BERGHE (Y.). Jacobijnen en traditionalisten..., p. 335.

[328] Zo wordt bijvoorbeeld Bernard De Deurwaerder, stichter en eerste leider van de Brugse Jacobijnse club, assesseur in 1792, nota bene hetzelfde jaar als de zeer traditionalistische burgemeester C. Preud'homme d'Hailly.

[329] Zie daarvoor hoofdstuk 4.

[330] SAB, OAB, academie, 3 verslag van de vergadering van 7/5/1775.

[331] SAB, OAB, academie, 3, resolutie van 5/11/1775.

[332] Historie en inrichting..., p. 10 en p. 168.

[333] Aangezien dit systeem tot de organisatie van de tekenschool behoort, wordt het in het volgende hoofdstuk nader besproken.

[334] Maurus Elewaut werd confrater in 1771 en was assesseur van 1778 tot 1781 vooraleer in 1787 president te worden.

[335] SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 6/10/1793.

[336] Wynckelman (1762-1844) is beslist een boeiend figuur te noemen. Na Jan Legillon is hij de tweede Brugse edelman die we resoluut voor de kunst zien kiezen. Hij is leerling van kunstschilder Hubert De Cock en van de academie en voor zijn algemene vorming volgt hij de lessen bij de paters Augustijnen. Reeds op achttienjarige leeftijd, in 1780, gaat hij studeren aan de Académie Royale te Parijs als leerling van Suvée. Van 1784 tot 1790 is hij student aan de Académie de France in Rome en in 1789 bezoekt hij ook Herculaneum. Vanaf 1790 is hij terug in zijn geboortestad en ondanks het feit dat hij dan kiest voor een carrière in het stadsbestuur, zal hij steeds landschapschilderijen blijven maken. In datzelfde jaar 1790 wordt hij confrater van de academie, zoals zijn vader ook al was sinds 1765. Hij was gewoon de ideale figuur om de academie te leiden: zelf kunstenaar en oud-leerling, bekend met de academies van Parijs en Rome en tegelijk invloedrijk als schepen. Wynckelman was niet onbemiddeld: in 1796 wordt zijn fortuin op 90 000 Franse livres geschat. Hij woonde in de Vlamingstraat, vlakbij de academie en dezelfde straat als principaal Paul De Cock. Na 1802 lijkt hij met de nieuwe principaal Frans Vander Donckt een zeer dynamisch duo te vormen, en zo zijn beiden ook afgebeeld op een schilderij van Odevaere (zie bijlage ). Zie ook: LE DOULX (P.). o.c., p. 184; DIENBERGHE (J.B.). Levens..., p. 533; COEKELBERGHS (D.). Les peintres belges..., p. 424.

[337] Historie en inrichting..., pp. 184-185.

[338] De losse resoluties worden bewaard in SAB, OAB, academie, 2. Het resolutieboek is SAB, OAB, academie, 3.

[339] Het Proosse was de heerlijkheid van het Sint-Donaaskapittel. Het omvatte onder meer grote stukken Brugs grondgebied, ook binnen de wallen. Zie RYCKAERT (M.). Historische stedenatlas van België: Brugge. Brussel, Gemeentekrediet, 1991, pp. 82-85.

[340] Den Grooten Brugschen Comptoir Almanack, 1783-1794.

[341] SAB, OAB, 89, redevoering door Suvée en Vande Steene, 1799.

[342] Deze functie wordt niet meer vermeld in Den Grooten Brugschen Comptoir Almanack van 1788.

[343] SAB, OAB, 93, rekening van 1782. De Witte krijgt daarvoor lb 3-4-8 betaald.

[344] Historie en inrichting..., pp. 188-194.

[345] Zie daarvoor de volgende paragraaf: het financiële beheer van de academie.

[346] Historie en inrichting..., pp. 186-187.

[347] Pieter Augustinus Van Huele (1742-1808) werd in 1768 confrater van de academie, in navolging van zijn vader Pieter, die dat reeds was sinds 1755. Van Huele was ook lid van de loge 'La Parfaite Egalité' en later van de 'Société Literaire'. Hij was eveneens een actief Jacobijn: zo was hij onder meer één van de drie Jacobijnen die tot voorlopige vertegenwoordigers verkozen werden in december 1792. Van 1775 tot 1778 was hij tresorier van de academie, in 1781 werd hij gewoon assesseur en in 1787 gedeputeerde van de kooplieden. Van 1791 tot 1797 was hij nogmaals tresorier en vanaf Sint-Lucas 1800 is hij weer gedeputeerde. Volgens de Nieuwen Almanack Curieus en Profijtig, 1794, p. 173 bezat Van Huele een uitgebreide schilderijenverzameling. In die periode woonde hij ook "by d'academie".

[348] SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 29/1/1792.

[349] SAB, OAB, academie, 2, verslag van de algemene vergadering van 12/5/1797. Vanaf 1795 tot 1800 werd er geen St.-Lucasfeest gehouden. De rekeningen voor het jaar 1795 (SAB, OAB, academie, 101) en 1796 (SAB, OAB, academie, 102) werden tegelijk afgehoord op 12 mei 1797, dag waarop Van Huele zijn ontslag als tresorier aanbood.

[350] C.J. Bouuaert werd confrater in 1766, assesseur in 1787, gedeputeerde van de burgers in 1791 en van de kooplieden in 1793 en, tenslotte, tresorier in 1797.

[351] De rekening van 1799 is de enige rekening sinds 1770 die niet bewaard is. We weten niet of C.J. Bouuaert in 1799 overleden is, of gewoon zijn ontslag als tresorier heeft ingediend. Hoogstwaarschijnlijk was Frans Bouuaert, die pas in 1797 confrater werd en nu de nieuwe tresorier is, zijn zoon. In ieder geval zijn beiden in 1794 landmeter en wonen beiden langs de Sint-Annarei (Den Grooten Brugschen Comptoir Almanack, 1794).

[352] SAB, OAB, academie, 3, resolutie van 5/11/1775.

[353] Historie en inrichting..., pp. 204-208.

[354] Namelijk 3 lb, dus evenveel als zijn loon als klerk reeds bedroeg (SAB, OAB, academie, 92, rekening van 18/10/1776).

[355] SAB, OAB, academie, 3, resolutie 3/12/1780.

[356] SAB, OAB, academie, 10, niet-gedateerde brief vanwege de academie aan het bestuur van het Leiedepartement. Alhoewel deze brief bedoeld is om subsidies los te krijgen en men hier vooral alludeert op financiele problemen (die hoop en al snel opgelost waren), is het toch tekenend dat men dergelijke woorden in de mond neemt.

[357] Zoals Historie en inrichting.... De drukker van dit werk P.F. de Goesin, maakte deel uit van het bestuur van de academie. Blijkens een opmerking op het schutblad, gaf hij ook een vertaling uit van BLONDEL (J.F.). Grondregelen der bouwkunde. Men had ook het plan om ieder jaar een werk uit te geven, met verschillende beschouwende artikels over kunst (Historie en inrichting..., p. VIII). Daarvan is echter blijkbaar niets in huis gekomen.

[358] Historie en inrichting...,p. VII: de 'pronkzael voor alle Nederlantsche konstenaeren' werd voor het eerst geopend in 1792 en zou vanaf dan tweejaarlijks gehouden worden. Hetzelfde was het geval voor het schilderconcours.

[359] Zie daarover het volgende hoofdstuk en Historie en inrichting..., pp. 70-158.

[360] HOOGEWERFF (G.J.).o.c.,p. 195 e.v. De Haagse academie, de oudste van de Verenigde Provincies, telde in 1796 slechts 18 leerlingen meer en was maar in staat om 2 maal per week lessen te organiseren.

[361] PINCHART (M.A.). o.c., p. 241. De Luikse academie, door de prinsbisschop opgericht in 1773, was gesloten van de Luikse Omwenteling tot 1795.

[362] PINCHART (M.A.). Recherches sur l'histoire..., p. 247. De Bergense academie, opgericht in 1781 door de stadsmagistraat, werd in 1794 afgeschaft.

[363] SAB, OAB, academie, 1, f°4r°.

[364] SAB, OAB, academie, 3, verslag van de vergadering van 5/11/1775.

[365] SAB, OAB, academie, 1, f°9 r°.

[366] SAB, OAB, academie, 1, f°27 r°.

[367] SAB, OAB, academie, 43, inleiding op het leerlingenregister 1755-1763. De vorige leerlingenlijsten waren, samen met de overige papieren (waaronder de prijstekeningen), verloren gegaan bij de brand van 1755.

[368] SAB, OAB, academie, 1, f° 26 r°.

[369] SAB, OAB, academie, 1, f° 28 r°.

[370] Waarschijnlijk is het zo dat Charles Pavot de vader is van Willem Pavot die tot 1775 collecteur van de academie was en die waarschijnlijk in 1762, bij de dood van zijn vader, diens functie bij de academie overgenomen heeft.

[371] SAB, OAB, academie, 1, f° 28 r°.

[372] SAB, OAB, 118: resolutieboeken stadsbestuur, 1753-1756, f°174 v°.

[373] SAB, OAB, academie, 19 en SAB, OAB, 118:resolutieboeken stadsbestuur, 1753-1756, f° 247 r°.

[374] SAB, OAB, 118: resolutieboeken stadsbestuur, 1753-1756, f°247 r°.

[375] SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 29/10//1756.

[376] SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 26/3/1757 en SAB, OAB, 389: rederijkerskamer H.Geest, 4, resolutieboek 1757-, f° 5 r° en v°.

[377] SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 14/2/1756 en SAB, OAB, 118: resolutieboeken stadsbestuur, 1753-1756, f°247 r°.

[378] SAB, OAB, academie, 89, gedrukt ontvangstbewijs i.v.m. de renteloze lening van 1756.

[379] Het pond wisselgeld staat ten opzicht van het pond courant als 6 op 7, m.a.w. 5 lb wisselgeld is lb 5-16-8 courant.

[380] SAB, OAB, academie, 178.

[381] SAB, OAB, academie, 92, rekening 1771.

[382] SAB, OAB, academie, 92, rekeningen van 1771, 1772 en 1773.

[383] SAB, OAB, academie, 2, rekening van 20/2/1757.

[384] Zo wordt althans gezegd in SAB, OAB, academie, 92, rekening van 1768-1770.

[385] SAB, OAB, academie, 89, Gazette de Bruxelles van 6/6/1757.

[386] SAB, OAB, academie, 89, Gazette van Antwerpen d.d. 30/5/1766 en LE DOULX (P.). o.c., p. 230.

[387] DIENBERGHE (J.B.). Gedenkstukken..., p.42 en SAB, OAB, academie, 92, rekening van 1770.

[388] SMB, Steinmetzkabinet, O.1676.(3).II, boekje 1768-1769.

[389] SMB, Steinmetzkabinet, O.1676.(4).II, boekje 1769-1770.

[390] HOSTEN (E.), STRUBBE (E.). De Brugsche Academie..., p.109.

[391] RETSIN (A.M.). De Geschiedenis van de Brugse Academie van 1717 tot 1881. Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1970, p. 77.

[392] SMB, Steinmetzkabinet, O.1676.(2).II. We hebben het boekje van 1768 als voorbeeld genomen omdat hierin de meeste gegevens verstrekt worden; voor de andere jaren ontbreken er telkens een paar gegevens. Bovendien is het ook dit jaar die door HOSTEN en STRUBBE als voorbeeld aangehaald is.

[393] Volgens Van Dale is schoolgeld geld dat voor het volgen der lessen op een school betaald moet worden.

[394] Het woord 'parementen' zorgt wel voor enige moeilijkheden: de woordenboeken melden enkel als betekenis : sieraad, versiersel of kerkgewaad. In dit geval duidt het haast zonder enige twijfel op de medailles, en misschien ook op de feestelijke prijsuitreiking in het algemeen.

[395] SMB, Steinmetzkabinet, O.1676.(5).II.

[396] Dit baseren we op het feit dat de rekeningetjes van zowel 1768, 1770, 1772 als 1774 genoteerd staan op bladzijden, die voor het overige gedateerd zijn met een datum in of na februari.

[397] De verschillen zijn immers groot: in de tweede klas naar prenten zitten 63 leerlingen die elk 10 stuivers en half zouden moeten betalen, d.w.z. een totaal van lb 5-10-3, waar Garemijn een ontvangst noteert van slechts lb 4-13-0, zijnde een verschil van 103 stuivers en half.

[398] De Bogardenschool ofte 'Aerme Knegtjens Stedeschoole' was gevestigd in de Katelijnestraat. De meeste leerlingen waren arme weeskinderen. De Brugse ambachten waren verplicht om de kinderen van de Bogardenschool gratis als leerjongen aan te nemen.

[399] SAB, OAB, academie, 43: leerlingenregister 1755-1763, 44: idem 1775-1790 en 45: idem 1791-1826.

[400] SMB, Steinmetzkabinet, O.1676.(7).II, boekje 1773-1774.

[401] Dit was trouwens eveneens het geval voor de maaltijd op Sint-Lucas en voor buitengewone feesten, zoals een primusviering: ook daarvoor werd er een speciale omhaling gedaan en ook die kosten werden voor het grootste stuk niet opgenomen in de rekeningen.

[402] HOSTEN (E.) & STRUBBE (E.). De Brugsche academie..., p. 109.

[403] SMB, Steinmetzkabinet, O.1676.(7).II.

[404] SAB, OAB, academie, 19, reglement voor de leerlingen.

[405] VANDEN BERGHE (Y.). Jacobijnen en traditionalisten..., p. 72.

[406] SAB, OAB, academie, 1, f°12 r°.

[407] SMB, Steinmetzkabinet, O.1676.(5).II, notitieboekje voor 1774-1775 vermeldt dat uitdrukkelijk: "is 107 avonden geteekent à 12 stuyvers ider: lb 10-14-0 voor Percyn". Een controlerekensommetje leert ons dat ook in de overige jaren het model 12 st per avond kreeg.

[408] Het duidelijkste rekeningetje wat betreft het loon en de fooien van de modellen, is dat uit het notitieboekje van 1768-1769 (SMB, Steinmetzkabinet, O.1676.(3).II.). Zie ook: HOSTEN (E.), STRUBBE (E.). De Brugsche academie..., p. 100.

[409] SMB, Steinmetzkabinet, O.1676.(1).II, notitieboekje 1766-1767.

[410] respectievelijk SAB, OAB, academie, 101, 102, 103 en 104.

[411] SAB, OAB, academie, 187 bevat de intekenlijsten op de feestmalen vanaf 1778.

[412] SAB, OAB, academie, 185.

[413] Uitgenome de twee obligaties van wijlen Christiaan Goormaghtig, waarvan het origineel certificaat verloren was. Deze twee loten werden een jaar later uitbetaald. (SAB, OAB, academie, 92, rekening 18/10/1772).

[414] SAB, OAB, academie, 179, register van de ghelighte obligatiën tot laste van d'academie der teecen ende bauw consten binnen de stadt Brugghe in daeten eersten december 1774, f°1.

[415] SAB, OAB, academie, 10, uitnodiging tot inschrijven op de lening d.d. 28/10/1772.

[416] SAB, OAB, academie, 19, inschrijving op de obligaties.

[417] D'Hondt de Nieuwburg was een zeer succesvol koopman, die in 1760 in de adelstand verheven werd. In 1780 was hij mede-oprichter van de Brugse Zeeverzekeringsmaatschappij. In 1794 zou hij emigreren.

[418] SAB, OAB, academie, 19, inschrijving op de obligaties en SAB, OAB, academie, 179.

[419] SAB, OAB, academie, 89, certificaten lening 1772/1774.

[420] SAB, OAB, academie, 92.

[421] SAB, OAB, academie, 179.

[422] SAB, OAB, academie, 92, rekeningen 1775- 1784.

[423] SAB, OAB, academie, 92, lijst van de confraters en hun bijdrage vooraan in de rekening van 1778.

[424] SAB, OAB, academie, 92, rekening 18/10/1786.

[425] SAB, OAB, academie, 3, verslag van de vergadering van 24/6/1788.

[426] SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 3/12/1772.

[427] SAB, OAB, academie, 187.

[428] SAB, OAB, academie, 144, bijlagen tot de rekeningen. Dit nummer bevat dergelijke rekeningen voor 1778-1786, 1791 en 1793.

[429] SAB, OAB, academie, 185.

[430] SAB, OAB, academie, 186.

[431] In de rekeningen van de academie worden de sommen steeds uitgedrukt in ponden courant, ook na 1795, toen de frank de officiele munt werd.

[432] Het valt inderdaad op dat zeer veel vrouwelijke confraters -Pavot telt er in 1770 32 (op de 360)- meer geven dan ze verplicht zijn. Ook onder de mensen die een doodsschuld beloven, zien we haast alleen vrouwen.

[433] SAB, OAB, academie 92 ,93 en 94.

[434] Namelijk: Pieter Frere, niet meer betaald sinds 1769, Frans Millecamp, idem sinds 1762 en een zekere Minne, idem sinds 1774.

[435] SAB, OAB, academie, 99 tot 103, rekeningen van 1792 tot 1798.

[436] SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 12/7/1795.

[437] SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 10 messidorjaar 8.

[438] SAB, OAB, academie, 92, rekeningen van 1775-1776 en 1776-1777.

[439] SAB, OAB, academie, 100 en 101.

[440] SAB, OAB, 93, rekening 1779-1780.

[441] De toelagen die de academie verkreeg vanwege het Vrije bedroegen jaar na jaar in ponden courant: 1770 & 1771: lb 20, 1772: lb 25, 1773 & 1774: lb 24, 1775: niet, 1776: lb 16-13-4, 1777: lb 45 (voor 2 jaren), 1778: lb 20, 1779: lb 25, 1780: lb 33-6-8, 1781 & 1782: lb 16-13-4, 1783: lb 25, 1784: lb 20, 1785-1787: lb 18, 1788 & 1789: lb 20, 1790: lb 22, 1791: lb 20, 1792: lb 23, 1793: lb 16-13-4(SAB, OAB, academie, 92-100).

[442] SAB, OAB, academie, 93, rekening van 1779-1780.

[443] SAB, OAB, academie, 98-100, rekeningen 1791-1794.

[444] SAB, OAB, academie, 2, verslag vergadering 5/3/1792.

[445] Ook in 1800 verkreeg de academie een toelage van 20 lb vanwege het stadsbestuur, maar daar wordt expliciet bijgezegd dat het de niet betaalde subsidie voor het jaar 1796 betreft.

[446] SAB, OAB, academie, 10.

[447] SAB, OAB, academie, 92, rekening 1775.

[448] SAB, OAB, academie, 93, rekening 1783-1784.

[449] SAB, OAB, academie, 93, rekeningen van 1784-1785 en 1785-1786.

[450] SAB, OAB, academie, 3, resolutie van 6/8/1786.

[451] SAB, OAB, academie, 93, rekening 1786-1787 en academie, 3, resolutie van 1/10/1786.

[452] SAB, OAB, academie, 103, rekening van 1797.

[453] SAB, OAB, academie, 92 en 93.

[454] SAB, OAB, academie, 92, rekening van 1769-1770.

[455] SAB, OAB, academie, 26.

[456] SAB, OAB, academie, 93, rekening 1779-1780 en academie, 3, resolutie van 7/5/1780.

[457] Zie: JACQUES (E.). Joseph Fernande, sculpteur brugeois (1741-1799) et le mécénat autrichien au XVIIIe siècle.Brussel, Ac. Roy. des Beaux-Arts de Belgique, 1957, 120 p.

[458] SAB, OAB, 10, brief van Fernande, d.d. 13/4/1791.

[459] SAB, OAB, academie, 10, brief van Fernande d.d. 10/5/1791 en academie, 2, resolutie van 15/5/1791.

[460] SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 18/11/1792.

[461] april 1793-juni 1794.

[462] SAB, OAB, 10, niet gedateerde brief van de academie aan de regering.

[463] Joseph Van Huerne de Puyenbeke werd confrater in 1766, assesseur in 1780 en gedeputeerde van de adel in 1783. Hij bekleedde geen functies in het stadsbestuur.

[464] SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 5/8/1793.

[465] SAB, OAB, academie, 92, rekening van 1769-1770.

[466] SAB, OAB, academie, 93, rekening 1779-1780.

[467] SAB, OAB, academie, 92, rekening van 1773-1774.

[468] SAB, OAB, academie, 93, rekening van 1783-1784.

[469] SAB, OAB, academie, 95, rekening van 1788-1789.

[470] SAB, OAB, academie, 100, rekening van 1793-1794.

[471] SAB, OAB, academie, 3, resolutie van 5/7/1788.

[472] De Waterhalle, op de oostzijde van de markt, verkeerde al enige tijd in een slechte toestand, toen in april 1787, tegen de zin van het stadsbestuur, maar op last van de centrale overheid, met de afbraakwerken werd begonnen. Pas in 1789 was de sloop voleindigd.(Zie RYCKAERT (M.).o.c., pp. 170-171).

[473] SAB, OAB, academie, 101, ekening van 1794-1795.

[474] SAB, OAB, academie, 95, rekening van 1788-1789.

[475] Dit beeld was één van de vier beelden van de Sint-Jansbrug of Nieuwjaarbrug, die Spiegelrei en Poortersloge met elkaar verbond. Deze beelden waren, volgens de overlevering, "anno 1467 in 't veroveren der stad Luijck door de bruggelingen van daer overgebragt en op die brugge gesteld." De andere drie beelden, die St.-Joris, St.-Lambertus en St.-Jan-de-Doper verbeeldden, werden op 11 mei 1775 gesmolten "mits de regeerders geen liefhebbers van oudheden waeren", zoals SBB, hs 640, tussen de bundels 35 en 36, zegt. Ditzelfde handschrift meldt verder: "Een vierde beeld, aen de poorterlijke logie vast, viel in 't water en is bij ontijde door d'academie uijtgevist en tot nut der selve int stille gebruijkt." We mogen dus veronderstellen dat de academie dit beeld als model gebruikt heeft en even goed mogen we veronderstellen dat dit beeld, dat vermoedelijk uit de vijftiende eeuw dateerde, na de verkoop aan een koperslager, net als de andere drie beelden, omgesmolten is. (Zie ook: DEWITTE (A.). De Sint-Jansbrug of Nieuwjaarbrugge. Brugge Die Scone, winter 1993, N°4, p.16.).

[476] LE DOULX (P.). o.c., bijgevoegd blad achteraan.

[477] SAB, OAB, academie, 1, f°17v°.

[478] SAB, OAB, academie, 1, f°28 r°.

[479] LE DOULX (P.). o.c., bijgevoegd blad achteraan.

[480] SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 29/4/1765.

[481] LE DOULX (P.). o.c., bijgevoegd blad achteraan.

[482] SAB, OAB, academie, 10, uitleg van de structuur van de academie, bedoeld voor de Gentse academie, d.d. 24/3/1770 en academie, 92, rekening van 1769-1770.

[483] LE DOULX (P.). o.c., bijgevoegd blad achteraan.

[484] SAB, OAB, 92, rekening 1775-1776.

[485] SAB, OAB, academie, 92, rekening van 1775.

[486] SAB, OAB, academie, 3, resolutie van 3/12/1777.

[487] SAB, OAB, academie, 92, rekening 1777-1778.

[488] SAB, OAB, academie, 3, resolutie 4/3/1781.

[489] SAB, OAB, academie, 93, rekening van 1784-1785.

[490] SAB, OAB, academie, 3, resolutie van 18/12/1785.

[491] SAB, OAB, academie, 93, rekening van 1785-1786.

[492] SAB, OAB, academie, 3, resolutie van 3/12/1786.

[493] SAB, OAB, academie, 95, rekening van 1788-1789.

[494] SAB, OAB, academie, 10, rekest van Isabelle Van Eeckhoutte aan de jointe, s.d.

[495] SAB, OAB, academie, 100, rekening van 1793-1794.

[496] SAB, OAB, academie, 101, rekening van 1794-1795.

[497] SAB, OAB, academie, 102, rekening van 1795-1796.

[498] SAB, OAB, academie, 104, rekening 1797-1798.

[499] SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 11/2/1798.

[500] SAB, OAB, academie, 106, rekening van 1800-1801.

[501] SAB, OAB, academie, 93, rekening 1786-1787.

[502] Van Pieter Persyn weten we dat hij schoenmaker was en oud-leerling van de academie (SAB, OAB, academie, 43, leerlingenregister 11755-1763).

[503] HOSTEN (E.). & STRUBBE (E.). De Brugsche academie..., beweren dat Noost eigenlijk Van Oost heette. De naam Van Oost wordt inderdaad één keer door Garemijn gebruikt, namelijk in zijn notitieboekje voor het jaar 1768-1769. Verder heeft men het steeds over Noost, wat de reden is waarom wij aan deze naam de voorkeur geven. Noost was leerling van de academie in de periode 1755-1763 (SAB, OAB, academie, 43, leerlingenregister 1755-1763).

[504] SAB, OAB, academie, 92, rekeningen 1769-1778.

[505] SAB, OAB, 3, resolutie van 2/3/1777.

[506] SAB, OAB, academie, 93, rekeningen van 1778-1787.

[507] SAB, OAB, academie, 144, bijlagen tot de rekeningen, lijst van Pieter Persyn 1781.

[508] SAB, OAB, academie, 3, resolutie van 29/12/1793.

[509] SAB, OAB, academie, 100, rekening van 1793-1794.

[510] SAB, OAB, academie, 102, rekening van 1795-1796.

[511] SAB, OAB, academie, 103, rekening van 1797.

[512] SAB, OAB, academie, 104, rekening van 1797-1798.

[513] De term "poorterlicke logie" werd slechts zelden meer gebruikt. Gemeenzaam sprak iedereen over "de academie".

[514] SAB, OAB, academie, 92, rekening 1775.

[515] SAB, OAB, academie, 92-107: rekeningen.

[516] We kunnen niet met zekerheid zeggen om het om vader of zoon Lodewijk Feys gaat, maar de voorkeur gaat uit naar de eerste. Immers, wanneer het om de zoon gaat, wordt dat er meestal expliciet bij gezegd.

[517] SAB, OAB, academie, 92, rekeningen 1775-1776 en 1776-1777.

[518] SAB, OAB, academie, 3, resolutie van 28/5/1775 en van 7/5/1775.

[519] SAB, OAB, academie, 92, rekening 1777-1778.

[520] SAB, OAB, academie, 3, resolutie van 3/12/1777.

[521] SAB, OAB, academie, 3, resolutie van 14/4/1776.

[522] SAB, OAB, academie, 93, rekening 1781-1782.

[523] SAB, OAB, academie, 3, resolutie van 18/10/1781.

[524] SAB, OAB, academie, 93, rekening van 1781-1782.

[525] Om te zien in welke trant de toren verbouwd werd, zie bijlage: tekening van Seraphin Vermote, begin 19de eeuw.

[526] SAB, OAB, academie, 3, resoluties van 15/6, 24/6 en 5/7/1788.

[527] SAB, OAB, academie, 95, rekening 1788-1789.

[528] SAB, OAB, academie, 3, resolutie 19/10/1789.

[529] SAB, OAB, academie, 101, rekening 1794-1795.

[530] SAB, OAB, academie, 104, rekening 1797-1798.

[531] SAB, OAB, academie, 92, rekeningen 1769-1778.

[532] SAB, OAB, academie, 93, rekeningen 1778-1787.

[533] SAB, OAB, academie, 96 en 97, rekeningen 1790-1791 en 1791-1792.

[534] SAB, OAB, academie, 92, rekeningen 1769-1778.

[535] SAB, OAB, academie, 92, 93 en 96, rekeningen 1769-1787 en 1789-1790.

[536] SAB, OAB, academie, 93, rekening 1778-1779 en academie, 94, rekening van 1787-1788.

[537] SAB, OAB, academie, 98-102, rekeningen 1791-1796.

[538] Zie volgend hoofdstuk.

[539] SAB, OAB, academie, 93, rekeningen 1778-1787.

[540] SAB, OAB, academie, 92, rekeningen 1770-1778.

[541] SAB, OAB, academie, 93, rekening van 1781-1782. De Bruggeling Frans Beyts, die op de Oude Beurs, vlakbij de academie, woonde, was in dit jaar primus van Leuven geworden.

[542] SAB, OAB, academie, 104, rekening 1797-1798.

[543] SAB, OAB, academie, 92 en 93, rekeningen 1769-1787.

[544] Enkele van deze kranten zijn bewaard in SAB, OAB, academie, 89.

[545] VAN WALLEGHEM (J.). Merckenweerdigste voorvallen en daegelijksche gevallen 1788, uitgegeven o.l.v. Y. Vanden Berghe. Brugge, gemeentebestuur, 1784, pp. 36-37.

[546] SAB, OAB, academie, 92 en 100, rekeningen 11769-1778 en 1792-1793.

[547] SAB, OAB, academie, 89, Gazette van Gend d.d. 6/7/1772.

[548] SAB, OAB, academie, 93, rekening van 1779-1780.

[549] SAB, OAB, academie, 93 en 94, rekeningen 1778-1788.

[550] SAB, OAB, academie, 93-99, rekeningen 1778-1793.

[551] SAB, OAB, academie, 102, rekening 1795-1796.

[552] SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 27/7/1796.

[553] SAB, OAB, academie, 92-99, rekeningen 1769-1793.

[554] SAB, OAB, academie, 92-100, rekeningen 1769-1794.

[555] De inhuldiging van Felix Brenart als bisschop van Brugge op 3 augustus 1777.

[556] SAB, OAB, academie, 20, "Matricule de l'Académie impériale et royale de peinture, sculpture et architecture en la ville de Bruges".

[557] Deze laatste heeft waarschijnlijk niet zelf in het boek geschilderd. De rekening meldt immers dat de betaling is geschied "van te doen schilderen".

[558] SAB, OAB, academie, 93, rekening van 1784-1785 en SAB, OAB, academie, 3, resolutie van 4/9/1785. Divivier verkreeg deze som op voorspraak van Jozef Suvée. Op 4 september 1785 werd er immers een brief van beide kunstschilders voorgelezen waarin zij melden dat Duvivier een tweede prijs behaald heeft aan de Académie Royale. Daarom en om wille van het feit dat hij zelf niet over veel middelen beschikt om voort te studeren, beslist de academie hem te steunen.

[559] SAB, OAB, academie, 100, rekening van 1793-1794.

[560] SAB, OAB, academie, 104, rekening van 1797-1798.

[561] SAB, OAB, academie, 107, rekening 1801-182.

[562] SAB, OAB, academie, 92, rekening van 1777-1778. Om de percenten te kunnen berekenen, werden alle sommen naar stuivers omgerekend en samengeteld volgens categorie.

[563] SAB, OAB, academie, 94, rekening 1787-1788.

[564] SAB, OAB, academie, 104, rekening van 1797-1798.

[565] SAB, OAB, academie, 95, rekening van 1788-1789.

[566] SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 12/7/1795.

[567] SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 5/10/1794 en 15/10/1797 en academie, 3, resolutie van 5/10/1794.

[568] AB, OAB, academie, 2, resolutie d.d. 11/2/1798.

[569] SAB, OAB, academie, 3, resolutie van 13 prairialjaar 7.

[570] SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 23 vendémiaire jaar 7.

[571] SAB, OAB, academie, 2, resolutie van 24 nivose jaar 7.

[572] Bij de personen, waarvan we niet zeker weten wanneer hij of zij confrater geworden is, wordt het oudste jaar waarvan we met zekerheid weten dat hij of zij reeds confrater is, weerhouden.

[573] SAB, OAB, academie, 1.

[574] SAB, OAB, academie, 26. Hoewel het hier slechts om een index gaat, bevat het document meer informatie dan alleen maar namen: meestal wordt het jaar van toetreding vermeld, soms ook beroep, woonplaats of titel.

[575] SAB, OAB, academie, 92-107, rekeningen 1769-1802.

[576] SAB, OAB, academie, 1.

[577] SAB, OAB, academie, 19 en 89.

[578] SAB, OAB, academie, 25. Deze lijst werd duidelijk door de klerk gebruikt bij het ronddragen van de oproepingsbriefjes voor de algemene vergadering op St.-Lucas.

[579] SAB, OAB, academie, 27-37, inschrijvingsboekjes 1776-1805.

[580] respectievelijk SAB, OAB, academie, 178 en 179.

[581] SAb, OAB, academie, 2 en 3.

[582] SAB, OAB, academie, 44 bevat immers achteraan aantekeningen betreffende de samenstelling van de jointe van 1780 tot 1793.

[583] Vanaf 1766 vermeldt deze almanak de volledige jointe met gedeputeerden, en de leraars.

[584] Den Grooten Brugschen Comptoir Almanack. Brugge, De Sloovere (later De Busscher), 1766-1793; Nieuwen Almanack curieus en profijtig voor het jaer Ons Heere 1794. Brugge, De Moor; Nieuwen Brugschen Almanack. Brugge, De Sloovere, 1775, 1776, 1778 en 1779. Brugge, De Sloovere; Vermaekelijken Brugschen Almanack,1771.

[585] DUMON (G.). Volkstelling Brugge 1748 (Stadsarchief Brugge). Brugge, VVF, 1993.

[586] BOUSSY (W.). De gegoede stand te Brugge op het einde van de XVIIIde eeuw (1793-1804). Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1963, 3 vols.

[587] SMB, Steinmetzkabinet, O. 1676.(7).II, boekje 1773-1774.

[588] Zie verder voor de bespreking van deze feestelijkheden.

[589] LIS (C.), SOLY (H.) & VANDAMME (D.). Op Vrije voeten ? Sociale politiek in West-Europa (1450-1914). Leuven, Kritak, 1985, p. 33.

[590] SAB, OAB, academie, 1, achteraan.

[591] SAB, OAB, academie, 27-40. Deze boekjes dateren van 1776-1804. De laatste twee bleven blank.

[592] Hetzij door in te tekenen op een renteloze lening, hetzij door jaarlijks een grotere som af te dragen, hetzij door een doodschuld te beloven of hetzij door een rechtstreekse gift in speciën of in natura (medailles, kunstwerk,...).

[593] De adellijke kunstschilderes Gertrude de Pélichy (1743-1825) is leerlinge van Paul De Cock. Ze houdt zich ook bezig met bouwkunst. Van 1767 tot 1777 verblijft ze te Parijs waar ze les volgt bij Jozef Suvée. In 1772 stelt ze op de dag van de prijsuitreiking ten toon op de academie. Wanneer ze in 1777 terugkeert naar Brugge, schildert ze een portret van Maria Theresia en de toekomstige Jozef II. Daarop wordt ze aanvaard als 'membre honoraire' van de keizerlijke academie voor schilder- beeldhouw- en bouwkunsten te Wenen. (LE DOULX (P.). o.c., p. 149; DIENBERGHE (J.B.). Levens...., p. 437.) Gertrude de Pélichy bezit een uitgebreide kunstverzameling (Catalogue d'une très belle collection de tableau... G. de Pelichy..., 19/7/1825. Brugge, De Vliegher). Ze woont in de Nieuwstraat, bij haar broer baron Jan Ph. de Pelichy deTurkswaert, burgemeester van het Vrije en meermaals assesseur van de academie.

[594] Aangezien we van 466 confraters (37 %) geen beroep kennen en we deze personen, de edellieden uitgezonderd, bij de 'borgers' gerekend hebben, moet het werkelijke percentage 'borgers' lager gelegen hebben ten voordele van het percentage kooplieden en kunstenaars.

[595] Om het aantal kooplieden te berekenen hebben we die personen samengeteld die vermeld stonden als 'koopman', 'handelaar' of 'makelaar'. Het door ons verkregen percentage is zonder enige twijfel te laag. Onder de andere 'borgers' moeten zich nog heel wat kooplieden bevinden: niet alleen personen van wie het beroep niet vermeld werd, maar ook personen die vermeld worden als 'ontvanger' etc. en die in feite als hoofdberoep handel drijven.

[596] Onder de kunstenaars werden gerekend: kunstschilders, beeldhouwers, zilversmeden, graveurs, timmerlieden, metselaars, steenhouwers, 'plafonneurs' en 'tapissiers'. Het zijn ook deze beroepen die in de jointe vertegenwoordigd zijn als 'kunstenaar' of die we als 'expert-confrater' zien tekeningen jureren. Amateur-kunstschilders zijn hier niet inbegrepen.

[597] 1 kapitein, 9 'majors', 1 generaal, 1 commandant, 1 commissaris en 1 luitenant-kolonel.

[598] 1 bisschop, 44 kanunniken, 14 abten, 2 zangmeesters, 4 priors, 3 'proosts', 2 dekens, 5 'meesters' (van hospitaals), 1 'provinciaal van de predikheren'.

[599] MENSAERT (G.P.). o.c., p. 65.

[600] Nieuwen Almanach Curieus en Profytig 1794, Brugge, De Moor, p. 173.

[601] VAN DEN ABEELE (A.). In Brugge onder de acacia...

[602] In 1785 wordt er ook een zekere jonker De Blende confrater, doch we kunnen niet met zekerheid zeggen om het hier om de jonker J.B. De Blende gaat, die lid was van de loge 'La Parfaite Egalité'.

[603] De meeste 'beeldhouwers' zijn immers bevrijd in een ambacht: meestal bij de timmerlieden/schrijnwerkers als ze in hout werken (beeldesnijders), soms bij de metselaars als ze in steen werken (als steenhouwer). De beeldhouwers zijn echter niet verplicht om zich vrij te maken in een ambacht: noch Pulinx noch Pepers doen het en Pieter Bral wordt pas meester-steenhouwer wanneer hij met zijn beeldhouwwerk alleen zijn brood niet meer kan verdienen. ( Zie LE DOULX (P.). o.c., p. 103; DIENBERGHE (J.B.). o.c., p. 335 & DEVLIEGHER (L.). Problemen betreffende XVIIIe eeuwse Brugse beeldhouwers. ASEB, 1958, p. 70)

[604] Met name: De Nieuwen Brugschen Almanack, Brugge, De Sloovere, 1775, p. 94; Idem, 1776, p. 101; Idem, 1778, p. 95 en Nieuwen Almanach Curieus en Profijtig, Brugge, De Moor, 1794, pp. 172-173.

[605] In 1775 en 1776 worden volgende personen vermeld: Garemijn, P. De Cock, J. De Rijcke, A. Suweyns, P. Le Doulx, P. Beuckels, J. Beerblock (verkeerd vermeld als Pieter Beerblock), N. Heylbrouck, E. Malfeyt. In 1778 worden er drie kunstschilders meer vermeld: B. Bauwens, B. Fricx en E. Lacroix. Ook in 1794 worden twaalf kunstschilders vermeld, maar nu zijn P. Goddyn, F. Vander Donckt, J.D. Seghers, G. De San, J.K. Verbrugge, A. Canneel en G. Geysen (verkeerd vermeld als Petrus Geesens) nieuw.

[606] Pieter Beuckels (1728-1815) wordt merkwaardig genoeg niet vermeld in het werk van LE DOULX noch in DIENBERGHE, misschien een teken dat hij door zijn collega's niet zo geapprecieerd werd. Hij is oud-leerling van de academie in de jaren 1740: in 1745 bijvoorbeeld wordt hij zevende bij het prijstekenen (SAB, OAB, academie, 1, f° 18 r°). In 1750 zou hij naar Rome getrokken zijn. Terug in eigen land, schildert hij onder meer erepoorten in Veere (in 1751 en 1766) en de 'Eed van de Brugse kleermakers' (in 1754). (Zie: Pieter Frans Beuckels. Brugsche Schilder. Fragmenta, 2de jaar, januari 1888, n° 3, pp. 120-123. en VERMEERSCH (V.). Brugge. Duizend jaar kunst. Antwerpen, Mercatorfonds, 1986, p. 383).

[607] Jan Beerblock (1739-1806) wordt meester-beeldemaker in 1759. Pas op latere leeftijd bezoekt hij de academie en in 1772, wanneer hij 33 is, wordt hij de 'primus van de compositie'. Hij schildert en tekent onder meer veel stadsgezichten. Ook zijn enkele salongarnituren van hem bekend.

[608] Het gaat hier om de 'beeldhouwers' die deel uitmaken van het ambacht van de timmerlieden/schrijnwerkers.

[609] Zoals gezien, hebben zij echter wel de garantie van een belangrijke vertegenwoordiging in de jointe.