Met de moedermelk ingezogen of met de paplepel ingegeven. Een onderzoek naar de houding tegenover borstvoeding in België tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw. (Anneleen Jachowicz)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL IV: INITIATIEVEN OP LOKAAL VLAK CASUS GENT

 

HOOFDSTUK 1.  DE VOOROORLOGSE PERIODE

 

1. VASTSTELLINGEN VAN DE COMMISSIE TER BESTRIJDING VAN DE KINDERSTERFTE

 

Na bespreking van enkele nationale initiatieven, even een toelichting bij de Gentse activiteiten.

Naar aanleiding van de vaststellingen gedaan door de geneeskundige commissie van het Gentse stadsbestuur in januari 1900, werd door de heer Anseele voorgesteld een speciale commissie ter bestrijding van de zuigelingensterfte op te richten. 

Welke verontrustende vaststellingen had de geneeskundige commissie in 1900 gedaan? [329]

 

Anseele vond dat om volgende reden moest ingegrepen worden: ”Alle moeders kunnen door zwakte of door fabriekswerk hare kinderen niet zogen. 1000de kinderen zullen dus nog kunstmatig gevoed en de middelen moeten gezocht worden om zelfs met die wijze van voeding de sterfte te doen afnemen, in afwachting dat de diepe hervormingen worden doorgevoerd die de groote oorzaken der kindersterfte onder de werkende klasse doen verdwijnen.[330] Hiertoe werd dus een speciale commissie opgericht die verder moest onderzoeken wat de oorzaken en oplossingen waren voor de hoge zuigelingensterfte. De oprichting van de commissie werd tijdens de gemeenteraadszitting van 5 augustus 1901 goedgekeurd en ze startte haar werkzaamheden op 5 november 1901. Ze zou actief blijven tot 18 juni 1903.

De commissie bestond uit volgende leden[331]:

Eén van de eerste activiteiten van de commissie was het houden van een enquête bij de arbeidster-moeders om zo na te gaan waar moeders in gebreke bleven in verband met de verzorging en opvoeding van hun kindjes. Deze enquête werd uitgevoerd door de verpleegster -verzorgsters die in het Gentse actief waren en op een vrij vertrouwelijke voet stonden met de moeders wat de geloofwaardigheid van de antwoorden ten goede kwam. De resultaten werden eerst uitgeschreven per enquêteur; voor de volledige resultaten werkte men meestal niet met gemiddelde cijfers maar noteerde men de uiterste waarden die binnen de onderzochte groepen voorkwamen.

Uit de enquête meenden de commissieleden volgende besluiten te kunnen trekken[332]:

 

Officieel werden vervolgens volgende oorzaken voor de zuigelingensterfte uit de bovenstaande gegevens afgeleid:

Vooral de voeding speelde volgens de commissieleden een doorslaggevende rol in de levenskansen van de zuigelingen.  «La cause principale de la mortalité infantile dans la classe ouvrière était due à l’entérite, suite de troubles digestifs chez les nourrissons…. Les constatations avaient ému notre conseil d’ administration et lui avaient donné la conviction que la mauvaise alimentation devait être la cause principal des ravages ainsi constatés.»[333] Vele moeders uit de arbeidersklasse gaven geen borstvoeding en gebruikten zuigflessen die vaak slecht gereinigd werden. Al waren de kinderen die een zuigflesje kregen er nog niet zo slecht aan toe vergeleken met hun leeftijdsgenootjes die gestampte aardappelen en ander vast voedsel kregen. De maag van zuigelingen is niet in staat dit voedsel te verteren en dit leidde niet zelden tot zeer ernstige maag -en darmaandoeningen. 

Als voornaamste reden voor het afzien van het geven van borstvoeding zagen de commissieleden het buitenshuis werken van de vrouwen. Vandaar dat ze ijverden voor de oprichting van fabriekskribben zodat de moeders op gezette tijdstippen hun werk konden  onderbreken om er hun kindje te zogen. De commissie pleitte om bij alle moeders borstvoeding aan te moedigen.[334]

De hoge zuigelingensterfte was volgens de commissieleden eveneens te wijten aan de slechte zorgen van vele voedsters. Terwijl “slechts” 30% van de kinderen verzorgd door hun eigen moeder overleed, stierf 61% van alle kinderen die aan een droge voedster werden toevertrouwd.[335] De voornaamste reden hiervoor lag volgens de commissieleden in het winstbejag van de voedsters: van de vergoeding die ze ontvingen, wensten zij zo weinig mogelijk uit te geven voor aangepast voedsel en voor de verzorging van de zuigeling. Om paal en perk te stellen aan deze praktijk wilde men de kandidaat-voedsters aan een hygiënische controle onderwerpen en poogde men de moeders te overtuigen van de voordelen van de kribben.

Het grote voordeel van de kribben was dat men de kinderen op een goede manier kunstmatig kon voeden. Op voorschrift van de dokter werden de kindjes gevoed met gesteriliseerde en aangelengde melk.  Bovendien kregen de moeders op zondag melk mee zodat het regime van de kleintjes niet te bruusk omgeschakeld zou worden. Het grootste probleem was echter dat de moeders vaak uit praktische overwegingen ( zie kribben bij het NWK) minder beroep deden op kribben en wel op voedsters.

Een andere belangrijke factor die de commissieleden aanhaalden was de vrees van de ouders voor ziekenhuizen. Men was er van overtuigd dat niemand daar levend buitenging. Daarom wachtte men vaak veel te lang om met een zieke zuigeling een dokter of ziekenhuis op te zoeken waardoor het vooroordeel inderdaad bevestigd raakte. Men zocht naar een plaats waar moeders heen konden met een zieke zuigeling waar de drempel lager was dan in de ziekenhuizen. De commissie zag die taak weggelegd voor de consultatiecentra die onder impuls van dokter Miele hun intrede deden in Gent.[336]

 

2. Initiatieven ter bestrijding van de kindersterfte genomen door de Gentse autoriteiten

 

2.1. RAADPLEGINGEN VOOR ZUIGELINGEN

 

Onder het goedkeurende oog van het stadsbestuur, startte Adolphe Miele reeds op 1 juli 1901 een zuigelingenconsultatie in zijn woning en richtte het weldadigheidsbureau op de Eedverbondkaai een dispensarium op, waar hij elke dag kosteloze raadplegingen gaf.[337] Hierbij kon hij rekenen op de steun en hulp van het weldadigheidsbureau dat in 1904 een tweede lokaal opende in de Onderstraat. In deze consultatiebureaus behandelde hij voornamelijk kinderen jonger dan 15 maand, die aan een acute of chronische aandoening van het spijsverteringsstelsel leden. Deze kinderen moesten goed opgevolgd worden. Het was erg belangrijk dat de moeders de voorgeschreven behandeling precies volgden. Elke moeder kreeg een boekje waarin de behandeling voor haar kind duidelijk werd uitgelegd.

Een belangrijke factor voor het succes van deze consultaties was de toelating die men had verkregen om gesteriliseerde melk aan de moeders te geven. “ Het is dank aan deze zorgen, voor de bereiding van de melk gebruikt, dat de uitslagen, bij de zuigelingen verkregen, voortdurend uitmuntend blijven. Het ziet mij ( dr. Miele in zijn verslag aan het bureau van weldadigheid) voldoende te zeggen dat de uitdeling van melk aan de armen een lastige, droevige en jammerlijke taak veranderd heeft in een gemakkelijk, weldoend en opbeurend werk; zonder haar ( maatregel die bedeling van zuivere melk toestond) zou de raadpleging voor zuigelingen niets en het verkrijgen van resultaten totaal onmogelijk zijn.” [338] Hierdoor kon men het aantal kindjes dat ziek werd beperken omdat ze veel zuiverder melk kregen dan normaal. Het grootste voordeel van deze melkbedeling was wellicht dat men op deze manier de moeders verplichtte op regelmatige basis naar de consultatie te komen anders kregen ze voor hun kindje geen gesteriliseerde melk meer mee. Zo kon de gezondheid van het kindje op de voet gevolgd worden. Jammer genoeg stootte men hier weerom op vooroordelen ten aanzien van de medici, die het succes een beetje onderdrukten. Het was inderdaad zo dat niet alle moeders overtuigd waren van de kwaliteit van deze gesteriliseerde melk. In 1902 werden er 30 kinderen ingeschreven in het consultatiebureau. Telkens schreef dokter Miele gesteriliseerde melk voor, maar slechts 12 van de dertig kinderen werden er effectief mee gevoed. De overige 18 moeders weigerden deze melk te gebruiken.[339]

 

2.2. HET WERK DER MOEDERLIJKE LIEFDADIGHEID & HET WERK TOT ONDERSTAND VAN ARME MAAR  ZOGENDE VROUWEN

 

Om het aantal kinderen dat kon genieten van een degelijke behandeling te verhogen, richtte dokter Miele in 1903 ‘Une Oeuvre de charité maternelle’op.[340] Onder alle moeders die zijn consultaties bezochten, koos hij er  deze uit die hem het intelligents leken en het meest open stonden voor de medische behandelingen die hij voorschreef. Deze moeders noemde hij ‘les mères-protectrices’ Het was de bedoeling dat zij hun buren en collega’s overtuigden van de noodzaak hun kinderen ook door een dokter te laten onderzoeken en dat zij de heersende vooroordelen zouden bestrijden door hun kennis over de hygiëne verder te verspreiden.[341]

Daar dokter Miele ondervond dat vele jonge moeders zijn raadgevingen vaak verkeerd interpreteerden, verzocht hij deze ‘beschermmoeders’ om de vrouwen thuis te gaan helpen bij de verzorging van hun kind.  Mede dankzij dit initiatief groeide het aantal zuigelingen dat de consultatie bezocht in 1904  tot 1876, wat inhield dat er zich dagelijks zo’n 100 tot 120 kinderen aanboden op de raadpleging.[342]

De commissie ter bestrijding van de kindersterfte ijverde voor de oprichting van  ‘een werk tot de onderstand voor het zogen der arme vrouwen’. De bedoeling was dat de stad een toelage zou reserveren voor de armste moeders die toch zelf hun kind zoogden, maar daardoor niet terug aan de slag konden gaan en loonverlies leden. De vrouwen zouden aangemoedigd worden om niet aan het zogen te verzaken en dankzij de premie werd dit in de praktijk financieel ook meer haalbaar. In de praktijk liep dit voorstel uit op melkbedelingen aan zwakke, zogende vrouwen door het bureel van weldadigheid, met de bedoeling “zoveel mogelijk het moederlijke zogen der kinderen aan te moedigen.” [343]

 

2.3. DE STRIJD TEGEN DE ZUIGFLES MET  LANGE DARM

 

Het stadsbestuur ging eveneens de strijd aan tegen het gebruik van “zuigflesschen met lange darmen”.[344]  Deze waren erg schadelijk voor de gezondheid van de zuigeling omdat de melk telkens door dezelfde onmogelijk te reinigen darm liep. De achtergebleven melkresten waren verantwoordelijk voor de ontwikkeling van ziektekiemen. Men kon het gebruik ervan wettelijk niet verbieden, dus poogde men de moeders eerst en vooral te sensibiliseren door affiches te verspreiden die de kwalijke gevolgen van deze flessen aantoonden. Daarenboven ijverde men voor de bedeling van modelzuigflessen aan kraamvrouwen die geen borstvoeding gaven. Uiteindelijk zou men in 1905 via een achterpoortje in de wet het gebruik van deze flessen verbieden. Een wettelijke bepaling van het politiereglement art. 355 van de wet van 16-24 augustus 1790 stelde dat municipale lichamen belast waren om met “ de zorg voor behoorlijke voorzorgen de ongelukken en plagen te voorkomen ”. Vermits kindersterfte een plaag was en verbod van zuigflessen met lange darm een ernstige voorzorg, kon een verbod uitgeschreven worden.  “De raad, gezien artikel 78 der gemeentewet en artikel 355 van titel XI der wet van 16-24 Augustus 1790 besluit:

ART.1 Het gebruik der zuigflesschen met lange buis voor het voeden van minderjarige kinderen, is verboden.

ART.2 Alle inbreuk op deze bepaling zal met politiestraffen gestraft worden.” [345]  

 

2.4. DE MOEDERSBOND

 

In samenwerking met het werk der moeder-beschermsters richtte dr. Miele in 1904 een moedersmutualiteit op n.l. de Moedersbond. Deze werd opgericht “ten einde het verzorgen der kinderen ten huize te vergemakkelijken.”[346]

De moeders die ingeschreven waren bij de moedersbond hadden een reeks rechten, maar ook een hele reeks plichten.[347]

Hun plichten waren de volgende:

 

Volgende rechten werden vermeld:

Volgens Léon Van den Bos was deze moedersbond vooral nuttig omdat op deze wijze de vrees werd weggewerkt die moeders hadden voor de hoge kosten als hun kind ziek was. De moeders hadden het recht een dokter aan huis te laten komen vanaf de eerste ziekteverschijnselen.

 

2.5. “VERMOEDERDE” MELK

 

In 1901 gaf de secretaris van het bureau van weldadigheid uitleg bij de werking van “L’ Oeuvre Nouvelle d’ hygiëne et d’ alimentation des bébés” in Brussel. Het werk had tot doel: “de propager les notions de l’ hygiëne de l’ enfance”.  Daartoe werden conferenties gehouden in arbeiderssociëteiten en meisjesscholen en op medisch voorschrift werd gratis gesteriliseerde melk aan zieke kindjes bedeeld. Activiteiten die, zoals uit de voorgaande punten blijkt, ook het Gentse Bureau van Weldadigheid inspireerden, zeker vermits uit een rapport van 1899 omtrent de werking van ‘L’ Oeuvre Nouvelle…’ bleek dat in het gebied waar de organisatie actief was  de mortaliteit gevoelig daalde. [348]  De secretaris maakte verder ook melding van de behandelingswijze van  melk in de ‘Laiterie hygiénique Nationale’. In deze melkerij werd gewerkt volgens een methode die dokter Gaertner in Wenen ontwikkeld had. Volgens de voorschriften van dr. Gaertner moest de melkerij beschikken over koeien die immuun waren voor tuberculose en die gevoed werden volgens een specifiek dieet. Onmiddellijk na het melken moest de melk behandeld worden met als doel: “ …de fournir un lait dont la composition s’identifie à celle du lait de femme et de déprourvu de germes pathologènes.”[349] De ‘maternalisatie’ van de koemelk gebeurde als volgt: de melk werd gecentrifugeerd, gekoeld en in hermetisch afsluitbare flessen bewaard.[350] Het is duidelijk dat deze gelijkschakeling aan de echte moedermelk als heel relatief beschouwd moet worden. Het Gentse bureau van Weldadigheid kwam in januari 1902 tot een akkoord met de Gentse Melkerij om voortaan melk te produceren volgens het procédé van dokter Gaertner en het weldadigheidsbureau te voorzien van de nodige melk.[351]

Vanaf 1902 deelde het weldadigheidsbureau aan de zuigelingen die door omstandigheden geen borstvoeding kregen deze melk uit : ‘lait maternisé’. Voor de oudere kindjes deelde men gesteriliseerde melk uit. Zowel de gesteriliseerde melk als de ‘lait maternisé’ werd geleverd door de ‘Melkerij van Gent’.

Deze ‘lait maternisé’ was bedoeld voor de kleinsten die niet gezoogd werden, maar wel regelmatig naar de zuigelingenraadpleging gebracht werden.  De melk werd enkel verschaft op voorschrift van dr. Miele. Vanaf februari 1904 kreeg hij eveneens  toestemming deze melk in speciale gevallen voor te schrijven aan zogende moeders.[352]  In verschillende wijken van de stad werden melkdepots opgericht; daar konden de moeders deze melk afhalen aan 30 centiemen de liter. Voor de moeders ingeschreven in de moedersbond waren er speciale prijzen.[353]

 

2.6. TOEZICHT OP DE DROGE MINNEN

 

De optie voorgesteld door de commissie om toezicht uit te oefenen op de droge voedsters, bleek onwettig te zijn. Elke vrouw was vrij haar kind toe te vertrouwen aan een persoon of instelling die zij verkoos. Na de eerste wereldoorlog zou de nationale overheid op dit vlak maatregelen treffen. Binnen de wetgeving van het NWK werd geregeld dat iemand die tegen betaling (zij die het gratis deden ontsnapten aan de controle) kinderen bijhield door de gemeente goedgekeurd moest worden en tijdens haar werkzaamheden gecontroleerd kon worden. De enige optie die de stad restte was zorgen voor een goed volksonderwijs waardoor de heersende vooroordelen zouden verdwijnen  samen met de onbevoegde droge voedsters.[354] Uiteindelijk werd door de stad een opleiding georganiseerd voor vrouwen die als droge min geld wilden bijverdienen.

 

2.7. EEN OPLEIDING  VOOR TOEKOMSTIGE MOEDERS EN DROGE MINNEN

 

De kinderopvang  en kinderverzorging had nog extra aandacht nodig.

«A Gand comme dans la plupart des grandes villes se présente le fait inévitable du travail qui tient la femme hors de son logis pendant la presque totalité de la journée. Si elle n’a chez elle aïeule qui puisse surveiller le nouveau né, elle confie à une gardeuse de voisinage, qui, pour l’ élevage de l’ enfant n’ à souvent pour connaissances spéciales que quelques néfastes préjuges enracinés et bien difficiles à combattr[355]

Om op lange termijn een mentaliteitswijziging inzake zuigelingenverzorging te bewerkstelligen werden nog andere initiatieven uitgewerkt.

Naast de jaarlijkse voordrachten voor moeders werd ook een opleiding uitgewerkt voor jonge meisjes en vrouwen die onder toezicht van een geneesheer ‘voedster met de flesch’, ook wel ‘droge min’ genoemd, wilden worden.    

De opleiding[356] bestond uit een theoretisch gedeelde, dat een studie van de anatomie en de fysiologie van het kind omvatte, en een praktisch gedeelte.

 

Het praktische gedeelte bestond uit:

Op deze manier trachtte men de volgende generatie van moeders enige basisvereisten van de kinderverzorging bij te brengen. 

De vrouwen die deze opleiding volgden met als doel naderhand kindjes bij te houden als droge voedster kregen ook nog les over syfilis en de ‘leer der mingeboorten’. Daarenboven kregen zij een kinderbadje en verscheidene toestellen Soxhlet zodanig dat zij op een adequate wijze konden zorgen voor de kindjes over wie zij de verantwoordelijkheid kregen.

Al deze initiatieven hadden ongetwijfeld een effect op de houding van de moeders. Dans les débuts de l’ organisation les mères n’essayent même pas de donner le sein, elles venaient chercher du lait stérilisé. Actuellement elles doivent essayer et on leur donne à titre d’ encouragement un litre de lait par jour. On poursuivra ainsi la réalisation de grand idéal, la propagation de l’ allaitement maternel [357]

Hieruit blijkt dat het eigenlijke doel van deze initiatieven eigenlijk wel de bevordering van borstvoeding was, maar men zag in dat deze propaganda op zich bij de moeders geen gedragswijziging opleverde. Om de kindersterfte toch in te dijken ging men in de eerste plaats over op het uitdelen van zuivere melk  en verder trachtte men langzaam maar zeker de moeders te overtuigen van de nog grotere voordelen van moedermelk en van het zelf zogen. Een mentaliteitswijzing realiseren werd een doelstelling op langere termijn.

 

 

HOOFDSTUK 2. WERELDOORLOG I

 

Uit de activiteiten die de stad tijdens de wereldoorlog organiseerde in samenwerking met de provinciale en regionale afvaardigingen van het nationaal hulp- en voedingscomité  blijkt heel duidelijk dat de eerste prioriteit nu lag in het verschaffen van geschikte melk en afgeleide producten voor zuigelingen en kleine kinderen. Deze opdracht zal vaak erg moeilijk blijken. Het pleidooi voor  borstvoeding verdween tijdelijk naar de achtergrond.

Ook tijdens de eerste wereldoorlog gaven niet zo veel moeders borstvoeding. Het aantal moeders dat de melkbedelingen bezocht groeide, terwijl de bevoorrading tijdens de bezetting bemoeilijkt werd en de melktoevoer naar de stad verminderde. De Gentse commissie belast met het toezicht en de controle van de melkbedeling gaf begin 1916 Nutricia de opdracht 1000 kg melkpoeder te produceren.[358] De situatie werd nog nijpender nadat de Duitse autoriteiten in mei 1916 de stad verboden nog melk in te voeren uit andere bestuurlijke entiteiten.[359] Bijgevolg raakten op termijn ook de melkdruppels in melknood en drongen ze aan bij de stedelijke autoriteiten om in te grijpen. De voorzitter van de commissie bepaalde in welke omstandigheden de versterkende voeding ‘Moeder Barbarra’ geproduceerd moest worden. Deze mocht verkocht worden in de stadswinkels en de winkels van de ‘Samenwerkende Vennootschap Vooruit’. De stad stond in voor de noodzakelijke bijkomende productie. De commissie deed een aanvraag bij de bezetter om vooralsnog melk en andere basismiddelen te mogen invoeren uit Nederland. Er kwam echter een negatief antwoord waarop binnen de commissie nogal strijdvaardig geantwoord werd: ”La question du lait préoccupant principalement, tout sera mis en oeuvre pour obtenir le retrait de cette interdiction.”[360]

In hetzelfde jaar hield het stadsbestuur een enquête naar de invloed van de voedselrantsoenering op de gezondheidstoestand van de Gentse bevolking. De vragen werden voorgelegd aan de leiding van ziekenhuizen, consultatiecentra, armendokters en dokters verbonden aan de kribben. De algemene mortaliteit was door de oorlogssituatie gestegen. Bij kindjes merkte men voornamelijk een stijging van het aantal ernstige gevallen van rachitis en gastro- enteritis. Ondanks het ernstig gebrek aan verse melk voor zuigelingen bleef de sterfte onder de kindjes echter beperkt. Uit de enquête bleek dat dit te danken was aan het regelmatig, methodisch onderzoek van kindjes en zuigelingen in de kribben en de melkdruppels. Men meldde trots «c’ est certainement à l’ action de ces institutions charitable que nous devons de ne pas voir la mortalité infantile augmenter dans de grandes proportions.»[361]           

Nog in hetzelfde jaar pleitte het ‘Hulp- en Voedingscomité’ voor de inrichting van extra werken voor kinderwelzijn in de drukbevolkte steden en raadde men aan het geven van borstvoeding te blijven aanmoedigen door zogende moeders te voorzien van soep en melk als beloning en ondersteuning voor hun volharding.[362]

Begin 1917 sloot de stad een akkoord met de ‘Laiterie de Gand’ om eerst en vooral de  melkdruppels en de kribben te bevoorraden met de beschikbare melk zodat de zuigelingen en kleine kindjes toch geschikt voedsel kregen. Daarnaast regelde men de aanvoer van voedingsmeel ’Moeder Barbarra’. De verspreiding ervan werd gerantsoeneerd tot één doos per week voor kindjes jonger dan 2 jaar en zieke kinderen na vertoon van een speciale bon.

In de loop van het jaar zouden de melkdruppels ook om extra hoeveelheden suiker vragen om de kleinsten aan te sterken. De aanvragen werden in de mate van het mogelijke toegestaan op voorwaarde dat de suiker vooraf vermengd werd met de melk die men bedeelde om te voorkomen dat moeders de suiker voor andere doeleinden zouden gebruiken.[363]

Om de werken voor kinderwelzijn te helpen in het verstrekken van voedsel geschikt voor zuigelingen in tijden van gebrek aan melk, gaf het regionaal comité van het Nationaal Hulp–

en Voedingscomité (PHVC) een recept voor fosfaat bevattende melen. De ingrediënten waren ofwel nog op de markt voorhanden ofwel kon men ze aanvragen via de regionale comités.[364]

Daarenboven kwam ook de stad Gent in aanmerking om via dit comité pakketten ‘Lilian’s baby food’ ter beschikking te krijgen. Zoals reeds eerder gezegd werd deze kindervoeding opgedeeld enerzijds in ‘aliment secours’ en ‘aliment vente’, respectievelijk bestemd voor bedeling en voor verkoop, en anderzijds in twee categorieën volgens leeftijd namelijk voor kindjes onder de zes maand en voor kindjes tot drie jaar.  Voor Gent-stad onderhandelde Mevr. Braun om maandelijkse leveringen te krijgen deels voor de bedeling in de melkdruppels en voor de voorziening van de kribben, maar ook gedeeltelijk voor de verkoop. Het voornaamste probleem bij de aanvragen van de steden en gemeenten was de hoeveelheid waarover men wenste te beschikking.  «Mme Braun ne désire pas commercer le débit de cette marchandises, si le comité provincial ne peut s’ engager à la lui fournir pendant plusieurs mois.»[365]

Die belofte kon moeilijk waargemaakt worden vermits de aanvoer van de Lilian’s baby food erg onregelmatig was en bovendien bedoeld was om over alle Oost-Vlaamse steden en gemeenten verdeeld te worden. Verschillende steden eisten extravagante hoeveelheden, terwijl sommige enkel het hoogstnoodzakelijke aanvroegen. Om alles zo eerlijk mogelijk te laten verlopen, verdeelde het PHVC de beschikbare voorraden proportioneel naargelang de grootte van de bevolking die gevoed moest worden. Voor Oost-Vlaanderen verliep de bedeling dus als volgt:

 

 

Bij de tabel[366] moet voor de duidelijkheid vermeld worden dat ‘Gent buiten de muren’ de omschrijving was voor Gentbrugge, Ledeberg en St. Amandsberg die sinds 1914 een eigen regionaal hulp- en voedingscomité hadden. Daarenboven is de 100% onderaan de derde kolom onjuist. Door enkele afrondings- en andere fouten komt men maar aan 98 %; in de vierde kolom geven we de exacte cijfers.

Verder is het vreemd dat men het toegekende aandeel in de kindervoeding liet afhangen van de totale bevolking van de stad en niet van het aantal kinderen. Uit de cijfers blijkt dus dat het overgrote deel van de voorraad inderdaad naar de stad Gent ging ondanks de vele aanvragen van andere steden om een groter aandeel te ontvangen.[367]  

 

 

HOOFDSTUK 3. HET INTERBELLUM TOT 1950

 

1. Het interbellum

 

In een verslag uit 1922 van de gezondheidscommissie van de stad had men heel wat kritiek op de organisatie van de kinderzorg.[368] Volgens de commissie nam de stad te weinig initiatief . Het lijkt erop dat men het moeilijk had met de nationale, organisatorische en bestuurlijke overkoepeling van de kinderzorg door het NWK sinds het eind van de oorlog.  “ Wij beweren niet dat het Nationaal Werk niet goed ingericht is, of teveel kost, maar het is altijd zeker dat de stad door dit werk uitgevoerde werkzaamheden slechts te aanvaarden heeft en verder… te betalen, zonder nadere tusschenkomst, omdat zij het niet noodig achtte zelf eene dergelijke onderneming te stichten, welke in groote mate zou bijgedragen hebben haar gezag en tevens haren invloed op de bevolking te vergrooten.” Deze laatste kritieken lijken niet echt gegrond wanneer we kijken naar de geleverde inspanningen door de commissie ter bestrijding van de kindersterfte sinds het begin van de twintigste eeuw. Ook de verschillende initiatieven, waaronder de zuigelingenconsultaties van dokter Miele met steun van de stad mogen toch  niet onderschat worden. Bron van deze ontevredenheid bij de commissieleden lag ongetwijfeld bij de kindersterfte die relatief hoog bleef. Mogelijke  aanmaningen door het NWK kunnen de grimmige houding in de hand gewerkt hebben. De commissie opperde dat de initiatieven van zowel private als publieke instellingen onvoldoende bekend waren bij het gewone volk, het doelpubliek. “ Men geeft te weinig ruchtbaarheid aan dergelijke instellingen, en juist daarom worden er zooveel kindersterften aangetroffen in alle volksstanden, of komen ten minste de ouders er niet toe hunne kinderen gezondheid en sterkte te geven zoals zij zouden willen omdat zij niet weten dat er instellingen bestaan tot dewelke zij zich zouden kunnen wenden.[369] Die visie sluit grotendeels aan bij de verklaringen die het NWK later naar voren schoof als oorzaak voor  de hogere kindersterfte in Vlaanderen.

De houding van het NWK kunnen we afleiden uit hun statistisch rapport opgesteld door Jacquart en gepubliceerd in 1936 waaruit de visie op de hoge kindersterfte in Oost-Vlaanderen bleek. Net als in de andere provincies daalde de kindersterfte in Oost-Vlaanderen definitief vanaf 1900, zelfs tijdens de oorlogsjaren, maar de daling gebeurde relatief trager dan in de andere provincies. In 1919-1920 waren in bijna alle provincies de cijfers onder de 10/100 gedaald, terwijl ze zowel in Oost- als West-Vlaanderen pas in de periode 1926-1930 definitief onder die grens doken.[370]

 

 

In het rapport gaf Jacquart daarvoor volgende verklaring “ De toestand eigen aan Vlaanderen hield geen verband met het etnografische karakter der inwoners, doch de hoofdoorzaak er van ligt in de betrekkelijk hoge nataliteit dezer provincies en was eveneens de resultante van de anti-hygiënische gewoonten en zeden, alsmede van de slechte voedingsvoorwaarden die zich in deze gewesten langer gehandhaafd hebben dan elders.[371] Eerst en vooral moeten we hierbij opmerken dat de hogere nataliteit waarover Jacquart spreekt niet  speelt vermits de cijfers in procent geven werden. Deze pessimistische visie van het NWK was reeds in 1922 gangbaar, waardoor de stedelijke commissie ietwat kortzichtig besloot dat de werking van de vooroorlogse initiatieven niet de verhoopte resultaten had en dus niet goed functioneerde, zonder rekening te houden met de praktische nasleep van de oorlog en de onvermijdelijke plaatselijke verschillen.

Tijdens het interbellum bouwden de verschillende zuilen met subsidies van de stad en het NWK elk een eigen netwerk van zuigelingenconsultaties uit.  Die raadplegingen zouden steeds meer succes kennen. In een verslag van de socialistische commissie gelast met het werk voor kinderwelzijn wordt vermeld dat het nodig geacht werd onmiddellijk over te gaan tot de oprichting van een raadpleging voor zuigelingen. Doel voor de oprichting was zoals vaker aangehaald “de misdadige onverschilligheid bij onze vrouwen te bestrijden”.[372] In 1922 waren voor Gent alleen 353 nieuwgeborenen ingeschreven bij de Bond Moyson. Voorzichtigheidshalve begon men met de oprichting van één raadpleging, in het Bond Moyson-gebouw zelf, die eens per week open was.  Men verwachtte wel dat dit vrij snel opgetrokken zou moeten worden naar meerdere zittingsdagen per week en dat er meer consultatiecentra  zouden moeten komen in de arbeiderswijken zelf.[373]

 

2. 1945-1950

 

Bij gebrek aan voldoende bronnen  over de kinderzorg in het Gentse tijdens de tweede wereldoorlog komt deze periode hier niet aan bod. De beschikbare gegevens handelen vrijwel volledig over de raadplegingen voor zuigelingen en de melkdruppels en zijn deels afkomstig uit de inspectieverslagen van het NWK.  In het volgende puntje hebben we het hierover uitgebreid.

In 1945 liet het Gentse stadsbestuur evenwel een onderzoek uitvoeren naar de oorzaken van de plotse stijging in de kindersterfte. Net zoals in de rest van het land was deze te wijten aan een epidemie van enteritis. De geneesheer-directeur van de stadsgezondheidsdienst onderzocht de gevallen en kwam tot het besluit dat volgende oorzaken voor de epidemie aangeduid konden worden: “Naar ik meen dient de bron van het kwaad wel eens gezocht te worden in de aanwezigheid van de kunstmatige melkvoeding, waarbij vooral op de gebrekkige voorbereiding van de melk ( het bewaren – onderhouden der flesch en zuigdotje -koken enz.), deels uit onwetendheid, deels uit gemakzucht, nadrukkelijk dient gewezen te worden.” [374]

De ervaring had geleerd dat het sterftecijfer bij kindjes die borstvoeding kregen veel lager lag. De leden van de commissie waren van oordeel dat de melkcontroles in de stad verscherpt moesten worden én er nog meer propaganda gevoerd moest worden ten gunste van de borstvoeding.

Daarnaast drukte men de wens uit om in de scholen of in vrij ingerichte cursussen aan jonge meisjes, dus toekomstige moeders, en  aan jonge moeders lessen te geven om hen een beter begrip te geven van de wijze waarop men op meer verantwoorde manier de kindjes kunstmatig kon voeden.[375]

 

 

HOOFDSTUK 4. ZUIGELINGENRAADPLEGINGEN - MELKDRUPPELS

 

Volgens het NWK-reglement moest de stad de melkdruppels en zuigelingenraadplegingen, binnen haar bestuurseenheid opgericht, voorzien van 25% van hun middelen ongeacht hun politieke kleur.[376] De kinderen die ingeschreven waren in de melkdruppels moesten eveneens ingeschreven worden in de daarmee samenhangende zuigelingenraadplegingen. Later namen de raadplegingen de melkbedeling over van de melkdruppels die ophielden te bestaan of omgebouwd werden tot zuigelingenraadpleging.[377] 

Door de eerst gescheiden en later samenvallende werking van melkdruppels en zuigelingenraadplegingen treden vaak moeilijkheden op bij het doornemen van bronnen. Het is soms moeilijk te achterhalen of het nu gaat om een gewone raadpleging, een melkdruppel of een combinatie van beide. Vaak is het ook moeilijk uit te maken of het in de stadsverslagen gaat over werkelijk alle raadplegingen, ongeacht hun ideologische strekking, of enkel over die raadplegingen die door het weldadigheidsbureau  werden ingericht.

In 1914 richtte de echtgenote van  burgemeester Emile Braun in haar functie als voorzitster van het regionaal hulp- en voedingscomité het werk van de “Gentsche Melkdruppel” op. Er werden vrijwel onmiddellijk twee melkdruppels opgericht, één in het museum voor Schone kunsten en één in het universitair ziekenhuis. Zoals reeds eerder vermeld zijn de melkdruppels erg belangrijk in de verspreiding van melk tijdens de eerste wereldoorlog. Hun werking werd regelmatig bemoeilijkt door bevoorradingsproblemen. Deze werken namen steeds meer uitbreiding en bleven ook na de oorlog actief.  

Vanaf haar oprichting in 1919 moedigde het NWK het persoonlijk initiatief tot oprichting van nieuwe werken voor zuigelingen aan.  

In 1920 richtte de Volksliefde, mutualiteit van de christelijke werklieden, binnen hun vrouwenafdeling verschillende raadplegingen voor zuigelingen op. Het eerste lokaal werd opgericht in de Elyseese Velden. Daarna werden heel snel raadplegingen in de Sint- Lievenstraat, de Meulestedesteenweg en in 1923 in de Kiekenstraat geopend.  Eveneens in 1923 werden in de schoot van de vrouwengilde van Sint-Pietersbuiten in de Sint Pieters-Aalststraat en in de Lourdesstraat raadplegingen ingericht.  De katholieke dokter Daels richtte in de polikliniek eveneens een zuigelingenconsultatie in.

Eind juni 1923 openden de socialistische mutualiteiten in Gent hun eerste consultatielokaal voor zuigelingen in de Speldestraat.

In 1924 was het werk van de ‘Gentse Melkdruppels’ uitgebreid met afdelingen in de Kerkstraat, Berouwstraat (Tolhuis) en de Begijnhofstraat.

We zetten enkele cijfers in verband met de werkzaamheden in 1924 op een rijtje:

 

 

Gelijktijdig zette het bureau van weldadigheid de werking verder van de door Adolphe Miele opgerichte zuigelingenraadpleging. Dokter Miele werd in 1909 vervangen door dokter Duquesne, die al zijn taken als arts binnen de raadplegingen en de Gentse kinderkribben overnam.[378] In 1922 werd de raadpleging voor zuigelingen van het bureau voor weldadigheid, gehouden in de Korte Violettestraat, verplaatst naar de Coupure.[379] 

Er wordt ook melding gemaakt van een zuigelingenconsultatie geleid door  dokter Duquesne in de Sint–Maartenstraat in 1924.[380] Het is niet duidelijk of dit een privé-initiatief is van dokter Duquesne of eveneens een raadpleging die ressorteerde onder het bureau van weldadigheid.

Van het NWK zelf beschikken we pas vanaf de jaren veertig over gegevens van de raadplegingen in Gent.  Het stadsbestuur, dat verplicht  meefinancierde, publiceerde in de jaren 1920 en 30 soms ook gegevens.  Voor de jaren 1924 en 25 specifieerde men zelfs de voedingswijze van de ingeschreven kindjes.[381]

 

TABEL 1.

 

TABEL 2

 

Voor de jaren 1945 en 46 worden in deze laatste tabel niet alle raadplegingen vermeld. [382] De vermelde consultaties komen grotendeels overeen met deze uit tabel 3 (punt 2), tabel met alle door het NWK erkende raadplegingen. Het vermoeden rijst dat in het Bestuurlijk Memoriaal enkel de raadplegingen, georganiseerd door de dienst weldadigheid van de stad zelf, opgenomen werden. In Gent waren in 1946 volgens de cijfers van het NWK 21 raadplegingen actief, onderverdeeld in verschillende categorieën. Hun bezoekersaantal liep nogal uiteen, daarom zetten we ze even op een rijtje voor de jaren waarvoor we over cijfers beschikken.[383]

Allemaal werden ze zoals het reglement van het NKW het voorschreef voor 1 kwart gefinancierd door de stad zelf.

 

TABEL 3

 

Als we deze cijfers vergelijken met deze uit de inspectieverslagen van het NKW (ut infra) moeten we opmerken dat de cijfers hier weergegeven  hoogst waarschijnlijk enkel de groep kindjes tussen 0 en 1 jaar omvatten. In de statistische bulletins (tabel 2) vinden we in 1946 ook de raadpleging van het ‘museum’ (Citadelpark) met gemiddeld 16 kindjes per zitting. In de lijst van de door het NWK gesubsidieerde raadplegingen ( tabel 3) komt die  niet meer voor. Waarom deze geschrapt werd, is niet onmiddellijk duidelijk. Het is niet uitgesloten dat deze raadpleging niet verdween maar gewoon opging in een nabijgelegen lokaliteit, namelijk aan het Kramersplein. Deze laatste raadpleging die voor het eerst na WO II vermeld wordt, werd volgens de inspectieverslagen wel definitief aangenomen in 1920, net als de raadpleging museum, die na WO II echter niet meer vermeld wordt.

Dat het NWK een belangrijke rol toekende aan de zuigelingenconsultaties wat betreft het propageren van de natuurlijke voeding, blijkt duidelijk uit de inspectieverslagen van twee Gentse zuigelingenconsultaties uit de jaren veertig. In elk inspectieverslag werden de ingeschreven kindjes tussen nul en één jaar onderverdeeld in twee categorieën namelijk: kunstmatig gevoed of borstvoeding krijgend. Daarnaast controleerde het NWK of er voldoende aandacht besteed werd aan de propaganda rond borstvoeding. De voornaamste sanctie die gekoppeld werd aan deze inspecties door het NWK was het mogelijke verlies van de subsidies, hetgeen in de praktijk de werking van de raadpleging erg zou bemoeilijken. Maar ondanks de toch erg lage cijfers in het Gentse werd deze dreiging nooit uitgevoerd.

Om een idee te krijgen van het aantal ingeschreven kindjes dat borstvoeding kreeg, volgen hieronder enkele cijfers (tabel 4 en 5).[384] De cijfers zijn waarschijnlijk te vertrouwen vermits de inspecteur bij zijn bezoek zelf kon constateren of de kinderen wel degelijk tot de ingeschreven categorie  behoorden. Het voedingsgedrag dat uit deze cijfers afgeleid kan worden, mag echter niet zonder meer uitgebreid worden naar de hele maatschappij. Over de voeding van kinderen die niet naar raadplegingen kwamen, zijn we niet ingelicht. Als we er vanuit gaan dat kinderen die naar de raadpleging kwamen beter begeleid werden en dat hun moeders onder een zekere sociale druk stonden om zelf te zogen, zou dit kunnen betekenen dat de moeders die niet opdaagden in de consultatie geen borstvoeding gaven. We beschikken hiervoor echter over geen bewijzen. 

 

TABEL 4

 

TABEL 5

 

Beide raadplegingen werden na een proefperiode officieel aangenomen door het NWK in 1920 en ontvingen dus subsidies. Door hun jarenlange werking mogen we verwachten dat ze ervaren waren en hun taken naar behoren uitvoerden, ook op vlak van promotie van  borstvoeding. Uit de cijfers blijkt echter dat het aantal zogende moeders  in het Gentse erg laag lag.

In 1943 kregen de dokter en verpleegster van de raadpleging ‘Nieuwenhoven’ lovende kritieken van de NWK-inspectie. Niet alleen werden hygiënische regels nageleefd, de dossiers waren goed aangevuld en de propaganda voor borstvoeding verliep voortreffelijk. Erg lovende kritieken terwijl toch ‘slechts’ 21% van de kindjes tussen 0 en 1 jaar hoofdzakelijk borstvoeding kregen. Dat dit cijfer zo’n lovende kritieken uitlokte zou er  kunnen op wijzen dat de percentages over het algemeen erg laag waren. Het is inderdaad zo dat als we alle voorhanden zijnde cijfers overlopen de grens van de 20% zeer zelden overschreden werd. Daarbij moet opgemerkt worden dat de meeste van deze 21% kindjes maar tot drie maand borstvoeding kregen.[385]    

Met betrekking tot de cijfers voor 1947 en het eerste deel van 1949 die een heel stuk lager lagen, werd met aandrang gevraagd de propaganda ten voordele van borstvoeding onverminderd voort te zetten, opdat de cijfers terug zouden verbeteren. Hetzelfde zien we in de inspectieverslagen vanaf 1951. Bij het zien van de lage cijfers stelde  de inspecteur(trice) van dienst  de vraag of de propaganda voor borstvoeding wel op degelijke wijze gebeurde.[386]

Het oordeel dat men kreeg hing vaak ook af van de inspecteur: met nagenoeg dezelfde cijfers als Nieuwenhoven in 1943 kreeg het Kramersplein echter geen positieve beoordeling in 1949. De inspectrice motiveerde haar uitspraak door erop te wijzen dat van die 20% de meeste kindjes slechts gedurende korte tijd borstvoeding kregen. Dit was nochtans in Nieuwenhoven ook het geval, maar misschien wou men de raadplegingen die het tijdens de oorlog toch al moeilijk hadden, niet demotiveren.     

In vergelijking met de cijfers die Chris Vandenbroeke aanbracht tot 1935 zijn de cijfers in de jaren veertig in Gent als opmerkelijk laag te beschouwen. In 1947 vermeldde het NWK als nationaal gegeven dat slechts 30% van de moeders in België borstvoeding geven.[387] De raadpleging op het Kramersplein haalde dat jaar net een vrij hoog cijfer, namelijk 15% zogende moeders.

Uit de NWK-enquête van 1956 vermeld in Deel II bleek eveneens dat voor het jaar 1956 de cijfers in Oost-Vlaanderen merkelijk lager lagen dan in de andere vermelde regio’s. De verklaring daarvoor moet volgens het NWK vooral gezocht worden in het grote aantal werkende moeders en de slechte propaganda gevoerd in de kraaminrichtingen.

 

Niettegenstaande men in Gent reeds sinds het begin van de twintigste eeuw initiatieven nam om de kindersterfte te bestrijden, bleef de sterftecoëfficiënt relatief hoog. Het NWK stelde eveneens vast dat het percentage aan de borst gevoede kinderen vrij laag bleef ondanks de gevoerde campagnes. 

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

[329] SAG, fonds XVIII 28, stad Gent gezondheidsdienst: ‘Groote kindersterfte te Gent en middelen om haar te verminderen.

[330] SAG., Fonds  Openbare onderstand XVII28, enquête gehouden door de commissie ter bestrijding van de kindersterfte.

[331] SAG, Fonds Openbare onderstand XVIII 28/1, Groote kindersterfte te Gent en middelen om haar te verminderen, 5 augustus 1901.

[332] W. VAN DOORNEVELDT, Laat de kinderen tot ons komen. Kinderopvang als onderdeel van een sociale politiek in de lange 19e eeuw. Een onderzoek met de nadruk op Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, RUG, 1999, p. 158.

[333] L. VAN DEN BOS, La lutte contre la mortalité infantile entreprise par le bureau de bienfaisance de Gand, Gand, Vander Haegen, 1907,op cit., p.5.

[334] L. VAN DEN BOS, op. cit., p. 11.

W. VAN DOORNEVELDT, op. cit., p. 159.

[335] W. VAN DOORNEVELDT, loc.cit.

[336] W. VAN DOORNEVELDT, op.cit., p. 160.

[337] Bureel van Weldadigheid, in: Bestuurlijk Memoriaal der stad Gent  1904, pp158-159.

[338] Bureel van Weldadigheid,in Bestuurlijk Memoriaal der stad Gent  1904, p.158.

[339] W. VAN DOORNEVELDT, op. cit., p.171.

[340] Bureel van Weldadigheid,in Bestuurlijk Memoriaal der stad Gent  1904, p.162.

  L. VAN DEN BOS, La lutte contre la mortalité infantile, Gand , Imprimerie Vander Haegen 1907, p. 6.

[341] L. VAN DEN BOS, loc. cit.

[342] Bureel van Weldadigheid,in Bestuurlijk Memoriaal der stad Gent  1904, p. 164.

  L. VAN DEN BOS, op. cit., p. 8

[343] SAG., fonds openbare onderstand,  XVIII 28, Verslag van de heer Boen bestuurder van het gezondheidsbureel, belast met het volgen van de werkzaamheden van de speciale commissie, aan het college van burgemeester en schepenen, 1904.

[344] IBIDEM.

 

[345] B. RUG, fonds vliegende bladen, lait, verslag van 27 januari 1905  door de schepen van openbare gezondheid, Oct. Bruneel.

[346] Ibid., p. 158.

[347] L. VAN DEN BOS, op. cit., p. 8.

[348] OCMW ARCHIEF GENT, Bureel van Weldadigheid, proces verbaal van de zittingen van het bureau,  boek 18: zitting 28 augustus 1901.

[349] ID., boek 18: zitting 2 oktober 1901. 

[350] OCMW ARCHIEF GENT, Bureel van Weldadigheid, proces verbaal van de zittingen van het bureau, boek 18: 2 oktober 1901.

[351] Ibid. , boek 18: zitting 7 november 1901en 23 januari 1901.

[352] Ibid., boek 18: zitting 11 februari 1901.

[353] Bureel van Weldadigheid,in Bestuurlijk Memoriaal der stad Gent  1904, p. 158.

[354] SAG., fonds openbare onderstand,  XVIII 28, Verslag van de heer Boen bestuurder van het gezondheidsbureel, belast met het volgen van de werkzaamheden van de speciale commissie, aan het college van burgemeester en schepenen, 1904.

[355] SAG., fonds openbare onderstand,  XVIII 28, Verslag van de heer Boen bestuurder van het gezondheidsbureel, belast met het volgen van de werkzaamheden van de speciale commissie, aan het college van burgemeester en schepenen, 1904.

[356] L. VAN DEN BOS, op.cit., p. 10.

  Bestuurlijk Memoriaal van de stad Gent, 1904, Bureel van weldadigheid, pp. 158 e.v.

 

[357] L.VAN DEN BOS, La lutte contre la mortalité infantile, Gand , Imprimerie Vander Haegen 1907, p. 11.

[358] SAG,  Fonds OCMW OXIV , O3917 Verslag van de zitting van de kommisie voor kontrool en toezicht, stad Gent, 4-5-1916.

[359] SAG, Fonds OCMW O-XIV, O3917 , Verslagen van de zitting van de kommissie voor kontrool en toezicht stad Gent, 11-5-1916.

[360] SAG, Fonds OCMW OXIV, O3917 , Verslagen van de zitting van de kommissie voor kontrool en toezicht stad Gent, 15-7-1916.

[361]  SAG., fonds openbare onderstand,  XVIII 26 gezondheidstoestand 1916 der Gentsche bevolking.

[362] RAG., fonds provinciaal hulp en voedingscomité, n° 253, verslag van de zitting van het ‘comité nationale de secours et d’ alimentation’ ,Verslag van de zitting van het provinciaal Hulp- en voedingscomité Oost-Vlaanderen, 22 mei 1916.

[363] RAG., Ibid., 12 september 1917.

[364] RAG., fonds provinciaal hulp en voedingscomité, n° 253, verslag van de zitting van het ‘comité nationale de secours et d’ alimentation’, 5 februari 1917. 

[365] RAG, Fonds Provinciaal hulp- en voedingscomité, n° 162, brief van de stad Gent aan het provinciaal hulp- en voedingscomité, 17 februari 1917.

[366] RAG., Fonds Gewestelijk comité Gent van het Hulp- en Voedingscomité, n° 253, verslagen van zittingen van het gewestelijke Comité te Gent. 

[367] RAG., Fonds provinciaal Hulp- en voedingscomité, n° 162, Briefwisseling provinciaal comité.

[368] SAG.,  Fonds openbare onderstand,  XVIII 33/1 Verslag der commissie van openbare gezondheid van de stad Gent , 1922.

[369] IBIDEM.

[370] SAG, Fonds XVIII: Kind en Gezin, La mortalité infantile en Belgique de 1926-1935, Oeuvre Nationale de l’ enfance, p.7.

[371] SAG., Fonds XVIII: Kind en Gezin, La mortalité infantile en Belgique de 1926-1935, Oeuvre Nationale de l’ enfance, p.9.

[372] AMSAB, fonds Bond Moyson, doos 31, stuk 1261.

[373] IBIDEM.

[374] SAG., fonds VIII 28, brieven aan de schepen van openbare gezondheid,  24mei 1946.

[375] Ibid., 29 mei 1946.

[376]  K. BIB. Nationaal Werk voor Kinderwelzijn onder de Hooge bescherming van HH. MM. den koning en de koningin, Reglement, Brussel, Drukkerij nationaal werk voor kinderwelzijn, 1930.

[377] Bestuurlijk Memoriaal stad Gent, verslag over het bestuur en de toestand der stad Gent 1920-1921, bureel van weldadigheid, p. 1072.

[378] OCMW archief, verslagen van de zittingen van het Bureau van Weldadigheid, 4 februari 1909.

[379] Werking van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn in de grootstad Gent, maandblad van het NWK, 1925, p. 254.

[380] OCMW archief, Verslagen van de zittingen van het Bureau van Weldadigheid, 29 september 1925.

[381] Bestuurlijk memoriaal der stad gent, 1924 -1925.

[382] Statistisch Bulletin van de stad Gent, 1933 tot en met 1936, 1939 en 1946.

[383] Bestuurlijk memoriaal der stad Gent, 1946, 1947 en 1948.

[384] K.&G. , Inspectieverslagen van de zuigelingenraadplegingen: Oost-Vlaanderen: regio Gent.

[385] K. & G., Verslag over het werk: Nationaal Werk voor kinderwelzijn Nieuwenhoven, Gent, 17-12-1943.

[386] K. & G., Verslag over het werk: Nationaal Werk voor kinderwelzijn Nieuwenhoven, Gent,  8-5-1951.

[387] K. & G., Verslag van de werking van het NWK voor het jaar 1947.