Met de moedermelk ingezogen of met de paplepel ingegeven. Een onderzoek naar de houding tegenover borstvoeding in België tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw. (Anneleen Jachowicz)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL III: DE OVERHEIDSACTIVITEITEN INZAKE ZUIGELINGENZORG

 

HOOFDSTUK 1. INSTELLINGEN EN VERENIGINGEN ACTIEF ROND ZUIGELINGENBESCHERMING VOOR DE OPRICHTING VAN HET NATIONAAL WERK VOOR KINDERWELZIJN

 

1. Inleiding: het wettelijke en sociaal-economische kader van de zuigelingenzorg

 

Tot in 1939 bestond er in België geen afzonderlijk ministerie bevoegd voor volksgezondheid. Het toezicht op de uitoefening van de geneeskunde en de openbare gezondheidszorg ressorteerde lange tijd onder de bevoegdheid van het ministerie voor binnenlandse zaken. Er werd een institutioneel kader geschapen voor overheidsinmenging op het terrein van de preventieve gezondheidszorg. De bevoegde minister werd onder andere bijgestaan door de Hoge Gezondheidsraad die vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw verschillende privé-initiatieven met betrekking tot preventieve geneeskunde stimuleerde. Daarnaast werkte deze raad ook actief mee aan gezondheidsvoorlichting. Tot Wereldoorlog II stuurde dit orgaan hoofdzakelijk achter de schermen het beleid van de gezondheidszorg.

Na de eerste wereldoorlog werd het actieveld van het departement (vooral ministerie van binnenlandse zaken) bevoegd voor volksgezondheid uitgebreid met alle aangelegenheden met betrekking tot het gezin. Zo kwamen de dienst Kinderwelzijn van het ministerie van justitie en het pas opgerichte Nationaal Werk voor Kinderwelzijn onder de bevoegdheid van het ministerie met als nieuwe naam ‘Ministerie van Binnenlandse Zaken en van het Gezin’. Het was pas in 1936, met de afkondiging van het KB op 13 juni, dat het eerste onafhankelijke Ministerie van Volksgezondheid werd opgericht. [151]

Binnen de preventieve gezondheidszorg tijdens de periode 1900-1920 speelde de zuigelingenzorg een centrale rol. De onmiddellijke aanleiding voor de zorg om moeder en kind was de schrikwekkend hoge zuigelingensterfte. In de periode 1896-1900 telde België jaarlijks gemiddeld 30.265 overlijdens van baby’tjes vóór deze het eerste levensjaar bereikten. Een cijfer dat gelijk staat aan 157,8 sterftes per duizend geboorten. [152] De zuigelingen stierven aan ziekten die vaak gemakkelijk te voorkomen waren, gastro-enteritis was hier één van de hoofdschuldigen. De achterliggende oorzaken van deze ziekten lagen voornamelijk bij een gebrekkige babyvoeding en verzorging, meestal uit onwetendheid. Men gebruikte ongereinigde flessen in combinatie met ongekookte melk. Hieruit bleek ook dat de gepasteuriseerde melk die reeds twee decennia op punt stond nog geen algemene verspreiding kende. Binnen dit alles droegen de verschillende volksgebruiken, gewoonten en vooroordelen onder andere ten aanzien van borstvoeding, waardoor moeders zeer weinig zelf zoogden, bij tot de hoge kindersterfte. In bepaalde regio’s (waaronder Oost-Vlaanderen) en in gezinnen van dagloners en arbeiders was de zuigelingensterfte opvallend hoger dan in de hogere klasse waar de belangstelling voor kinderopvoeding tegen het einde van de negentiende eeuw toenam, wat voor deze groep resulteerde in een daling van de zuigelingensterfte. De hogere zuigelingensterfte bij arbeiders was nog opmerkelijker omdat de levensduur in het algemeen gevoelig toenam gedurende het laatste kwart van de negentiende eeuw. De sterfte werd over het algemeen steeds minder afhankelijk van conjuncturele schommelingen. Infectieziekten konden steeds beter ingedijkt worden. Er kwamen meer doeltreffende geneesmiddelen op de markt. Daarnaast verbeterden de levensomstandigheden en nam de kwaliteit van de levensmiddelen toe. Toch daalde de zuigelingensterfte pas gevoelig na 1900, om pas in 1970 haar absolute minimum te bereiken.[153]

 

2. Initiatieven ter bescherming van de eerste kindsheid in België voor de eerste wereldoorlog

 

De eerst initiatieven opgericht om de zuigelingensterfte in te perken in de 19e eeuw waren vooral gericht op het verbeteren van de leefomstandigheden van uitbestede kinderen. Al te vaak kwamen deze kinderen in zeer hachelijke situaties terecht.

Om deze wantoestanden te bestrijden startte de Société Protectrice d’ Enfance, opgericht door dr. Van Holsbeek te Brussel in 1867, met een waaier van initiatieven.[154] Men opende in Brussel een centraal bureau dat aan de ouders van de voedsterling in spe uitleg verschafte over de voedsters. De voedster van haar kant moest een getuigschrift van gezondheid en goed gedrag kunnen voorleggen en toestaan in het inspectiesysteem. Naast deze eerder genoemde bemiddelingsbureaus richtte de Société her en der in de hoofdstad ook kribben op. Zo wou men de arbeiderskinderen voorzien van een degelijke opvang en de moeders de mogelijkheid geven hun kind in de loop van de dag te komen voeden. Ondanks al haar pogingen slaagde deze vereniging er niet in het vertrouwen van het grote publiek te winnen.[155] De strengere organisatie van de vroedvrouwenopleiding in 1884 zorgde voor een essentiële verbetering in de verpleging van moeder en kind, maar een bredere sociale bescherming bracht dit initiatief niet met zich mee.

De Brusselse ‘Société protectrice des enfants martyrs’, publiceerde in 1894, in het Frans en in het Nederlands, een informatiebrochure die de elementaire beginselen van kinderverzorging populariserend uiteenzette. In 1897 richtte zij op initiatief van dokter Lust in Brussel een ‘Laiterie Maternelle’ op, waar aan arme moeders kosteloos, flessen gezonde melk werden uitgedeeld. Om de baby’s te kunnen controleren werden er ook wekelijks consultaties gehouden, waar de moeders ook raadgevingen kregen.[156]

Na het 13e internationale hygiënecongres (Brussel, 1903) kwam in 1904 de Nationale Belgische Liga voor de Bescherming der eerste Kindsheid ( Ligue Nationale Belge pour la protection de l’ enfance du premier âge ) tot stand, door een privé-initiatief onder leiding van dr. Lust, die er tot de eerste wereldoorlog secretaris-generaal zou blijven. Deze bond stond onder toezicht van de ‘Société Royale de Médecine publique de Belgique’ die ook haar medewerking verleende, bovendien werkte ze samen met de afdeling van openbare gezondheid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Het was een vereniging die officiële bescherming genoot, maar geen bepaalde levensbeschouwelijke of politieke kleur droeg. De liga spoorde overal mensen aan tot het stichten van raadplegingen voor zuigelingen en kribben, lichtte dokters en sociale werkers in over doelmatige werkwijzen. Zij ijverde voor de bevordering van borstvoeding en voor een beter toezicht op de voedingsindustrie. Bovendien voerde ze een intensieve propagandacampagne voor het koken van melk. Het ijveren voor borstvoeding komt duidelijk naar voor in de oprichtingsakte: “ Encourager de toutes les forces et par tous les moyens utiles l’allaitement naturel au sein maternel[157]

Door het houden van voordrachten, verspreiden van vlugschriften en door de aanmoediging en financiële ondersteuning van alle plaatselijke initiatieven ter bescherming van de zuigelingen droeg deze bond bij tot de strijd tegen de kindersterfte. Er werd actief propaganda gevoerd voor borstvoeding, maar eveneens voor de uitdeling van goede melk ten voordele van de kinderen van moeders die, door bijvoorbeeld de noodzaak om buitenshuis te werken, hun kindje niet aan de borst konden voeden. De zuivere melk werd hen ter beschikking gesteld in de melkdruppels.

Binnen de kringen die deze melkdruppels organiseerden, leefde het idee dat met deze melkbedelingen een belangrijk vooruitgang geboekt werd. Er werd gesteriliseerde of gepasteuriseerde melk verspreid die aan controle onderworpen was en zodanig bereid dat ze geschikt was voor de allerkleinsten. Reeds in 1908 werden tijdens het ‘Internationaal congres van de melkdruppels’ gehouden te Brussel een reeks voorwaarden vastgelegd waaraan de melkerijen die melk wouden leveren, moesten voldoen. Zo moesten de koeien getest worden op tuberculose en de stallen regelmatig opengesteld worden voor een veterinaire inspectie. De melk die als gezond bestempeld werd, mocht enkel in gesloten flessen vervoerd worden.[158]

Het is opmerkelijk dat men er steeds voor opteerde de moeders niet te zeer onder druk te zetten en hen te verplichten borstvoeding te geven. Men zag in dat men de moeders nog niet in grote getale kon overtuigen om zelf te voeden. De houding van de moeders werd ingegeven door gewoonte en traditie en door de toenemende industrialisering.

Dokter Delvaux , voorzitter van de liga zei hierover: «Si à nos consultations, du lait est fourni soit pour l’ alimentation de la mère nourrice, soit pour celle de l’ enfant, c’ est parce qu’ il faut bien encore encourager les femmes à se rendre aux séances et qu’il importe avant tout, pour arriver à notre but, que l’ alimentation ait lieu au moyen d’ un lait irréprochable [159]

Daarenboven bewerkstelligde de bond het tot stand komen van inrichtingen, ‘mutualités maternelles’, die de arbeidsters en behoeftige vrouwen de gelegenheid gaven enkele weken rust te nemen na de bevalling terwijl ook de zuigelingen onder toezicht kwamen van geneeskundig ervaren mensen. Een op lange termijn erg belangrijke ontwikkeling was de oprichting van een school voor zuigelingenverpleging te Brussel in 1904. Deze opleiding was in de eerste plaats gericht op diegenen die professioneel werkten met zuigelingen: vroedvrouwen, bakers, bedienden van kinderkribben en onderwijzeressen.[160]

De liga was ook verantwoordelijk voor de oprichting van een aantal kribben.

In deze kribben konden de kinderen van arbeidsters verzorgd worden in een aangepaste ruimte die voldoende verwarmd en verlucht was, en er een aangepaste voeding krijgen. Dit alles onder het oog van deskundig personeel, hetgeen misschien wel de belangrijkste factor was. Het was uiteraard de school voor zuigelingenverpleging die in deze behoefte van kundig personeel voorzag.

Na verloop van tijd ontstonden er verschillende provinciale afdelingen van de bond onder de vorm van zuigelingenconsultaties, melkdruppels die instonden voor de bedeling van zuivere melk (vaak vonden deze twee op dezelfde locatie plaats) en kinderkribben. De werking van de bond zal uitgroeien tot een verzameling van 700 raadplegingen voor zuigelingen verspreid over 62 gemeenten. Vanaf 1908 verleende de staat aan deze vereniging een tegemoetkoming die in 1914 opliep tot 25.000 frank. Daarenboven voegden sommige gemeenten en provincies daar nog een beperkte geldelijke steun aan toe.[161] Zo werd er in Luik een poging ondernomen om zuigelingen uit te besteden aan geschoolde mensen en dit onder gunstige voorwaarden en onder medische controle. In Brussel en Antwerpen ging men over tot het uitreiken van eetmalen aan zogende moeders.[162]

In België werden de eerste moederkeukens opgericht te Antwerpen. Deze maaltijden waren bij de aanvang enkel bestemd voor moeders die zelf zoogden en hun kindje regelmatig aanboden op een zuigelingenconsultatie. Als doel stelde men dat al deze vrouwen sterker zouden worden door een regelmatige, gezonde en voedzame warme maaltijd en bijgevolg overvloedig melk zouden produceren.

Bij de bedeling maakte men na een medisch onderzoek, onderscheid tussen drie categorieën[163] van moeders:

- Moeders met een overvloedige melkproductie kregen één maaltijd per week in de moederkantine.

- Moeders met weinig melksecretie hadden recht op drie maaltijden per week.

- Zogende moeders die zelf een ontoereikende, zeer minieme melkproductie hadden, konden van zes maaltijden in de week genieten.

 

Tot de eerste wereldoorlog heeft de bond, met wisselend succes, zijn verschillende activiteiten ontplooid. Hij droeg er zo toe bij dat de overheid maatregelen nam tegen de kinderverzekering[164], maar bereikte niet dat er wettelijk toezicht kwam op het plaatsen van kinderen bij voedsters. Het organiseren van ‘mutualités maternelles’ is, op één enkel geval na, niet geslaagd. Het brede publiek werd bereikt via haar campagnes voor borstvoeding en men hoopte op een betere zuigelingenverzorging door in alle gemeenten brochures uit te reiken aan al wie bij de burgerlijke stand aangifte kwam doen van een geboorte.[165]

In al deze initiatieven konden de vroedvrouwen door hun vertrouwensrelatie met de moeder een doorslaggevende rol spelen. In 1908 plaatste de regering, overtuigd van het belang van goed opgeleide vroedvrouwen bij de begeleiding van moeder én kind, de zuigelingenverpleging officieel op het programma van het vroedvrouwenexamen.[166]

De meeste vooroorlogse maatregelen ter bescherming van de zuigelingen gingen uit van plaatselijke privé-inititatieven enerzijds en stedelijke organisaties anderzijds. Bijgevolg werden al deze afzonderlijke acties niet gecoördineerd, werd er geen gebruik gemaakt van gemeenschappelijke methoden. Tijdgenoten constateerden dan ook: «Malgré tout le zèle de leur dirigeants, leur bienfaisance influence était très insuffisante.»[167]

 

Met het uitbreken van de eerste wereldoorlog wijzigde de organisatie van de initiatieven rond het kinderwelzijn .

 

3. Initiatieven voor de zuigelingenbescherming tijdens de eerste wereldoorlog: het Nationaal Hulp- en Voedingscomité

 

In september 1915 ontstaat het Nationaal Hulp- en Voedingscomité. Het had als doel, de ravitaillering en de hulp aan de bezette bevolking die steeds moeilijker zelf aan basisvoedsel raakte. De situatie in België was erg moeilijk voor haar inwoners. Omstreeks 1910 waren in België slechts 1.300.000 mensen tewerkgesteld; het belang van de industriële ontwikkeling is dan ook niet te onderschatten. De industrie bood werk aan 900.000 mannen. Bijgevolg zou de industrie ruim 2.000.000 mensen in leven houden.[168] Voor hun voedsel waren zij vooral afhankelijk van de markt, in tegenstelling tot de plattelandsbewoners die grotendeels in hun eigen behoeften konden voorzien. Zeer vlug na het uitbreken van de oorlog werden de meeste arbeiders werkloos. Zij hadden geen middelen om de schaarse voedingswaren, levensnoodzakelijk voor hun kinderen, aan te kopen. Om hun kindje te kunnen voeden, moesten de moeders op specifieke wijze ondersteund worden. Om misbruiken te voorkomen, opteerde men ervoor de moeders niet geldelijk te steunen, maar hen rechtstreeks te voorzien van voedingsmiddelen die voor particulieren niet of moeilijk te kopen waren. Daarom besliste het comité dat de zuigelingen en jonge kinderen een specifieke opvolging vereisten. Het Nationaal Hulp- en Voedingscomité richtte tal van onderafdelingen op: namelijk een commissie voor kindervoeding, melkdruppels, kantines voor aanstaande moeders, bewaarplaatsen voor zuigelingen,… Vrij snel zal een eenmaking van deze diensten zich opdringen.

In januari 1916 werd binnen het nationale comité overgegaan tot de oprichting van een afzonderlijke afdeling “Hulp en Bescherming aan de Werken voor Kinderwelzijn” die al de activiteiten rond kinder- en moederzorg samenbracht. Deze sectie waarvan Henri Velge, die in het latere NWK eveneens een vooraanstaande rol zal spelen, de secretaris-generaal was, had als prioritair doel: waken over de hygiëne en voeding van de kinderen. Zo kwam het Nationaal Hulp- en Voedingscomité de facto aan het hoofd van de zuigelingenconsultaties, melkbedelingen,... te staan en werd de strijd tegen de zuigelingen- en kindersterfte één van zijn belangrijkste taken. Het coördineerde de bezigheden van de consultaties in de verschillende steden en gemeenten via de provinciale hulp- en voedingscomités.

Hun activiteiten bestreken verscheidene gebieden. Er werden toelagen toegestaan aan de bestaande raadplegingen voor zuigelingen, kribben enz. In de raadplegingen bleef men uiteraard vooral goede melk uitdelen. Het aantal kinderen dat naar deze raadplegingen kwam, steeg enorm. Van 1915 tot 1918 steeg het aantal raadplegingen voor zuigelingen van 62 tot 922 en het aantal onderzochte en gesteunde kinderen van 42.654 tot 90. 130.[169] Daarnaast werden ook de toekomstige en zogende moeders extra ondersteund. Zij kregen in de moederkeukens een volwaardige dagelijkse maaltijd en een extra broodrantsoen. Het aantal moederkeukens steeg gedurende de oorlog van 68 tot 368 en het aantal moeders gebonden aan de keukens van 5.369 tot 22.439.[170] Deze steun werd verleend aan zwangere vrouwen vanaf de zevende maand van hun zwangerschap en aan zogende moeders uiterlijk tot één maand na de aanvang van het spenen om ook het volledige herstel van de moeder te bewerkstelligen.

Voor het comité werd de deelname van de moeder aan de raadplegingen de hoofdvereiste om ondersteuning te genieten. Geen enkele moeder of kind kon hulp genieten als ze niet op regelmatige basis naar de raadpleging kwam of thuis werd bezocht. Initiatieven die zwangere vrouwen steunden, werden aangemoedigd door de Duitse bezetter die in zijn sociale politiek een hoofdstuk wijdde aan de arbeidsters. De Duitsers waren bekommerd om de zwangere werksters; niet het lot van de vrouw zelf stond hierbij centraal, wel het probleem van de zuigelingensterfte. Dit kaderde in een aandacht voor de bescherming van het nageslacht die tijdens en na een oorlog opduikt. Om gezonde kinderen op de wereld te zetten, moest de aanstaande moeder de laatste dagen van de zwangerschap vrijgesteld zijn van het werk, evenals de eerste dagen na de geboorte. In België bleef het gedurende de oorlog bij propaganda voor zulke maatregelen, want wettelijke voorzieningen kwamen er niet.[171]

Maar de oorlogssituatie zal de werking van allerlei initiatieven vaak erg moeilijk maken. Vrij snel ontstond er een tekort aan melk in de steden. “ Ongelukkig wordt deze waar ( melk) immer zeldzamer, en de werken beklagen zich erover dat zij hunnen beschermelingen de rantsoenen melk niet meer kunnen verzekeren, die aan de vereischten der voeding van de kleinste kinderen beantwoorden. Het Provinciaal Comiteit, afdeeling der kindervoeding, stelt in de mate van het mogelijke verdikte melk ter beschikking dezer werken, doch het Provinciaal Comiteit ontvangt slechts nietige hoeveelheden dezer waar en de schaarste van melk verhelpen, waarvoor bijna elk der werken van den Druppel Melk zich beklagen, kan het luttel.”[172].

Daar vele producten zo schaars werden, kwamen ook de kinderen uit de burgerij in gevaar. Hun ouders hadden wel de middelen om melk voor hen te kopen, maar konden deze nergens meer op de kop tikken. Daarom werd in 1917 besloten aan de gratis uitdeling in de consultaties ook een betalende uitdeling te hechten. “ ’t Is aan deze uitbreiding te danken, dat de kinderen van kleine en middelbare burgerij in staat zijn, zich zekere waren aan te schaffen, die men in den handel onmogelijk kan vinden of die men slechts aan zeer hoge prijzen kan bemachtigen.” [173] Naast de uitdeling van verse zuivere melk, gingen ook de gecondenseerde melkpoeders aan woekerprijzen over de toonbank. De meeste moeders waren dan ook op de melkdruppels aangewezen voor de aankoop ervan aan betaalbare prijzen. Door het melktekort kwam bovendien de productie van deze gecondenseerde melkpoeders in het gedrang wat een ramp zou betekenen voor de vele zuigelingen die de borst niet kregen. Maatregelen hieromtrent drongen zich op. Men trachtte de producenten te verplichten de verkoop van poedermelk te reserveren voor de zuigelingenraadplegingen en melkdruppels, met andere woorden de consumptie te beperken tot moeders met kinderen.

Om aan de melkschaarste te verhelpen zullen buitenlandse initiatieven bijspringen.

Vanuit de Verenigde Staten werden geregeld met de boot ladingen ‘American Lilian Baby’s Food’ ingevoerd en ter beschikking gesteld van het Nationaal Hulp- en Voedingscomité, die ze exclusief onder de melkdruppels verdeelde. De beschikbare hoeveelheid poeder werd onderverdeeld in “aliment secours” en “aliment vente”. De eerste categorie mocht onder geen enkel beding verkocht worden en alleen aan de werken voor kinderwelzijn en aan de behoeftigen uitgedeeld worden. De consultatiecentra betaalden hiervoor 1,40 fr. per kilo. De tweede categorie, aliment vente, was bedoeld voor de publieke verkoop door het hulp- en voedingscomité. Ze zouden verkocht worden aan 75 centiem het stuk, of 3,75 per kilo.[174] Met deze hoge prijs wilde men het hamsteren voorkomen. Beide producten waren volledig identiek wat betreft de samenstelling; de opsplitsing kwam er enkel op vraag van de welstellenden die niet in aanmerking kwamen voor de gratis bedeling, maar erg moeilijk op eigen houtje aan deze waren geraakten. Zowel de ’aliment secours’ als de ‘aliment vente’ bestond in twee types, n°9 en n°10, waarbij n°9 bedoeld was voor zuigelingen en kindjes onder de zes maand en n°10 voor kindjes tot drie jaar. Men zou kunnen verwachten dat moeders tijdens de melkschaarste vlot zouden overschakelen op borstvoeding, maar het zelf zogen was zo in onbruik dat men bleef opteren voor kunstmatige voeding. Moeders maakten zich hierdoor sterk afhankelijk van de producten die door de overheid werden aangeboden.

Ondanks alle voorzorgen kon het Nationaal Hulp-en Voedingscomité niet voldoen aan de vele aanvragen door werken voor kinderwelzijn en vaak moest het noodgedwongen weigeren; de voorraden waren dus duidelijk ontoereikend.

In 1920 stelde men verwonderd vast dat de sterfte van de allerkleinsten tijdens de oorlog gedaald was. Dit blijkt uit de cijfers van het ‘Oeuvre Nationale de l’enfance’. Per tijdsvak van 5 jaar [175] wordt de kindersterfte op 100 geboorten per jaar in België gegeven:[176]

 

 

Vraag is of we uit de dalende kindersterfte mogen besluiten dat de initiatieven ter bescherming van de eerste kindsheid hun vruchten hebben afgeworpen of dat er andere factoren in het spel waren.

De daling van de zuigelingensterfte is zeker niet te danken aan het systematisch overschakelen op borstvoeding door de jonge moeder tijdens de oorlogsjaren. De propaganda voor borstvoeding in de consultatiebureaus verdween zelfs een beetje naar de achtergrond. Alles werd in het werk gesteld om melk en melkpoeders te bemachtigen die in de handel steeds schaarser en duurder werden. Het feit dat deze producten onbereikbaar werden op de normale markt voor de moeders heeft waarschijnlijk in het voordeel van hun kindje gespeeld. Moeders in de steden kochten vóór de oorlog zelf melk, maar deze was vaak niet goed gecontroleerd en van minderwaardige kwaliteit. Daarenboven bewaarden de moeders deze melk vaak in onhygiënische omstandigheden. Door de oorlog konden zij zich onmogelijk zelf voorzien van melk en waren zij overgeleverd aan de hulp van de melkdruppels. Hier leverde men steeds goed gecontroleerde melk; ook de gecondenseerde melk die meegeven werd, was van de beste kwaliteit. Ook de gegoede klasse zal na verloop van tijd via de consultatiecentra haar babyvoeding aankopen. Het is dus mogelijk dat tijdens de oorlog veel meer baby’s zuivere melk kregen dan in vredestijd.

 

 

HOOFDSTUK 2. INSTELLINGEN VOOR KINDERWELZIJN VANAF HET INTERBELLUM: HET NATIONAAL WERK VOOR KINDERWELZIJN

 

1. Algemeen

 

Tijdens de oorlog had het Nationaal Hulp- en Voedingscomité in zijn werking voor zuigelingenbescherming ook gemeenten en families ondersteund die in vredestijd heel vaak alle hulp konden ontberen. Het bestuur van de liga voor de bescherming van de eerste kindsheid had in 1914 geijverd voor de uitbreiding van de melkbedeling naar alle klassen van de samenleving: “ Il faut que les mères, à quelque classe de la société qu’elles appartiennent , puissent se procurer du lait leur offrant toute garantie.”[177]. Ondanks het feit dat sommige instellingen, door gebrek aan hulp en leiding, vrij onzorgvuldig te werk gingen, was hun sociaal en geneeskundig nut niet te betwisten, wel was de werking van de in de haast opgerichte consultatiebureaus voor verbetering vatbaar. Dankzij de positieve resultaten van het NHVC tijdens WO I inzake de zuigelingensterfte werd getracht de meeste bestaande instellingen in leven te houden, ook na het beëindigen van de oorlog.

Op 5 september 1919 werd door de Belgische Kamer en Senaat een wet goedgekeurd die was voorgelegd door Minister Jaspar en die leidde tot de oprichting van het ‘Nationaal Werk der Kindsheid’ (NWK). Henri Jaspar mag beschouwd worden als de officiële grondlegger van het NWK waarvan hij nog jarenlang de voorzitter is geweest. De werking van het Hulp- en Voedingscomité werd na de oorlog verder gezet tot eind december 1919. Op 1 januari 1920 startte de daadwerkelijke toepassing van de wet van 5 september 1919.[178] Algemeen gesteld had deze tot doel alle vormen van kinderbescherming aan te moedigen en uit te bouwen. Het NWK had zowel de administratieve als de geneeskundige leiding over bestaande inrichtingen voor kinderwelzijn die vóór of tijdens de oorlog waren opgericht in de schoot van het Hulp- en Voedingscomité. Het NWK wou de zuigelingensterfte aanpakken en wantoestanden zoals uitbestedingen, geloof in traditie en kwakzalverij bestrijden. Men zag de gezinsopvoeding in het algemeen en het vormings- en bewustwordingsproces van de moeder in het bijzonder als noodzakelijke voorwaarden om een einde te maken aan alle heersende misbruiken en om de gezondheid en opvoedingskansen van het kind te waarborgen.[179] Hiertoe richtte het NWK een gecoördineerd net van medisch-educatieve diensten op.

 

2. De verschillende initiatieven van het NWK

 

2.1. DE ZUIGELINGENCONSULTATIES

 

2.1.1. Wettelijke bepalingen en doelstellingen.

 

De toestand van de kinderbescherming zal grondig wijzigen door een reeks verordeningen gebonden aan de oprichting van het NWK. De verordeningen van 5 september 1919 legden aan alle gemeenten de verplichting op een raadpleging voor zuigelingen en huisbezoeken te organiseren. Wanneer dit niet gebeurde binnen het jaar, richtte het NWK zelf deze raadpleging in, maar de gemeente werd verplicht haar deel van de onkosten te betalen. De verdeling van de kosten van elke raadpleging was als volgt vastgelegd: het NWK stond in voor 50% van de kosten in verhouding tot 25% voor de gemeenten en eveneens 25% voor de provincie. Het aandeel van het NWK kon in buitengewone omstandigheden opgetrokken worden.[180] Binnen de consultatiecentra moest een onderscheid gemaakt worden tussen de raadplegingen voor zuigelingen (0-3jaar), waarover we het hier zullen hebben, en de raadplegingen voor jonge kinderen (3-6jaar) die hier niet aan bod komen. Zuigelingen tot 1 jaar werden wekelijks verwacht in het consultatiecentra, de 1- tot 2-jarigen twee keer per maand en de 2- tot 3- jarigen slechts maandelijks.[181]

De oprichters van het NWK zagen een belangrijke functie weggelegd voor deze inrichtingen: “De verplichtend-opgerichte raadpleging voor zuigelingen moet een school zijn voor onze moeders, een breed opgevatte school die een praktische gezondheidskundige opvoeding schenkt en daarom moet het bezoek ten huize deel uitmaken van alle raadplegingen voor zuigelingen ; zij moet een school zijn van gezondheidsleer in een ruimen zin en tevens in een bizonderen zin op moeder en zuigeling toegepast, een school voor volksverheffing en opvoeding, want daar ligt de kern van het vraagstuk: het eerste wat het kind noodig heeft tot schoon gedijen is een verstandige, bevoegde moeder.”[182] Hieruit blijkt dat het gebrek aan kennis inzake hygiëne en kinderverzorging en de vooroordelen van de moeders grote hinderpalen waren die moesten overwonnen worden, wilde men echt efficiënt werken en een langdurig resultaat verkrijgen. Het personeel dat de taak had het volk op te voeden, moest vanaf dat moment niet alleen uit vrijwillige dames bestaan, maar ook uit gediplomeerde vrouwen en dokters.

Er werden private scholen opgericht die instonden voor de vorming van gediplomeerde zuigelingenbezoeksters. Naast de voorwaarden voor de aanwerving van de zuigelingenbezoeksters (vastgelegd in de artikels 73 tot 76 van het reglement) werden ook nog praktische raadgevingen meegegeven, onder andere werd extra de aandacht gevestigd op enkele specifieke aanwijzingen met betrekking tot de zogende moeders.

Eerst en vooral moest de bezoekster van elk bezoek gebruik maken om aan de moeder de regels van het zogen en de gezondheidszorgen aan te leren, en dit volgens een vast bepaald programma. Dit onderricht moest vooral praktisch zijn. Dit hield in dat de bezoekster iets uitlegde aan de moeder en het haar vervolgens enkele malen liet uitvoeren zodat zij het goed zou begrijpen. Doorheen dit alles moest de bezoekster trachten alle misverstanden uit te klaren en vooroordelen te weerleggen. Het was nodig dat men de moeder aanleerde hoeveel maal per dag zij haar kind de borst moest geven en haar te wijzen op de hygiënische noodzaak telkens de handen en de tepels te wassen.[183]

Naast de inrichting van een consultatiecentrum en de organisatie van huisbezoeken door verpleegster-bezoeksters was elke gemeente verplicht na aanvraag van minstens 20 moeders een melkdruppel op te richten; hetzelfde gold voor de vraag van zogende of zwangere vrouwen naar de inrichting van een maaltijdbedeling.

Het is onnodig te herhalen dat de zuigelingenconsultaties opgericht werden in het kader van de bestrijding van de zuigelingensterfte. Alle deskundigen waren het er over eens dat de zuigelingen zo snel mogelijk naar een raadpleging moesten gebracht worden voor een systematische geneeskundige controle. Op deze manier trachtte men ook het eerste en belangrijkste doel van de raadplegingen te verwezenlijken, namelijk “het ruimst mogelijk aanwenden van de borstvoeding voor de baby, de borstvoeding aan moedigen, ondersteunen en zo menigen zuigeling van ziekte vrijwaren. Of nog: De raadpleging voor zuigelingen moet onophoudend pleiten: de borstvoeding is de beste voeding voor het kind, wat alles ook worde aangegeven om de opstand tegen de waarheid te verontschuldigen. Het kind heeft recht op de voeding aan de borst; recht blijft, wat alles ook wordt gezegd om onrecht goed te praten. Al het mogelijke dient gedaan om aan de borstvoeding de haar ontnomen plaats weer te schenken. Dat is de taak van de raadpleging voor zuigelingen.[184] Naast de propaganda voor borstvoeding moesten de consultaties de moeders ook wijzen op de bezwaren verbonden met de kunstmatige voeding. Hierbij moet uiteraard opgemerkt worden dat bij de eerste controle na de geboorte de beslissing van de moeder al lang vastlag. Deze keuze werd gemaakt in de laatste dagen van de zwangerschap of de eerste dagen van het kraambed. Bijgevolg lag de verantwoordelijkheid bij het opteren voor borstvoeding of kunstmatige voeding in eerste instantie vooral bij de vroedvrouw en de arts. Over het belang van de vroedvrouw lezen we het volgende in het verslag van het “Congres der Werken voor Kinderwelzijn” van 1927: “De commissie van het werk zou zich in verbinding moeten stellen met de vroedvrouw of de vroedvrouwen der plaats en ze uitnoodigen om de raadpleging bij te wonen, niet om hen met een of andere taak te gelasten, maar om ze met onze methode vertrouwd te maken en ze aan te zetten propaganda te maken voor ons werk. Te dikwijls gebeurt het dat de vroedvrouw onze raadpleging niet alleen niet kent, maar dat zij vergeet aan de jonge moeder, die ze helpt te verlossen, de voorbereidende aanduidingen te geven met het oog op onze actie, met welke wij slechts veertien dagen na de geboorte kunnen aanvatten. In de vroedvrouw zouden wij een eerste propagandiste kunnen vinden.[185] Men besefte ten volle dat wat betreft het geven van borstvoeding haar invloed veel doorslaggevender was, dan datgene wat de moeder 15 dagen na de geboorte in de raadpleging of van de verpleegster–bezoekster te horen zou krijgen. Wel speelden de consultatiecentra een belangrijke rol in het aanmoedigen van de zogende moeder om zo lang mogelijk door te zetten. Naast deze klassieke raadplegingen werden ook ambulante raadplegingen georganiseerd voor kinderen die omwille van geografische en sociologische redenen niet naar eerstgenoemde raadplegingen gebracht konden worden. Bij aanvang van de werking van het NWK waren deze huisbezoeken bedoeld om moeders te overtuigen van de noodzaak zelf een consultatiecentrum in de buurt te bezoeken. Deze bezoeken werden voornamelijk afgelegd in landelijke gebieden, waar door afstanden en volgens de NWK-leiding ook door vastgeroeste vooroordelen, moeders erg moeilijk te overtuigen waren van het belang van preventieve medische opvolging van hun kindje. In 1935 legden de verpleegster- bezoeksters van het NWK 196.821 bezoeken aan huis af.[186] In 1939 vraagt Mevr. Janssens, lid van de hoge raad, aan het bestuur om de thuisbezoeken te erkennen en mee te tellen als ware de moeder naar een klassieke raadpleging geweest. Dat was een belangrijke vraag vermits moeders verschillende praktische voordelen verloren als men niet 1 maal per maand het kindje aanbood in een raadpleging. Het is duidelijk dat het bestuur lange tijd niet onverdeeld positief achter deze initiatieven stond. Men vreesde dat een groot deel van de educatieve aspecten van het bezoek aan de raadpleging verloren zou gaan.[187]

 

2.1.2. De werking.

 

Hoe werden de klassieke raadplegingen in de praktijk georganiseerd?

Bij de welstellende en verstandige moeders werd het zogen aangemoedigd door gelukwensen als alles goed verliep en een goede begeleiding bij het optreden van moeilijkheden. Bij andere moeders was een materieel voordeel ter aanmoediging en uiteraard ook ter ondersteuning vaak noodzakelijk. “Het in eer herstellen en in ere houden van de borstvoeding was het eerste doel van de zuigelingenconsultatie, omdat de borstvoeding het sterkste wapen is tegen de kindersterfte, het groote middel om in de volksklasse moeder en kind inniger bij mekaar te houden en de aangewezen weg tot het weer invoeren van een gezond familieleven in de wereld der nijverheidswerkers. Daarom moeten de premiën voor de borstvoeding en het inrichten van kantienen voor zoogende moeders een eerste bekommernis zijn van de raadpleging voor zuigelingen[188] Op die manier hoopte men ook de moeders aan de zuigelingenraadplegingen te binden.

In de arbeidersklasse, wanneer de moeder bijvoorbeeld in de nijverheid werkte en daar een vast inkomen had, was het thuisblijven om het kind te zogen meestal een te groot inkomensverlies. Bijgevolg gingen moeders uit de arbeidende klasse zelden over tot het zelf zogen van hun baby. Voor de moeders die het wel deden, voorzag het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn materiële steun om het loonverlies enigszins te compenseren en de moeder aan te moedigen verder te gaan met het geven van borstvoeding en de zuigelingenconsultaties te blijven frequenteren. Deze raadplegingen verleenden echter het meest steun aan de werkende moeders die de moed opbrachten hun job op te geven met alle gevolgen van dien, en aan diegenen die dagelijks enkele malen het werk onderbraken om hun kind te zogen in de daarvoor voorziene, maar waarschijnlijk niet altijd aanwezige, zuigelingenkamers( chambres d’allaitement) in de fabriek. Het uitdelen van onbereide eetwaren aan zogende moeders moest eerder als borstvoedingspremie dan als echte voedselsteun gezien worden. In een meer uitgewerkte fase werd deze voedseluitdeling vervangen door “kantien voor de moeder” of “moederkeuken” die de meeste garanties bood dat het voedsel ten goede kwam aan de moeder en indirect aan het zogende kind. Deze moederkeukens waren reeds van start gegaan tijdens de oorlog en werden als zeer belangrijk beschouwd door de geneesheren. Met de verbeterde toestand in het land na de oorlog nam het aantal bezoeksters van deze moederkeukens gevoelig af. Dit is niet verwonderlijk gezien de grote afstand die de meeste moeders moesten afleggen tot de dichtstbijzijnde kantine, verder is het logisch dat moeders die over voldoende middelen beschikten liever thuis aten. Ondanks de aanmoedigingen van overheidswege ten aanzien van dit project kon de organisatie van de moederkeukens bij gebrek aan cliënteel niet gehandhaafd blijven. De raadplegingen voor zuigelingen en de prenatale raadplegingen daarentegen bleven aan belang winnen.

Waar werden deze consultatiebureaus opgericht? Men streefde ernaar raadplegingen in te richten te midden van volkswijken. Binnen de volkswijk moest deze dan het voorbeeld van netheid en hygiëne voorstellen. Ze werden bijgevolg ook geacht goed verlicht en verlucht te zijn.

Uit de inspectieverslagen blijkt dat in de praktijk dit vaak te wensen overliet. In principe moest het bureau uit twee kamers bestaan: een onderzoekskamer en een wachtzaaltje. In de wachtzaal werden allerlei voorwerpen uitgestald die de moeder via het NWK kon verkrijgen, van zuigelingenkleding tot zuigflessen en dopjes. De consultatiecentra zelf fungeerden niet als verkoopcentra, maar konden op deze manier de moeders in contact brengen met de meest geschikte luiers, flesjes. Daarnaast hingen er ook vlugschriften die de moeders moesten sensibiliseren. Zo hingen er geregeld affiches die borstvoeding moesten promoten, maar de aanwezigheid van sluikreclame voor kunstmatige voeding wijst erop dat in de praktijk vele moeders besloten dat zij in de onmogelijkheid verkeerden hun kind te zogen ( buitenshuis werk als voornaamste reden)[189]. Dit maakte dat de raadplegingen eveneens moesten zorgen voor de opvolging van het kunstmatig voeden. Het was van groot belang de kunstmatige voeding op een passende wijze te leiden en zo voedingsstoornissen te voorkomen want : “Het algemeen doel van het streven naar borstvoeding, van het aanmoedigen der borstvoeding, van het bijzonder verzorgen der kunstmatige voeding was de voorbehoeding (van ziekten) ”[190] In de meeste gemeenten zou de bedeling van goede melk het eerste en eigenlijk ook doeltreffendste middel blijken.

 

2.2. GOUTTES DE LAIT OF MELKDRUPPELS

 

 “De borstvoeding dient in de volle mate van de mogelijkheid te worden aangewend en ondersteund. Wanneer dat gedaan is, mag er verder gezorgd worden voor een behoorlijke kunstmatige voeding van de kindjes die de borst niet krijgen. Goede melk is de eerste vereischte tot de verzorgde kunstmatige voeding. De raadpleging voor zuigelingen moet er dus aan denken goede zuivere melk uit te deelen, dit is de ‘melkdruppel’ of ‘goutte de lait’.”[191]

 

Wanneer de borstvoeding om gegronde of ongegronde reden stop gezet werd, was het erg belangrijk dat de basisvereisten voor het kunstmatig voeden secuur gevolgd werden teneinde ook deze kindjes gezond te houden. Hierbij was volgens de inrichters een essentieel verschil tussen de stad en de meer landelijke gebieden. In de landelijke gebieden hadden de moeders vaak erg weinig kennis over een aangepaste kunstmatige voeding terwijl zij wel melk ter hunne beschikking hadden, in tegenstelling tot de stedelijke moeders die meer kennis omtrent het adequaat voeden van een zuigeling hadden, maar in de onmogelijkheid verkeerden zuivere melk te vinden. Daarom zorgde het NWK zelf voor een bedeling van melk[192] voor de aangesloten moeders.

Deze zogenaamde ‘melkdruppels’ die steeds vaker samenvielen met de zuigelingen-raadplegingen waren reeds vóór de eerste wereldoorlog van groot belang. Hun gewicht nam uiteraard nog toe tijdens de oorlog wanneer de melkbevoorrading voor de gewone burger zo goed als onmogelijk werd. De melk werd enkel afgeleverd op medisch voorschrift en enkel aan die kinderen die op regelmatige basis de zuigelingenraadplegingen bezochten. De arts die het kindje in de raadpleging onderzocht, gaf raad aan de moeder en bepaalde het regime voor één week; dit werd op een ‘voedingskaart’ ingevuld. In de melkdruppel gebeurde de bedeling van de melk aan de hand van de gegevens op de voedingskaart van de zuigeling.[193] Volgens het reglement kwamen enkel kinderen uit minder gegoede gezinnen in aanmerking: namelijk alleen uit die gezinnen waarvan het hoofd minder dan 300 fr. in de maand verdiende en elk ander werkend lid van het gezin een loon van minder dan 50 frank per maand ontving.[194] In de praktijk zou men deze wet meestal terzijde laten. De artikels 87 tot en met 101 van het NWK-reglement behandelden de organisatie van deze melkdruppels. Eerst en vooral werd het doel gepreciseerd voor het verstrekken van voedsel voorgeschreven door de geneesheer aan kinderen gevoed met de fles of volgens een gemengd regime. Verschillende maatregelen moesten de kwaliteit en de hygiëne van de afgeleverde melk verzekeren. De melk werd enkel aangekocht bij die melkhandelaars die toezicht op hun stal en controle van de melk toestonden. Dit toezicht omvatte niet alleen het volgen van de gezondheidstoestand van de dieren maar ook de netheid van de gebouwen en de zorg waarmee de melk ingezameld werd (artikel 89 NWK-reglement). Niet alleen was de melk bedeeld door de melkdruppels kwalitatief beter dan deze van de gewone markt, ze werd bovendien door de handelaar meestal geleverd aan een prijs die beduidend lager lag dan deze aangerekend aan de doorsnee klant. Dit laatste was een niet te versmaden voordeel voor de beschermelingen van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn. Eens de melk de melkdruppel bereikt had, werd deze ter plaatse zo snel mogelijk gekookt en onmiddellijk in flessen gegoten die later uitgedeeld werden. Vanaf 1 oktober 1926 werd de uitdeling van melk in grote flessen niet meer gesubsidieerd[195] omdat dit nog te veel leidde tot gebruik van onhygiënische papflesjes door de moeder zelf. Enkel de uitdeling van melk in zuigflesjes bereid volgens de voorschriften van de geneesheer werd nog door toelagen van het NWK gedekt. Ondanks deze maatregel bestonden er in 1940 slechts vier goed georganiseerde melkdruppels waar de melk in zuigflesjes verdeeld werd. In 22 andere raadplegingen voor zuigelingen reikte men de melk nog steeds uit in grote flessen.[196] Voor het geval de moeder de melk niet meer zelf volledig aan de kook zou brengen, vond er reeds een eerste koking plaats in de melkkeukens zodat men zeker was dat de aanwezige bacteriën dood waren. Het volstond dat de moeder het flesje au bain-marie verwarmde. Bij de bedeling werd er volgens artikel 91 aan elke moeder uitgelegd hoe ze de gekregen melk moest bewaren en klaarmaken. Hierbij had men bijzondere aandacht voor het steriliseren van de flesjes door uitkoking en voor het zuiveren van de speentjes die anders een haard van bacteriën werden. Om verdere misbruiken tegen te gaan, kregen de moeders nooit meer dan één portie melk mee naar huis. Daardoor vermeed men dat zij deze anders op onhygiënische wijze zouden bewaren of aan hun andere kinderen geven. Het principe van de ‘melkbons’ waarmee de moeder rechtstreeks bij een onder NWK-controle staande boer melk kon afhalen, werd slechts toegelaten als de afstand tussen de woonplaats en de dichtstbijzijnde melkdruppel te groot was. In deze gevallen had men geen enkele vorm van controle meer over de reinheid van de flesjes en de bereiding.

Een belangrijke stelregel voor een goede melkdruppel was dat kindjes die kunstmatig gevoed werden ook geholpen moesten worden, maar de hoogste lof bleef voorbehouden voor de moeders die hun kind aan de borst voedden. De bedeling van melk mocht niet leiden tot bekoring van de kunstmatige voeding. Daarom was het noodzakelijk dat in de onmiddellijke nabijheid van een melkdruppel een strenge zuigelingenraadpleging aanwezig was die de moeders wees op hun plicht hun kind zelf de borst te geven. Na verloop van tijd zullen beide activiteiten in de zelfde gebouwen plaatsvinden. De verschillende initiatieven van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn kenden vrij snel een groot succes. Dit is waarschijnlijk grotendeels te wijten aan het feit dat de moeders tijdens de oorlog noodgedwongen in contact kwamen met de initiatieven van het Nationaal Hulp- en Voedingscomité waarvan het NWK toch in grote mate een voortzetting was.

 

2.3. DE AANKOOPCENTRALE

 

De aankoopcentrale was geen onafhankelijk bestaand initiatief, maar was verbonden met de zuigelingenraadplegingen.

Moeders die hun baby’s en kinderen regelmatig aanboden op de zuigelingenconsultatie kregen vooral vanaf 1926-27 het recht aan gereduceerde prijzen producten aan te kopen die nodig waren voor het verzorgen en voeden van de kindjes. De vele kindermeelsoorten en afgeleiden ( b.v. melkmeel Nestlé, Baby’s Food, Phospho Lactine, Melkhoudende Malto,…) die er te koop aangeboden werden, moesten net zoals de in de melkdruppels geleverde melk vermijden dat kindjes die kunstmatig gevoed werden, papjes kregen die helemaal niet geschikt waren voor hun jonge maag- en darmsysteem. Ook luiers, hemdjes, zeep en andere zaken die bij een babyuitzet horen, waren er verkrijgbaar.[197]

De verschillende fabrikanten van kindermeel en dergelijke gingen ook steeds vaker adverteren in het maandblad uitgegeven door het NWK. Onderaan de advertentie werd dan vermeld: ‘nu te koop in de aankoopcentrale’. Het lijkt tegenstrijdig dat een instelling die als belangrijke doelstelling had het propageren van borstvoeding, tegelijk reclame voor moedermelkvervangende producten voor zuigelingen en kleine kinderen in haar eigen maandblad toeliet. Dat het NWK de reclame in het maandblad wel toeliet, kan wijzen op een overeenkomst: goedkopere aankoopprijzen in ruil voor advertentieruimte.

Carine Steverlynck stelt in haar boek “Als de ooievaar komt..” zelf letterlijk: “Verschillende zuigelingenconsultaties werden door babyvoedingsfabrikanten gesponsord.” [198] Ondanks het feit dat hiervoor geen bewijzen zwart op wit terug te vinden zijn (deels te wijten aan het kleine gedeelte archief dat bewaard is gebleven), lijken allerlei zaken erop te wijzen dat deze uitspraak dicht bij de waarheid ligt. Het gedogen beleid ten aanzien van de sluikreclame in de verschillende raadplegingen en de voor haar werking antiproductieve reclame van Nutricia en Nestlé wijzen in deze richting. Wanneer we daarenboven rekening houden met het gegeven dat ook materniteiten zich lieten en laten betalen om 1 of 2 merken exclusief te verspreiden onder de jonge moeders, wordt de twijfel dat consultatiecentra hieraan niet zouden deelgenomen hebben steeds kleiner. Wanneer een voormalig hoofd marketing van Nutricia, die uiteraard anoniem wenst te blijven, bevestigt dat het in de jaren 1980-90 zowel in de ziekenhuizen als bij ‘Kind en Gezin’ traditie was zich te laten betalen om één merk (soms meerdere) onder de moeders te verspreiden, lijkt het zeer waarschijnlijk dat het vroeger ook al gebeurde.

In dit verband kaderde ook de actie om na de geboorte van een kind systematisch folders aan de moeders te bezorgen om hen te overtuigen van de voortreffelijke eigenschappen van het betreffende kindermeel. Deze foldertjes werden gekleurd met foto’s van dikke kindjes die moesten tonen hoe gezond je wel werd van het kindermeel. Meer aanstootgevend waren echter de getuigschriften van tevreden moeders en dokters die het product aanprezen.

Zoals reeds eerder vermeld klaagde de medische wereld deze praktijk aan. Het ‘Vlaamsch Geneeskundig Tijdschrift’ wees haar lezers erop dat wanneer deze getuigenissen van moeders kritisch bekeken werden, duidelijk bleek dat deze verzinsels van de fabrikant afkomstig waren. Zo ontdekten zij in verscheidene gevallen dat de moeder in kwestie op het ogenblik van haar zogezegde getuigenis nog geen kinderen had. De dokters die hun naam aan dergelijke propaganda leenden, werden veroordeeld. Wijzend op de grote moeite die verschillende dokters en het NWK zich al jaren getroost hadden om moeders te doen verzaken aan allerlei voedingsexperimenten, was deze praktijk ontoelaatbaar. [199]

 

2.4. DE MOEDERMELKCENTRALES OF LACTARIA

 

Het eerste lactarium werd in 1910 te Boston door dokter Talbot opgericht. In Europa was het wachten tot in 1919 met de oprichting van het lactarium te Maagdenburg door Marie-Elise Kayser. De Belgische realisatie van zo’n instelling kwam er pas in 1941 naar aanleiding van een bezoek aan de Berlijnse “Frauenmilchsammelstelle”.[200] Het opzet van deze instellingen bestond erin dat zogende moeders die melk over hadden dagelijks een hoeveelheid melk afkolfden die dan verzameld werd in deze lactaria van waaruit ze verspreid werd onder ziekenhuizen en particulieren. Uiteraard gebeurde deze aflevering enkel op medisch voorschrift.

De moedermelkcentrales bestonden onder de vorm van een externaat of een internaat. Het internaat, met Parijs als enige voorbeeld, verleende aan de melkgeefster en haar kind kost en inwoon. Dit was een dure aangelegenheid en beperkte het aantal geefsters drastisch. Daarnaast konden weinig moeders voor onbepaalde tijd hun huishouden achterlaten en zagen zij hun eigen vrijheid ook beperkt. Met een externaat daarentegen was het wel mogelijk een groter aantal geefsters aan te werven. Een nadeel was echter dat wanneer het afkolven in het lactarium zelf gebeurde, men enkel kon rekenen op vrouwen uit de onmiddellijke omgeving (BIJLAGE IV). Om hieraan te verhelpen konden moeders ook thuis afkolven , de melk werd dan door een speciale koerier afgehaald.

Bij de rekrutering verkoos men het rechtstreeks contact met mogelijke geefsters boven het voeren van een algemene campagne. Het NWK slaagde erin verschillende moeders te overtuigen via bemiddeling van de medewerksters van de prenatale raadplegingen en de zuigelingenconsultaties; deze vrouwen hadden een vertrouwelijke band kunnen opbouwen met de moeders. In geval van dringende nood aan moedermelk werd gewerkt met algemene propaganda: advertenties of artikels in kranten en tijdschriften, het afgeven van brochures bij geboorteaangifte, aanplakbiljetten of voordrachten.[201] Zo vinden we bijvoorbeeld in het tijdschrift ‘Maman’ van juli 1945 een artikel over de lactaria. Als reden voor het artikel wordt aangegeven dat er te weinig aandacht is voor dit initiatief. De gehele werking van de moedermelkcentrales in België wordt uiteengezet, gevolgd door de voorwaarden waaraan een moeder moet voldoen om aangeworven te worden. Enerzijds wil men het initiatief bekend maken en tegelijk hoopt men hierdoor zogende moeders te overhalen zelf de stap te zetten om melkgeefster te worden. Om de moeders te overtuigen brengt men morele redenen aan: door het afstaan van hun melk kunnen ze premature zuigelingen en zieke kindjes die de helende krachten van moedermelk moeten ontberen een grotere overlevingskans bieden.[202]

Vooraleer een moeder als geefster werd aanvaard, moest zij een medisch onderzoek ondergaan. De basisvoorwaarden om aanvaard te worden waren beperkt. De moeder mocht geen drager zijn van een besmettelijke ziekte en moest haar eigen kindje op geregelde basis aanbieden op de zuigelingenraadpleging. Het werd daar extra opgevolgd om na te gaan of het geen melk ontnomen werd.

De moeders kregen richtlijnen mee: zo moesten zij de melk bewaren, beschut van licht en warmte, in een kamer op het noorden tot die opgehaald werd. Ze kregen zo’n 30 fr. per liter, wat voor de meeste melkgeefsters per maand een bedrag van om en bij de 200 à 500 frank opbracht. De verkoopprijs daarentegen lag niet vast, hij kon variëren naargelang de koper. Zo betaalden particulieren maximaal 90 frank, vaak was er kostenverlaging en in sommige gevallen was de melk zelfs gratis. De ziekenhuizen, kraaminrichtingen en eventueel kleintjesoorden betaalden per liter steeds 60 frank. [203]

Vooraleer de binnengebrachte moedermelk ter bewaring gesteriliseerd werd, onderging ze eerst nog een controle. Vermits de moeders betaald werden per liter afgeleverde melk was het mogelijk dat men deze ging aanlengen om meer geld op te strijken. Door de bepaling van de zuurtegraad van de afgeleverde melk kon men nagaan of deze aangelengd was met water of dierenmelk. Wanneer zo’n manipulatie werd vastgesteld werd de melk geweigerd en bij herhaaldelijke fraude kon de melkgeefster afgewezen worden. [204]

Hoe zag het profiel van de gemiddelde melkgeefster eruit? Dokter Van Espen analyseerde het werkjaar 1941 en ging daarbij de sociale achtergrond van de vrouwen na. Van de in 1941 actieve melkgeefsters was 47,2% afkomstig uit werkliedengezinnen, 27,5% waren kantoorbedienden; 11,7 behoorden tot de handelsmiddens en de resterende 13,6% kwamen uit verschillende andere milieus.[205] Het grootste gedeelte van de melkgeefsters ( 52,8%) lijkt dus vooral uit de betere klassen afkomstig. Daaruit kunnen we besluiten dat moeders uit lagere klassen, bijvoorbeeld de arbeidsters, waarschijnlijk minder goed geïnformeerd waren over de werking van het lactarium, maar waarschijnlijk ook beduidend minder zelf de borst gaven.

Verscheidene critici meenden dat door het bestaan van deze lactaria het aantal vrouwen dat zelf borstvoeding gaf nog zou dalen, vermits men aan de vrijheidsminnende vrouwen de gelegenheid bood moedermelk te kopen. Hier kunnen verschillende zaken tegenin gebracht worden . Eerst en vooral gaven werkende vrouwen en vrouwen die op hun vrijheid gesteld waren meestal sowieso geen borstvoeding en daarbij kwam nog eens dat de moedermelk enkel op medisch voorschrift te krijgen was. Zwakke kindjes die niet door hun moeder gevoed werden en prematuren genoten de voorkeur. Daarnaast kan men stellen dat de lactaria eigenlijk een indirecte propaganda voor borstvoeding waren, daar zij in hun activiteiten het grote belang van moedermelk centraal stelden. Bovendien boden de lactaria een alternatieve werkgelegenheid voor buitenhuis werkende moeders: als melkgeefster kreeg haar eigen kind, waarvoor ze thuisbleef, borstvoeding en verdiende zij, zonder haar huis en kinderen te moeten verlaten, een mooi maandelijks bedrag bij elkaar.

 

2.5. DE KINDERKRIBBEN

 

Niettegenstaande het NWK de onvervangbaarheid van het gezin vooropstelde, een mentaliteitsverandering poogde te bewerkstelligen (vooral bij de buitenshuis werkende moeders) en de vaak ondoordachte keuze van pleeggezinnen en kinderopvangcentra hekelde, bleef de uitbesteding van jonge kinderen een feit. De sociaal-economische omstandigheden, ontoereikendheid van één loon en een emancipatorische trend onder vrouwen, zette vrouwen aan tot buitenshuis werk wat de uitbesteding van jonge kinderen noodzakelijk maakte.[206] Het NWK ging noodgedwongen over tot de oprichting van crèches en organiseerde het toezicht over de uitbestede baby’tjes. Men bleef deze diensten echter als een noodzakelijk kwaad beschouwen en zou trachten de uitbreiding ervan binnen de perken te houden want “ tout ce qui sépare la mère de l’ enfant le met en danger de mort”[207]

De oprichting van deze kinderkribben lag in het verlengde van de wettelijke maatregelen[208] uitgevaardigd door het NWK om de uitbesteding van kinderen bij onbevoegden te verminderen of op z’n minst beter controleerbaar te maken.

Het NWK wees op de verschillende gevaren voor de kindjes in de kribben; dit maakte gecoördineerde inspecties noodzakelijk. De kribben waren vaak onvoldoende verlucht en de verwarming was dikwijls ontoereikend. Wanneer een grote groep kindjes samengebracht werd, moest ook het besmettingsgevaar gevreesd worden. Daarenboven wees men erop dat de melkflesjes vaak te lang op voorhand bereid werden en niet voldoende aangepast waren aan de specifieke behoeften van elke kind.[209]

De werking van de kinderkribben leidde tot enorme discussies.

Volgens de ene was het een prachtig initiatief omdat het de arme gezinnen hielp: vele moeders waren genoodzaakt buitenhuis hun brood te verdienen, maar dankzij de kribben waren een goede oppas en degelijke voeding voor hun kindje gegarandeerd. Op voorschrift van dokters werd aan de zuigelingen enkel gesteriliseerde en aangelengde melk op maat van de kindjes gegeven. Daarenboven kregen de ouders op zondag zuivere melk mee naar huis zodat de zuigelingen ook thuis een zo goed mogelijke kunstmatige voeding kregen. De dienstverlening in de kribben werd zoveel mogelijk in overeenstemming gebracht met de wetenschappelijke kennis die men in die tijd reeds verworven had. Het personeel was degelijk opgeleid in tegenstelling tot de voedsters die vaak op de kindjes van arbeidsters pasten.

Anderen zagen het echter veel negatiever: de kribbe zou aan de moeder de mogelijkheid bieden haar plichten als moeder te verzuimen. Met andere woorden de kribbe was een directe aanmoediging voor moeders om fabriekswerk aan te nemen waardoor zij verantwoordelijk waren voor ‘de ondergang van het gezin’.

Een tussengroep zag de kribben als een noodzakelijk kwaad, dat wel degelijk een oplossing bood, maar geen structurele. Met de andere groepen deelde zij de opinie dat niet het aantal kribben moest uitgebreid worden maar dat de fabrieksarbeid voor moeders afgeschaft moest worden: “ De eerste rijkdom van een land is de rijkdom aan kinderen, en het fabriekswerk van der moeders kan voor den Staat enkel van economisch voordeel zijn…[210]

Achteraf beschouwd is het voor ons vrij duidelijk dat als de moeder niet terecht kon in een kribbe zij haar kind wel ergens anders zou onderbrengen, zij het in nog erbarmelijkere omstandigheden.

Via de werking van de dagkribbe kon een moeder haar kindje elke morgen zelf de borst geven alvorens ze het naar de kribbe bracht en ’s avonds kon ze het opnieuw zogen. Zo trachtte men volgens de inrichters van het NWK: “ de voordeelen van de kribbe aan het kind te waarborgen en de gevaren – vervreemding tegenover zijn eigen ouders, volledige afschaffing van de borstvoeding – te vermijden, zodat ten slotte de kinderlast voor de ouders veel verlicht wordt zonder merkelijk nadeel. [211]

Maar volgens Frans Daels was dit een mooie theorie, maar waren er bitter weinig moeders die gebruik maakten van deze diensten. Hij wees erop dat het brengen en halen van het kindje naar en van de kribbe een extra belasting was voor de moeder. Daarenboven moest zij ’s nachts zelf voor haar kindje zorgen wat betekende dat zij vaak een erg gebrekkige nachtrust kende wat haar werk in de fabriek hypothekeerde. Dit probleem werd opgelost door de oprichting van dag- en nachtkribben, die de kinderen altijd bijhielden en de moeders volledig van hun moederplicht verlosten. Dit veroorzaakte uiteraard een grotere kloof tussen moeder en kind en paste niet in het streven naar de hereniging van moeder en kind.

Het NWK verlangde van de kribben die onder haar bevoegdheid ressorteerden dat zij zoveel mogelijk de kindjes borstvoeding lieten krijgen. In de gewone kribben bleef dit vaak alleen een theoretisch beginsel. Met de pogingen om fabriekskribben op te richten werd hiervoor een mogelijke oplossing aangereikt. Naar Frans voorbeeld werden aan de fabrieken bewaarplaatsen voor de kinderen en ‘chambres d’ allaitement’ voor de arbeidsters gehecht. De moeders hadden het recht en voor het eerst ook de praktische mogelijkheid hun kind tijdens daarvoor bestemde pauzes de borst te geven. Op deze maatregel kwam zeer weinig respons daar de moeders, vasthoudend aan hun gewoonten en heersende vooroordelen, opteerden voor opvang bij een buurvrouw of andere gegadigden. Ook de werkgevers bleven eerder terughoudend.

 

De initiatieven van het NWK beperkten zich niet alleen tot de zorg voor het jonge kind, maar hadden ook aandacht voor de moeders.

 

2.6. DE PRENATALE RAADPLEGINGEN

 

De aanvang van de preventieve gezondheidsopvoeding lag voor het NWK in de zorg voor de toekomstige moeder en de begeleiding van het gezin tijdens de zwangerschap. De artsen en verpleegsters moesten een harde strijd leveren tegen vooroordelen, onwetendheid en vaak ook onverschilligheid bij de toekomstige moeder. Telkens opnieuw trachtte men het vertrouwen van de jonge vrouw te winnen en haar te overtuigen van het nut en belang van een goede prenatale verzorging en regelmatige medische opvolging. Ook binnen deze raadpleging zagen de oprichters van het NWK mogelijkheden om borstvoeding te promoten. «Le médecin de la consultation des futures mères doit, à chacune des visites, appeler l’ attention des femmes sur la nécessité de se préparer à nourrir elles-mêmes l’ enfant[212] In dit kader waren deze consultaties voor zwangere vrouwen erg belangrijk. Enkel hier en in de kantines voor zwangere vrouwen kon men spreken met aanstaande moeders en trachten ze te overtuigen van het enorme belang van borstvoeding voor het jonge kindje. Wanneer men niet via deze wegen in contact kwam met de moeder waren de kansen op borstvoeding miniem en volledig bepaald door de persoonlijke visie van de vroedvrouw en haar overtuigingskracht. Wanneer de moeder voor het eerst naar de consultatie kwam met haar baby was de keuze reeds gemaakt en kon men nog enkel toezien op een hygiënische en aangepaste kunstmatige voeding van de baby.

Men ging er vanuit dat vele baby’s tijdens de eerste levensmaanden stierven omdat zij vanaf de geboorte vrij zwak waren. Deze kinderen stierven door een gebrekkige immuniteit ondanks alle zorgen die het kreeg in de zuigelingenconsultaties. Om hieraan te verhelpen wou men er over waken dat de aanstaande moeders in een goede fysieke toestand verkeerden en een sterk kindje konden baren. Men zag de prenatale raadplegingen als de uitgelezen mogelijkheid om de slechte gezondheidstoestand van moeders tijdig op te sporen en zo de nefaste invloed op de algemene ontwikkeling en de opbouw van een natuurlijk weerstandsvermogen van de foetus tegen te gaan. Het is duidelijk dat de moederkantines bij de behandeling van zulke gevallen een belangrijke rol zouden spelen.

Aanvankelijk liepen de toekomstige moeders niet warm voor deze preventieve onderzoeken. Pas tussen 1925 en 1936 tekende er zich een geleidelijke en positieve groei af in het aantal prenatale raadplegingen. [213]

 

2.7. DE KANTINE VOOR ZWANGERE EN ZOGENDE MOEDERS

 

Net zoals de melkdruppels en zuigelingenraadplegingen moesten deze kantines volgens artikel 14 van het NWK-reglement opgericht worden in elke gemeente waar 20 zwangere of zogende moeders van zo’n initiatief wilden genieten. De kantines waren bestemd voor vrouwen vanaf de zesde maand van hun zwangerschap en voor zogende moeders tot zes maand na de geboorte. De initiatiefnemers gingen uit van de veronderstelling dat een gespecialiseerde instelling beter bereid en aangepast voedsel zou bieden aan deze vrouwen. Om te voorkomen dat de moeder het voedsel dat haar toekwam aan haar kinderen zou geven, was zij in principe verplicht de maaltijd te nuttigen in de kantine zelf, maar door de opname van een uitzonderingsmaatregel kon in de praktijk elke moeder haar voedselpakket gewoon afhalen. Geen van de moeders was namelijk in staat haar gezin of werk te verlaten voor de duur van de maaltijd. Op het werk lag de verantwoordelijkheid volgens het NWK bij de bazen die erop moesten toe zien dat de moeder haar voedsel zelf nuttigde. Vraag is of deze zich wel konden of wilden bezighouden met de in de praktijk vrij moeilijke controles. Dit probleem werd op enkele plaatsen opgelost door voor zogende en zwangere vrouwen een kantine op te richten gehecht aan de fabrieksgebouwen.[214]

 

Al deze initiatieven werden tijdens het interbellum in de praktijk uitgebouwd door sociale en vrouwgerichte organisaties, neutraal of zuilgebonden, die reeds voor de oorlog op dit gebied actief waren, maar dan voornamelijk op vlak van liefdadigheid. Elk uitgewerkt initiatief stond onder de controle van het NWK dat toezag op hun werking en geregeld inspecties uitvoerde. Deze werkingen kregen subsidies van het NWK zolang zij voldeden aan de basisvereisten uit de wetgeving terzake.

 

2.8. PROPAGANDAMIDDELEN VAN HET NWK[215]

 

Om haar werking te bevorderen beschikte het NWK over verscheidene kanalen om haar activiteiten te ondersteunen.

 

2.8.1.Vlugschriften

Deze blaadjes hadden tot doel de aandacht van de moeders te wekken voor bepaalde problemen van de kinderverzorging. Om de twee maanden werd er naar alle medische assistenten van raadplegingen een vijftigtal van deze blaadjes verstuurd. Die vlugschriften moest men aan de moeders overhandigen tijdens de thuisbezoeken of de raadplegingen.

 

2.8.2. Uitstalramen en plakbrieven

Elke raadpleging kon een uitstalraam huren waarop men de door het NKW gedrukte opvoedende aanplakbrieven kon ophangen.

 

2.8.3. Tijdschrift van het ‘Nationaal Werk voor Kinderwelzijn’ later ‘Het Kind’

Aanvankelijk had het tijdschrift tot doel de medewerkers van het NKW over hun beroepsgebied in te lichten. Artikels geven een beeld van de vooruitgang en de gangbare ideeën inzake kinderbescherming in België en het buitenland. Elke raadpleging kreeg het blad gratis toegestuurd. Vandaag richt het blad zich niet alleen tot professionelen, maar vaak ook tot de moeders.

 

2.8.4. Voordrachten - Filmuitzendingen

Het NWK verleende toelagen aan de verschillende werken voor kinderwelzijn die voor hun leden voordrachten hielden rond zwangerschap, kinderverzorging en dergelijke meer. Uiteraard waren er enkele restricties. Enkel geneesheren, medische inspecteurs, inspectrices van het NWK of gevers van voordrachten die daartoe gehecht waren aan het NWK, waren bevoegd voor het houden van deze lezingen. Bovendien moest ook het onderwerp van de voordracht voorgelegd worden voor goedkeuring. Daarenboven kon men gebruik maken van projectiemateriaal en filmpjes over allerhande onderwerpen met betrekking tot de kinderzorg en hygiëne.

 

2.8.5. Radio-uitzendingen

De lokale radio’s stonden open voor het uitzenden van korte raadgevingen en campagnes van het NWK. De verschillende raadplegingen mochten suggesties naar het nationaal bestuur sturen om onderwerpen aan te brengen die zeker aan bod moesten komen in een bepaalde uitzending.

 

Het eigenlijke effect van deze propagandamiddelen kan moeilijk bewezen worden, vermits nooit zeker is of nu net die campagnes of een samenloop van factoren zorgde voor verbeterde hygiëne, groeiend aantal kindjes ingeschreven in de raadplegingen. Het NWK -bestuur ging er zeker in de beginjaren prat op dat een grootschalige campagne tot grote toename van het aantal kindjes in de raadplegingen leidde.[216]

Opmerkelijk is wel dat in de inspectieverslagen van raadplegingen vaak wordt aangehaald hoe weinig moeders borstvoeding geven, niettegenstaande de raadpleging volgens de inspectrice voldoende propaganda voert.

Propaganda rond borstvoeding lijkt zeer zelden aan te slaan.

 

 

HOOFDSTUK 3. HISTORISCH VERLOOP VAN HET NWK VANAF HET INTERBELLUM TOT 1950

 

1.Het interbellum

 

1.1. DE GROEI

 

Door de oorlogssituatie waren zowat alle klassen van de bevolking verplicht geweest aan te kloppen bij hulporganisaties voor het verkrijgen van melk en andere basismiddelen voor de kinderen. Dit heeft uiteraard een belangrijke rol gespeeld in het snelle succes van de verschillende activiteiten door het NWK georganiseerd. Hierbij moet gezegd dat de meeste vooroorlogse initiatieven gewoon verder werkten na de eerste wereldoorlog maar nu onder het overkoepelende beheer van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn. De moeders hadden de weg naar dergelijke centra tijdens de oorlog noodgedwongen gevonden. Op die manier was de eerste wereldoorlog niet alleen een katalysator voor de politieke democratisering (algemeen enkelvoudig stemrecht voor mannen), maar ook voor de doorbraak van een gezondheidszorg gericht op en bereikbaar voor alle lagen van de bevolking. Naast de verzuiling van de initiatieven in de gezondheidszorg was ook het aspect massificatie nieuw tijdens het interbellum. Voor het eerst waren de campagnes gericht op de massa, men kon via een goed gestructureerd netwerk van sociaal-culturele organisaties en het gebruik van nieuwe communicatiemedia de massa gemakkelijker bereiken.

In 1921 deed het NWK de eerste experimenten met gedroogde melk, een handig alternatief in tijden van melktekort als men slechts een beperkte voorraad kan inslaan. Met dit probleem werd men tijdens de eerste wereldoorlog ongetwijfeld ook geconfronteerd binnen het Hulp -en Voedingscomité. Het bestuur van het NWK had wel enige kritiek op de hogere kosten die daaruit voortsproten, deze konden niet uitsluitend door het NWK gedekt konden worden.[217]

Na de oorlog bleef het aantal bezoekers van de zuigelingenconsultaties vrij hoog. Vele moeders hadden ingezien dat er veel voordelen verbonden waren aan het regelmatig bezoeken van de raadplegingen. Niet alleen werd het kindje medisch opgevolgd, daarnaast - en dat was misschien wel de belangrijkste motivatie - kon men er allerlei producten aan goedkopere prijzen aankopen en kreeg men vaak gratis melk en andere producten voor de verzorging van de baby. Het NWK had blijkbaar met succes een zeer intensieve campagne gevoerd om het belang van de raadplegingen in de verf te zetten.[218]

Het NWK hield ook een pleidooi om in de meisjesscholen extra aandacht te besteden tijdens de lessen aan het belang van het geven van borstvoeding. In, wat we nu de eindtermen noemen van het vierde jaar van het lager onderwijs werden basisnoties van kinderverzorging beschreven. Daaraan was in de praktijk een bezoek aan kribben en zuigelingenconsultaties verbonden.[219]

 

1.2. AFSCHAFFING VAN DE STOFFELIJKE VOORDELEN

 

Bij de aanvang van de activiteiten van het NWK genoten moeders die hun kinderen regelmatig aanboden op de raadpleging en in meerdere mate zij die hun kindje zelf zoogden materiële voordelen. Wat hielden deze materiële voordelen in? Via bonnen konden de moeders onder andere meelspijzen en een liter melk krijgen. Bij de geboorte kreeg men vaak ook een korf met allerhande zaken nodig voor de verzorging van de pasgeborene. Lange tijd werden ook, op voorschrift van de geneesheer van de raadpleging, geneesmiddelen verstrekt aan de kindjes. Daarnaast ontvingen de aanstaande moeders premies onder de vorm van levensmiddelen. Deze bedelingen stonden in het verlengde van de ‘oorlogse’ bedelingen omdat verschillende producten toen nog moeilijk verkrijgbaar waren op de markt. Geleidelijk werden de bedelingen van meelspijzen, geneesmiddelen, melk en uiteindelijk ook de premies afgeschaft.

In de tweede helft van 1925 trof het NWK de eerste maatregelen om haar uitgaven te drukken. De uitgereikte premies werden verlaagd van respectievelijk 2, 50 frank naar 2 frank en van 2 naar 1,50 frank. [220] Door het toenemend aantal bezoekers bleken ook de volgende jaren verdere besparingsmaatregelen noodzakelijk. Aanvankelijk gingen de melkuitdelingen nog in beperkte mate door, maar na verloop van tijd werden deze vervangen door premies, die in 1927 nog verder verlaagd werden tot een absoluut minimum. Alle nog resterende premies werden teruggebracht tot een bedrag van 0, 5 fr. wat op dat ogenblik zo goed als niets meer was gezien de devaluatie van het geld.[221]

Er waren wel enkele uitzonderingen op deze maatregelen. De premies verbonden aan de raadpleging voor zwangere vrouwen werden deels behouden.[222] Uiteraard kon ook elke organisatie achter de raadpleging (privé-initiatief, zuilen, stad of gemeente) uit eigen kas geld besteden om de melkbedeling verder te zetten. Daarnaast konden de moeders via de raadpleging aan zeer voordelige prijzen zaken aankopen die zij nodig hadden voor de verzorging en voeding van hun kindje.

Deze bezuinigingsmaatregelen werden als volgt medegedeeld aan de raadplegingen: “Het NWK heeft haar credieten voor het dienstjaar 1927 andermaal zien verminderen en de Hoogere Raad der Werken voor Kinderwelzijn heeft beslist belangrijke besparingen in te voeren, welke vanaf 1 October a.s. zullen toegepast moeten worden. Afgezien van de groote vermindering der uitgaven voor algemeene onkosten van het middenbeheer en de provinciale Commissies en voor de kolonies, werden volgende maatregelen vastgesteld: afschaffing der kindskorven, afschaffing premie’s voor de raadplegingen voor zuigelingen.” Uiteindelijk werd de uitvoering van deze maatregelen uitgesteld tot 31 december van hetzelfde jaar om in een overgangsfase de waarde van de premies geleidelijk te verminderen om de maatregel minder bruusk te doen overkomen bij de moeders. Volgens het bestuur werden de nieuwe schikkingen zonder problemen doorgevoerd vanaf 1 januari 1927.[223]

In 1927 zouden de verschillende werken van het kinderwelzijn omwille van hun aanvankelijke succes een crisis doormaken doordat hun bezoekersaantal daalde door de afschaffing van de stoffelijke voordelen. Het NWK wijzigde bovendien het subsidiëringsysteem. Voortaan kregen de moeders die hun kindjes aanboden op de raadpleging geen aanmoedigingspremies meer, maar ontvingen consultatiecentra per aanwezige moeder 50 centiem. Daar bovenop kreeg elke raadpleging nog een bedrag om de volledige werking te financieren. De instelling kon nu vrij beschikken over het geld om propaganda te voeren met folders, voordrachten, moederfeesten, tombola’s en speciale steun aan kroostrijke gezinnen.

De bevolking werd als voldoende opgeleid beschouwd om te begrijpen dat zij ook zonder materiële voordelen er alle baat bij had de consultaties verder te bezoeken en de goede raad op te volgen.

Men moest de consultaties niet volgen omwille van de materiële voordelen die eraan verbonden waren, maar omdat men inzag dat het in het voordeel van het kindje was. “De grote weldaad die de moeder ontving bestond uit den geneeskundige raad, het toezicht dat de verpleegsters ten huize uitoefenen, den bijstand van elk ogenblik; en dat niet de paar franks, de kleinigheden, de premies onder de vorm van voedingsmiddelen het kind zullen beletten te sterven, maar wel het aandachtig toezicht op het kind, een aangepaste voedingswijze, een waardevolle voorbehoeding.” [224] Niet alleen de moeders waren niet gelukkig met deze maatregel, ook tijdens het jaarlijks congres van het NWK werd kritiek geleverd. Eén van de aanwezigen opperde het volgende: “ Wat mij betreft vind ik het jammer dat de premie voor de moeders die hun kind zoogen niet behouden kan worden, om aan het publiek te toonen, dat wij een overwegend belang hechten aan borstvoeding.[225]

Tijdens het Congres werd eveneens gewezen op het feit dat ondanks het grote succes van de zuigelingenraadplegingen, een grote groep kinderen toch nog ontsnapte aan het toezicht van het NWK. Het ging hier vooral om kinderen uit de arbeidersklasse en kinderen uit de laagste gegoede klasse waar moeders nog niet doordrongen waren van het belang van de preventieve medische onderzoeken in de raadplegingen. Deze laatste groep had wel voldoende middelen om een dokter te consulteren als het kindje ernstig ziek was, maar vaak wachtte men hiermee nog te lang. Dit had veel te maken met de mentaliteit die in de arbeidersklasse nog veel sterker leefde, namelijk “onverschilligheid, ongeloovigheid, het niet begrijpen, ’t blijven voortbestaan van oude vooroordelen , het ingewortelde gedacht, dat naar ons komen, van den kant onzer cliënten een opoffering is, welke moet vergoed worden en ten slotte de moeilijkheid om te doen aanvaarden, dat wij allen ons zooveel moeite geven, zonder er belang bij te hebben, zijn ook enkele factoren, welke niet uit het oog mogen verloren worden. [226] Om hieraan te verhelpen zou een campagne gevoerd moeten worden in en om de fabrieken om de zuigelingenraadplegingen bij de arbeidsters beter bekend te maken.

In het kader van deze actie wilde men ook ‘beschermelingen’ inzetten en een verkoopscentrale oprichten (zie punt 1.4). De beschermelingen waren vrouwen die voorbeeldig naar de raadplegingen kwamen en de richtlijnen strikt volgden. Zij werden ingezet om vriendinnen en buren mee te brengen naar de raadplegingen en hun onverschillig gedrag te beïnvloeden.

Deze manier van werken wordt ook vandaag de dag nog vaak met succes aangewend als een groep mensen gewonnen moet worden voor bepaalde vernieuwingen. Men tracht deze vernieuwing in te voeren via vertrouwenspersonen (opinion leaders) die binnen de groep gerespecteerd worden en het project steunen.[227]

 

1.3. DE STRIJD OM DE WIEGEN

 

Tijdens het interbellum ontstond er een ware concurrentiestrijd tussen de socialisten en katholieken om moeders voor hun respectievelijke consultaties te winnen. Volgens artikel 8 van de NWK-wetgeving moest het NWK alle raadplegingen in één gemeente erkennen van zodra 20 moeders er om verzochten, zonder rekening te houden met de echte noodwendigheden en bevolkingsgrootte. Dit had als gevolg dat in éénzelfde gemeente erg veel consultatiecentra voor zuigelingen op erg kleine afstand van elkaar werden opgericht. Het nieuwe subsidiëringsysteem waarbij de toelagen verdeeld werden in verhouding met het aantal aanwezige kindjes verscherpte de concurrentiestrijd alleen maar. Men ging jacht maken op kinderen door potentiële ‘klanten’ geschenken aan te bieden.

Alhoewel zij wedijveren met zorgen, bieden zij eveneens stoffelijke voordelen die zij kunnen toekennen als echte lokmiddelen om klanten te winnen en te behouden.De moeders werden omzeggens uitgekocht, en degene die weigerden hun sympathie te betuigen voor een bepaald politiek of confessioneel organisme worden uit de werken geweerd.[228] De strijd werd dus zoals men het stelde gevoerd rond de wieg van het kindje.

In 1936-37 diende de socialistische senator Marie Spaak een wetsvoorstel in om deze toestanden in de toekomst te vermijden. Belangrijkste punten in haar voorstel waren ongetwijfeld haar vraag naar neutrale consultaties voor zuigelingen die dan moesten ingericht worden in de lokalen van de gemeente en verplichting van de openbare besturen om kredieten uit te trekken die onontbeerlijk geacht werden voor hun voortbestaan en uitbreiding van hun werking.[229]

 

1.4. HET LACTARIUM EN DE VERKOOPSCENTRALE

 

In navolging van de buitenlandse voorbeelden werd ook in België een lactarium opgericht. Het eerste kwam er op 1 januari 1940 in de Guldenvlieslaan te Brussel in de hoofdzetel van het NWK zelf. In augustus 1940 werd het medisch comité van het NWK bijeen geroepen om de oprichting van een tweede lactarium te onderzoeken.

Na een gunstig onderzoek werd in 1945 uiteindelijk tot de oprichting van het lactarium in Luik beslist.[230] ( werking zie boven)

Naast de afschaffing van de premies, de kinderuitzet en de toelagen voor de bedeling van melk werd in 1926-27 extra aandacht besteed aan de verkoopscentrales teneinde toch nog een aantrekkingskracht uit te oefenen op de moeders.[231]

In de verkoopscentrale van het NWK konden de moeders zich aan speciale tarieven producten voor de verzorging en de voeding van zuigelingen en jonge kinderen aanschaffen. In 1936 kreeg de verkoopscentrale af te rekenen met kritiek van zelfstandigen. Verschillende unies van zelfstandige handelaars klaagden over de oneerlijke concurrentie die zij ondervonden van de verkoopcentrale van het NWK. Men had niets tegen het ter beschikking stellen van producten aan moeders die weinig middelen hadden, men verzette zich echter tegen het feit dat ook welgestelde moeders aan goedkopere prijzen producten konden kopen. Daarenboven vonden ze het ongehoord dat het NWK merkartikelen te koop aan bood tegen sterk verlaagde prijzen. De verkoop van producten met een speciale verpakking van het NWK kon volgens hen wel. Zo produceerde Nutricia melkpoeder en kindermeel met speciale verpakkingen bestemd voor de verkoop in de verkoopscentrale van het NWK. Het NWK relativeerde deze kritieken vermits volgens hen de moeders die het NWK frequenteerden voor het overgrote deel behoorden tot de minder gegoeden. Men zou trachten op de verpakking van zoveel mogelijk producten een indicatie aan te brengen waardoor duidelijk zichtbaar was dat ze gekocht werden bij het NWK.[232]

 

1.5. DE AMBULANTE ZUIGELINGENRAADPLEGINGEN

 

In 1937 kwam er zowel uit katholieke als socialistische hoek reactie op het monopolie van het NWK in de organisatie van de thuisraadplegingen voor moeders die onmogelijk naar een raadpleging konden komen; het betrof hier voornamelijk moeders actief in landbouwstreken of woonachtig in afgelegen gebieden. Gemeenten konden aan het NWK verpleegsters vragen om deze bezoeken af te leggen. Hierin lag het grote probleem voor de katholieke en socialistische bewegingen actief in de kinderzorg: zij wilden zelf de bevoegdheid over de thuisbezoeken. Uiteindelijk stond het NWK toe dat de zuilgebonden verenigingen thuisbezoeken met eigen personeel organiseerden net zoals zij klassieke raadplegingen mochten inrichten en daarvoor subsidies ontvingen als aan basisvoorwaarden voldaan was. In de praktijk betekende dit dat de bezoeken uitgevoerd werden door een verpleegster-bezoekster, vroedvrouw-bezoekster of een sociaal werkster uit katholieke of socialistische hoek.[233]

Wat betreft de zuigelingenconsultaties in het algemeen, dus zowel de klassieke als de ambulante raadplegingen, leverden tegen het eind van de jaren 1930 de inspanningen hun vruchten af. Het aantal ingeschreven zuigelingen steeg merkelijk: 68.137 in 1930 tot 105.548 in 1939.[234]

 

2. Wereldoorlog II

 

2.1. DE OORLOGSSITUATIE EN DE PROBLEMATIEK VAN DE MELKBEVOORRADING

 

De kwestie van de voedingsproducten en de daaraan gekoppelde melkbedeling was uiterst belangrijk tijdens de oorlogsjaren. Tijdens de tweede wereldoorlog zette het NWK de bescherming van de kinderen verder. Wat betreft de ravitaillering zou ze functioneren net zoals de sectie kinderwelzijn van het Nationaal Hulp- en Voedingscomité tijdens de eerste wereldoorlog. In sommige raadplegingen was men, in strijd met de bij de oprichting voorgeschreven doeleinden, meer bezig met de bedeling van melk dan met de medische raadplegingen. Het is duidelijk dat deze consultaties daartoe gedwongen werden door omstandigheden.

Vanaf de eerste dagen van de oorlog kende België grote ravitailleringsmoeilijkheden, zo ook voor het verkrijgen van melk voor jonge kinderen. Een eerste administratieve schikking voor de bevoorrading en verdeling van voedsel voorzag geen maatregelen voor de melkverkoop; bijgevolg bleef de melk vrij te koop en beschikbaar voor iedereen (met voldoende middelen uiteraard). Het grote tekort aan melk op vele plaatsen in het land leidde ertoe dat het NWK in september 1940 aan de overheid vroeg om de melk uitsluitend voor kinderen voor te behouden, een eis waaraan gevolg werd gegeven. In september 1940 was de melkproductie gedaald tot 60% van de normale productie. Men raadde aan om zuigelingen te voeden met suikerwater daar er reeds 2 weken geen melk meer gedistribueerd werd.[235] Naast het voorbehouden van de beschikbare melk voor kinderen vroeg het NWK aan het Ministerie van Voedselvoorziening het volledige rantsoen en dus ook het melkrantsoen van de melkgeefsters van het lactarium te verzekeren. Na een eerste weigering omdat van deze maatregel slechts een beperkte bevolkingsgroep kon genieten, stemde het departement toch in met een melksupplement van 1 liter voor de melkgeefsters.[236] In januari 1941 kregen alle aanstaande moeders, zogende moeders en kinderen onder de drie jaar ingeschreven bij het NWK recht op de bedeling van bepaalde melkrantsoenen.[237] Op vraag van het NWK kregen alle zwangere en zogende vrouwen in september 1941, na een beslissing van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Gezondheid, eveneens voorrang bij de leveranciers voor het afhalen van hun rantsoenen.[238]

Tijdens de winter van 1941-1942 was er opnieuw een groot gebrek aan verse melk. Het NWK wou dit verhelpen door over te gaan tot bedeling van gecondenseerde melk in de beproefde gebieden. Daartoe diende men bij de overheid een verzoek in om de productie van gecondenseerde melk te hervatten en de bedeling ervan te reserveren voor de zuigelingenconsultaties.[239] De fabrikanten van gecondenseerde melk wezen erop dat hun product haar kwaliteiten behield gedurende 6 maand (sommigen beweerden zelfs 2 jaar), wat een groot voordeel was in deze tijden van regelmatige melktekorten. De dozen moesten echter wel geperforeerd worden bij aflevering aan de moeders om te vermijden dat ze de melk gingen bewaren of herverkopen. Bijkomend probleem was echter wel dat reeds in oktober 1941 deze fabrieken in België hun productie tijdelijk moesten staken.[240]

Men mag ook niet uit het oog verliezen dat de melk steeds vaker onzuiver en van minderwaardige kwaliteit was. Om dit tegen te gaan verscheen in 1942 een besluit van de overheid voor de standaardisering van de melk. Hierbij werd vastgelegd dat het vereiste vetgehalte 2,6% moest zijn in plaats van de gangbare 3,2% van vóór de oorlog.[241] Het NWK was hier helemaal niet gelukkig mee daar de voedende waarde van de wettelijk toegelaten melk daardoor verlaagde. Men vreesde hierdoor meer kindjes te verliezen die reeds verzwakt waren bij gebrek aan voedsel. Het NWK was van mening: “De melk, voornaamste voeding der kinderen, bezit niet meer haar meest voedzame en verteerbare bestanddeel. Dit nieuwe verarmen gaat gepaard met een mindere steriliteit van de melk, en met het zeldzamer worden der meelstoffen die voor de voeding der kinderen dienen gebruikt. U zult begrijpen dat zij wier zorg het is de gezondheid der kinderen te vrijwaren den toestand in zijn geheel als hachelijk beschouwen en met angst elke nieuwe inbreuk, die de reeds zoo onzekere ravitaillering der kleintjes in het gedrang brengt.”[242]

In het kader van deze penibele bevoorradingssituatie ging ook de Belgische overheid over tot acties om de moeders aan te zetten hun zuigeling te laten genieten van de melk die ze zelf gratis en zuiver ter beschikking hadden, namelijk de moedermelk.

Wat betreft de melkproblematiek ging de toestand er tijdens het verdere verloop van de oorlog niet op vooruit. De zuiveldienst gaf gedurende de rest van de oorlog geregeld blijk van miskenning van het belangrijke probleem van de zuigelingenvoeding; de genomen beslissingen waren echter van levensbelang voor de baby’s.

In de winter van 1944–1945 was er opnieuw een nijpend tekort aan melk, vermits de melkdiensten niet bereid geweest waren steeds melk voor de zuigelingen voor te behouden. De problemen waren het grootst in het noorden van het land, namelijk in die gebieden die nog in handen waren van de bezetter en nog moeilijker bevoorraad konden worden. Het NWK trachtte deze leemte op te vullen door haar werken voor kinderwelzijn te voorzien van condensmelk die ze deels haalde uit eigen productie en deels uit giften van de geallieerde legers.[243] Deze gecondenseerde melk bood een gedeeltelijke oplossing maar bleef ontoereikend. «La provision de lait condensé de l’ O.N.E. est absolument insuffisante. La quantité qui lui a été remise par les autorités alliées, représente 150 000 boîtes, ce qui aurait pu parer à des déficiences occasionnellement mais non à une situation grave comme celle qui existe actuellement [244]

Het NWK zorgde tijdens de hele oorlogsperiode naast de bedeling van melk ook voor extra bedelingen van suiker aan moeders van kleine kinderen. Het NWK kreeg van overheidswege beschikking over 500 gram suiker per maand voor elk van de ingeschreven zuigelingen tussen 0 en 1 jaar.[245]

Gedurende het verloop van de oorlog had het NWK getracht kindjes een basispakket aan voedsel te bezorgen. Met het eindigen van de oorlog was het leed nog niet geleden. Verscheidene lokalen waren beschadigd en vele hadden gebrek aan materiële middelen.[246]

Daarenboven brak in 1945 een epidemie van diarree uit onder pasgeborenen en zuigelingen. De oorlog en zijn gevolgen werden als grote schuldige aangewezen. De terugkeer van vele gevangenen uit kampen, waar ziekten welig tierden, werd als een van de grootste oorzaken van besmetting bij deze kleine kinderen beschouwd. Onderzoek heeft toen uitgewezen dat op enkel uitzonderingen na alle besmette kindjes kunstmatig gevoed werden. [247] Hiermee had men opnieuw empirisch aangetoond dat moedermelk bijdroeg tot de ontwikkeling van antistoffen bij de zuigeling.

 

2.2 ACTIES VAN HET NWK TER BEVORDERING VAN BORSTVOEDING

 

2.2.1. Ten strijde voor borstvoeding

Reeds in 1941 startte het bestuur bevoegd voor de volksgezondheid een campagne ten bate van borstvoeding. Het lag voor de hand dat men het NWK, samen met het Rode Kruis, zou betrekken bij de praktijkuitwerking van dit initiatief. In juni 1941 stuurde het bestuur van het NWK een omzendbrief naar alle zuigelingenraadplegingen waarin stond “ …aan iedere toekomstige moeder, voor de bevalling, een bezoek aan huis zal worden gebracht met de bedoeling de borstvoeding aan te bevelen”.[248] Het NWK had eerder al gesteld dat propaganda eigenlijk in de eerste plaats moest gebeuren door vroedvrouwen en door de verpleegsters in de kraaminrichtingen omdat zij op het cruciale moment van de voedingskeuze het dichtst bij de moeder stonden. Bijgevolg mocht het personeel van de kraaminrichting in haar omgang met particulieren geen opmerkingen maken die de propaganda voor borstvoeding konden schaden. In de praktijk constateerde men echter dat in verschillende materniteiten het geven van borstvoeding afgeraden werd door de verpleegsters. Reden die zij daarvoor aanbrachten, was het gemak van kunstmatige voeding die veel minder tijdrovend was dan het aanleren van moeders hoe zij hun kind correct moesten zogen.[249] Toen dit de verantwoordelijken van het NWK ter ore kwam, werd hierover het volgende gezegd: «Le comité médicale attire toutefois l’ attention sur la propagande faite dans les maternités par les entreprises qui fabrique des aliments pour bébés et combattent ainsi étroitement l’ allaitement maternel.»[250] Het was voor het NWK een grote overwinning toen zij in 1941 de toestemming kreeg om haar vlugschriften en propagandamiddelen ook in kraaminrichtingen te verspreiden. [251] Men ging dan ook onmiddellijk over tot een grootse campagne om moeders te sensibiliseren.

Voor de groots opgezette campagne van 1941 ten voordele van borstvoeding werden twee affiches gebruikt met afbeeldingen van de Moeder Maria die haar kindje zoogde: de ‘Madonna met het groene kussen’ van Andrea Solario en ‘Madonna het kindje Jezus voedend’ van Rogier Van der Weyden (BIJLAGE V). Deze affiches werden uitgehangen in de lokalen van het NWK, verspreid in de kraaminrichtingen en bij uitbreiding in verkleinde versie in het trouwboekje van de jonggehuwden gestopt. [252] Deze groots opgezette campagne ging gepaard met de organisatie van een eerste ‘ Semaine de propagande pour l’ allaitement maternel’ in juni 1941. Deze activiteit werd ondersteund door het NWK, het Rode Kruis, verpleegsters en vroedvrouwen, arbeidsters- en vrouwengilden en andere vrouwenorganisaties waaronder de boerinnenbond. Ook de media droegen hun steentje bij, zo werd er onder andere een reeks radio-uitzendingen verzorgd door pediaters en gynaecologen.[253] In de kranten, maar vooral in de moedergerichte tijdschriften, werd er veel aandacht besteed aan deze week. In het tijdschrift De Vroedvrouw werd gedurende heel het jaar 1941 extra de nadruk gelegd op borstvoeding. In de zes nummers die in dat jaar verschenen, was telkens minstens één artikel gewijd aan borstvoeding. Ook de Duitse bezetter kon op dit punt niet achterblijven. Het geven van borstvoeding paste in hun ideologie van het superieure Arische ras. Vrouwen moesten hun kinderen zelf zogen opdat ze zouden opgroeien tot sterke Duitse staatsburgers. Zo werden in Duitsland reeds in de jaren dertig affiches verspreid onder de titel ‘Duitsland groeit uit sterke vrouwen en gezonde kinderen’. De bedoeling was uiteraard om tijdens het nazi-tijdperk vrouwen extra aan te moedigen borstvoeding te geven. Op deze affiches werd een zogende moeder afgebeeld die het traditionele beeld van de zogende madonna imiteerde[254] (BIJLAGE I, fig. 25). De ondersteuning van deze ideologie bleek ook uit de uitzendingen van de UFA, de Duitse filmmaatschappij, waarin aandacht werd geschonken aan deze week van de borstvoeding in België.[255] Deze uitzending werd uiteraard ook aangekondigd en ondersteund door de kranten die het bezettingsregime steunden waaronder ‘Volk en Staat’ en ‘Le Pays Réel’.[256]

In 1942 werd voorzichtig geopperd dat onder de vrouwen die de consultaties bezochten de campagnes toch een relatieve stijging van het aantal zogende moeders tot gevolg had gehad.[257]

Maar alle campagnes ten spijt had de oorlogssituatie niet kunnen zorgen voor een fundamentele gedragswijziging n.l. dat borstvoeding de voorkeur zou krijgen voor de allerkleinsten. Velge besluit hieromtrent het volgende: “De moeilijkheden der melkbedeeling schijnen de beslissing der families niet merkbaar te hebben beïnvloed. De belangrijkste factoren die de borstvoeding belemmeren zijn dezelfde als voor den oorlog: gebrek aan overtuiging van de jonge moeders en haar omgeving, weinig aanmoedigende houding der vroedvrouwen, gemis aan doortastendheid bij vele dokters.”[258] Bij moeders die niet beter wisten dan uit gewoonte hun kind met koeienmelk te voeden was de rol van de dokter zeker en vast van doorslaggevend belang. Hij kon met zijn kunde en wijsheid de meeste hinderpalen bij de moeder uit de weg ruimen. Door het tonen van zijn eigen overtuiging en zijn raadgevingen moest hij de moeders reeds vóór de bevalling trachten te overhalen. Wanneer de arts zelf geen voorstander was van het geven van borstvoeding dan ging de moeder daar slechts heel zelden zelf toe over.

 

2.2.2. Is zogen medisch verantwoord in oorlogstijden?

Sommige artsen vonden dat het tijdens de oorlogsjaren niet gerechtvaardigd was de moeders extra aan te moedigen om borstvoeding te geven, want door de beperkte voedselrantsoenen zouden zij slechts korte tijd borstvoeding kunnen geven zonder hun gezondheid in gevaar brengen.[259]

In een artikel in het moedersblad ‘Maman’ was het discours omtrent de gezondheid van de moeder toch net iets genuanceerder. Met hun artikel veegden zij de door moeders aangehaalde reden dat zij te zwak waren om moedermelk te produceren van tafel. Wetenschappers hadden tijdens de oorlog de moedermelk van verschillende vrouwen die zelf onvoldoende voedsel kregen, geanalyseerd. Deels tot hun eigen verbazing stelden zij vast dat de samenstelling van de moedermelk identiek bleef ondanks het feit dat de moeder onvoldoende stoffen met voedende waarde tot zich kon nemen. Het menselijk lichaam zorgde in de eerste plaats voor de productie van voedsel voor het kind en het weinige dat dan nog restte was voor de moeder. In de volksmond werd dan ook gezegd “chaque enfant coute une dent à la mère”.[260] Men besloot echter niet zoals hoger gesuggereerd dat moeders uit zelfbehoud moesten verzaken aan het geven van borstvoeding. Wel zal de moeder minder lang dan in normale tijden in staat zijn borstvoeding te geven zonder dat symptomen als vermoeidheid, bloedarmoede optraden. Uiteraard was dit risico niet in alle sociale standen even groot. De voedingstoestand was het slechts voor de armere klassen in de steden en voor de vrouwen in de nijverheidsgebieden. Voor de meerderheid van de vrouwelijke bevolking in de steden en op het platteland bleek de voedselsituatie echter vrij aanvaardbaar, toereikend en bijgevolg bleef de mogelijkheid om zonder bijkomende ongemakken zijn kroost te zogen heel reëel. Daarenboven werden ook tijdens de oorlog extra maatregelen getroffen waaronder de oprichting van de moederkantines. Zwangere vrouwen en vrouwen die hun kinderen zelf zoogden hadden bovendien recht op een dubbele ravitaillering. Deze maatregel werd net getroffen opdat zij lichamelijk in staat zouden zijn zonder problemen borstvoeding te geven. [261]

 

2.3.HET LACTARIUM

 

De activiteit van het lactarium verliep erg moeilijk gedurende de oorlogsjaren daar men het actieterrein noodgedwongen erg beperkt moest houden. Daarenboven leken vele moeders nog niet bekend met de werking van de lactaria. Om hieraan te verhelpen besloot het NWK in 1941 propagandavlugschriften te verspreiden. Daarnaast werden in negen tijdschriften (6 Franstalige en 3 Nederlandstalige), zowel sociaal als geneeskundig, vulgariserende artikelen omtrent de werking van de lactaria gepubliceerd.[262]

De vraag naar moedermelk steeg tijdens de oorlogsjaren. Dit was waarschijnlijk te wijten aan het gebrek aan gewone melk waardoor artsen voor zwakkere baby’s steeds vaker moedermelk voorschreven. Gelukkig steeg ook het aanbod. Tijdens het dienstjaar 1941 werd 2000 liter moedermelk ingezameld, in 1942 was die hoeveelheid al toegenomen tot 4000 liter. In de volgende jaren bleef die hoeveelheid stijgen: 6525 liter in 1943 tot 7500 liter in 1944.[263] Ondanks deze toename kon men de grote vraag niet volgen. Ook tijdens de eerste jaren na de bevrijding kwam de werking van de lactaria geregeld ter sprake in het maandblad van het NWK en andere bladen bestemd voor moeders. Daarin werd steeds opnieuw gesteld dat ondanks de toenemende respons van moeders, de verkregen melk ontoereikend bleef in vergelijking met de vraag.

 

3. 1945-1950, de naoorlogse periode

 

3.1. DE NWK-WETGEVING

 

Tijdens de tweede wereldoorlog daalde net zoals tijdens de eerste wereldoorlog de kindersterfte. Deze daling van de sterfte tijdens de oorlog was enerzijds te danken aan de voedingswaren en de vitaminen verstrekt door het NWK en anderzijds aan het feit dat moeders hun kindjes aanboden voor onderzoek in de raadplegingen waar ze via de verkoopscentrale producten kregen die op de markt onvindbaar waren. Met het verdwijnen van de schaarste werden de magazijnen afgeschaft. Het is maar de vraag of de moeders naar de raadpleging zouden blijven komen eens de materiële voordelen opnieuw wegvielen. Er werd gevreesd dat na de oorlog het aantal bezoekers van de consultatiecentra zou dalen en het NWK verwachtte dat, ondanks de samenwerking tijdens de oorlog, in de naoorlogse periode de zogenaamde ‘strijd om de wiegen’ opnieuw zou opflakkeren.[264]

Die strijd werd geleid door personen die een actieve politieke rol speelden, waardoor de activiteiten van de consultatiecentra steeds meer beheerst werden door politiek en/of godsdienst. Om aan deze toestand te verhelpen, werd voorgesteld artikel 8 te wijzigen.

De plaatselijke comités van het NWK, samengesteld uit zeven of negen leden, verkozen volgens de samenstelling van de gemeenteraad, werden voortaan belast met de oprichting, de erkenning en het beheer van de consultatiecentra. Diezelfde comités ontvingen de toelagen van het NWK. Op die manier wou men de onzijdigheid van de werken voor kinderwelzijn verzekeren.[265] Het is maar de vraag of binnen deze comités geen nieuwe strijd tussen de vertegenwoordigers van de meerderheids- en minderheidspartijen zal ontstaan.

 

3.2. HET NWK EN BORSTVOEDING: DE ZOOGPREMIE

 

Het bestuur van het NWK legde in 1947 zeer expliciet contact met alle vrouwen en sociale groeperingen, jeugdorganisaties om hun medewerking te verkrijgen in al haar activiteiten. Rekening houdend met het grote aantal vrouwen en jonge meisjes in deze verenigingen en hun educatieve doeleinden, konden zij belangrijke bondgenoten worden voor het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn. Men deed dit omdat de praktijk nog maar eens aangetoond had dat de propaganda ter bevordering van borstvoeding wel de aandacht wekte maar dat echte gedragswijziging moest komen vanuit de opvoeding waarbij zowel gezin, school maar ook het verenigingsleven betrokken waren. “ Opvoeding schept gewoonten,…. En de borstvoeding is een in onbruik geraakte gewoonte. Een mode haast waar de moeders zich opnieuw aan moeten wennen.[266]

De geschatte cijfers van het aantal zogende moeders in België waren in vergelijking met Nederland erg laag. In Nederland gaven 70% van de vrouwen de borst, terwijl de kindersterfte gedaald was tot 3,89%. In België daarentegen gaven minder dan 30% van de moeders borstvoeding. De cijfers van de zuigelingensterfte lagen in België dan ook beduidend hoger namelijk 7,06%.[267] Er wordt wel nergens gespecifieerd binnen welke leeftijdsklasse deze kindersterfte lag. Uiteraard gaat de correlatie ‘ontberen van borstvoeding’ met ‘sterven’ in hoofdzaak op voor de allerkleinsten. Al moet gezegd dat door het ontberen van de immuunstoffen aanwezig in de moedermelk kinderen ook op latere leeftijd vatbaarder zijn voor kinderziekten.

In juni 1948 vaardigde het ministerie van Volksgezondheid in overleg met het NWK uiteindelijk een wet uit in verband met ‘de instelling van een postnatale toelage’. Deze wet kwam er naar aanleiding van de zoogpremies die door verscheidene compensatiekassen voor kinderbijslag verleend werden. Die premies varieerden naargelang de middelen van de verstrekker.[268] De nationale wet hield in dat, om de moeders aan te moedigen hun kindjes zelf te zogen, opnieuw zou overgegaan worden tot het verlenen van een zoogpremie. Dit alles met als uiteindelijk doel de kindersterfte te beperken. Volgens artikel 2 van het besluit zal “de postnatale toelage, welke globaal 500 frank bedraagt, binnen de drie maanden die volgen na de geboorte van het kind, toegekend worden aan iedere jonge moeder van Belgische nationaliteit die een zuigelingenconsultatie geregeld bezoekt en voor zover zij bereid gevonden wordt haar kind te voeden. Het bedrag van deze toelage wordt op 600 frank gebracht per maand, waar het gaat om een behoeftige moeder.[269] De maandelijkse premies werden toegekend vanaf de vierde week tot en met de zesde maand van het zogen. Moeders die in aanmerking wilden komen voor de premie moesten aan verschillende voorwaarden voldoen. De moeder moest zich onderwerpen aan een geneeskundige controle, waarbij bevestigd werd dat zij haar kindje zelf voedde. Een andere proef bestond erin het kind voor en na het zogen te wegen. Deze proef werd verscheidene malen herhaald ( in de 4e, 8ste, 12e, 16e, 20ste en 24ste week ) om zich ervan te vergewissen of een moeder, eenmaal de premie ontvangen, het zogen wel degelijk verder zette.[270]

Op het ‘Congres van het Hoog Geneeskundig Bestuur van het NWK’ in 1955 stelde men vast dat, ondanks alle aanmoedigingen, het aantal kinderen aan de borst gevoed opnieuw opvallend gedaald was. Men vreesde de gevolgen op lange termijn vermits volgens de leden van het bestuur “men een zuigeling niet zonder risico de moedermelk kan ontzeggen. De borstvoeding reikt veel verder dan het louter voedingsaspect, maar doet de hele kwestie oprijzen van de relatie tussen moeder en kind. Ze bepaalt in de wederzijdse relatie tussen moeder en kind een psychologische en geestelijk evenwicht dat de onontbeerlijke grondslag vormt voor hun beider evenwichtige ontplooiing[271] Dit psychologische aspect verbonden aan het geven van borstvoeding wordt na de tweede wereldoorlog voor het eerst als bijkomend belangrijk argument beschouwd.

 

3.3. DE CONSULTATIECENTRA

 

In de naoorlogse periode had het NWK tijdelijk te kampen met lokaalproblemen. Na de oorlog waren de huurprijzen gestegen wat een hoge meerkost betekende voor de organisatie van de raadplegingen. Om hieraan te verhelpen en de continuïteit van de diensten te kunnen verzekeren, ijverde het NWK ervoor dat elke gemeente een lokaal ter beschikking zou stellen. “Het komt erop aan de gemeentebesturen te doen beseffen dat de instelling der raadplegingen in een gemeente een kapitaal werk is voor de gezondheid der latere inwoners en dus voor de toekomst der gemeente zelf.” [272]

In 1946 werd door het bestuur beslist de verkoop van producten in de consultatiebureaus stop te zetten vermits de bevoorrading in het hele land genormaliseerd was, zo konden de raadplegingen zich weer volledig toeleggen op hun eigenlijke taak: namelijk het preventief onderzoek van de kinderen.[273] Als gevolg van deze maatregel zag men een onmiddellijke daling van het aantal aangeboden kinderen, zoals dat ook in 1927 het geval was geweest na de afschaffing van de stoffelijke voordelen. Men stelde dat men tijdens de oorlog zowat alle kindjes tussen 0 en 1 jaar onder controle had, terwijl dit cijfer in 1946 nog amper de helft van deze groep was. Er moest actie ondernomen worden om ”de opvoeding der Belgische gezinnen uit oogpunt van sociale hygiëne te voltooien.[274] Praktische problemen zoals het gebrek aan pediaters en verpleegsters-bezoeksters maakten dit echter onmogelijk.

 

3.4. HET LACTARIUM[275]

Tijdens de epidemie van spijsverteringsstoornissen onder zuigelingen in 1945-1946, waar eerder al op gewezen werd, schreven dokters massaal moedermelk voor. Aan de daarop volgende overweldigende vraag kon enkel voldaan worden, door de oprichting van tijdelijke inzamelpunten van moedermelk in Antwerpen, Turnhout, Gent, Verviers en Aalst.

Wanneer de epidemie over haar hoogtepunt was, werden deze centra terug opgedoekt.

De lactaria (Luik en Brussel) bereikten hun hoogtepunt in 1950 met een inzameling van 27.000 liter melk en een verbruik van 21.000 liter. In dat jaar deed zich voor het eerst een verschijnsel van overproductie voor. Het NWK moest maatregelen treffen om de vorming van te grote voorraden te vermijden. Er werd een compensatiesysteem ingevoerd tussen beide lactaria. Het was de bedoeling dat beide centra overtollige melk naar elkaar doorstuurden. Reden waarom dokters steeds minder moedermelk voorschreven was de ontwikkeling op gebied van de geneesmiddelen: met de opkomst van de antibiotica konden vele ziekteverschijnselen afdoend behandeld worden.

Vanaf 1950 bleef de vraag naar moedermelk, op enkele uitzonderingsjaren na, geleidelijk dalen. Tot op het eind van de jaren 70 kunnen we de activiteiten van het lactarium in de jaarverslagen van het NWK volgen, daarna stierf het initiatief waarschijnlijk een stille dood. Een definitieve datum waarop deze instellingen gesloten werden, was niet te vinden.

 

Conclusie

 

Uit de vele initiatieven die het NKW inrichtte in de strijd tegen de kindersterfte, blijkt dat het propageren van borstvoeding aanvankelijk als belangrijkste strijdmiddel naar voor geschoven werd. In de praktijk werd dit uit noodzaak aangevuld met andere acties die de campagnes voor borstvoeding in de schaduw stelden. Zoals gezien werd op grote schaal zuivere melk en later melkpoeder verspreid onder de moeders ten einde de kinderen een gezonde voeding te geven.

Daarbij moet dus opgemerkt worden dat men niet als hoofddoel de bevordering van borstvoeding had, maar wel het indijken van de kindersterfte. Het is dan ook de vraag of men eens dit probleem aangepakt nog aandacht zal hebben voor het bevorderen van borstvoeding.

 

 

HOOFDSTUK 4. DE ZUILGEBONDEN INITIATIEVEN

 

1. Algemeen kader[276]

De zuilgebonden activiteiten zijn het best te volgen vanaf het interbellum omdat ze dan grotendeels onder de coördinatie en controle van de overheid gingen werken. Inzake kinderzorg werd die taak waargenomen door het NWK. Vanaf dat moment verliep de werking van de zuilen beter georganiseerd. De voorheen vaak verspreide lokale initiatieven werden nu geïnstitutionaliseerd en kregen officiële middelen om hun werking zo goed mogelijk te organiseren.

De zorg voor de aanstaande moeders en de zuigelingen was een terrein waarop de vrouwenorganisaties in het interbellum zich sterk gingen profileren en daarmee speelden ze in op de actieve nataliteitspolitiek van de overheid. Net als in vele andere Europese landen leefde na de oorlog ook bij ons de vrees voor een enorme daling van de bevolking. De regering startte een campagne om de dalende trend van de bevolkingscijfers te keren. Die campagne was drieledig: de verdediging van de kinderrijke gezinnen, medische begeleiding van zwangere vrouwen en het pogen de kindersterfte in te dijken stonden centraal. De activiteiten van de vrouwenbewegingen in dit verband groeiden vaak uit de mutualiteiten. In 1920 bepaalde de overheid dat mutualiteiten een familiaal gegeven moesten worden, waardoor het hele gezin via de vader rechten kreeg. Door deze beslissing werden de specifieke vrouwenmutualiteiten verplicht om samen te werken met deze voor mannen. Daarop verlegden de vrouwenbewegingen hun aandacht naar de ontwikkelingen van specifieke vrouwendiensten binnen deze gezinskassen, zoals moederschapskassen, pre- en postnatale consultaties en zuigelingenraadplegingen.

Het is vanzelfsprekend dat er binnen de sociale organisaties druk gedebatteerd werd over sociale thema’s. Maar de sociale problematiek kwam nu ook bovenaan op de politieke agenda te staan. Tijdens het interbellum werd het domein van de gezondheidszorg definitief en structureel opgenomen in de ideologische opdeling van het maatschappelijke leven.

In ruil voor subsidies bouwden neutrale en zuilgebonden organisaties allerlei initiatieven verder uit in dienst van de overheid. Vooral de mutualiteiten aan socialistische en katholieke zijde toonden zich bijzonder actief. Er kwam een hele reeks gelijklopende werken met betrekking tot gezondheidszorg tot stand die een ideologische concurrentieslag met elkaar aangingen. Deze concurrentiestrijd kwam op verschillende momenten tot uiting, vooral naar aanleiding van artikel 4 van de wet van het NWK. Deze wet bepaalde dat men aan 20 handtekeningen van moeders of zwangere vrouwen genoeg had om een nieuwe raadpleging voor zuigelingen op te richten binnen een bestaande raadpleging. Deze regeling ontketende een hevige concurrentiestrijd, beter bekend als ‘de strijd om de wiegen’ waarbij ongehoorde technieken om moeders te beïnvloeden schering en inslag waren.[277]

Inhoudelijk waren de socialistische en katholieke doelstellingen dezelfde, maar afhankelijk van de ideologische strekking werden er toch specifieke accenten gelegd. De katholieke zuigelingenraadplegingen wensten zich duidelijk te onderscheiden van de consultaties van de socialistische vooruitziende vrouwen alhoewel ze beide in wezen dezelfde doelstellingen beoogden, namelijk het geven van informatie en het streven naar regelmatig medisch onderzoek van zuigelingen en kleine kinderen. De ondertoon van de activiteiten tot meer openbare gezondheid was, vooral aan katholieke zijde, vaak uitgesproken moraliserend. Voor hen moesten de vrouwen als doelgroep bewerkt worden, de moeders hadden immers als spil van het gezin een taak te vervullen in de gezondheidsopvoeding. In dit verband propageerden zowel de vrouwenorganisaties als de meer algemene sociale organisaties het huishoudonderwijs. De eerste initiatieven in dit verband gaan terug tot de eeuwwisseling. Via deze lessen wilde men de toekomstige echtgenotes en moeders de basisvoorwaarden inzake hygiëne van zuigeling en kind, nood aan een goede afwisselende voeding, … bijbrengen.

 

2. De liberale zuil

 

Hierbij moeten we onmiddellijk opmerken dat de liberale zuil bezwaarlijk een zuil genoemd kon/kan worden. De verschillende liberale organisaties werden/worden niet overkoepeld door een centraal nationaal niveau.

De lokale inplanting van de liberale initiatieven stond centraal waardoor informatie over liberale activiteiten hoofdzakelijk in stadsarchieven te vinden is. Daardoor hebben we ons beperkt tot de informatie die beschikbaar was in het liberaal archief en deze aangevuld met enkele gegevens uit de geschiedenis van Gent.

Reeds in 1850 organiseerde het Willemsfonds voordrachten over zuigelingenzorg en gaf populistische medische boekjes uit in verband met kinderzorg en –opvoeding. In de negentiende eeuw ging heel veel van de caritatieve en solidariteitswerking uit van de vrouwen uit de burgerij. Vandaar dat ook in de twintigste eeuw de liberalen ongetwijfeld op een meer geïnstitutionaliseerde wijze verder werkten op het vlak van armenzorg, kinderzorg,… Er werden vrouwenorganisaties opgezet, maar door hun lokale inplanting en organisatie moet verdere informatie hieromtrent in de verschillende plaatselijke archieven gezocht worden; daarenboven is heel veel materiaal verloren gegaan door het gebrek aan coördinatie op een hoger niveau. Er werd wel driemaandelijks een nieuwsbrief uitgegeven door ‘Le Groupement Social Feminin Libéral ’ waarin wel een algemeen beeld geschetst werd van de activiteiten en doelstellingen van de liberale vrouwenverenigingen.

De liberale tijdschriften waren voornamelijk gericht op de vrouw uit de gegoede klasse die geen betaalde arbeid verrichtte. In deze bladen werd vooral de klemtoon gelegd op mode, cosmetica, vrijetijdsbesteding en liefdadigheidsinitiatieven, slechts in een heel beperkt aantal van de nummers werd aandacht besteed aan de kinderen.

Het bekendste initiatief inzake kinderzorg uit liberale hoek is ongetwijfeld ‘ Les Petites Abeilles’ gesticht in Brussel in 1909 door enkele dochters van vooraanstaande burgers. Het doel werd vrij sober gesteld ‘ l’enfance secourant l’enfance’. Ze collecteerden middelen om de kindjes uit arme families bij te staan.[278] Bij de aanvang van de eerste wereldoorlog verschenen de moeders aan de zijde van deze jonge meisjes. Naast de reeds bestaande initiatieven gingen zij in 1914 over tot de oprichting van vier kantines voor de bedeling van zuivere melk aan noodlijdende kindjes; dit om in te spelen op de toegenomen nood bij de aanvang van de oorlog.[279]

In 1915 richtten de vooraanstaande liberalen Ernst Solvay en Emile Francqui het Centraal Hulp- en Voedingscomité van Brussel op dat bovenstaande initiatieven zou centraliseren. Door de ernst van de situatie in mei 1914 en het ontbreken van tekenen dat de oorlog snel beëindigd zou worden, werd besloten de actie uit te breiden op nationaal niveau. Dit leidde tot de stichting van het eerder aangehaalde Nationaal Hulp- en Voedingscomité. Verscheidene van de onderafdelingen van dit NHVC werden gestuwd door het engagement van vrouwen uit de hogere klasse. Binnen de comités met plaatselijke afdelingen waren vrouwen van vooraanstaande liberalen actief. Een voorbeeld hiervan was Alice De Keyser-Buysse in Deinze en Nevele. Ze was actief in de ‘goutte de lait’, maar richtte zich ook tot de zwangere vrouwen en de pasgeborenen. Ze zorgde voor de kosteloze bedeling van melk aangevuld met voedzame maaltijden voor moeders. Daarenboven zorgde ze voor beloningen voor moeders die goed voor hun kind zorgden.[280] In Gent nam de echtgenote van Emile Braun het voorzitsterschap waar van het regionale Hulp- en Voedingscomité, ze was omringd door de dames uit de hogere Gentse burgerij. Onder haar voorzitterschap werden in 1914 het werk van de ‘Gentsche Melkdruppels’ opgericht. Deze werden onder andere ingericht in het Museum voor Schone Kunsten en in het universitair ziekenhuis.[281] Tijdens de eerste wereldoorlog en in het interbellum was ze lid van de ‘Amicale des Dames Gantoises’, een liberale vrouwenvereniging die, meer nog dan de andere verenigingen, nadrukkelijk werkte rond liefdadigheid.

Al deze liberale initiatieven groeiden hoofdzakelijk vanuit een oorspronkelijk zuiver liefdadig opzet. Na verloop van tijd drong de noodzaak zich op om alle initiatieven inzake kinderbescherming te bundelen. De afdeling ‘Werken voor het Kind’ van het NHVC overkoepelde de commissie voor kindervoeding, de hulp en bescherming van de werken voor het kind en het nationaal werk voor oorlogswezen; bovendien werden hun activiteiten gecoördineerd en de verdeling van de subsidies gecontroleerd.[282]

In 1920 organiseerde Martha Boël samen met Jane Brigade het eerste liberale vrouwencongres. Dit gaf niet onmiddellijk aanleiding tot de vorming van een hecht front, maar het bleef beperkt tot een eerste gedachtewisseling tussen vrouwen uit eenzelfde politieke familie met een gemeenschappelijk doel.

De organisatie van de liberale vrouwen binnen of buiten de plaatselijke liberale associaties werd als noodzaak erkend. Het actieterrein dat deze vrouwen afbakenden, bleef echter getuigen van een zeker conventionalisme. Zij werden verondersteld zich toe te spitsen op de hervorming van de weldadigheid, de bescherming van moeder en kind, de openbare gezondheid, de moraal, de vrouwenarbeid en het onderwijs.[283]

De studieonderwerpen van de verschillende commissies van de Nationale Vrouwenraad in 1936 weerspiegelden de activiteit van de liberale vrouwen op zeer uiteenlopende gebieden. Ze streefden naar kiesrecht, betere gezondheidszorg, onderwijs, maatregelen met betrekking tot vrouwenarbeid, nieuwe wetten ter bescherming van het kind, maar ook maatregelen m.b.t. letteren en kunst, films en radio.

 

3. De katholieke zuil.

 

3.1. ALGEMEEN

 

Het katholieke gedachtegoed steunt zeer sterk op de in de bijbel vertolkte visie op het moederschap. In de bijbel komt een sterk borstvoedingsgezinde boodschap naar voor. De ergste straf die God in het Oude Testament aan de Israëlitische vrouwen kon geven, was haar een misvormde of droge borst bezorgen.[284]

In de katholieke vrouwengilden, die in het begin van de twintigste eeuw in alle grote steden ontstonden, werden vrouwen gewezen op hun moederlijke plichten, hun rol als opvoedster van de kinderen. In de gilden werden alle sociale werken van de katholieke vrouwen samengebracht voor één stad. Deze vrouwengilden werden beschouwd als educatieve instellingen, een voortzetting van de vorming op school en in het gezin. Vaak was het anti-socialisme een beweegreden om vrouwen te verenigen in christelijke bonden: “De werking van de vrouwengilden moest zo intensief zijn dat de verderfelijke invloed van de stad en van het goddeloze socialisme geweerd werd”.[285] De werking van de vrouwengilden vóór 1914 was vrijwel exclusief gericht op de waardering van de rol van de vrouw in het gezin.

De eerste wereldoorlog had een grote invloed op het gezinsbeeld van de katholieken. Terwijl de mannen aan het front vochten, probeerden de achtergebleven vrouwen de kost te verdienen voor zichzelf en de kinderen. Na jaren in de loopgraven poogden vaak ontredderde mannen hun plaats binnen het gezin terug in te nemen. De katholieken startten in de naoorlogse periode een campagne waarin ze het gezin als hoeksteen van de samenleving propageerden en de moederfunctie van de vrouw die thuisbleef idealiseerden. Jarenlang zou de katholieke zuil ijveren voor een terugkeer van zoveel mogelijk moeders naar de haard.[286]

Het linkse klimaat na de bevrijding en de sterke secularisering zorgden ook voor een nieuwe golf van activiteiten vanuit de katholieke hoek. De katholieken wilden alle terreinen van het maatschappelijke leven bereiken en de gewone burger actief bij dit proces betrekken. Alle maatschappelijke domeinen werden één na één opgenomen in een sterk gestructureerde zuil. Voor de instellingen in de gezondheidszorg werd aan de katholieke zijde een eigen koepel opgericht. Geconfronteerd met een verhoogde overheidsinterventie en een steeds grotere concurrentie van socialistische en neutrale zijde, wilde de kerk de eigen katholieke initiatieven in de gezondheids- en welzijnssector krachtiger profileren en verdedigen naar buiten toe.

Algemeen gezien bleef tijdens het interbellum de christelijk sociale beweging de vrouw in de eerste plaats zien vanuit haar rol als echtgenote, moeder en huisvrouw. Deze taken werden beschouwd als een natuurlijke en zeer belangrijke opdracht voor vrouwen. De gildeleiding wou de vrouwen helpen bij het vervullen van die taak. Men poogde hen het belang van hun taak te tonen en hen te leren deze te waarderen. [287]

Centraal begrip in de officiële ideologie van de katholieke kerk en gemeenschap was het moederschap. De katholieke organisaties bonden in de eerste helft van de twintigste eeuw dan ook een strijd aan tegen alles wat het gezin kon verzwakken: gaande van echtscheiding, anticonceptie en abortus tot arbeid voor gehuwde vrouwen. Moederschap met daarbij als essentiële factor het zelf zogen van het kindje was de taak bij uitstek voor vrouwen, omdat het de natuurlijke gave van de vrouw was om kinderen te krijgen en omdat ze er haar beste eigenschappen in kwijt kon. Daarbij aansluitend was het buitenshuis werken van de vrouw voor de meeste katholieken sowieso uit den boze, zeker voor de gehuwde vrouw daar zij al haar krachten nodig had om een goede moeder en opvoedster te zijn. Haar plaats was bij het gezin.[288]

De gilden organiseerden informatieve en educatieve voordrachten waarbij men onderwerpen als kinderopvoeding en -verzorging, hygiëne, onderwijs, huishouden, bestrijden van onzedelijkheid en godsdienstig leven behandelde.

Dit beeld komt ook heel duidelijk naar voor in verschillende katholieke vrouwenbladen. ”Heel het programma onzer vrouwengilden streeft naar meer huiselijk geluk voor de arbeidersfamilie; onze leuze: de gehuwde vrouw aan haar gezin, beoogt geen ander doel.[289] Voor ongehuwde vrouwen lag het enigszins anders. Vooral met de wettelijke emancipatie van de vrouw bij het begin van de twintigste eeuw groeide in sommige katholieke kringen het besef dat ongehuwde vrouwen in staat moesten zijn een job uit te oefenen om in hun eigen onderhoud te voorzien. Maar dat hield niet in dat men vrouwen toegang moest verlenen tot alle beroepssectoren. Men benadrukte dat vrouwen, als ze wilden werken, die beroepen moesten kiezen waarin ze haar moederlijke talenten kwijt kon.[290]

Aan katholieke zijde was de vrouwenbeweging opgebouwd volgens de standen. Er waren de groeperingen voor middenstandsvrouwen, de boerinnenbond en de christelijke arbeidersvrouwenbeweging. Elk van deze vrouwengroepen had een eigen tijdschrift.[291]

Reeds in maart 1910 verscheen het eerste nummer van ‘ De werkster, orgaan der Vlaamsche vrouwengilden’. Reeds in juli van hetzelfde jaar veranderde men de naam naar ‘Vrouwenbeweging, orgaan der Vlaamsche vrouwengilden’ omdat men ondervond dat de meeste leden van de gilde huisvrouwen waren.[292] De voornaamste functie van het blad was educatief, namelijk de ideologie van de vrouwenbeweging uiteenzetten, uitleg geven over alle vrouwelijke taken en de plichten van een goede moeder en echtgenote aantonen. Verder gaf men veel praktische informatie over kinderverzorging en opvoeding, tips voor huishoudelijke karweien en tussendoor kon men natuurlijk ook godsdienstig geïnspireerde tekstjes lezen.

Zoals gezegd stond in zowat alle tijdschriften uit de katholieke hoek het ideaal van de moeder aan de haard centraal. De verzorging van de zuigeling en de wijze van voeden bleven dan ook niet onbesproken. Moeders werden gewezen op de hun door God toegewezen plicht hun kinderen zelf te zogen. Uitspraken als: ‘ Moeder gebruik het middel dat de schepper u ter hand stelt: voed uw kindje zelf.’… waren alom tegenwoordig in de katholieke edities. De katholieken grepen terug naar het verleden om de ideale gezinssituatie voor te stellen. “ Wijl de vader bij boos en guur weder of bij hitte zomerdagen, moedig het brood verdiende voor het gezin, was het haar gegund de schatten hunner liefde onder haar zorgvuldige hoede te zien opgroeien. Zoo was het … of liever zo zou het moeten zijn. [293] Een sterk geïdealiseerd gezinsbeeld dat sinds de industriële samenleving praktisch en financieel niet meer haalbaar was voor de gezinnen.

Vrouwen die buitenhuis arbeid verrichtten, moesten beschermd worden omwille van hun moederfunctie. “… ook als echtgenote en moeder moet zij bescherming vinden, om hare verheven zending aan den huiselijken haard te kunnen vervullen. Voor haar geen nachtwerk, geen overwerk, geen werk aan de dokken of in ongezonde fabrieken, geen uitputtende huisarbeid.[294]

Om deze eisen in de praktijk om te zetten zagen sommige katholieken het als een noodzaak vrouwen te verenigen in syndicaten en vrouwenbonden. De achturendag was een veel besproken onderwerp: ‘Als een vrouw die tegelijk ook moeder is meer dan acht uur betaald moet werken, is zij verplicht datgene wat ze verdient uit te geven aan vreemden die haar kinderen opvangen, haar kleren wassen en herstellen…[295] De syndicale acties moesten verkrijgen dat het loon van de man voldoende was om de vrouw bij haar gezin te houden.

Er werd op gewezen dat er in de wetgeving in 1922 nog geen enkele bepaling opgenomen was waarin arbeidsters de nodige rust werd verzekerd vóór en na de geboorte van haar kindje, zonder dat zij daarbij loonverlies leed. Net zoals het werkgevers verboden moest worden vrouwen te ontslaan omwille van afwezigheden als gevolg van een zwangerschap.

Het moederloon zoals voorgesteld door de socialisten was voor de katholieken onaanvaardbaar. Het voorstel botste met de katholieke opvattingen omtrent de plichten en verantwoordelijkheden die vrouwen droegen met betrekking tot het moederschap. Door het invoeren van een moederloon zouden bevalling en opvoeding regelrecht herleid worden tot ‘staatsfuncties’, waarvoor de overheid alle verantwoordelijkheid droeg. We zullen zien dat na de tweede wereldoorlog dit socialistische voorstel binnen de katholieke kringen in een iets gewijzigde uitwerking wel navolging krijgt. De katholieke vrouwen opteerden voor maatregelen die de buitenhuis werkende moeder zouden beschermen. Daarnaast wilden zij de bestaande moederschapskassen uitbouwen tot een verplicht systeem van moederschaps-verzekering.[296] Op het congres van 1924 stond de moederschapszorg centraal.

De arbeid van de gehuwde vrouw bleef, ondanks de beperkte pogingen om voor deze groep vrouwen betere rechten na te streven, echter een doorn in het oog van de katholieken. Tijdens de economische crisis die aanving in het begin van de jaren dertig en nog vele jaren zou nazinderen, groeide de idee om vrouwenarbeid voor gehuwde vrouwen bij wet te verbieden. Het eigenlijke initiatief hiervoor kwam van pater Rutten, senator voor de provincie Limburg. Het objectief van deze reglementering lag vooral op lange termijn: men wou een geestesgesteldheid creëren die zou leiden tot een volledige terugkeer van de gehuwde vrouw naar de haard. Als inspiratiebron voor deze wet gold onder andere de encycliek ‘Quadragesimo Anno’. Hierin wees de paus erop dat de moeders als eerste en belangrijkste taak de opvoeding van de kinderen en de huiselijke bezigheden hadden. Bovendien was hij de mening toegedaan dat men ten allen prijze moest vermijden dat de moeders, door de ontoereikendheid van de lonen van de vaders, gedwongen werden buitenshuis een job aan te nemen waardoor ze hun voornaamste plichten moesten verwaarlozen. Verschillende katholieke organisaties zoals het Algemeen Christelijk Vakverbond(ACV), de Katholieke Arbeidersvrouwen(KAV) en vrouwenbonden konden zich hierin vinden. De socialistische vakbond vond ook dat het loon van de man voldoende moest zijn om zijn gezin te onderhouden, maar dat betekende voor hen niet dat de gehuwde vrouwen de toegang tot de arbeidsmarkt verboden moest worden. Door de grote tegenstand werden deze wetten vrij snel na hun invoering terug ingetrokken, maar de katholieke zienswijze veranderde niet, integendeel. Ook na de tweede wereldoorlog hield de katholieke zijde vast aan dit ideaal. In 1945 verklaarde de vakbond ACV zich openlijk voorstander van de terugkeer van de vrouw naar de haard. De idee van een geldelijk voordeel voor de thuisblijvende moeder groeide. Het individuele loon zou aangevuld worden met een premie voor moeders aan de haard, een zwangerschaps- en geboortepremie en kindertoeslag. Achterliggend doel was erg duidelijk: de gehuwde vrouw ertoe aanzetten zich geheel aan haar gezin te wijden en zo de nataliteit te stimuleren. Met een premie voor de moeders aan de haard beoogde de overheid verschillende zaken. Eerst en vooral zouden de kindjes beter verzorgd en meer gezoogd worden wat de gekelderde bevolkingscijfers na de oorlog ten goede zou komen. Daarnaast kon door de overheid gehoopt worden dat de werkloosheid daardoor ( relatief ) zou dalen. De vergoeding was echter te laag om doeltreffend te zijn. [297]

 

3.2. DE KATHOLIEKE RAADPLEGING VOOR ZUIGELINGEN

 

Wat betreft de zuigelingenconsultaties moeten vooraf enkele zaken verduidelijkt worden. Elke gemeente waar minstens twintig vrouwen om een raadpleging vroegen, waren verplicht een dergelijke instelling op te richten. Daarenboven kon elke organisatie vrij een zuigelingenraadpleging oprichten en de erkenning van het NWK afdwingen teneinde overheidssubsidies te verkrijgen. Deze erkenningen werden enkel verleend wanneer men aan verschillende voorwaarden voldeed, gaande van minimale aanwezigheden tot hygiënische eisen. Bovendien konden zowel de socialistische als de katholieke vrouwenbewegingen binnen hun organisatie over raadplegingen beschikken die niet erkend werden door het NWK, maar wel werkzaam waren.

Het organiseren van raadplegingen was tot 1930 in hoofdzaak een plaatselijke aangelegenheid. Een consultatie diende een aanvraag in tot erkenning en na een positieve inspectie werd ze definitief erkend en gesubsidieerd door het NWK.[298] Vanaf 1933 legde het NWK verscheidene aangenomen katholieke raadplegingen financieel aan banden. De subsidies werden opgeschorst wanneer deze gebruikt werden voor andere doeleinden dan deze vervat in de werking van een raadpleging voor zuigelingen. Het nationaal katholiek verbond moest dan verschillende afgewezen raadplegingen zelf gaan financieren.[299] Zij waren van mening dat ze deze zogezegd ‘arbitraire’ beslissingen enkel passief konden aannemen daar ze, in tegenstelling tot de socialisten, binnen de Hoge Raad van het NWK geen rechtstreekse vertegenwoordigers van de vrouwenbewegingen hadden. De KAV was niet rechtstreeks vertegenwoordigd in de Hoge Raad van het NWK. Katholieken die er zetelden -en die waren er in grote getale - zetelden slechts onder hun persoonlijke titel. Als gevolg hiervan werd binnen de nationale katholieke organen een commissie opgericht voor alles wat moeder- en kinderzorg, meer bepaald de raadpleging voor zuigelingen en zwangere vrouwen, aanbelangde. Deze commissie vormde een afzonderlijke dienst die vanaf 1934 geleid werd door Hélène De Coster. De dienst richtte zich voornamelijk op twee takken: enerzijds het kinderwelzijn, waaronder de raadplegingen vielen, anderzijds de kinderzorg waaronder de organisatie van vakantiekolonies en de zorgen voor arbeiderskinderen gerekend moesten worden.[300]

De relatie tussen het bestuur van het NWK en de leiding van de KAV werd midden de jaren 30 steeds problematischer, vooral na de erkenningsstop van vrij opgerichte nieuwe raadplegingen en omwille van het monopolie dat het NWK zich toe-eigende bij de oprichting van de ambulante consultaties.[301] De KAV-leiding zag in de ambulante consultaties een ideale aanvulling om ook in de afgelegen gebieden actief te worden. Er werd een samenwerkingsakkoord gesloten tussen de KAV en de Boerinnenbond om een gemeenschappelijk standpunt in te nemen tegen het NWK. Zoals verder zal blijken kon ook het SVV zich niet vinden in het monopolie van het NWK i.v.m. de thuisraadplegingen.Het getouwtrek omtrent de ambulante raadplegingen werd beëindigd door de verandering van het reglement. Voortaan konden zowel socialisten als katholieken thuisbezoeken van verpleegster organiseren na aanvragen volgens hetzelfde systeem als de klassieke raadplegingen.[302] De katholieke eis om reorganisatie binnen het NWK-bestuur werd opgelost door de opname in de Hoge Raad van het NWK van Hélène De Coster, waar ze fungeerde als vertegenwoordigster van de katholieken en specifiek bevoegd was inzake kinderzorg binnen de katholieke zuil. Ondanks het feit dat in 1939 de verschillende katholieke raadplegingen verder overkoepeld werden, bleef de invloed van de KAV toonaangevend. Ook na de tweede wereldoorlog bleef de moeder- en kinderzorg één van de belangrijkste pijlers binnen de KAV.

 

3. De socialistische zuil

 

3.1. ALGEMEEN

 

In het marxistisch–socialistisch discours stond de emancipatie en de bevrijding van de vrouw niet centraal. Men verzette zich daarentegen tegen het burgerlijk feminisme dat zich concentreerde op de strijd voor individuele vrouwenrechten en niet in de eerste plaats op de klassestrijd.[303]

In de katholieke wereld werd de vrouw quasi uitsluitend als moeder en echtgenote geprofileerd. De socialistische beweging was echter niet vrij van dergelijke mythische, geïdealiseerde voorstellingen. Ook in socialistische kringen domineerde het ‘vrouw-aan-de haard-ideaal’. Dit ideaal stond onder de socialisten gelijk aan een overwinning op het kapitalisme. Een vrouw die niet hoefde te werken was bevrijd van de kapitalistische exploitatie.[304]

De socialisten bleven de rol van de moeder centraal stellen. Zij was verantwoordelijk voor het voortbestaan van de arbeidersklasse en voor de opvoeding van de kinderen. De nadruk op de moederrol uitte zich onder andere in de houding die de partijbonzen aannamen ten aanzien van de politieke participatie van de vrouw. De invloed van de vrouwen moest beperkt blijven tot die terreinen die in het verlengde van hun moederrol lagen. Vrouwen konden het best actief zijn in het onderwijs en de gezondheidszorg met de verzorging van moeder en zuigeling voorop.[305]

De Belgische Socialistische Partij wou de arbeidersklasse sensibiliseren voor goede zorgen voor zuigelingen. Ze raadde de bevolking aan in een kraamkliniek te bevallen daar de hygiënische omstandigheden er veel beter waren dan in de kleine arbeidershuisjes. De socialistische mutualiteit, Bond Moyson, probeerde in de praktijk zo veel mogelijk te ijveren voor de zorg voor moeder en kind. Zo werden er in de Gentse volkskliniek consultaties georganiseerd voor zuigelingen en zwangere vrouwen. Hierover hebben we het uitgebreid in punt 3.2. Ook in deze kringen hield men pleidooien ten voordele van borstvoeding. De babyvoeding was echter een moeilijk te beïnvloeden zaak. Voor de arbeidster was het vaak praktisch onmogelijk borstvoeding te geven omdat er nog te weinig faciliteiten voorzien waren voor zogende werkende moeders. De overschakeling naar koemelk gebeurde bijgevolg erg snel. Daarenboven moest volgens het SVV ook aandacht besteed worden aan een opleiding voor de arbeidsters opdat zij hun kindjes naar behoren zouden kunnen op- voeden. “ Indien de moeder de natuurlijke opvoedster van haar kinderen is, is zij in werkelijkheid maar zelden de beste opvoedster…[306] Om daar aan te verhelpen werden cursussen gegeven en brochures verspreid over de voeding en verzorging van zuigelingen.

Ook de strijd voor de wettelijke reglementering van de vrouwelijke industriearbeid was ingegeven door het vrouw–moeder beeld binnen de socialistische partij. Volgens de partijleiding wisten de uithuizige fabrieksarbeidsters niet hoe ze hun huishouden draaiende moesten houden of hoe hun kindjes te verzorgen. De afwezigheid van de moeders leidde volgens hen rechtstreeks tot hogere kindersterftecijfers. Door de zware arbeid die de moeders verrichtten, verzwakten ze zelf zodat ze vaak slechts korte tijd borstvoeding konden geven, bovendien hadden ze weinig aandacht voor hygiëne.[307]

Ook de socialisten ijverden voor de beperking van de vrouwenarbeid wat leidde tot protest van de socialistische feministen die ook wezen op de specifieke positie van de alleenstaande vrouwen, weduwen… Vrouwen die uit financiële noodzaak in de industrie werkten, mochten hun gezinstaken niet verwaarlozen. Daarom moest erop toegezien worden dat vrouwenarbeid niet te zwaar, schadelijk of langdurig was. Men slaagde er in de praktijk niet in de tweedeling man als producent en de vrouw als reproducent te realiseren. Voor de socialisten was daarvoor maar één schuldige, namelijk het kapitalistische systeem.

Na de eerste wereldoorlog verschoof het zwaartepunt van de vrouwenbeweging naar de mutualistische vrouwenbeweging met name de ‘Socialistische Vooruitziende Vrouwen’ (SVV). Deze beweging kreeg een dubbele opdracht: inspelen op de moeder– en kinderbescherming én trachten de neutrale massa van huisvrouwen te winnen voor de socialistische idee.[308]

De socialistische vrouwen namen niet kritiekloos het ‘vrouw-aan-de-haard ideaal’ over. Men wou vrouwen in eerste instantie de keuze laten tussen loonarbeidster of huismoeder. Men was er zich zeer sterk van bewust dat loonarbeid de poort naar economische onafhankelijkheid opende. Daarenboven streefde men naar een maatschappelijk erkenning van het moederschap. Het moederschap mocht niet beschouwd worden als een natuurlijke taak voor de vrouw zoals de katholieken vaak stelden, maar als een vorm van arbeid die verloning vereiste.[309] Concreet betekende dit dat begin de jaren 20 de socialistische leidsters voorstanders waren voor de invoering van een moederloon. Hieronder verstonden zij een vast vervangingsinkomen van overheidswege voor werkende vrouwen die gedurende een korte of lange periode na de bevalling thuis wilden blijven voor het zelf voeden en/of opvoeden van hun kindje. Voor de socialisten stoelde dit voorstel op de vrijheid die elke moeder moest hebben zelf een keuze te maken zonder haar financiële onafhankelijkheid te moeten opgeven.[310] Door deze opvatting kwamen zij echter in aanvaring met de katholieken die voor vrouwen maar één plaats zagen, namelijk deze aan de haard in functie van haar kinderen.

De Socialistische Vooruitziende Vrouwen evalueerden eveneens de nationale wetgeving aangaande zwangere en pas bevallen vrouwen in België. Een wet uit 1919 verbood de betaalde arbeid voor vrouwen gedurende de eerste 4 weken na de bevalling. De overheid deed dit om het nageslacht veilig te stellen in de naoorlogse periode. Bovendien had de medische wereld erop gewezen dat het in het belang van vrouw en kind was als de moeder enige tijd kon herstellen na de bevalling. Op die manier kon de moeder haar kindje zelf zogen waardoor het meer overlevingskansen kreeg. Voor de moeder was dit goed omdat het geven van borstvoeding het herstel van haar lichaam bevorderde. Ondanks de goede bedoelingen achterliggend aan deze wet zagen de socialisten zich genoodzaakt te wijzen op een zeer grote tekortkoming waardoor de wet in de praktijk de moeders weinig hielp. De wet voorzag geen enkele vorm van financiële compensatie voor de periode dat de arbeidster thuisbleef. Dit leidde in vele gevallen tot onmenselijke omstandigheden voor de moeders die moeilijk konden overleven zonder hun inkomen.[311]

De Socialistische Vooruitziende Vrouwen hadden als doel zowel de arbeidsters als de huisvrouwen te bereiken. Het lidmaatschap van de mutualiteit was daarvoor het uitgelezen instrument vermits het allerhande praktische voordelen met zich meebracht. Wie lid werd, had recht op een verhoogde geboortepremie, een kinderuitzet bij de geboorte.      

In 1923 werkten de socialistische vrouwen onder wie senator Marie Spaak en Alice Heymans, schepen te Ledeberg, een plan uit om een vrouwenmutualiteit namelijk een ‘Moederschapskas’ op te richten en ze kaartten dit wetsvoorstel ook aan bij het NWK. Reeds in 1910 op de internationale conferentie van de socialistische vrouwen in Kopenhagen had een Belgische delegatie het principe van de moederschapsverzekering aanvaard.[312] Het voorstel uit 1923 voorzag in het verlenen van vergoedingen in geval van bevalling voor loontrekkende vrouwen en vrouwen van loonarbeiders.[313] Met de invoering van deze verzekering hadden de socialisten twee objectieven. Eerst en vooral zou het aantal doodgeboren kindjes en vroeggeboorten sterk teruggedrongen kunnen worden als moeders enkele weken vóór de bevalling konden afzien van zware lichamelijke arbeid. Daarnaast zou een rustperiode na de bevalling ook zijn vruchten afwerpen: het lichaam van de vrouw kon zich beter herstellen als ze haar werk niet onmiddellijk moest hervatten. Dit gold zowel voor de zware fabrieksarbeid als het huishoudelijke werk dat op de schouders van de vrouwen rustte. Daarenboven zou op die manier ook de borstvoeding bevorderd worden. Wanneer een moeder gedurende één maand haar kindje zelf kon zogen en verzorgen, zou ze zich meer affectief verbonden voelen met haar kind en langer blijven zogen. De verplicht verzekerde loontrekkende vrouwen zouden gedurende ten hoogste twaalf weken recht hebben op een dagvergoeding voor borstvoeding. “Men geeft grote sommen uit om de kinderen kunstmatig te voeden, waarom dit geld niet aanwenden om de vrouwen de mogelijkheid te geven zelf hun kind te zogen.”[314] De leiding van de socialistische vrouwen vond dat de kosten van de verzekering gedragen moesten worden door de hele gemeenschap omdat het moederschap een sociale functie is.[315]

Bij gebrek aan vlugge, wettelijke regelingen door de staat, werden de verschillende mutualiteiten de aangewezen organisaties om dit voorstel in de praktijk uit te werken. De moederschapsverzekering op nationaal vlak zou er tijdens het interbellum niet komen wegens twisten tussen socialisten en katholieken. De vele aanvragen om toe te treden tot de mutualiteit, vanaf het moment dat het voorstel naar voor geschoven werd, zorgden ervoor dat men binnen de socialistische zuil verschillende verzekeringscombinaties ging uitwerken.[316] Uiteindelijk werden de verzekering en de regeling op het bevallingsverlof pas in 1945 mee opgenomen in het globale pakket van de sociale zekerheid.[317]

Met de toenemende economische crisis in de jaren dertig werd de socialistische partijhouding tegenover de vrouwenarbeid militanter. Men kon een vrouw niet verbieden buitenshuis te werken, maar de vakbonden stonden er toch eerder sceptisch tegenover. Tegelijk drong men ook vanuit het partijbestuur aan op een grotere waardering voor de vrouw in het gezin.

Tijdens de tweede wereldoorlog nam de vrouw tijdelijk de taak als gezinshoofd en kostwinner op zich wanneer haar echtgenoot naar het front moest. Na de oorlog bleven de meeste vooroorlogse socialistische principes gelden. Op het internationaal congres over gezin en bevolking verwoordde de BSP haar standpunten als volgt: “Als realistische mensen zijn de socialisten van mening dat in de meeste gevallen het verkieslijk is, zowel vanuit economisch als moreel oogpunt dat de moeder aan de haard blijft.[318]

Voor het partijbestuur moest vrouwenarbeid een noodoplossing blijven tot de man voldoende verdiende om zijn volledige gezin, inclusief zijn vrouw te onderhouden.

 

3.2. DE SOCIALISTISCHE ZUIGELINGENRAADPLEGINGEN

 

Vanaf het interbellum werd de SVV ingeschakeld in de uitwerking van verscheidene nationale initiatieven ter bestrijding van de zuigelingen- en kindersterfte en voor de bescherming van de moeders.

Zoals reeds bleek uit de activiteiten van de katholieken, behoorden de zuigelingenraadplegingen niet tot het monopolie van de socialistische mutualiteiten.

De socialistische vooruitziende vrouwen verzetten zich in 1928 hevig tegen het nieuwe subsidiëringssmechanisme van het NWK waardoor de premies en materiële voordelen voor de moeders die op regelmatige basis de zuigelingenconsultaties bezochten, afgeschaft of tot het absolute minimum beperkt werden. Voortaan kreeg niet de moeder maar de organiserende instantie een vergoeding per aanwezig kindje met daar bovenop een forfaitair bedrag voor werkingskosten. De socialisten zagen zich hierdoor benadeeld ten opzichte van de katholieken die meer kindjes onder hun hoede hadden en vonden het ongehoord dat de premie die borstvoeding moest aanmoedigen, werd afgeschaft en dat terwijl men de propaganda voor borstvoeding al enorm beperkt had in de vorige jaren. Daarenboven vreesden de socialisten dat door die afschaffing de consultatiecentra hun aantrekkingskracht zouden verliezen op die moeders die er het meeste baat bij hadden. Het NWK bracht daar tegen in dat de meeste moeders uit de arbeidersklasse vrijwillig naar de consultatie kwamen. Zij hadden het nut ervan ingezien en waren ‘opgevoed’. De socialisten aanvaardden dit argument niet omdat zij die afhaakten net die moeders waren die het meest raad en steun nodig hadden. De reeds zwakkere kinderen zouden opnieuw de eerste slachtoffers zijn.[319]

Tussen 1928 en 1933 steeg het aantal bezoekertjes van de socialistische raadplegingen ondanks het verdwijnen van de gratis bedelingen. Als voornaamste reden hiervoor schoof men de verkoop van verschillende producten aan voordelige prijzen naar voor. Men verkocht er sinds maart 1929 zeep, kindermeel baby’s food, malto lactée, phospho lactine, zuigflessen, speentjes,…. [320]

Tussen katholieken en socialisten groeide een concurrentieslag om vrouwen voor hun raadpleging te winnen om zodoende meer toelage te krijgen.

Marie Spaak schreef hierover midden de jaren dertig “De strijd tussen rivaliserende consultaties wordt met de dag bitterder. De moeders worden quasi gekocht. Wie weigert haar sympathie voor één of ander werk te bekennen wordt verwijderd.[321] Om een einde te maken aan deze verwerpelijke praktijk stelde Spaak in 1936-37 voor om per gemeente slechts één zuigelingenconsultatie in te richten in de lokalen van de gemeente. Het NWK ging daar aanvankelijk niet op in, maar in 1949 werd dit voorstel terug opgepikt.[322]

De negatieve houding van de socialisten tegenover het NKW was niet enkel ingegeven door de wijziging van het nieuwe subsidiesysteem. Net als de katholieken waren de socialisten niet gewonnen voor de monopolistische werking van de ambulante verpleging zoals deze georganiseerd werd door het NWK. Gemeenten konden enkel via het NWK opgeleide verpleegsters aanwerven om jonge moeders thuis te bezoeken; deze werking werd niet gedelegeerd naar de zuilen. De socialisten zagen meer heil in een samenwerking met socialistische verpleegsters die indirect reclame konden maken voor de prenatale en zuigelingenraadplegingen.

Eveneens gelijklopend met de katholieken meenden zij benadeeld te zijn in hun vertegenwoordiging binnen de Hoge Raad van het NWK. De socialistische leden van de Hoge Raad voelden zich overschaduwd door de katholieke vertegenwoordiging: van de 40 leden waren er slechts 7 socialisten en in het dagelijks bestuur hadden ze maar 1 afgevaardigde op zes.[323]

Ironisch genoeg bleek dat de leiding van de KAV deze situatie helemaal niet zo ervoer, integendeel net zoals de socialisten meenden zij dat de concurrent bevoordeeld werd door het NWK.

 

5. Samenwerking tussen de zuilen betreffende de organisatie van de zuigelingenraadplegingen

 

Opmerkelijk wat betreft de werking van de zuilgebonden zuigelingenraadplegingen, was de toenadering tussen de zuilen tijdens de tweede wereldoorlog. Het bestuur van het NWK drong aan op het realiseren van een samenwerkingsplan daar men vreesde dat door de toenmalige trend tot centralisatie het NWK zou verdwijnen en dat haar diensten aan een ministerieel departement gehecht zouden worden.[324] Tijdens de zitting van het Dagelijks Bestuur van 6 juni 1940 werd een overeenkomst bereikt tussen de katholieke en socialistische raadplegingen om samen te werken gedurende de oorlog. Er waren eveneens plannen voor een akkoord met de neutrale en liberale mutualiteiten. Dit akkoord was een grote stap vooruit tegen de achtergrond van de concurrentiestrijd die katholieken en socialisten gedurende jaren gevoerd hadden.

In augustus kwamen vertegenwoordigers van de verschillende zuilen bijeen om hun visie voor de praktische uitwerking van de samenwerking uiteen te zetten. Aanleiding hiervoor lag bij de vraag van de secretaris-generaal van het ministerie van volksgezondheid “Il aurait voulu fixer un delai dans lequel l’ ONE aurait réalisé la fusion complète de toutes les oeuvres.[325]

De katholieke vrouwen waren vertegenwoordigd door mejuffrouw De Coster. Ze stelde voor dat de consultaties zouden afzien van hun eigen naam en enkel de naam NWK gevolgd door een gemeentenummer en volgnummer binnen deze gemeente zouden dragen. Het SVV benadrukte bij monde van mevrouw Baril dat zoveel mogelijk moeders bereikt moesten worden in zo goed mogelijke consultaties. De liberale zuil, vertegenwoordigd door mevrouw Solvay vond dat er een einde moest komen aan de ideologische propaganda binnen de consultaties zodat iedere moeder ondanks de ideologische lijn die zij aanhield de dichtstbijzijnde raadpleging kon bezoeken. Ondanks de meningsverschillen was iedereen het erover eens dat de onderliggende concurrentie tussen de zuilen moest verdwijnen. Men kwam overeen de raadplegingen te organiseren volgens het Antwerpse model. Dit hield in dat in elke gemeente een comité werkzaam was, waarin zij die een raadpleging geleid hadden, actief zetelden. De consultaties werden aangeduid met een nummer en de boekhouding werd gecentraliseerd.[326] In de zitting van 27 augustus 1940 werden deze maatregelen definitief aangenomen.[327]

Na de oorlog werd de wetgeving gewijzigd in de hoop op een definitieve en structurele manier de concurrentieslag tussen de verschillende raadplegingen te beëindigen.[328]

Het is maar de vraag of de moeders, ondanks de nagestreefde neutraliteit, niet nog lange tijd de raadpleging van hun strekking bleven bezoeken, ook al bevond deze zich verder van huis. Het hele leven van de mensen bleef immers georganiseerd volgens de zuilen.

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

[151] K. VELLE, De overheid en de zorg voor de volksgezondheid: in Er is leven voor de dood. Tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen, Kapellen, Pelckmans, 1998, pp.135-138.

[152] K. VELLE, op. cit., p.149.

[153] C. STEVERLYNCK, Als de ooievaar komt…p.24.

[154] M. DE VROEDE, Consultatiecentra voor zuigelingen in de strijd tegen de kindersterfte in België vóór 1914, Tijdschrift voor geschiedenis, 94, 1981, p. 23.

[155] C. STEVERLYNCK, De kleine martelaars. Een historisch document over misbruikte kinderen, kindermishandeling, incest en prostitutie, Antwerpen, Standaard uitgeverij, 1997, pp. 38- 50.

[156] M. DE VROEDE, art.cit., pp. 70-79

[157] B.RUG., Fonds vliegende bladen, EIII9, La Ligue Nationale Belge pour la Protection de l’ enfance du premier âge.

[158] H. VELGE, La protection de l’ enfance en Belgique. Son passé – son avenir, Brussel, Goemaere, imprimeur du roi, s.d., p. 111( van deel III).

[159] H. VELGE, id. p.111( van deel I).

[160] F. DAELS, Over de bescherming der eerste kindsheid, in: Vlaamsch Geneeskundig Tijdschrift, I, 1920, sept, pp. 289-325.

[161] Toespraak van Prof. Dr. F. De Rom, lid van het Hoog Medisch Comité van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn, Maandblad van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn., 1970, n°1, p.72.

[162]Over de bescherming der eerste kindsheid.’ Openingsles van de school voor zuigelingenverpleging, Gent, 6 april 1920.

[163] Les cantines maternelles, Le journal des mères, jrg. 14, nov. 1913, n°18, p.1.

[164] Deze verzekering werd uitbetaald wanneer de jonge baby overleed. Velen zagen hierin een directe aanmoediging voor kindermoord.

[165] M. DE VROEDE, art. cit., p. 72.

[166] DAELS (F.), Over de bescherming der eerste kindsheid, in: Vlaamsch Geneeskundig Tijdschrift, I, sept. 1920, p. 310.

[167] RAG, Fonds Provinciaal Hulp- en Voedingscomité, n.353, Rapport général sur les opérations et les fonctionnements du comité national de secours et d’ alimentation, département secours et œuvres créées ou subsidiées par lui, Brussel, Imprimerie Vanbuggenhoudt, 1920, p. 374.

[168] IBIDEM.

[169] RAG., Fonds Provinciaal Hulp en voedingscomité, n. 353, Rapport général sur les opérations et les fonctionnements du comité national de secours et d’ alimentation, 3e partie, département secours et œuvres créées ou subsidiées par lui, tome II annexes, Bruxelles, Vromant et C., 1920.

[170] Toespraak van Prof. Dr. F. De Rom, lid van het Hoog Medisch Comité van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn, Maanblad van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn, 1970, n.1., p.73.

[171] D. DE WEERDT, De vrouwen van de eerste wereldoorlog, Gent, Stichting mens en cultuur, 1993, p.74.

[172] RAG., Fonds Provinciaal Hulp -en voedingscomité, n. 353, Comité national de secours et d’ alimentation, province de la Flandre oriental. Rapport du comité provincial depuis sa constitution jusqu’au 28 janvier 1915, Gent, Buyck, 1915, p. 45.

[173] IBIDEM

[174] RAG, Fonds Gewestelijk (Hulp- en voedings)comité, n.253, Comité national de secours et d’alimentation, comité provincial de la Flandre orientale, note pour la séance du lundi 7 mai 1917.

[175] De tabel vermeldt geen cijfers voor de periode 1914-18. We veronderstellen dat de cijfers voor de afwijkende periodes geëxtrapoleerd werden.

[176] SAG, Fonds XVII 28, Kind en Gezin, Œuvre National de l’enfance, La mortalité infantile en Belgique de 1926-1935, statistiek vastgesteld door elke gemeente.

[177] H. VELGE, La protection de l’ enfance en Belgique…., p. 111 ( deel I).

[178] K. & G., Processen verbaal van de hoge raad van het NWK, zitting 5 jan. 1920.

[179] K. VERMEYLEN, op. cit., pp. 40-42.

[180] K. BIB, Artikel 11 in: Nationaal Werk voor Kinderwelzijn onder de Hooge bescherming van HH. MM. den koning en de koningin, Reglement, Brussel, Drukkerij nationaal werk voor kinderwelzijn, 1930, p. 6.

[181] H. VELGE, La protection de l’ enfance..., p. 35 (deel II).

[182] F. DAELS, Over de bescherming der eerste kindsheid, Vlaamsch Geneeskundig Tijdschrift, 1 september 1920, p. 312.

[183]K. BIB., Nationaal Werk voor Kinderwelzijn onder de Hooge bescherming van HH. MM. den koning en de koningin, Reglement, Brussel, Drukkerij nationaal werk voor kinderwelzijn, 1930, p. 47

[184] K. BIB., Art.9 n°3.: De verspreiding der hoofdbegrippen betreffende de gezondheid der jonggeborenen en de propaganda van de moedervoeding regelen. Nationaal Werk voor Kinderwelzijn onder de Hooge bescherming van H.M. M.M. den koning en de koningin, Reglement, Brussel, Drukkerij nationaal werk voor kinderwelzijn, 1930, p. 5.

[185] Nationaal Congres der werken voor kinderwelzijn, in Maandblad van het Nationaal Werk der Kinderwelzijn, april 1927, op. cit., p. 255.

[186] -Maandblad van het Nationaal Werk voor kinderwelzijn, n°1, 1970, p. 107.

 -K. & G., Verslag der werkzaamheden van het NWK , 1935.

[187] K. & G., Proces Verbaal van de zitting van het Dagelijks Bestuur van het NWK, 4 december 1939.

[188] F. DAELS, Over de bescherming der eerste kindsheid, Vlaamsch Geneeskundig Tijdschrift…., p. 321.

[189] F. DAELS, Over de bescherming der eerste kindsheid, Vlaamsch Geneeskundig Tijdschrift, 1 september 1920, p. 312.

[190] IBIDEM.

[191] F. DAELS, art. cit., p. 322.

[192] Men gebruikte steeds koemelk ondanks het feit dat geiten - en ezelinnenmelk qua samenstelling veel dichter aanleunden bij moedermelk dan de melk van de koe. De reden hiervoor is heel eenvoudig. Koemelk is in veel grotere hoeveelheden aanwezig en daarenboven is het melken van een ezelin veel moeilijker dan een koe.

[193] H. VELGE, La protection de l’ enfance…, p. 35 ( deel II).

[194] K. BIB, reglement NWK, op.cit., p. 50.

[195] K. & G., Officiële mededelingen aan de raadplegingen voor zuigelingen van het NWK, n°20, juli 1926.

[196] H. VELGE, L’ activité de l’ œuvre nationale de l’enfance pendant vingt-cinq ans (1915-1940), Brussel, ONE, s.d., p. 116.

[197] AMSAB, Fonds Bond Moyson, vrouwenafdeling n° 654, doos 11, verslag van de zitting van de SVV, 20 augustus 1926.

[198] C. STEVERLYNCK, Als de ooievaar komt…, p.230.

[199] J. VAN CAECKENBERGHE, Beschouwingen over geneeskundige volksvoorlichting. In: Vlaamsch Geneeskundig Tijdschrift, jrg. 13, n°48, november 1932.

[200] K. & G., Dienst gezondheidsopvoeding-voorlichting, verslag van september 1979 Dr. J. Van Espen: Het probleem van de moedermelkcentrales of lactaria.

[201] IBIDEM.

[202] Une belle réalisation: le lactarium, Maman, jrg. 6, n°5, juli 1945, p.2.

[203] VELGE, L’ activité de l’ oeuvre nationale de l’ enfance pendant vingt-cinq ans…, pp.136-137

[204] K. & G., Dienst gezondheidsopvoeding-voorlichting, verslag van september 1979, Dr. J. Van Espen: Het probleem van de moedermelkcentrales of lactaria.

[205] VELGE, L’ activité de l’ œuvre nationale de l’ enfance pendant la guerre ( 1940-1945), Brussel, ONE, s.d., p. 101.

[206] J.M.L. SMET, Het vraagstuk der uitbesteding, Maandblad NWK, VII, april 1928, p. 370.

[207] G. VANDERVEST, Les objections contre les pouponnières, revue mensuelle ONE, II, oct. 1920, p.106.

[208] Artikel 12; Niemand mag zonder machtiging door het college van burgemeester en schepenen, kinderen beneden de 7 jaar, als voedsterlingen of ter bewaring, mits loon, aannemen. Bij de aanvraag tot machtiging moet gevoegd zijn een getuigschrift uitgaande van een consultatie-inrichting voor zuigelingen, door het Nationaal Werk toegelaten en binnen de gemeente werkzaam; dit getuigschrift moet bevestigen dat de geneesheer ten minste eenmaal per maand zal onderzoeken om na te gaan of er behoorlijk voor gezorgd wordt en dat hij, die de kinderen als voedsterlingen of ter bewaring aanneemt, zich schriftelijk heeft verbonden tot naleving van de aanwijzingen, hem door het Comiteit van de consultatie-inrichting voor zuigelingen gegeven in het belang van de gezondheid en zedelijkheid der kinderen.

Art. 18 ; Het NWK regelt het toezicht op de kinderen, die zooals in het vorig artikel opgelegd, niet in acht genomen door hen, bij wie de kinderen als voedsterling en of ter bewaring zijn uitbesteed, dan klaagt het NWk het feit aan bij den Procureur des konings, op wiens vordering de kinderrechter de maatregelen, door het belang van het kind genoodzaakt, voorschrijft. Van de beslissing van den rechter kan in beroep worden gegaan tegen artikel 32 der wet van 15 mei 1912.

[209] De kinderkribben, Maandblad van het NKW, 1929, pp.150-153.

[210] F. DAELS, Over de bescherming der eerste kindsheid, Vlaamsch Geneeskundig Tijdschrift, 1 september 1920, p.324.

[211] F. DAELS, Over de bescherming der eerste kindsheid…, p.324.

 

[212] DOURLET, Quels sont les moyens à employer dans les consultations de nourrissons pour augmenter le pourcentage des mères-nourrices?, Revue mensuel ONE, 1921, p. 998.

[213] K. VERMEYLEN, Moeder-en kinderzorg in het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn ( 1919-1940). Een historisch-pedagogische verkenning. In: Dekker en Kruithof, Pedagogisch werk in de samenleving, de ontwikkeling van professionele opvoedkunde, Leuven, Acco, p. 44.

[214] F. DAELS, Over de bescherming der eerste kindsheid, Vlaamsch Geneeskundig Tijdschrift, 1 september 1920, pp. 322-324.

[215] K. & G., algemeen reglement , 1925-1965, doos 0001 0202.

[216] K. & G., Proces Verbaal van de zitting van de Hoge Raad, 4 februari 1922.

[217] K. & G., Proces Verbaal van de zitting van het Dagelijks Bestuur van het NWK , zitting van 29 maart 1921.

[218] K. & G., Proces Verbaal van de zitting van de Hoge Raad van het NWK, 4 februari 1922.

[219] K. & G., id., 12 maart 1921.

[220] AMSAB, Fonds Bond Moyson, vrouwenafdeling, doos 11, map 8, stuk 654, verslag der vergadering van de vrouwenafdeling van het nationaal verbond 27-11-1925.

[221] AMSAB, Fonds Bond Moyson, doos 6, map 8, stuk 179, verslag vergadering van de Gentse Femme Prévoyante 1927.

[222] K. & G., Officiële Mededeelingen aan de Werken voor Kinderwelzijn, n°20, juli 1926.

[223] K. & G. ,ibid., n°23, september 1926.

[224] Nationaal Kongres der werken voor kinderwelzijn, in Maandblad van het Nationaal Werk der Kinderwelzijn, april 1927, pp. 252-259.

[225] Id. , op. cit. p. 254.

[226] IBIDEM.

[227] L. BOONE, Massamedia en interpersonele communicatie. Een kritische balans van de rol der zogenaamde ‘opinion leaders’ en van de hypothese van het tweefasig verloop van communicatieprocessen, Leuven, KUL, Centrum voor communicatiewetenschappen, 1971.

[228] K. & G., Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 5 september 1919 tot instelling van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn, 8 december 1949.

[229] IBIDEM.

[230] K. & G., Proces Verbaal van de zitting van het dagelijks bestuur, 20 augustus 1940.

[231]AMSAB, fonds Bond Moyson, vrouwenafdeling, n°654, map 8, doos 11, verslag over de zitting der vooruitziende vrouw, 20 augustus 1926.

[232] K. & G., Proces verbaal van het dagelijks bestuur van het NWK, zitting 14-12-1936.

[233] K. & G., Proces Verbaal van de zitting van de hoge raad en het dagelijks bestuur, mei 1937.

[234] D. DE WEERDT, De dochters….., p. 69.

[235] K. & G., Proces Verbaal van de zitting van het dagelijks bestuur van het NWK, 13 september 1940.

[236] K. & G., Proces Verbaal van de zitting van het Dagelijks Bestuur van het NWK, 13 mei 1941.

[237] K. & G., Officiële mededelingen aan de werken der kinderwelzijn, n°121, januari 1941.

[238] HET BELGISCH STAATSBLAD, 4 september 1941, p. 5891.

[239] K. & G., Proces Verbaal van de zitting van het Dagelijks Bestuur van het NWK, 3 september 1940.

[240] K. & G., Proces Verbaal van het Dagelijks Bestuur van het NWK, zitting 11 maart 1941.

[241] K. & G., ibid. zitting 25 augustus 1942.

[242] H. VELGE, L’ activité de l’ œuvre nationale de l’ enfance, pendant la guerre… ., p. 55.

[243] K. & G., ibid., zitting 6 februari 1945.

[244] K. & G., ibid., zitting 13 februari 1945.

[245] K. & G., Officiële mededelingen aan de werken voor kinderwelzijn, n°124, maart 1941.

[246] K. & G., ibid., n°213, december 1946,

[247] “Dommages de guerre” in: Maman, december 1946.

[248] K. & G., Officiële Mededelingen aan de werken der kinderwelzijn, n° 128, juni 1941.

[249] K. & G., Proces Verbaal van de vergadering van het Dagelijks Bestuur van het NWK, 25 oktober 1940.

[250] K. & G., ibid., 18 maart 1941.

[251] H. VELGE, L’ activité de l’ œuvre nationale de l’ enfance pendant la guerre… , p. 4

[252] K. & G., Proces Verbaal van de zitting van het Dagelijks Bestuur van het NWK, 3 maart 1942.

[253] K. & G., ibid., 4 februari 1941.

[254] M. YALOM, op.cit., pp. 138-140.

[255] Uitzending van de UFA, mei 41 : wereld actualiteiten n° 508 73 punt 7: Belgium: “ mother’s milk saves baby” Met dank aan Nele Bogaert die hierop gewezen heeft.

[256] Volk en Staat, vrijdag 30-5-1941, p.5 en Le Pays Réel vrijdag 30-5-1941, p.5.

[257] K. & G., Proces Verbaal van de zitting van het dagelijks bestuur van het NWK, zitting 20 januari 1942.

[258] H.VELGE, L’ activité de l’ œuvre nationale de l’ enfance pendant la guerre… p.187.

[259] IBIDEM .

[260] Dr.DOOR, Pourquoi la femme ne peut-elle plus nourrir? , in Maman, jaargang 7, n°6 juni 1946, pp.5-6.

[261] K. & G., Proces Verbaal van het dagelijks Bestuur van het NWK, zitting 13 mei 1941.

[262] K. & G., ibid., 13 mei 1941.

[263] H. VELGE, L’ activité de l’ oeuvre nationale de l’ enfance pendant la guerre.., pp. 100-101.

[264] K. & G., Proces Verbaal van de zitting van het dagelijks bestuur van het NWK, zitting 23 augustus 1940.

[265] Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 5 september 1919 tot instelling van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn, 8 december 1949.

[266] Iets over borstvoeding…, Het kind, jrg. 22, n°3, p. 116.

[267] IBIDEM.

[268] K. & G., Proces Verbaal van de zitting van de Hoge Raad, 7 oktober 1947.

[269] SAG, Fonds Openbare onderstand, VXIII28, ministerie van volksgezondheid en van gezin, 5 juni 1948: besluit van de regent houdende de instelling van een postnatale toelage, Karel, prins van België, regent van het koninkrijk.

[270] K. & G., Officiële Mededelingen aan de werken voor kinderwelzijn, n°216 en 219, maart en juli 1947.

[271] SAG., fonds openbare onderstand, XVIII 26, NWK, Verslag van het hoog geneeskundig bestuur der werken voor kinderwelzijn, 1955, p. 5.

[272] E. SOEST, Zuigelingenraadplegingen in het gedrang, Het kind, jrg. 23, 1948, n° 1, p. 91.

[273] SAG., Fonds XVIII 26, NWK, dienstjaar 1946, verslag over de bedrijvigheid van het NWK.

[274] IBIDEM.

[275] K. & G., Verslag van de werkzaamheden van het NWK ,dienstjaar 1940-1959. Punt F de lactaria, pp. 36-38.

[276] J. MAYER en L. DHAENE, Sociale emancipatie en democratisering: de gezondheidszorg verzuild. In: Er is leven voor de dood. Tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen, Kapellen, Pelckmans, 1998, pp.156-160.

[277] D. DE WEERDT, De dochters van Marianne…, Antwerpen, Hadewijch, 1997.

[278] RAG., Fonds Provinciaal Hulp-en voedingscomité, stuk 353: rapport général sur les opérations et le fonctionnement du comité national de secours et d’ alimentation, p. 77.

[279] H. VELLE, La protecion de l’ enfance en Belgique,…., p. 33 (deel II).

[280] B. D’ HONDT, Gelijke rechten, gelijke plichten. Een portret van vijf liberale vrouwen, 1996, Gent, Liberaal Archief, p.37.

[281] D. DE WEERDT, De vrouwen van de eerste wereldoorlog, Gent, Stichting Mens en Cultuur, 1993, p. 46.

[282] J. MAYER en L. DHAENE, op. cit., pp.156-158.

[283] B. D’ HONDT, op. cit., p.17.

[284] N. BAUMSLAG,op.cit., p.5.

[285] A. DE DECKER, Vormingswerk in vrouwenhanden. De voorgeschiedenis van de KAV ( 1892-1924), Leuven, ACCO, 1986, p.173.

[286] N. BRACKE, e.a., Begeerte heeft ons aangeraakt. Socialisten , sekse en seksualiteit, Bijdragen museum voor sociale strijd, n° 16, Gent, Provincie Oost-Vlaanderen, p. 83.

[287] A. DE DECKER op cit., p. 141.

[288] M. BOTS en M. NOORDMAN, Moederschap als balsem, ervaringen van katholieke vrouwen met huwelijk,seksualiteit en moederschap in de eerste helft van deze eeuw, Amsterdam, SUA, 1981, pp.11-18.

[289] Uit de vrouwenwereld, vrouwenbeweging, orgaan der Vlaamsche vrouwengilden, jrg. 9, n° 6, juni 1922, p.84.

[290] M. BOTS en M. NOORDMAN, op cit., p. 19.

[291] J. MAYER en L. D’HAENE, op. cit., p. 161.

[292] A. DE DEKKER, op cit., p. 45.

[293] Vrouwenbeweging, orgaan der Vlaamse vrouwengilden, jrg. 12, maart 1923, n° 3, p.36.

[294] Vrouwenbeweging, orgaan der Vlaamse vrouwengilden, jrg. 9, n°9, september 1922, p.130.

[295] Vrouwenbeweging, orgaan der Vlaamse vrouwengilden, jrg. 9, n°9, september 1922, p.130.

[296] R. CHRISTENS en R. DE DECKER, Vormingswerk in vrouwenhanden, deel 2: de geschiedenis van de KAV voor de tweede wereldoorlog, Leuven, Acco, 1988, pp. 63-65.

[297] E. LAMBRECHTS, Vrouwenarbeid in België. Het tewerkstellingsbeleid inzake vrouwelijke arbeidskrachten 1930-1972, Centrum voor bevolkings- & gezinsstudiën. Ministerie van volksgezondheid en van het gezin, 1979, pp. 115-127.

[298] K. & G., Verslagen van de zittingen van de hoge raad van het NWK en inspectieverslagen van het NWK.

[299] R. CHRISTENS en A. DE DECKER, Vormingswerk in vrouwenhanden. Deel 2: de geschiedenis van de KAV voor de tweede wereldoorlog (1920-1940), Leuven, Acco, 1988, pp. 80-84 en 178-181.

[300] R. CHRISTENS en A. DE DECKER, loc. cit.

[301] K. & G., Verslag van de zitting van het Dagelijks Bestuur van het NWK, 31-05-1937.

[302] K. & G., Verslag van de zitting van de Hoge Raad van het NWK, 31-05-1937.

[303] N. BRACKE e.a., Begeerte heeft ons aangeraakt…., p. 81.

[304] D. DEWEERDT, En de vrouwen, p. 142.

[305] N. BRACKE e.a., Begeerte…., p. 83.

[306] D. DE WEERDT, De dochters van Marianne…, Antwerpen, Hadewijch, 1997, p.63.

[307] N. BRACKE e.a., Begeerte , pp. 117-119.

[308] J. MAYER en L. DHAENE, op. cit., p. 161.

[309] D. DE WEERDT e.a., Begeerte…, p. 87.

[310] R. CHRISTENS en A. DE DECKER, Vormingswerk in vrouwenhanden. Deel 2: de geschiedenis van de KAV voor de tweede wereldoorlog (1920-1940), Leuven, Acco, 1988, p.63.

[311] AMSAB, fonds Bond Moyson, map 31, n°1255.

[312] D. De WEERDT, De dochters van Marianne…., p. 70.

[313] AMSAB, fonds Bond Moyson, map 8, doos 11, n° 654, verslagen van de zitting vrouwenafdeling van het nationaal verbond.

[314] D. DE WEERDT, De dochters van Marianne.., Antwerpen, Hadewijch, 1997, p. 73.

[315] D. DE WEERDT, ID., p.70.

[316] AMSAB, Fonds Bond Moyson, vrouwenafdeling, doos 6, n° 482, Moederschapskas.

[317] D. DEWEERDT, De dochters van Marianne…, p. 74

[318] N. BRACKE e.a., Begeerte.., p. 92.

[319] AMSAB, fonds Bond Moyson, vrouwenafdeling, doos 11, map 8, stuk 654, verslag der vergadering van de vrouwenafdeling van het nationaal verbond 27-11-1925.

[320] AMSAB, Fonds Bond Moyson, doos 6, stuk 173, Algemeen verslag van ons werk der kinderwelzijn, jaren 1929 tot heden, 22 juni 1933.

[321] K. & G., Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 5 september 1919 tot instelling van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn, 8 december 1949.

[322] IBIDEM.

[323] D. DE WEERDT, De dochters van …, p. 68.

[324] K. & G., Proces Verbaal van de zitting van het Dagelijks Bestuur van het NWK, 6 juni 1940.

[325] K. & G., Proces Verbaal van de zitting van het Dagelijks Bestuur van het NWK, 23 augustus 1940.

[326] K. & G., Proces verbaal van de zitting van het dagelijks bestuur van het NWK, 23 augustus 1940.

[327] K. & G., op. cit., 27 augustus 1940.

[328] K. & G., Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 5 september 1919 tot instelling van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn, 8 december 1949.