Met de moedermelk ingezogen of met de paplepel ingegeven. Een onderzoek naar de houding tegenover borstvoeding in België tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw. (Anneleen Jachowicz)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

BESLUIT

Tot slot zetten we nog even kort de belangrijkste aspecten die in deze verhandeling naar voor gekomen zijn op een rijtje. 

De meeste bronnen omtrent borstvoeding en zuigelingenzorg voor de periode 1900-1950 zijn afkomstig uit medische kringen en overheidsinstellingen die kinderzorg onder hun bevoegdheid hadden. Eerst en vooral poogden we de meningen gangbaar in deze kringen omtrent moeders en hun gedrag inzake zuigelingenzorg te reconstrueren. Deze kennis is noodzakelijk om de initiatieven genomen door de bevoegde instanties in het juiste daglicht te plaatsen. Bij de eeuwwisseling en verder gedurende de volledige behandelde periode  werd vanuit de verschillende ideologische hoeken gestreefd naar het ‘vrouw-aan-de-haard’ ideaal.  De tweedeling tussen de seksen in de privé-sfeer en openbare sfeer, respectievelijk de reproductieve functie voor de vrouw en de productieve functie van de man, stond centraal in het denken van medici en beleidsvoerders. De hoofdtaak die overheid en medici weggelegd zagen voor de vrouw was zonder twijfel het moederschap. Moederschap werd beschouwd als de plicht van elke vrouw. Dat vrouwen zich niet zomaar aan hun huis en kroost lieten binden, blijkt uit de aanhoudende publicaties die moeders moesten overtuigen, uit wetten die de vrouwenarbeid beperkten, oprichting van kinderkribben e.a…

 

In het verlengde daarvan is het mogelijk de houding van de medici inzake zuigelingenvoeding te plaatsen tegenover de gangbare gewoonten en misvattingen die onder de bevolking leefden. In de medische wereld waren de positieve aspecten van de moedermelk algemeen gekend. Men kende het immuniserende effect van borstvoeding waardoor de zuigelingen beter beschermd werden tegen allerhande infectieziekten die anders vaak de dood betekenden. De gewone bevolking, die in het algemeen wantrouwend stond tegenover de medici, was zich helemaal niet bewust van de beschermende en helende kracht van de moedermelk. Velen gaven nooit borstvoeding en zij die er na de bevalling mee startten, zagen er bij de minste tegenslag of negatieve commentaren vaak van af. 

Ondanks het feit dat er tot midden de twintigste eeuw geen betrouwbaar of volwaardig alternatief op de markt was om moedermelk te vervangen, blijkt dus dat moeders, reeds lang vóór de industriële productie van melkpoeders, experimenteerden met alternatieve papjes en melkmengels. Deze alternatieve voedingswijze betekende in de meeste gevallen een ernstige bedreiging voor het leven van de zuigelingen. Een veel voorkomend misbruik dat aangeklaagd werd vanuit medische hoek was het geven van aardappelen en ander vast voedsel aan zuigelingen. De kinderen konden dit onmogelijk verteren, maar daar ze er dik uitzagen, werden ze geacht gezond te zijn. Daarnaast kregen kindjes ook dierenmelk toegediend, in de lagere bevolkingsklassen vaak onzuivere en onaangepaste melk.  Naast hun klachten over het geven van volstrekt onaangepaste voeding en melk van kwalitatief bedenkelijke staat, leverden de geneesheren een strijd tegen het gebrek aan hygiëne waarmee de melk en de flesjes gebruikt voor de voeding van de allerkleinsten  behandeld werden. Vandaar dat de eerste privé-initiatieven inzake kinderzorg die aan het einde van de negentiende eeuw het daglicht zagen, gericht waren op de bedeling van zuivere melk in  de zogenaamde ‘melkdruppels’. Aan deze bedelingen koppelde men al snel de medische opvolging van de kindjes die melk ontvingen en poogde men de moeders zoveel mogelijk te adviseren inzake kinderzorg en -voeding.

 

Het ligt voor de hand dat de socio-economische situatie waarin men opgroeit, leeft en werkt het handelen van elk individu bepaalt.

Volgens de bronnen bestond er inderdaad een verschil in de houding van de vrouwen,   afhankelijk van de klasse en beroepsactiviteiten. Men ging er vanuit dat moeders ongeacht hun afkomst zelden zelf borstvoeding gaven, maar de oorzaken achterliggend aan deze houding en de gevolgen voor het kindje waren sterk afhankelijk van de klasse en rang waartoe men behoorde. Volgens de medici ging men er in de burgerlijke kringen van uit dat vrouwen van hun stand te teer waren om hun  kindje fatsoenlijk te zogen. Daarnaast zouden de vrouwen zelf niet enthousiast geweest zijn om borstvoeding te geven omdat dat hun mobiliteit verminderde waardoor ze van hun sociale activiteiten zouden moeten afzien. Kindjes, in deze kringen geboren, hadden echter het geluk dat hun ouders de middelen hadden om hen een goed alternatief voor de moederborst te bieden. Zo hadden vrouwen uit de burgerij vaak een min waardoor hun kindje toch borstvoeding kreeg. Met de opkomst van de melkpoeders hadden zij als eerste toegang tot deze aanvankelijk nog dure alternatieven voor de onaangepaste koemelk die men gaf als men geen min had. Door deze nieuwe ontwikkeling werd het huren van een min geleidelijk overbodig in deze kringen.  Daarenboven drong de medische kennis het eerst door in deze kringen waardoor de elementaire regels van de hygiëne en gezondheid er een grotere verspreiding kenden dan in de kringen van analfabete arbeidsters. Deze arbeidsters hadden niet alleen het minste kennis, zij hadden bovendien enkel beschikking over de goedkoopste en daardoor kwalitatief slechtste melk. Op het platteland vond op het eind van de negentiende eeuw een kentering plaats waardoor ook daar borstvoeding in onbruik raakte. Daar de mannen zich steeds meer inlieten met seizoensarbeid, moesten de vrouwen al maar meer taken op het land van de man overnemen. Net zoals bij de arbeidsters uit de steden werd de lange uithuizigheid een hinderpaal die het zogen van de kindjes sterk bemoeilijkte. Het grote verschil met de steden lag hem in de moeilijkheid om de moeders uit landelijke gebieden te sensibiliseren en bij te staan in de kinderzorg.  Door de geografische en mentale afstand van de rurale gebieden hadden de initiatieven van het NWK en haar voorlopers weinig invloed op de plattelandsbevolking.

Ondanks het negatieve oordeel dat in de bronnen klonk voor alle groepen van moeders  ongeacht hun sociale afkomst, werden voor sommige vrouwen verzachtende omstandigheden in acht genomen. Vrouwen uit de burgerij hadden geen enkele dwingende reden die het hen onmogelijk maakte hun kindje te voeden, maar de kracht van de gewoonte en de sociale druk van de omgeving drukten hun stempel op alle moeders, ook op deze  uit de burgerij, wat soms onderschat werd. Moeders uit de burgerklasse werden veroordeeld omwille van hun onwil het kindje te zogen, terwijl bij de werkende moeders factoren als onwetendheid en financiële noodzaak om buitenshuis te werken naar voor geschoven werden.

    

Aan de basis van dit overwegend negatieve oordeel dat geveld werd over de moeders lag de zuigelingensterfte, die bij het begin van de twintigste eeuw in België nog onrustwekkend hoog lag.  Er moest dus op structurele wijze ingegrepen worden om het nefaste gedrag van de moeders te wijzigen.

Vóór de eerste wereldoorlog gingen de meeste initiatieven uit van privé-personen en van de stedelijke autoriteiten. Zo bleek uit het onderzoek dat het Gentse stadsbestuur verschillende projecten uitwerkte. Aan de hand van een enquête gehouden onder  Gentse moeders werkte een speciale commissie, opgericht ter bestrijding van de kindersterfte, een aantal projecten uit. Het stadsbestuur organiseerde in samenwerking met het bureel van weldadigheid melkbedelingen en raadplegingen voor zuigelingen. Verder poogde men ook structureel in te grijpen door lessenreeksen te organiseren voor jonge meisjes en vrouwen die kindjes wilden bijhouden. Gelijkaardige initiatieven werden ook in de andere Belgische steden, op lokaal vlak, genomen. Het is in deze eerste privé-initiatieven dat de burgerij vaak het voortouw nam. Eén van de bekendste initiatieven is ongetwijfeld de oprichting van ‘Les petites Abeilles’ in Brussel door jonge meisjes en hun moeders uit de gegoede klasse. Pas met de penibele bevoorradingssituatie tijdens de bezetting werd de zuigelingenzorg nationaal gecoördineerd. Het Nationaal Hulp- en Voedingscomité met haar provinciale en regionale afdelingen stond in voor de bedeling van geschikte melk voor de allerkleinsten. In 1919 werd deze taak overgenomen door het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn. In hun uitwerking vertoonden al deze initiatieven een zelfde patroon.        

In eerste instantie moesten jonge meisjes en moeders heropgevoed worden zodat de vicieuze cirkel van foutieve informatie-overdracht van moeder op dochter doorbroken kon worden. Deze pedagogisch inslag komt duidelijk tot uiting in alle officiële initiatieven die in deze verhandeling de revue passeerden. In het verlengde daarvan werd de nadruk gelegd op de plicht van elke moeder om haar kindje zelf te zogen. Het propageren van het geven van borstvoeding werd een essentieel element in de strijd tegen de kindersterfte, maar in de praktijk liep dit niet van een leien dakje.  

In alle medische uitgaven, tijdschriften voor moeders, maar ook in de uitwerking van alle initiatieven inzake kinderzorg vinden we steeds opnieuw dezelfde contradicties.  Propaganda voor borstvoeding ging steeds hand in hand met bedelingen van zuivere melk of melkpoeders in de raadplegingen voor zuigelingen.  In de medische bladen werd een vurig betoog gehouden over de natuurlijke plicht van de moeder om haar kindje zelf te zogen, dit werd echter gevolgd door een haarfijne uitleg over hoe op hygiënische wijze melk in een fles bereid kon worden.   

Uit deze tegenstelling kunnen we afleiden dat moeders vaak niet inspeelden op het verzoek borstvoeding te geven. Het propageren van borstvoeding zou een werk van lange adem worden. Vermits de kindersterfte op korte termijn aangepakt moest worden, ging men op zoek naar andere manieren om de slecht gevoede zuigelingen van een vroegtijdige dood te redden.  Om de overlevingskansen van de kleintjes toch zo hoog mogelijk te houden, ging men noodgedwongen over tot de oprichting van zuigelingenconsultaties waar alle kindjes medisch opgevolgd werden. Het meest opmerkelijke initiatief van het NWK in dit verband was de oprichting van twee lactaria of moedermelkcentrales. In deze centrales werd melk van moeders met een overvloedige melksecretie verzameld. Deze melk werd op medisch voorschrift verkocht aan ziekenhuizen en particulieren. Voor de moeders die hun baby kunstmatig voedden, werd geschikte melk, later melkpoeder ter beschikking gesteld. Uit deze houding blijkt dat de houding pro-borstvoeding van de overheid in de eerste plaats gebaseerd was op het bestrijding van de kindersterfte.

 

Een nieuw element in de kinderzorg na de eerste wereldoorlog is de nadrukkelijke aanwezigheid van de katholieke en socialistische zuil. Ondanks het ideologische verschil waren de ideeën en activiteiten inzake kinderzorg van beide zuilen nogal gelijklopend. Beide stonden achter het ‘vrouw-aan-de-haard’-ideaal, al hadden ze wel een andere reden om het model te propageren. Voor de katholieken was het de door God bepaalde natuurlijke plicht van de vrouw om thuis voor haar kindjes te zorgen en ze zelf te zogen. Voor de socialisten daarentegen was elke vrouw die thuis voor haar kroost zorgde iemand die onttrokken was aan de uitbuiting van het kapitalistische systeem. Het NWK liet de uitwerking van haar initiatieven over aan de zuilgebonden verenigingen. Deze stonden onder controle van het NWK en werden erdoor gesubsidieerd als zij aan alle vereisten vastgelegd in het NWK-reglement voldeden. Niettegenstaande hun ideologische verschillen was er in de praktijk heel weinig verschil tussen een katholieke of socialistische zuigelingenraadpleging en hadden zij dezelfde doelstellingen, namelijk de bestrijding van de kindersterfte.  Ondanks de nobele bedoelingen die uitgingen van zowel katholieken als socialisten kenden hun activiteiten inzake kinderzorg ook een schaduwkantje. Daar de raadplegingen voor zuigelingen gesubsidieerd werden per aanwezig kind, leidde dit tot een ware concurrentiestrijd tussen beide zuilen.    

 

We hebben gezien dat het gedrag van de moeders deels ingegeven werd door gewoonten en vooroordelen tegenover de medische wereld, maar ook vanuit praktische economische overwegingen.  De irrationele redenen om af te zien van het zogen zouden tijdens de twintigste eeuw langzaam verdwijnen onder meer dankzij de popularisering van de bevalling in het ziekenhuis waardoor de medische wereld meer invloed kreeg op de vrouwen. Maar eens de medicalisering van de bevalling haar hoogtepunt bereikte (tijdens de jaren vijftig) en de kraaminstellingen goed bevolkt  raakten, werd steeds minder propaganda gevoerd voor de borstvoeding omdat moeders die hun kindje zoogden veel meer aandacht vereisten. Uit gemakzucht  ging het personeel weinig weerstand bieden indien moeders hun kindje kunstmatig wilden voeden. Wanneer het zogen moeizaam ging, werd vaak erg snel geadviseerd op melkpoeder over te stappen.  De medische wereld en de gezondheidssector reageerden niet snel genoeg op deze trend, deels omdat de kindersterfte op dat ogenblik zeer sterk gereduceerd was dankzij de medische vooruitgang bij de behandeling van infectieziekten en de stijgende kwaliteit van de melkpoeders.  

We kunnen dan ook stellen dat de  dalende kindersterfte in België niet in de eerste plaats te wijten was aan de toenemende populariteit van het geven van borstvoeding, die aanvankelijk nochtans beoogd werd door de vele initiatieven. Integendeel zelfs, het werd steeds moeilijker moeders te overtuigen van het geven van borstvoeding eenmaal bleek dat de melkpoeders op punt stonden en geen directe bedreiging meer betekenden voor het leven van zuigelingen. Ook het feit dat moeders in steeds grotere getale de arbeidsmarkt betraden, speelde in het nadeel van borstvoeding. 

Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat de achterliggende motivatie van de overheid bij haar campagnes ter bevordering van borstvoeding de strijd tegen de aanhoudende zuigelingensterfte was. Hieruit menen we te mogen besluiten dat een campagne ten gronde voor borstvoeding niet het hoofddoel van de overheid was. Men voerde campagne voor borstvoeding omdat dat het meest afdoende middel tegen de hoge kindersterfte bleek te zijn. Eens de melkpoeders meer op punt stonden en de medische wereld de infectieziekten beter de baas kon, verzwakte de roep om borstvoeding.

Om een antwoord te vinden op de vele vragen die we ons stelden, hebben we in de loop van het onderzoek ons licht opgestoken in archieven en bronnen van verschillende beleidsniveau

en van verschillende ideologische strekkingen. Ondanks deze verscheidenheid komt één belangrijke groep echter niet aan het woord, namelijk de moeders zelf.  Als aanvulling en

tegengewicht bij de resultaten die in deze verhandeling naar voor geschoven worden, zouden in bijkomend onderzoek, via  interviews, de moeders zelf aan bod kunnen komen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende