Ondergaan of ondernemen? Levenslooponderzoek van de generatie van 1830/31 in Assenede. (Christa Matthys)

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

DEEL II: CORPUS

 

Hoofdstuk 5. Achter het zweet van de cohorte: arbeidsstrategieën van gezinnen en individuen.

 

Wanneer ik het huishouden of het familienetwerk in zijn economische betekenis beschouw (wat zeker niet de enige manier is, zo is reeds gezegd), betekent dat in het licht van de probleemstellingen arbeids- en inkomensstrategieën aan bod zullen komen. Beide hangen natuurlijk samen. Arbeid is zowat de belangrijkste manier om een inkomen te vergaren. Daarom is het van belang dat gezinnen doorheen het jaar en volgens de conjuncturele en familiale omstandigheden op zoek gaan naar uitgekiende onderlinge arbeidsverdeling en -combinaties. In dit hoofdstuk bekijk ik enkel deze professionele aspecten. Andere vormen van inkomensverwerving, zoals grondbezit, komen ten gevolge van het gebruikte bronnenmateriaal slechts zijdelings aan bod. In het volgend hoofdstuk bespreek ik de uiteindelijke grootte van het inkomen en sta ik stil bij de sociale positie van de cohorteleden. Eén van de inzichten van de family economy dat, in tegenstelling tot andere, waardevol is gebleken, is dat de arbeid van individuen nauw samenhangt met hun positie in het gezin als zoons, dochters, echtgenoten, ... maar de arbeid die zij verrichten blijkt vanuit het onderzoek naar gezinsstrategieën wel aan de tijdsomstandigheden aanpasbaar[1]. Ook door de toenemende differentiatie van de plattelandsbevolking ontwikkelen zich verschillende economische organisatievormen van het huishouden.

 

§1. Classificatie van beroepen uit 19de-eeuwse bronnen

 

Om enig overzicht te bekomen in de professionele situatie van de cohorteleden, is het nodig alle geattesteerde beroepen te klasseren volgens een aantal categorieën. Het opstellen van een beroepsstructuur van een 19de-eeuwse populatie is niet evident. Er stelt zich meer dan één probleem.

 

Vooreerst oefent een groot deel van de Vlaamse plattelandsbevolking meer dan één beroep uit. Hoewel zal blijken dat er vaak een verband bestaat tussen de verschillende beroepen die door één persoon worden uitgeoefend, kan een combinatie van activiteiten ook erg uiteenlopende bezigheden omvatten. Zo is de vader van Victoria Lietaer (Id 134) zowel veldwachter als fietsenmaker. In de meeste gevallen kan ik echter wel een hoofdberoep en bijberoepen onderscheiden. Dit is zo omdat de bronnen die enkel het hoofdberoep vermelden op hetzelfde tijdstip meestal met elkaar in overeenstemming zijn. Ik heb ook weinig gemerkt van verschillende beroepsvermeldingen op verschillende momenten in het jaar. Het grote aandeel ‘werklui’ zit daar wellicht voor iets tussen. Deze benaming kan immers vele ladingen dekken. De bijberoepen dedecteer ik vooral uit afwijkende vermeldingen en uit de patentlijsten. Wanneer ik een beroepsstructuur opstel, zal ik enkel het hoofdberoep in rekening brengen. Op de combinatie van dat beroep met andere bezigheden ga ik nadien verder in.

 

Het fenomeen van de combinatie van beroepen kan bovendien maar goed worden bestudeerd wanneer ook de onderzoeker combineert. Alle bronnen met beroepsvermelding moeten naast elkaar worden gelegd om een min of meer volledig zicht te krijgen op de arbeidssituatie van een persoon. Iedere bron heeft immers zijn eigen beperkingen. De volks- en landbouwtellingen en de bevolkingsregisters vermelden enkel het hoofdberoep. Behalve voor 1866 en in de registers vanaf 1891 blijft de vermelding bovendien vaag. Het onderscheid tussen werkgever en werknemer is niet duidelijk. Ook de akten van burgerlijke stand vermelden enkel het hoofdberoep. Hoewel de overeenkomst met de BR en de telformulieren groot is, kan wel enig verschil optreden omdat de akten doorheen heel het jaar worden ingevuld terwijl men zich voor de tellingen en de daarop gebaseerde registers enkel baseert op een rondvraag in het najaar. Omdat heel wat secundaire activiteiten seizoensgebonden zijn, kan het zijn dat men op verschillende momenten in het jaar een ander hoofdberoep opgeeft. De landbouwactiviteiten pieken bijvoorbeeld in de zomer, terwijl sommige nijverheden vooral in de winter beoefend worden. Bij een combinatie van beide kan het zijn dat elke activiteit op een gegeven moment als hoofdbezigheid wordt beschouwd door de betrokkene. Toch is dat verschil tussen de bronnen zoals gezegd voor mijn cohorte niet erg groot. Wanneer een persoon wijzigingen van bijvoorbeeld migratorische aard ondergaat, kan ik in de bevolkingsregisters wel nog een tweede of derde beroep vinden. Het is dan zaak via een combinatie met andere bronnen na te gaan of de arbeidssituatie van de persoon ondertussen is geëvolueerd dan wel of het nieuw opgegeven beroep een bijberoep van het eerder vermelde is. De bronnen die men nog kan inschakelen zijn de militielijsten, de kiezerslijsten en de rollen van rechtstreekse belasting. Ook hier wordt enkel het hoofdberoep van het moment vermeld. De betalers van patentbelasting echter krijgen meer informatie mee. Omdat steeds vermeld staat waarvoor patent moest betaald worden, komen bijberoepen in zicht. Bovendien wordt het op die manier ook duidelijk of men werkman of meester is. Werklui hoefden immers geen patentrecht te vrezen.

 

Ten derde worstelt de onderzoeker met de vraag welke indelingscriteria voor haar/zijn onderzoek het meest relevant zijn bij het maken van een beroepsclassificatie. Dat geen eenduidige verdeling bestaat voor alle onderzoek blijkt uit de literatuur. Elke auteur hanteert wel een eigen beroepsclassificatie, opgesteld naar de noden van haar/zijn onderzoek. Sommigen hebben geprobeerd klaarheid te scheppen door een beperkt aantal indelingen voor te stellen[2]. Toch voelen onderzoekers zich nog steeds genoodzaakt andere classificaties op te maken ‘op basis van inductieve omgang met de bronnen en van theoretische overwegingen[3]’.

In sommige gevallen zal een sectorale verdeling zijn aangewezen. De huidige drie- of viersectorige indeling is niet zonder meer toepasbaar op het verleden[4]. Met name de vage vermelding van het veelvuldig voorkomende ‘werkvrouw- of man’ steekt hier stokken in de wielen. De hiernavolgende indeling is degene die in veel werken over lokale geschiedenis wordt gehanteerd, onder andere door Vanhaute en zijn navolgers[5]. Om deze reden van eenvormigheid met gelijkaardig onderzoek, maak ook ik er gebruik van. Een groot deel van de werklui is wellicht werkzaam in de landbouw, maar het is niet duidelijk welk percentage in andere sectoren is tewerkgesteld. Bovendien valt niet uit te sluiten dat eenzelfde werkman zijn arbeid verdeelt over meerdere sectoren. De landbouwers en werkers samen onder de noemer ‘primaire sector’ catalogeren is dus uit den boze. Daarom wordt aan de werklieden een aparte categorie toegekend waaronder ook dagloners, dienstbodes en ‘arbeiders’ vermeld staan. Onder de categorie ‘landbouw’ vernoem ik ook verwante beroepen zoals ‘hovenier’. Daarnaast is er de ambachtelijke sector waarin volgende subsectoren kunnen worden onderscheiden: voeding, kleding, textiel, hout, bouw, metaal en leder. Ik neem zowel zelfstandigen als personen in loondienst in deze groepen op. In de sector handel en diensten komen zoals te verwachten enerzijds handelaars en anderzijds een allegaartje van bedienden voor, gaande van straatveger over pastoor tot veldwachter. Tenslotte ken ik een aparte afdeling toe aan personen zonder arbeidsinkomen (gepensioneerden, renteniers,...).

 

Maar ook een verdeling naar zelfstandige of loonarbeid kan vanuit sommige vraagstellingen vruchten afwerpen. Hiervoor is wel meer gedetailleerde informatie nodig die door combinatie van bronnen wordt bereikt. Voor werklui en bedienden is het duidelijk dat zij onder loonarbeid vallen. Ook de personen zonder arbeidsinkomen vormen hier een duidelijk afgescheiden groep. Voor ambachtslieden is het dan weer niet evident om te bepalen of zij al dan niet op zelfstandige basis werken. Van textielarbei(sters)/(ders) kan men aannemen dat ze in loondienst werken. Voor de meeste andere ambachten is de vermelding ‘meester’ of ‘knecht’ of het nagaan van het al dan niet vermeld worden in de patentlijsten nodig om zelfstandigen van loonarbeiders te onderscheiden

 

Eens bepaald welke verdeling het meest nuttig lijkt, stellen zich dan nog problemen met de interpretatie van enkele 19de-eeuwse beroepen. Men moet zich hoeden voor anachronismen. Hoort bijvoorbeeld een boomsnoeier onder de categorie landbouw of is hij eerder een werkman of een bediende? Ik heb hem bij de bedienden geplaatst. Voor vrouwen zijn de beroepsvermeldingen bovendien erg vaag of algemeen en dikwijls kent men aan de vrouw hetzelfde beroep toe als dat van haar man. Dit geeft vooral een idee over hoe de tijdsgenoten naar hun wereld kijken. Vrouwelijke arbeid wordt niet hoog ingeschat. De mate waarin de vermelde beroepen representatief zijn voor de volledige arbeidssituatie van de vrouwelijke cohorteleden blijft onbekend.

 

 

§2. Beroepsstructuren van de cohorteleden

 

2.a. Beroepsstructuur van de ouders

 

Omdat ik in één van de volgende punten de beroepsmobiliteit van de cohorteleden ten opzichte van de ouders wil onderzoeken, acht ik het interessant even stil te staan bij de beroepsstructuur van de ouders.

 

*   Vaders

 

Over de ouders heb ik bijna enkel informatie vergaard uit bronnen waarin ook het cohortelid voorkomt. Voor 232 vaders staat het hoofdberoep vermeld in de geboorteakten van 1830/31. Slechts voor een aantal van hen (zie Hoofdstuk 2) zocht ik ook gegevens op in het ‘bevolkingsregister’ van 1829. Een paar keer komt daarbij een ander hoofdberoep voor, wat wijst op een combinatie van beroepen. Ook in de electorale lijsten trof ik afwijkende beroepsvermeldingen aan. Omdat de gegevens hier telkens maar een deel van de in beeld zijnde vaders beslaan en ik verder geen onderzoek naar de beroepscombinaties van de vaders heb gedaan, laat ik deze gegevens buiten beschouwing. Een groot deel van de vaders vind ik ook nog terug in het bevolkingsregister van 1846-66. Aangezien het hier wel weer om de volledige groep representanten gaat van wie het hoofdberoep is vermeld, gebruik ik de beroepsvermeldingen uit dit register wel. Ik doe dat met behulp van het bestand link1846.xls van Van Holen. Dankzij de gebruiksvriendelijkheid van deze bronverwerking kan ik hier de nog in Assenede aanwezige vaders van reeds overleden of geëmigreerde proefpersonen wel opnemen. Op die manier kan ik op twee verschillende tijdstippen ruwweg[6] een volledige beroepsstructuur van het hoofdberoep van de vaders reconstrueren. Echte verschuivingen zal ik wellicht niet kunnen vaststellen omdat een deel van de vaders al is gestorven of uitgeweken. Over de moeders vind ik enkel gegevens in de bevolkingsregisters. Voor hen kan ik dus geen situatie op twee verschillende ogenblikken schetsen. Ik reconstrueer de structuur voor de volledige periode 1830/31-1846. Bij meerdere beroepsvermeldingen voor één vrouw kies ik voor de oudste. Het beeld voor de vrouwen is dus iets minder nauwkeurig, maar blijft voldoende om de algemene tendenzen te schetsen. Hieronder volgt een overzicht.

 

Tabel 5.1. Vaders cohorteleden: sectorale verdeling hoofdberoepen 1830/31

Tabel 5.2. Vaders cohorteleden: sectorale verdeling hoofdberoepen 1846

sector

subsector

N

%

 

sector

subsector

N

%

 

landbouw

 

40

17,2

 

landbouw

 

24

19,4

 

werkers

 

122

52,6

 

werkers

 

60

48,4

 

ambachten

voeding

10

 

 

ambachten

voeding

5

 

 

 

kleding

4

 

 

 

kleding

3

 

 

 

leder

4

 

 

 

leder

2

 

 

 

hout

9

 

 

 

hout

4

 

 

 

bouw

7

 

 

 

bouw

4

 

 

 

textiel

10

 

 

 

textiel

5

 

 

 

metaal

4

 

 

 

metaal

2

 

 

 

totaal

48

20,7

 

 

totaal

25

20,2

 

handel/dienst

handel

14

 

 

handel/dienst

handel

8

 

 

 

vrije beroepen

3

 

 

 

vrije beroepen

3

 

 

 

bedienden

5

 

 

 

bedienden

4

 

 

 

totaal

22

9,5

 

 

totaal

15

12,1

 

andere

 

0

0,0

 

andere

0

0

0,0

 

Bron: GA 1830/31

 

 

 

Bron: BR 1846-66

 

 

 

Voor het geboortejaar van de cohorteleden ken ik van 231 vaders het beroep. Meer dan de helft van deze mannen verdient de kost als werkman of dagloner. Dat is heel wat meer dan in Vlaamse gemeenten met een sterk aanwezige linnennijverheid. In Zwevegem bijvoorbeeld maken landbouwers en werklui in 1830/31 samen nog niet de helft uit van het totaal aantal vaders van cohorteleden[7]. 30% van de vaders zijn er in het bevolkingsregister vermeld als wever. Het feit dat de bevolkingsregister ’s winters zijn opgesteld, dit is tijdens de periode waarin men de linnennijverheid beoefent, terwijl de door mij gebruikte geboorteakten gedurende heel het jaar worden opgesteld, kan dit verschil tussen beide gemeenten slechts voor een klein deel verklaren. Het verschil is immers bijzonder groot. In Assenede maken de wevers slechts 4,3% uit van het totale aantal vaders. Dit is alweer een duidelijke ondersteuning voor het feit dat de thuisnijverheid in de linnensector in Assenede al voor 1846 minder belangrijk is op de arbeidsmarkt, althans voor de mannen.

Het probleem met dat grote aantal arbeiders is dat ik moeilijk kan bepalen welke sector het belangrijkste is op vlak van tewerkstelling. Deze groep kan immers voor veel soorten arbeid worden ingeschakeld. Uit het grote aantal landbouwbedrijven in de gemeente, ook bij personen met een niet-agrarisch beroep, meen ik toch te kunnen afleiden dat veel arbeidsplaatsen worden ingenomen door de landbouw. Ook het feit dat in de bevolkingsregisters vanaf 1880 heel wat personen, voordien als werkman ingeschreven, nu als landwerker vermeld zijn wijst in die richting. Assenede is dus vooral een agrarische gemeente.

De ambachtelijke sector is in dit regionale verzorgingscentrum ook vertegenwoordigd. Een vijfde van de vaders heeft er zijn hoofdbezigheid in, verspreid over de verschillende subsectoren. Handel en diensten zorgen voor minst werkgelegenheid. Renteniers en werklozen zijn er volgens de bronnen niet.

 

In 1846 is de arbeidstoestand van de vaders nagenoeg onveranderd gebleven. 124 personen worden op dat moment nog meegerekend. De werkers hebben wat aan belang ingeboet, ten voordele van de tertiaire sector en de landbouwers. In absolute cijfers is er echter in geen enkele groep vooruitgang. Wellicht zijn de verschillen vooral te wijten aan ongelijkmatige overlijdens en emigraties in de verschillende beroepsgroepen.

 

Tabel 5.3. Mannelijke gezinshoofden Assenede: sectorale verdeling beroepen 1846

sector

N

%

landbouwer

118

16,8

werker

381

54,3

ambachtsman

135

19,2

handel/dienst

55

7,8

andere

13

1,9

Bron: TONDELEIR (Mario), Op cit, pp. 291-294.

 

Bij de gehuwde mannen lijkt er in de eerste helft van de 19de eeuw weinig sprake te zijn van beroepsmobiliteit. De vaders vormen bovendien een representatieve groep vertegenwoordigers van de hele mannelijke gezinshoofdenpopulatie, zo blijkt uit nevenstaande Tabel 5.3.

 

Vooraleer ik overga tot de moeders, wil ik nog het aandeel van de loonarbeid en de zelfstandige arbeid bij de vaders vergelijken. Niet-arbeidsinkomens zijn zoals gezegd niet geattesteerd. Voor de beroepen uit de ambachtelijke sector is het moeilijk te bepalen of zij zelfstandig worden uitgeoefend. Slechts in één geval wordt (voor beide jaren) ‘werkman-herbergier’ vermeld en gaat het dus duidelijk om loonarbeid. De overige ambachtslieden aanzie ik als zelfstandig. De lezer moet er wel rekening mee houden dat dit dus een overschatting van de zelfstandige arbeid als gevolg kan hebben. Toch krijgt hij een benaderend beeld. In 1830/31 neemt de loonarbeid (werkers, wevers, bedienden en één werkman-herbergier) 59,5% in tegenover 40,5% zelfstandige arbeid. Ook dat is in1846 nauwelijks veranderd met 56,5 tegenover 43,5%.  Deze verhouding is nagenoeg dezelfde als in Zwevegem, een echte huisnijverheid-gemeente[8]. Dit wijst erop dat de verhouding loonarbeid/zelfstandige arbeid niet veel verschilt in een landbouw- en huisnijverheidgemeente. Ook in Zwevegem komt geen enkel niet-arbeidsinkomen voor. De lezer moet er wel rekening mee houden dat hiermee slechts wordt stilgestaan bij de uitoefening van het hoofdberoep. De reële situatie is veel compexer, maar daar kan ik enkel voor de proefpersonen zelf op ingaan. Het is zeer goed mogelijk dat één persoon zowel beroepen op zelfstandige basis als in loondienst uitvoert. Het zelfstandige beroep is daarbij niet noodzakelijk het hoofdberoep. Zo zijn er enkele werkmannen die bijverdienen als zelfstandig herbergier.

 

*  Moeders

 

Vrouwenarbeid wordt tot de 20ste eeuw gering ingeschat[9]. Vrouwen houden zich vooral bezig met (niet uitsluitend) slecht betaalde, laaggeschoolde beroepen. Rijkere vrouwen verkiezen dikwijls niet te werken.

 

Tabel 5.4. Moeders cohorteleden sectorale verdeling hoofdberoepen

sector

subsector

N

%

landbouw

 

27

17,9

werkers

 

62

41,1

ambachten

kleding

1

 

 

textiel

24

 

 

totaal

25

16,6

handel/dienst

handel

7

 

 

totaal

7

4,6

andere(zonder)

huisvrouw

12

 

 

zonder

16

 

 

totaal

28

18,5

Bron: bevolkingsregisters 1829 en 1846-66

 

De moeders van de cohorteleden zijn in heel wat minder subsectoren vertegenwoordigd. In de ambachtelijke sector laten zij zich enkel met textiel en kleding in. Dit is enigzins logisch omdat de andere subsectoren vooral drijven op fysiek zwaardere ‘typisch mannelijke’ arbeid. Toch blijkt ook hier dat de textielnijverheid tussen 1830 en 1846 in Assenede veel minder aanwezig is dan in de typische huisnijverheid-gemeenten zoals Zwevegem. In dat dorp is maar liefst driekwart van de moeders in 1830 actief als spinster[10]. In Assenede gaat het om nog geen vijfde. Het is wel zo dat ik niet alleen het ‘bevolkingsregister’ van 1829 gebruik, maar toch is het verschil ook hier weer te groot om het enkel aan de verschillen tussen de bronnen te wijten. In de tertiaire sector zijn de moeders enkel in de handel actief, vooral als herbergierster of winkelierster. De meeste vrouwen zijn ook werkvrouw. Behalve in de landbouw, ligt het percentage actieven in elke sector lager dan dat van de mannen. Dat heeft te maken met het niet onaanzienlijke aantal huisvrouwen en vrouwen zonder beroep. Sociaal-culturele normering is wellicht een belangrijke oorzaak van dat hoge percentage vrouwelijke beroepslozen. Door geen beroep op te geven toonden de vrouwen aan dat zij niet hoefden te werken. Dat in de landbouw de cijfers voor mannen en vrouwen wel van dezelfde grootteorde zijn, heeft mogelijk te maken met het arbeidsintensieve karakter van de 19de-eeuwse landbouw. Ook de moeders van de cohorteleden uit 1830/31 vormen een vrij representatieve steekproef van alle Asseneedse vrouwelijke gezinshoofden (weduwen, celibatairen én gehuwden) in 1846. Van deze totale populatie werkt 12,3% in de landbouw, 53% als werkster, 12,5% in de ambachtelijke sector, 2,7% in de handel/diensten-sector en 18,6% heeft geen beroep[11]. De waarden wijken wel meer af dan bij de mannen omdat de gegevens voor de vrouwen ook uit eerdere periodes komen. De lagere cijfers voor de meeste sectoren zijn vooral te wijten aan het nog grotere aantal vrouwelijke gezinshoofden zonder beroep in de hele populatie.

 

57,7% van de vrouwen werkt in loondienst. Dat cijfer is vergelijkbaar met wat voor de vaders is vastgesteld. Het gaat om spinsters en werkvrouwen. Slechts 23,4% voert een zelfstandig beroep uit. Dat is iets meer dat de helft van het mannelijke aandeel. 18,5% beoefent geen beroep. Het lijkt er dus op dat vrouwen in plaats van zelfstandige arbeid te beoefenen er eerder voor kiezen niet te werken. Ook hier geldt dat slechts een deel van de arbeidssituatie in beeld komt.

 

*  Ouderparen

 

Onder punt 2.a. maakte ik al de opmerking dat men aan vrouwen vaak het beroep van hun echtgenoot toekent. Om zicht te krijgen op andere mogelijke combinaties tussen huwelijkspartners, stelde ik onderstaande Tabel 5.5. op. Deze geeft een vergelijking weer van de sectoren waarin vader én moeder actief zijn. Voor 135 ouderparen ken ik de beroepsgegevens. Ik moet wel opmerken dat de informatie voor beide personen niet uit dezelfde bron afkomstig is. Voor de vaders gebruik ik de vermelding uit de geboorteakte, voor de moeders het oudst gekende beroep. Dit brengt enige onnauwkeurigheid teweeg, doch geldt ook hier dat het algemene beeld overeind blijft. Ik ga dus in hoofdzaak op zoek naar opvallende tendenzen. Over kleine aantallen heb ik immers onvoldoende zekerheid.

 

Tabel 5.5. Ouders cohorteleden: sectorale vergelijking beroepen

 

m/v

landbouwster

werkster

ambachtsvrouw

handel/dienst

ander

totaal

landbouwer

20

0

0

1

3

24

werker

3

53

12

1

5

74

ambachtsman

0

8

1

2

13

24

handel/dienst

1

1

2

3

6

13

ander

0

0

0

0

0

0

totaal

24

62

15

7

27

135

Bron: geboorteakten 1830/31, bevolkingsregisters 1829, 1846-66

 

 

 

Voor bijna alle vaders (231) is het beroep gekend. Bij de moeders ligt dat anders, zodat niet voor elke vader ook het beroep van zijn echtgenote is gekend. In principe zou voor alle moeders uit de vorige tabel het beroep van de man dus wel moeten gekend zijn. Dat dit voor 2 landbouwsters en 10 ambachtsvrouwen toch niet het geval is, is te wijten aan het feit dat 10 spinsters en 1 landbouwsters alleenstaande moeders zijn. Slechts voor één landbouwster is het beroep van de partner niet gekend omdat een buurman de geboorte komt aangeven.

Omdat ik ervan uitga dat de vader als gezinshoofd over het algemeen de meest belangrijke economische functie binnen het huishouden vervult, bekijk ik het beroep van de moeders hier ten opzichte van dat van hun echtgenoot in plaats van omgekeerd. Bij de landbouwers lijkt het de gewoonte te zijn dat ook de vrouw werkt als landvrouw. Ook bij de werklieden oefenen de meeste vrouwen het vrouwelijke equivalent van het mannelijke beroep uit, al is ook een niet te verwaarlozen deel in de ambachtelijke sector werkzaam. Het gaat dan uitsluitend om spinsters. Bij de meerderheid van de ambachtslui doet de vrouw enkel het huishouden of werkt zij simpelweg niet. Een derde is ook actief als werkvrouw. Bij de personen uit de tertiaire sector oefent bijna de helft van de vrouwen geen beroep uit. De andere echtgenotes zijn verdeeld over de overige sectoren, met een zwaartepunt in de ambachtelijke en tertiaire sector. Het is dus vooral in landbouw- en werkersmiddens dat de vrouw officieel wordt ingeschakeld in het arbeidscircuit van het gezinshoofd. In de ‘secundaire’ en ‘tertaire’ sector is het eerder de gewoonte dat de vrouw enkel (het toezicht op) het huishouden voor haar rekening neemt. Als zij wel werkt, is dat niet noodzakelijk in dezelfde sector van haar man. Wellicht heeft dat weer te maken met het eerder ‘mannelijke’ karakter van veel dergelijke beroepen.

 

Tenslotte wil ik ook de onderlinge combinatie van loonarbeid, zelfstandige arbeid en niet-arbeid bekijken.  In de traditionele historiografie over het gezin onderscheidde men immers een scherpe tweedeling tussen gezinnen gebaseerd op gezinsarbeid en deze gebaseerd op loonarbeid[12]. Naderhand bleek deze visie niet houdbaar.

 

Tabel 5.6. Ouders cohorteleden: vergelijking beroepen naar zelfstandigheid

m/v

zelfstandig

loon

zonder

totaal

zelfstandig

28

7

21

56

loon

6

67

6

79

zonder

0

0

0

0

totaal

34

74

27

135

Bron: geboorteakten 1830/31, bevolkingsregisters 1829, 1846-66

 

Uit de tabel blijkt dat bij gezinshoofden die op zelfstandige basis werken het merendeel van de echtgenotes ook een zelfstandig ófwel geen beroep uitoefent. Bij de loonafhankelijken, oefent ook de grote meerderheid van de echtgenotes loonarbeid uit als hoofdberoep. Enkel op basis van het hoofdberoep zou men dus kunnen afleiden dat de meeste gezinnen in de eerste helft van de 19de eeuw ofwel volledig op zelfstandige basis werken, ofwel volledig loonafhankelijk zijn. In 9,6% van de gezinnen worden zelfstandige en loonarbeid wel gecombineerd. De tweedeling waarop kritiek is geuit, blijkt hier dus toch wel aan de orde. Door de combinatie van beroepen moet die toestand mogelijk wel genuanceerd worden. Voor de ouders beschik ik echter niet over de nodige informatie.

 

2.b. Beroepsstructuren van de cohorteleden

 

Omdat ik de cohorteleden voor langere tijd en doorheen meer bronnen volg dan hun ouders kan ik mij een meer gedetailleerd beeld vormen van de arbeidssituatie van deze mensen. Het opmaken van slechts één beroepstructuur zou dan ook veel vergaarde informatie inzake de hoofdberoepen buiten beschouwing laten. Wat ik vooral wil bestuderen is de evolutie van het beroepsleven doorheen de levensloop van de cohorteleden. Verder in dit hoofdstuk zal ik nagaan in welke mate events zoals het huwelijk de beroepsmobiliteit beïnvloeden. Hier wil ik eerst, in navolging van de gehanteerde opbouw in de paragraaf over huwelijk, gezin en migratie, een overzicht bieden van de beroepsstructuur  binnen de cohorte per leeftijdsfase.

 

*   Sectorale verdeling hoofdberoepen cohorteleden

 

Omdat zal blijken dat de beroepsmobiliteit, althans van het hoofdberoep, in de meeste gevallen niet bijzonder groot is, acht ik het niet nodig te werken met gedetailleerde vijfjaarlijkse fases. Een ruimere indeling die eerder aansluit bij de arbeidsparticipatie en -inbreng van het gemiddelde 19de eeuws individu is hier gerechtvaardigd. Traditioneel wordt de gemiddelde instapleeftijd op de arbeidsmarkt gelegd op 15 jaar. Recentere studies zijn echter geneigd de grens te vervroegen naar 12 jaar[13]. Voor dit onderzoek maakt het vastleggen van een precieze instapleeftijd niet zoveel uit, hoe interessant deze kwestie ook mag zijn, omdat ik pas grondige informatie heb over de cohorteleden vanaf hun 15de of 16de levensjaar via het bevolkingsregister. Ik zal het beroepsleven van de cohorteleden dan ook maar bestuderen vanaf hun 15 jaar. Eveneens traditioneel wordt de uitstapleeftijd gelegd op 65 jaar. Studies van de arbeidsinbreng (uitgedrukt in manjaren, het equivalent van wat een volwassen mannelijk gezinslid jaarlijks aan arbeid kan leveren) maken echter duidelijk dat de arbeidsparticipatie niet op die leeftijd ophoudt. De gemiddelde inbreng in het huishouden wordt wel gehalveerd. Hiermee rekening houdend, zal ik werken met drie fases. De eerste loopt van 15-tot 39-jarige leeftijd en heet de fase van de jong-actieven, tijdens dewelke de personen evolueren naar het toppunt van hun fysieke kunnen. Voor de getrouwde personen is dit bovendien de fase tijdens dewelke het gezin gestaag uitbreidt door de geboorte van kinderen. Ook Vanhaute ziet de leeftijd van 40 à 45 jaar als een belangrijke tussenstap, namelijk het moment waarop de professionele verhoudingen binnen een populatie zich beginnen te stabiliseren[14]. De fase van de oud-actieven loopt tot 64 jaar. Bij de gehuwden is nog maar weinig ‘natuurlijke’ gezinsuitbreiding waar te nemen, al zijn er uitzonderingen waarbij de man veel ouder is dan de vrouw. Hier zijn de personen nog steeds in staat de inbreng van een volledig manjaar op te brengen. Tijdens de fase van de bejaardheid (65+) neemt de arbeidsinbreng af, maar blijven heel wat personen een beroep uitoefenen.

 

Om de genoteerde hoofdberoepen op een adequate manier te verwerken, maak ik voor Tabel 5.7. weer gebruik van persoonsjaren. Het is immers mogelijk dat een persoon binnen één fase meerdere hoofdberoepen uitoefent. Deze variabiliteit mag niet buiten beeld blijven. Omdat de precieze data van beroepsverandering niet gekend zijn, werk ik slechts tot op een half persoonsjaar nauwkeurig.

 

Als hoofdberoep neem ik wat in de formulieren van de volkstelling of de bevolkingsregisters is vermeld. In de lijsten van rechtstreekse belastingen[15] noteert men vanaf 1895 ook het hoofdberoep. Dat komt bijna steeds overeen met de notatie in de bevolkingsregisters en maakt duidelijk dat sommige beroepen waar patentrecht op wordt geheven slechts als bijberoep functioneren. Wanneer het op een gegeven moment twee hoofdberoepen voorkomen tel ik beide beroepen voor een half persoonsjaar mee. Als het niet duidelijk is welk beroep het hoofdberoep is, hou ik bij de keuze rekening met de vroegere en latere beroepsevolutie. Vooral voor vrouwen is het bepalen van het hoofdberoep niet altijd evident. In het bevolkingsregister komt de vermelding ‘huisvrouw’ of ‘zonder beroep’ veel voor, terwijl uit akten van burgerlijke stand en fiscale lijsten blijkt dat de vrouwen op dat moment wel op de arbeidsmarkt aanwezig zijn. In dat geval gebruik ik wel de beroepsvermelding. De evolutie van de beroepen doorheen het leven van een persoon adequaat reconstrueren wordt ook gehinderd door het feit dat veranderingen in de beroepssituatie alleen niet voldoende zijn voor een aanpassing in de bevolkingsregisters. Pas als die wijziging gepaard gaat met een verhuis, huwelijk, ... past men het beroep aan. Wanneer de verschillende leden van een frerèche samen belasting betalen wordt in de fiscale lijsten slechts één beroep voor hen vermeld. Ook dat zorgt bij de vrouwelijke cohorteleden voor onduidelijkheden. Ook hier heb ik per geval beslist wat het meest opportuun lijkt, zonder mij daarbij te laten leiden door verwachtingen voor de resultaten van de hele cohorte. Om de procentuele waarden te berekenen zet ik het aantal getelde persoonsjaren per groep uit tegen het totaal aantal getelde persoonsjaren binnen elke fase. Het totaal aantal getelde persoonjaren komt neer op alle jaren waarvoor een beroep is gekend. Het gaat dus weer om ‘reële’ persoonsjaren.

De lezer zal dus begrepen hebben dat volgende cijfers kritisch moeten worden benaderd. De realiteit is complexer en misschien licht afwijkend. Een betere benadering van de werkelijkheid lijkt me echter moeilijk te bereiken. Daarom geef ik hieronder de resultaten weer.

 

Tabel 5.7. Cohorteleden: sectorale verdeling hoofdberoepen volgens leeftijd

 

 

 

 

 

 

sector

subsector

v 15-39

%

m 15-39

%

v 40-64

%

m 40-64

%

v 65+

%

m 65+

%

landbouw

 

166

16,9

261

25,0

213

27,3

137

24,4

48

19,3

47

25,3

werkers

 

495

50,3

534

51,2

312

39,9

221

39,3

48

19,3

57

30,6

ambachten

voeding

3

 

6

 

0

 

0

 

0

 

0

 

 

kleding

147

 

25

 

38

 

23

 

9

 

0

 

 

leder

13

 

26

 

0

 

25

 

0

 

5

 

 

hout

0

 

20

 

0

 

21

 

0

 

3

 

 

bouw

0

 

0

 

0

 

0

 

0

 

0

 

 

textiel

32

 

10

 

0

 

0

 

0

 

0

 

 

metaal

0

 

82

 

0

 

50

 

0

 

20,5

 

 

totaal

192

19,5

169

16,2

38

4,9

119

21,2

9

3,6

28,5

15,6

handel/dienst

handel

15

 

15

 

88

 

67

 

43

 

24,5

 

 

vrije beroepen

0

 

13

 

0

 

0

 

0

 

0

 

 

bedienden

0

 

9

 

0

 

11

 

0

 

19

 

 

totaal

15

1,5

37

3,5

88

11,3

78

13,9

43

17,3

43,5

23,4

andere

zonder

113

11,5

26

2,5

128

16,4

7

1,2

101

40,6

10

5,4

 

soldaat

0

0,0

16

1,5

 

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

 

gepensioneerd

0

0,0

0

0,0

2

0,3

0

0,0

0

0,0

0

0,0

Bron: bevolkingsregisters, tellingen, akten van bs, fiscale en electorale lijsten

 

 

 

 

 

 

 

Er blijkt gedurende de  levensloop een zekere evolutie op te treden, zowel bij vrouwen als bij mannen. Over de absolute cijfers kan ik hier geen uitspraken doen omdat ik werk met persoonsjaren in plaats van personen.

Het aandeel van de landbouwsters kent een piek in de middelste leeftijdsgroep. Bij de mannen blijft het aandeel van de landbouwers zo goed als gelijk doorheen de hele levensloop. Dit wijst op een geringe beroepsmobiliteit in deze sector. In de middelste groep komen de meeste persoonjaren van gehuwde vrouwen voor. Bij de moeders bleek reeds dat in de meeste gezinnen waar het gezinhoofd in de landbouw werkzaam is, ook de echtgenote het beroep van haar man krijgt toebedeeld in de gemeentelijke documenten. Wellicht is dit ook voor de cohorteleden nog het geval. Op jongere leeftijd werken meer vrouwen als dienstbode (Zie ook Tabel 4.9.), op latere leeftijd zijn er meer zonder beroep.

Bij de vrouwelijke cohorteleden is de afname van het aantal werkvrouwen een opvallend gegeven. Bij de jong actieven staat deze groep nog in voor de helft, terwijl dat bij de bejaarden is teruggelopen naar nog geen vijfde.  Ook bij de mannelijke werklui is er doorheen de tijd een afname. Tussen de eerste twee fasen verloopt deze ongeveer parallel met de vrouwelijke evolutie. De volgende daling is bij de mannen minder drastisch. De daling van het aandeel werklui tussen de twee jongste groepen heeft te maken met het voorkomen van dienstpersoneel bij adolescenten. Het beroep van dienstbode is vooral verbonden met de levensfase voor het huwelijk[16]. Op het platteland zijn er meer mannelijke bodes dan vrouwelijke omdat de agrarische arbeid vooral ‘man’kracht vraagt. Daarnaast zijn er ook heel wat jonge werkmannen en –vrouwen. Een aantal bodes emigreert (zie Hoofdstuk 4), een ander deel trouwt en beoefent nadien een ander beroep (zie verder). Vooral de vrouwen lijken na het huwelijk ofwel het beroep van hun man over te nemen ofwel het huishouden te beredderen of een ander beroep uit te oefenen. Toch blijven de werkers en werksters een aanzienlijk aandeel van de uitgeoefende beroepen innemen. De afname bij de bejaarde vrouwen heeft te maken met het grotere aandeel handelaarsters en vrouwen zonder beroep in die leeftijdsfase.

In de ambachtelijke sector, waarin de vrouwen vooral in de kledingsector actief zijn, valt ook een sterke terugval van het aandeel te bemerken bij de vrouwen. Vooral tussen de eerste twee groepen is het verschil groot. Blijkbaar  worden ook beroepen zoals naaister, breister of mutsenmaakster op grotere schaal beoefend bij de jong-actieven dan bij de oudere  personen op de arbeidsmarkt. Bij de mannelijke cohorteleden is het aandeel van de ambachtslui op middelbare leeftijd het grootst. Omdat het steeds om dezelfde subsectoren in bijna dezelfde verhoudingen gaat, lijkt deze schommeling mij vooral te wijten aan verschuivingen binnen andere beroepsgroepen. Enkel bij de bejaarden lijkt sterfte onder de cohorteleden de belangrijkste oorzaak van de daling.

Het aandeel van de sector handel en diensten stijgt doorheen de levensloop voor zowel vrouwen als mannen. Bij de vrouwen gaat het enkel om handelaarsters, vooral tapsters en winkeliersters. Bij de moeders bleek dat een aantal vrouwen die gehuwd zijn met een persoon uit de tertaire sector zelf ook in die of in de ambachtelijke sector een beroep uitoefenen. Terwijl bij de moeders de nadruk lag op de ambachtelijke sector, lijkt hier een verschuiving opgetreden in de richting van de sector handel en diensten. Tondeleir wijst erop dat na 1866 veel vrouwelijke gezinshoofden, vooral weduwen, in de handel actief zijn[17]. Bij de  mannen is de stijging eveneens voor een deel te danken aan de relatief grote groep handelaars. Het aandeel is in de jongste groep nog erg laag omdat veel mannen als werker actief zijn. Bij de bejaarden  bevindt zich een aantal mannen dat eerder al een beroep in de tertiaire sector als bijberoep uitoefende, maar er nu zijn hoofdberoep van maakt. Misschien heeft het te maken met de fysieke mogelijkheden van de oudere personen. Het beroep van tapper is lichamelijk immers minder zwaar dan dat van bijvoorbeeld landbouwer.

Er zijn in alle leeftijdsfases veel meer vrouwen zonder beroep dan mannen. Er is bij hen bovendien een veel duidelijker evolutie te zien. Bij de mannen ligt het middelste cijfer wat lager omdat nog niet alle jonge mannen werken en oudere personen ook niet allemaal meer tot arbeid in staat zijn. Bij de vrouwen verschilt ook het cijfer tussen de jongste groepen nog niet veel. Jonge, ongehuwde vrouwen hebben vaak nog geen officiële plaats op de arbeidsmarkt ingenomen en veel getrouwde vrouwen wiens man in de secundaire of tertiaire sector werkzaam is blijken (zie moeders) ook zonder beroep te zijn genoteerd. Bovendien is het zo dat eens de kinderen actief zijn, veel vrouwen zich uit de arbeidsmarkt terugtrekken[18]. Het inkomen van werkende kinderen is wegens het grote aandeel bodes wellicht hoger en stabieler dan dat van de vrouw. Dit, veeleer dan het hebben van kleine kinderen, is voor de vrouw een reden om zich terug te trekken. Ook de heersende normen waarbij de vrouw als huisvrouw wordt voorgesteld spelen hierbij wellicht een rol. Bij de oude vrouwen is het aandeel echter opgelopen tot boven de 40%! Ook dit heeft wellicht één en ander te maken met de vermindere fysieke capaciteiten op hoge leeftijd, maar hier is misschien meer aan de hand. Zoals ik dat in het demografische hoofdstuk al een aantal keer heb gedaan, kan ik hier de informatie op individueel niveau linken aan de ‘historical time’. Vanhaute effent hiervoor het pad[19]. Op basis van de rurale streek rond Turnhout, de regio van de vlasnijverheid rond Tielt en de stad Antwerpen onderzoekt hij de relatie tussen veranderingen op de arbeidsmarkt en gezinsstrategieën. Een opmerkelijke gelijkenis tussen de drie regio’s is dat tussen 1850 en 1950 een steeds grotere kloof ontstaat tussen het aantal potentieel actieve vrouwen en de participatiegraad van die vrouwen op de officiële arbeidsmarkt[20]. Vooral getrouwde vrouwen vallen daar uit de boot. De commercialisatie van de landbouw, het ineenstorten van de linnennijverheid en de ontwikkelingen van industriële activiteiten liggen aan de basis van nieuwe gezinsstrategieën. De vrouwen die ik hier in rekening neem zijn wel al ouder, maar de cijfers zijn te hoog om zomaar aan te nemen dat ook zij niet het slachtoffer worden. Daarom bekijk ik ook  gegevens voor heel Assenede. Op basis van Link1846.xls en Link1880.xls van Van Holen kan ik de arbeidsparticipatie van vrouwelijke gezinshoofden voor beide jaren onderzoeken. In 1846  worden 152 op 818 vrouwelijke gezinshoofden (alleenstaand, gehuwd of weduwe) in het bevolkingsregister vermeld als ‘huisvrouw’ of ‘zonder’ beroep. Dat is 18,6%. In 1880 gaat het slechts om 82 vrouwen op 893. Dat is 9,2%. De officiële arbeidsparticipatie van vrouwen neemt in de tussenliggende periode dus toe. Wellicht komt de terugtrekking van vrouwen uit de officiële arbeidsmarkt in de gemeente pas later voor. Assenede is immers in hoofdzaak agrarisch en de commercialisatie van de landbouw is een fenomeen dat pas na 1880 goed doorbreekt. Wellicht is het hoge percentage vrouwen zonder beroep toch gewoon een aanwijzig dat het actieve arbeidsleven van heel veel vrouwen na hun 65ste een einde neemt.

 

*   Vergelijking beroepsstructuur van ouders en kinderen

 

Nu ik de beroepsstructuren van de cohorteleden heb doorgelicht, wil ik deze nog even vergelijken met wat gezegd is over hun ouders. De gegevens die zich het best tot vergelijking lenen zijn de tabellen die de beroepsstructuur van de vaders in 1846 en deze van de mannelijke cohorteleden tussen 40 en 64 jaar  tonen. In 1846 zijn de cohorteleden immers 15 tot 16 jaar oud. Tussen 1870/71 en 1894/95 hebben veel mannelijke cohorteleden zelf kinderen van die leeftijd.  De situaties zijn dus goed te vergelijken, al moet men voor ogen houden dat bij de cohorteleden ook ongehuwde en kinderloze mannen zijn meegerekend[21]. Voor de moeders had ik minder info, maar ik maak ook de vergelijking met de vrouwelijke cohorteleden tussen 40 en 64 jaar. Voor de meeste moeders komen de gegevens immers uit het bevolkingsregister van 1846-66. Maar ook hier geldt dat voor de cohorte zijn ook celibatairen en kinderlozen zijn meegerekend.

Wanneer ik de vrouwelijke cohorteleden vergelijk met de moeders, wordt het duidelijk dat tussen 1846 en 1870-95 een aantal verschuivingen optreden. De landbouw vergroot zijn aandeel met bijna 10% een ook het aandeel van de vrouwen uit de tertaire sector neemt fors toe. De stijging van het aantal landbouwsters (en ook landbouwers) sluit aan bij de bevindingen van Van Holen. Volgens hem is het aantal bedrijfjes mini-landbouwbedrijfjes tussen de 150m² en 2ha door het uiteenvallen van een aantal grote bedrijven in de tweede helft van de 19de eeuw toegenomen, waardoor meer mensen zich misschien ‘landbouwer’ kunnen noemen[22]. De ambachtelijke sector boet sterk in, wellicht door het geheel verdwijnen van de spinsters. Het aandeel van de werkvrouwen en beroepslozen neemt heel lichtjes af. Bij de mannelijke cohorteleden beperkt de evolutie ten opzichte van de vaderlijke generatie zich tot een toename met 5% in de landbouwsector en een daling met ongeveer 9% van het werkvolk. De andere sectoren vertonen een minieme stijging. Er is bij de cohorteleden zelfs sprake van de lichte aanwezigheid van beroepsloze mannen.

Deze evolutie voltrekt zich niet enkel tussen deze twee generaties, maar is alweer  in sommige opzichten representatief voor de ontwikkeling in de hele gemeente, althans wat de beroepen van gezinshoofden aangaat. Voor een aantal andere zaken blijkt de geboortecohorte toch af te wijken van het algemene beeld. Dat blijkt uit de vergelijking van de beroepsstructuren van de mannelijke en vrouwelijke gezinshoofden uit 1846 (zie boven) en 1880. De gegevens voor 1880 zijn opnieuw berekend op basis van de elektronische bronnenverwerking van Van Holen en zijn weergegeven in Tabellen 5.8. en 5.9. In 1880 zijn de cohorteleden 49 of 50 jaar oud en bevinden zij zich dus volop in de tweede leeftijdsfase. De incongruenties die optreden tussen de cohorte en de volledige gemeente kunnen te wijten zijn aan het feit dat ik hier twee verschillende indelingen vergelijk: een diachronische waarin een bepaalde leeftijdsgroep wordt bekeken en een momentopname waarin alle leeftijdsgroepen zijn vertegenwoordigd. Bij de vergelijking van de ouders met de algemene situatie van de gezinshoofden stelde dit probleem zich minder omdat de ouders uiteenlopende leeftijden hadden en tenminste voor de vaders twee keer met een momentopname wordt gewerkt. Bovendien gebruik ik voor de cohorte veel meer bronnen zodat ik een duidelijker beeld heb van deze groep dan van de totale populatie.

Tabel 5.8. Mannelijke gezinshoofden Assenede: sectorale verdeling hoofdberoepen 1880

Tabel 5.9. Vrouwelijke gezinshoofden Assenede: sectorale verdeling hoofdberoepen 1880

sector

subsector

 

 

 

sector

subsector

N

%

landbouw

 

148

17,5

 

landbouw

 

136

15,2

werkers

 

411

48,9

 

werkers

 

492

55

ambachten

voeding

38

 

 

ambachten

voeding

4

 

 

kleding

11

 

 

 

kleding

19

 

 

leder

16

 

 

 

textiel

2

 

 

hout

34

 

 

 

metaal

1

 

 

bouw

18

 

 

 

totaal

26

2,9

 

textiel

3

 

 

handel/dienst

handel

137

 

 

metaal

13

 

 

 

vrije beroepen

1

 

 

totaal

133

15,8

 

 

bedienden

5

 

handel/dienst

handel

85

 

 

 

totaal

143

16

 

vrije beroepen

5

 

 

andere

 

14

1,6

 

bedienden

41

 

 

zonder

 

82

9,6

 

totaal

131

15,6

 

Bron: Link1880.xls

 

 

ander

 

8

1

 

 

 

 

 

zonder

 

0

0

 

 

 

 

 

Bron: Link1880.xls

 

 

 

 

 

 

 

 

De zaken die voor de twee generaties en de hele gemeente lijken op te gaan, zijn dat vrouwelijke gezinshoofden meer in de landbouw en handel tewerkgesteld zijn en veel minder in de ambachtelijke sector én dat er minder vrouwen zonder beroep zijn genoteerd.

Bij de mannen zijn er meer verschillen tussen de evolutie tussen de generaties en deze van alle gezinshoofden. De daling van het aantal werklui is in beide gevallen merkbaar. De stijging binnen de tertiare sector is voor de totale populatie veel sterker en lijkt daar in tegenstelling tot bij de twee generaties ten koste van de ambachtelijke sector te gaan. Ook merkwaardig is dat de landbouwers in de totale populatie wat dalen. Een mogelijke verklaring is dat niet alle cohorteleden gezinshoofd zijn.

 

*   Indeling naar zelfstandige en loonarbeid

           

Een louter sectorale indeling kan ook hier niet de volledige realiteit bevatten. Een andere invalshoek is opnieuw de indeling naar loonarbeid, zelfstandige arbeid en niet-arbeidsinkomens, weergegeven in Tabel 5.10.

 

Tabel 5.10. Cohorteleden: verdeling hoofdberoepen naar zelfstandigheid volgens leeftijd

 

 

 

 

 

 

v 15-39

%

m 15-39

%

v 40-64

%

m 40-64

%

v 65+

%

m 65+

%

 

ZA[23]

363

36,9

392

37,6

319

40,8

301

53,6

100

40,2

83

45

 

LA

508

51,6

624

59,9

333

42,6

254

45,2

48

19,3

93

50

 

Z

113

11,5

26

2,4

130

16,6

7

1,3

101

40,6

10

5,4

Bron: bevolkingsregisters, tellingen, akten van bs, fiscale en electorale lijsten

 

 

 

 

 

 

 

Bij de vrouwelijke cohorteleden neemt het aandeel zelfstandige arbeid zijn definitieve proportie van rond de 40% aan vanaf de middelbare leeftijd. Dat het percentage voordien iets lager ligt heeft te maken met het grotere aandeel werkvrouwen in die periode. Het aandeel van de loonarbeid daalt dan ook tussen de twee jongste fasen. Nadien daalt het aandeel van de loonarbeid nog veel sterker en voordele van de beroepslozen. Over de vrouwen zonder beroep had ik het hierboven reeds. Wat betreft loon- en zelfstandige arbeid geven de mannen tussen de twee eerste fasen een gelijkaardig verloop te zien dan de vrouwen. Bij de bejaarde mannen stijgt het aandeel van de loonarbeid echter weer.

Bekijk ik tenslotte opnieuw de cohorteleden van 40 tot 64 jaar in vergelijking met hun ouders in 1846, dan blijkt dat voor de vrouwen het verschil in aandeel van zelfstandige en loonarbeid sterk is verminderd ten opzichte van de moeders. Een opvallend groter deel werkt als zelfstandige, terwijl de loonarbeid minder prominent aanwezig is. Het aantal niet-beroepsinkomens is slechts lichtjes gedaald, dus het gaat vooral om een onderling in evenwicht komen van de twee andere categorieën. Ook bij de mannen neemt loonarbeid af en zelfstandige arbeid toe en verschilt het aandeel niet-beroepsinkomens nauwelijks. Het aandeel van de loonarbeid is bij de cohorteleden ongeveer even groot als het aandeel van de zelfstandige arbeid bij de vaders en omgekeerd.

 

§3. Beroepsmobiliteit

 

3.a. Beroepsmobiliteit ten opzicht van de ouders

 

Uit de vergelijking tussen de beroepsstructuren van de ouderlijke generatie en deze van de cohorte zelf, bleek al dat zich enkele verschuivingen hebben voorgedaan. Nu wil ik op individueel niveau de beroepsmobiliteit van de cohorteleden ten opzichte van hun ouders onderzoeken.

 

De heterogeniteit van de informatie bemoeilijkt een relevante statistische verwerking. Ik heb reeds opgemerkt dat de gegevens voor de cohorteleden voor een groter deel van de levensloop en gedetailleerder beschikbaar zijn dan voor de ouders. De vergelijking van het hoofdberoep van ouder en kind op een willekeurig moment zou niet van een grote wetenschappelijkheid getuigen. Daarom bouw ik verder op de vergelijkingen uit de vorige paragraaf. Voor de nog in Assenede aanwezige vaders en een groot deel moeders, heb ik de meest homogene informatieset ter mijner beschikking in het bevolkingsregister van 1846. Ook nog heel wat cohorteleden vind ik in dit register terug. Voor de overgrote meerderheid wordt dan al een beroep opgetekend. Gebruik makend van deze gelijkvormige informatie, maak ik eerst een vergelijking tussen de ouders en het cohortelid als adolescent (15 à 16 jaar). Op die manier ga ik na of het cohortelid kort na haar/zijn intrede op de arbeidsmarkt in de voetsporen van de ouders treedt. Het komt er nu verder op aan een tijdstip in het leven van de cohorteleden te kiezen waarop zij ongeveer dezelfde ouderdomsfase dan hun ouders in 1846 hebben en waarvoor ook een volledige reeks gegevens beschikbaar zijn. Zo kan ik ook nagaan in welke mate volwassen kinderen nog steeds beïnvloed zijn door het beroep van hun ouders, ook al zijn veel van die ouders ondertussen overleden. De best mogelijke vergelijking lijkt me deze met de situatie in 1880.  Met de gezinsformulieren van de volkstelling heb ik hier weer een gelijkaardige gegevensreeks, waarop alle nog in Assenede verblijvende personen in zicht zijn. De leeftijd van de cohorteleden bedraagt in 1880 49 of 50 jaar. Dat is inderdaad van dezelfde groottteorde als veel ouders in 1846. Het probleem dat zich bij beide vergelijkingen stelt, is dat veel personen uit de boot vallen. Ouders die in ’46 de gemeente al hebben verlaten of zijn gestorven of proefpersonen die in ’80 niet in beeld zijn, komen niet in aanmerking voor een gegronde vergelijking. Toch zal ik mijn betoog op deze kleine groep baseren, omdat de gegevens die mij resten te uiteenlopend zijn om op een adequate manier te vergelijken. Het mag duidelijk zijn dat ik hier nog steeds alleen het hoofdberoep in rekening breng.

Ik heb getracht na te gaan of de positie in het gezin invloed heeft op de professionele mobiliteit, maar zowel voor vrouwen als mannen bleek daar geen lijn in te trekken. Veelal wordt in het bevolkingsregister van 1846 voor alle kinderen hetzelfde beroep opgetekend. Bij de telling van 1880 is men genuanceerder, maar ook hier valt geen duidelijk verband af te leiden.

 

*   Kort na de intrede op de arbeidsmarkt

 

Van 23 vrouwelijke cohorteleden ken ik voor 1846 zowel het eigen beroep als het beroep van de vader. Door een vergelijking tussen beide te maken kan ik nagaan in hoeverre het beroep van het gezinshoofd bepalend is voor de beroepskeuze van de dochters. Ik heb voor Tabel 5.11. en volgende een  verdeling in sectoren en subsectoren gemaakt.

Tabel 5.11. Vrouwelijke cohorteleden: beroepsmobiliteit ten opzichte van vaders bij adolescentie

 

lb

wv

kled

led

hand

z

tot

lb[24]

3

0

0

0

0

1

4

wm

0

7

1

0

0

 

8

voed

0

0

1

0

0

2

3

led

0

0

1

1

0

 

2

hout

0

0

1

0

0

 

1

met

0

0

1

0

0

 

1

hand

0

1

0

0

2

 

3

bed

0

0

1

0

0

 

1

tot

3

8

6

1

2

3

23

Bron: BR 1846

 

 

 

 

Vooral in de landbouwsector en bij de werkers, twee groepen die samen een meerderheid van de vaders tewerkstellen, lijkt er weinig sprake te zijn van beroepsmobiliteit bij de dochters. Dat de landbouwsector ook bij de meisjes (die veel minder kans maakten om het bedrijf over te nemen dan de jongens) een grote professionele continuïteit vertoont, wijst er nog eens op dat Assenede vooral een agrarische gemeente is, waar het belang van de textielnijverheid in 1846 niet te overschatten valt. Natuurlijk kan men veronderstellen dat ‘gemakkelijkheidshalve’ het beroep van de vader aan de kinderen wordt toegekend. Van Holen meent vanuit een vergelijking van de beroepsopgaven van de personen met een landbouwexploitatie in de landbouwtelling en de bevolkingsregisters van 1846 in Assenede echter te mogen stellen dat wie in de bevolkingsregisters als ‘landbouw(st)er’ is vermeld weldegelijk iemand is die bijna uitsluitend op het eigen landbouwbedrijf werkt[25]. Kijkt men integendeel bijvoorbeeld naar de West-Vlaamse vlasgemeente Zwevegem, dan ziet men dat de meeste 15 à 16-jarige dochters uit landbouwersgezinnen in 1846 als spinster actief zijn, wat erop wijst dat in landbouwmiddens een aanvullend inkomen wordt gezocht in de linnennijverheid [26]. In de ambachtelijke en tertiaire sector is de gebondenheid aan het vaderlijk beroep voor deze cohorteleden veel minder groot. Dat heeft mogelijks te maken met het ‘niet-vrouwelijk karakter’ van veel beroepen in die sectoren. Opvallend is dat heel wat jonge meisjes, waarvan de vaders uit bijna alle (sub)sectoren afkomstig zijn, als naaister, breister of mutsenmaakster in de kledingssector actief zijn. Wellicht vormt deze subsector voor vele gezinnen dan toch een mogelijkheid tot aanvullend inkomen in een gemeente waar de textielnijverheid reeds aan belang heeft ingeboet. De meeste tewerkgestelden in de kledingsector, hebben wel vaders uit de ambachtelijke sector, zodat men niet zomaar kan aannemen dat de kledingnijverheid (die langer manueel wordt beoefend dan de productie van textiel) de linnennijverheid vervangt. De huisnijverheid in de linnenindustrie wordt immers vooral met verpauperde keuters geassocieerd en in deze groepen blijkt juist een grote professionele homogeniteit binnen het gezin. Ik herinner er wel aan dat ik hier enkel hoofdberoepen bekijk.

Bij de vrouwelijke cohorteleden is het bovendien nodig na te gaan hoe het zit met de mobiliteit ten opzichte van de beroepssituatie van de moeders. In 26 gevallen is dat mogelijk. Het is bij het overzicht van de ouderlijke beroepsstructuren reeds duidelijk geworden dat bij landbouwers en werklui veel echtgenotes hetzelfde beroep krijgen als de man. Ik verwacht dan ook dat er inzake mobiliteit voor deze sectoren niet veel verschil zal optreden met de vergelijking tussen dochters en vaders. Maar in de andere sectoren zijn de vrouwen misschien wel eerder geneigd hetzelfde beroep als hun moeder uit te oefenen.

 

Tabel 5.12. Vrouwelijke cohorteleden: beroepsmobiliteit ten opzichte van moeders bij adolescentie

 

lb

wv

kled

text

hand

z

tot

lb

3

0

0

0

0

0

3

wv

0

12

2

0

0

0

14

text

0

0

0

1

0

0

1

hand

0

0

0

0

0

1

1

z

0

0

3

0

1

3

7

tot

3

12

5

1

1

4

26

Bron: BR 1846

 

 

 

 

 

Wat betreft mijn eerste veronderstelling lost Tabel 5.12. mijn verwachtingen in. Wat mijn tweede premisse aangaat, kan ik wegens de kleine getallen moeilijk besluiten trekken. Bij de moeders zonder beroep – dit zijn vooral echtgenotes van personen uit de ambachtelijke of tertiaire sector – lijken twee mogelijke keuzes voor de dochters weggelegd: ofwel oefenen ook zij geen beroep uit ofwel houden zij zich bezig in de kledingsector. Dit hangt wellicht af van het gezinsvermogen.

Inzake beroepsmobiliteit tussen vaders en zonen, kan ik beroep doen op 24 gevallen.

 

Tabel 5.13. Mannelijke cohorteleden: beroepsmobiliteit ten opzichte van vaders bij adolescentie

 

lb

wm

voed

kled

met

vrij

tot

lb

8

0

0

0

0

0

8

wm

0

12

1

0

0

0

13

text

0

0

0

1

0

0

1

hand

0

0

0

0

1

0

1

bed

0

0

0

0

0

1

1

tot

8

12

1

1

1

1

24

Bron: BR 1846

 

 

 

 

 

De beroepsmobiliteit bij de mannen vertoont ongeveer dezelfde kenmerken als bij de vrouwen, waarbij er nauwelijks mobiliteit waar te nemen is in de eerste twee sectoren. Personen wiens vader in de ambachtelijke of tertaire sector werkzaam is, lijken vooral een ander beroep dan hun vader te kiezen. Toch oefenen ook zij meestal een ambachtelijke of tertiaire activiteit uit.

 

*   Op dezelfde leeftijd als de ouders

 

Men kan zich nu de vraag stellen of de sterke continuïteit in beroepskeuze in de eerste twee sectoren die ik bij meisjes en jongens kon vastsellen op latere leeftijd niet doorbroken wordt. Het lijkt bijvoorbeeld niet onwaarschijnlijk dat sommige werklui na enige tijd overgaan tot de beoefening van een zelfstandig beroep. Daarom kijk ik nu naar het hoofdberoep van de proefpersonen in 1880 in vergelijking met het beroep van de ouders in 1846. Hoe ziet de  arbeidssituatie van de cohorteleden eruit wanneer zij ongeveer de leeftijd bereikt hebben die hun ouders in 1846 hadden? Onderstaande tabellen geven een overzicht.

 

Tabel 5.14. Vrouwelijke cohorteleden: beroepsmobiliteit ten opzichte van vader op volwassen leeftijd

vader/kind

lb

wv

kled

hand

z

tot

lb

3

1

0

0

0

4

wm

0

6

1

1

0

8

voed

2

0

0

0

0

2

hout

0

0

0

0

1

1

leder

0

0

0

0

1

1

met

0

1

0

0

0

1

hand

1

0

0

0

1

2

vrije

0

1

0

0

0

1

tot

6

9

1

1

3

20[27]

Bron: BR 1846, VT 1880

 

 

 

 

 

Tabel 5.15. Vrouwelijke cohorteleden: beroepsmobiliteit ten opzichte van moeders op volwassen leeftijd

vader/kind

lb

wv

kled

hand

z

tot

lb

3

0

0

0

0

3

wv

0

7

1

0

2

10

text

0

1

0

0

0

1

hand

1

0

0

0

0

1

z

2

3

0

1

3

9

tot

6

11

1

1

5

24

Bron: BR 1846, VT 1880

 

 

 

Wat betreft de vrouwelijke cohorteleden lijken er alvast weinig verschuivingen op te treden in de agrarische en werkerssector. Het is juist in de andere sectoren dat de mobiliteit opnieuw het grootst is. Dat de kledingssector bij de vrouwen nauwelijks nog vertegenwoordigd is, wijst erop dat het beroep van naaister of breister vooral door jonge vrouwen (van wie de vader vaak een ambacht of tertiair beroep uitvoert) wordt beoefend. Dat vermoeden formuleerde ik al bij het bekijken van de beroepsstructuren. Op middelbare leeftijd verspreiden de vrouwen zich over de landbouwsector, de werksters, de ambachtelijke sector en de handel. Er zijn er bovendien heel wat meer zonder beroep.

Tenslotte richt ik mijn blik op de beroepsmobiliteit tussen vaders en zonen.

 

Tabel 5.16. Mannelijke cohorteleden: beroepsmobiliteit ten opzichte van de vaders op volwassen leeftijd

vader/kind

lb

wm

hout

met

hand

tot

lb

2

0

0

0

0

2

wm

0

5

0

0

1

6

hout

0

0

1

0

0

1

hand

0

0

0

1

0

1

tot

2

2

1

0

1

10

Bron: BR 1846, VT 1880

 

 

 

Hoewel het aantal personen in de vergelijking tussen vaders en volwassen zonen hier bijzonder klein is, lijken er alvast weinig verschuivingen plaats te vinden in de eerste twee sectoren. De cijfers voor de ambachten en handel zijn te klein om over te oordelen. Vanuit mijn ervaringen met de rest van de populatie vermoed ik dat één of meer zonen hetzelfde ambacht of dezelfde handel beoefenen dan de vader. Het gaat daarbij niet noodzakelijk om de oudste zoon. De andere zonen kiezen een andere ambacht of een beroep in de handel. Aangezien vooral in de secundaire en tertiaire sector kinderlozen voorkomen, zitten wellicht een aantal vaklui immers zonder ‘opvolger’.

 

3.b. Dienstbodes en beroepsmobiliteit

 

De vraag of het al dan niet gaan inwonen als knecht of meid tijdens de adolescentie enige invloed heeft op de latere beroepsmobiliteit is niet onrelevant. Volgens Paping valt het immers niet uit te sluiten dat de beslissing om kinderen wel of niet te verhuren als inwonend personeel niet enkel wordt genomen met het oog op een zo goed mogelijke uitbreiding van het gezinsinkomen, maar ook vanuit de wil om te investeren in betere toekomstperspectieven voor het kind[28]. Vooraleer ik mij over deze kwestie kan buigen moet ik eerst de samenstelling en de belangrijkste kenmerken van de dienstbodengroep overlopen.

 

  Dienstpersoneel binnen de cohorte

 

Het inwonend dienstpersoneel op een plattelandsgemeente maakt gemiddeld 5 à 10% van de totale bevolking uit[29]. In gemeenten met een sterke bedrijfsversnippering is het aandeel van deze bevolkingsgroep kleiner dan waar minder versnippering voorkomt. Aan het dienstpersoneel wordt vaak en specifieke functie toegeschreven binnen de ‘gezinscyclus’[30]. In gebieden waar het gebruikelijk is dat gezinnen doorheen hun hele bestaan ongeveer eenzelfde hoeveelheid grond bewerken, nemen de dienstbodes het werk op zich zolang de kinderen nog niet/niet meer beschikbaar zijn als werkkracht. In andere streken kent de bedrijfsgrootte een parallel verloop met de gezinsgrootte en wordt minder een beroep gedaan op dienstbodes. In Assenede doen vooral de grote tot zeer grote bedrijven beroep op dienstpersoneel in plaats van op losse arbeiders[31]. Het dienstpersoneel vormt voor het bedrijf een min of meer vast arbeidskern, die in bepaalde drukke seizoenen kan worden aangevuld met losse arbeidskrachten. Zij zijn sterk geïntegreerd in het landbouwersgezin. Wanneer er echter voldoende aanbod losse arbeidskrachten op de arbeidsmarkt aanwezig zijn, zullen de boeren in sommige streken eerder beroep doen op deze personen. Vooral de veeteelt, die heel het jaar door ongeveer dezelfde arbeidsinzet vraagt, doet een beroep op knechten. Dat is wellicht één van de redenen voor de voorkeur die op grote bedrijven heerst voor dienstpersoneel. Op de grote bedrijven zijn immrs meer dieren aanwezig. In de akkerbouw werkt men met combinaties van inwonend en los personeel. De keuze voor het al dan niet tewerkstellen van dienstbodes houdt dus met vele factoren tegelijk verband.

In Assenede is in 1846, wanneer de cohorteleden 15 à 16 jaar zijn, 7,2% van de vrouwelijke en 10,1% van de mannelijke bevolking actief als inwonende bode[32]. Het werken als dienstbode is voor de personen zelf vooral verbonden met de periode voor het huwelijk en komt dan ook het meest voor bij personen jonger dan dertig. Uit Tabel 4.9. bleek al dat dit ook voor de Asseneedse geboortecohorte uit 1830/31 geldt. De zeldzame attestaties van oudere meiden of knechten staan allemaal op naam van ongehuwden.  In de leeftijdsgroep van 15-24 jaar, zijn in Vlaanderen gemiddeld 25 à 30% van de vertegenwoordigers actief als bode. Het aandeel van de jongers ligt hoger dan dat van de meisjes omdat op het platteland meer mannelijke werkkrachten nodig zijn.

 

Zestien vrouwelijke en eententwintig mannelijke cohorteleden zijn in de bronnen minsten één keer als dienstbode vermeld. Van de 15 tot 19-jarigen die nog in beeld zijn is dat respectievelijk 24,2en 32,3%. Berkner merkte op dat de dienstbodes niet zonder meer tot de klasse van de landarbeiders kunnen gerekend worden als een soort jeugdige proletariërs[33]. Wel is het zo dat meer werkers zich door de economische omstandigheden genoodzaakt zagen hun kinderen te ‘verhuren’ dan landbouwers. Bij de meisjes komt slechts 33,3% uit een werkersgezin, 40% komt uit de ambachtelijke sector (waarvan één in een onwettige positie), de vaders van 13,3% zijn bedienden en 6,6% komt uit een landbouwersgezin. Van één meisje is het beroep van de ouders niet gekend. 66,6% komt uit een gezin waar het gezinshoofd een hoofdberoep in loondienst uitvoert. Van de mannelijke dienstbodes komt 66,6% uit een gezin waarvan het gezinshoofd werker is, 19% heeft zijn wortels in de ambachtelijke sector en 14,3% is afkomstig uit een landbouwgezin. 71,4% van de vaders werkt in loondienst. Natuurlijk kan ik uit de kleine aantallen waarmee ik hier genoodzaakt ben te werken, geen echte conclusies rekken. Toch wil ik een aantal opvallende zaken aanwijzen. Vergelijkt men de percentages hier immers met de beroepsstructuren van de ouders die in de eerste tabellen van dit hoofdstuk zijn weergegeven, dan valt voor de jongens de overrespresentatie van de werkers op. De handel levert geen knechten. Bij de meiden zijn de ambachten dan weer oververtegenwoordigd. De meerderheid van het dienstpersoneel komt uit gezinnen waar de belangrijkste beroepen onder de loonarbeid vallen.

 

Dienstpersoneel en beroepsmobiliteit

 

Dochters van personen uit de secundaire en tertiaire sector, gaven blijk van een minder grote professionele continuïteit dan meisjes uit landbouwers- en werkersgezinnen. Het lijkt erop dat ook juist die ambachtelijke en tertiaire groepen het best vertegenwoordigd zijn bij het leveren van vrouwelijk dienstpersoneel. Of hier de oorzaak ligt van die grotere mobiliteit, wil ik nu ontrafelen.

Van elf meisjes ken ik een beroep van één van de ouders en een beroep dat zijzelf uitoefenen nadat zij als dienstbode zijn geattesteerd. Wanneer het cohortelid nog meerdere beroepen uitoefent, neem ik het vroegst aangetroffene. Vijf ouderparen zijn werklui. Twee keer wordt de dochter ook werkster, drie keer heeft ze nadien geen beroep meer. Vier meisjes uit de ambachtelijke sector volg ik nog na hun periode als meid. Twee worden werkvrouw, één landbouwster en nog één heeft geen beroep. Van de twee bediendendochters wordt één meisje werkvrouw. De andere, Viergenie De Schepper (Id 75),  is actief in de kledingssector. Bij dit overzichtje moet ik opmerken dat de meeste genoteerde beroepen voor de vrouwen dateren van na hun huwelijk. Het is dus mogelijk dat de huwelijkspartner hen ‘verlost’ uit het dienstmeidenbestaan. Hierop kom ik onder het volgend punt terug. Paping wijst er in elk geval op dat dochters van gezinshoofden actief in landbouw, ambacht en diensten die uithuizig zijn als dienstmeid, minder kans hebben om te huwen met iemand uit dezelfde sector als het gezinshoofd[34]. Bij de werkers zou het omgekeerde waar zijn. Hier wijkt dit laatste af, wat echter te wijten kan zijn aan de kleine aantallen. Viergenie De Schepper, dochter van onderwijzer Hubertus, blijft ongehuwd. In het vorig punt bleek dat veel jonge dochters uit de ambachtelijke en handelssector in de kledingssector actief zijn, meestal als naaister of breister. Nadien oefenen zij een ander beroep uit. Het is mogelijk dat voor ongehuwden een volledige toekomst binnen die subsector wordt voorzien. Ten huize De Schepper huwt geen enkele dochter. De vier à vijf zussen runnen samen een mutsenmakerij.

Bij de werklui zag  ik dat de beroepsmobiliteit niet groot is. Deze groep stuurt echter veel zonen als knecht in dienst. Hopen zij zo op enige professionele beterschap voor hun kinderen? Ik kan hier nog moeilijker op antwoorden dan dat ik voor de vrouwen een helder beeld kon scheppen. Veel jongemannen emigreren immers tijdens de periode dat ze in dienst zijn. Slechts voor zeven mannen ken ik een later beroep. Zes ervan komen uit een werkmansgezin. Vier ervan worden zelf ook werker. Eén persoon wordt herder, een andere leurder. Een persoon stamt af van een landbouwer en wordt herbergier. Of sprake is van een verbeterde of verslechterde arbeidssituatie kan moeilijk worden vastgesteld. Het lijkt er wel op dat het in dienst gaan van werkmanszonen de kans op mobiliteit niet vergroot. Een herder werkt immers net als de meeste werklui in loondienst bij een landbouwer. Paping meent zelfs dat eerder het thuishouden van werkmanszonen gunstige toekomstperpectieven oplevert[35]. Toch zien ook in de Groningse kleigebieden veel werkersgezinnen zich genoodzaakt kinderen als knecht te verhuren. In de andere sectoren merkt Paping op dat het werken als dienstpersoneel ook voor de jongens wel meer aanleiding geeft tot professionele mobiliteit, maar daarom niet steeds in positieve zin.

 

3.c. Huwelijk en beroepsmobiliteit

 

Nu ik heb geprobeerd te achterhalen of de keuze tot het worden van dienstpersoneel, wordt genomen met het oog op verdere professionele transities, wil ik nog onderzoeken in welke mate ook het huwelijk een mogelijkheid biedt tot beroepsmobiliteit. In een volgend punt zal ik het hoofdberoep voor én na het huwelijk bekijken. Eerst is het van belang even stil te staan bij de partnerkeuze op professioneel gebied.

 

  Partnerkeuze en professionele overwegingen

 

Uit vorige beschouwingen is al duidelijk geworden dat de beroepsmobiliteit het laagst ligt bij de landbouwers en werklui. Of het huwelijk hiervoor medeverantwoordelijk is, kan ik nagaan door het in de huwelijksakte vermelde beroep van bruid en bruidegom te vergelijken[36]. Ik gebruik hier de beroepsvermelding uit de huwelijkakte in plaats van deze uit de bevolkingsregisters omdat in de akten het meest recente beroep vóór de huwelijkssluiting wordt opgegeven. Omdat heel wat meisjes uit verschillende sectoren als dienstmeid werken (bij de jongens is de band met het werkersmilieu dubbel zo sterk) en meer vrouwen dan mannen het label ‘zonder beroep’ krijgen opgeplakt, is het echter moeilijk een duidelijk beeld te krijgen op de precieze beroepscombinaties van bruidsparen, zeker omdat de aantallen hier zo klein zijn. Daarom opteer ik voor een andere aanpak. Vanuit de wetenschap dat de beroepsvermeldingen voor mannen nauwkeuriger opgetekend en duidelijker te interpreteren zijn, vergelijk ik in navolging van Anne-Marie Vermeulen de beroepsvermeldingen van de bruidegom (cohortelid of partner) met deze van zijn schoonvader[37]. Matthijs heeft bij deze methode een bemerking: enkel het beroep van de nog levende vaders wordt in de huwerlijksakte opgetekend[38]. Dat heeft voor gevolg dat ongeveer de helft buiten beeld blijft, hoewel het sociaal gewicht van de ouders ook na hun overlijden nog op de kinderen rust. Omdat ook ik heb gemerkt dat het feit of de vader bij het huwelijk reeds gestorven is, weinig of geen invloed heeft op de professionele partnerkeuze, gebruik ik voor de vrouwelijke cohorteleden ook beroepsvermelding uit de bevolkingsregisters van reeds gestorven vaders. Op die manier kan ik toch ongeveer de helft van de verloren gegane informatie recupereren.

 

Het fenomeen van de sociale homogamie is geen uitzonderlijk verschijnsel. “Aangezien ieder huwelijk in feite de uitspraak vormt over de financiële en sociale kracht van de tegenpartij, kunnen we er zeker van zijn dat de nuptialiteit strict milieu-gebonden is.[39]” De professionele homogamie is er slechts een onderdeel van. Vooral bij de ‘hogere’ bevolkingsgroepen kan het sociaal aanzien dat gepaard gaat met een bepaald beroep een rol spelen bij de partnerkeuze. Het is dan ook van het grootste belang dat men zich goed profileert. Dan kan voor gevolg hebben dat de beroepsvermelding van de hogere klassen in de huwelijksakten een iets meer prestigieuze professionele situatie laat zien dan in werkelijkheid het geval was[40]. In andere gevallen zal de ‘mindere’ partner zijn lage afkomst trachten weg te moffelen. Het komt er ook op neer dat in sommige gevallen de huwelijkspartner  van wie de ouders reeds zijn gestorven meer gebaat zal zijn met het benadrukken van haar/zijn sociale herkomst en in andere gevallen met het wijzen op individuele prestaties[41]. In de loop van de 19de eeuw speelt het tweede aspect een steeds grotere rol. Bij de huwelijken binnen armere lagen speelt derglijke etalering een minder grote rol. Op het financiële aspect kom ik in het volgend hoofdstuk terug. In de 19de eeuw is zowel bij de elite als de minst bedeelde bevolkingsgroepen de professionele homogamie het grootst[42]. Bij de eerste groep speelt de traditie een grote rol, bij de tweede groep is het vooral een noodzaak. Ook bij de middenklassen is het de normale situatie, maar deze groep toont zich toch meer mobiel.

Tabel 5.17. Vrouwelijke cohorteleden: vergelijking beroepen echtgenoot en vader bij huwelijk

vader/echtgenoot

lb

wm

knecht

voed

led

hout

bouw

met

hand

bed

z

tot

lb

2

1

1

0

0

1

0

0

0

0

0

5

wm

1

8

4

1

   0

1

2

0

0

0

1

18

voed

1

0

0

0

0

0

0

1

0

0

0

2

text

0

2

1

0

0

0

0

0

0

0

0

3

led

0

1

0

0

0

0

1

0

0

0

0

2

hout

0

1

0

0

0

1

0

0

0

0

0

2

bouw

0

1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

met

0

0

0

0

1

0

0

0

0

0

0

1

hand

0

0

0

0

0

1

0

0

1

1

0

3

tot

4

14

6

1

1

4

3

1

1

1

1

37

Bron: HA/BR

 

 

 

 

 

 

In de partnerkeuze lijkt er toch enige plaats te zijn voor mobiliteit. Deze mobiliteit kan zowel opwaarts als neerwaarts zijn, bekeken vanuit financiële hoek. Binnen de groepen van de landbouwers en werklui is de homogeniteit opnieuw het grootst, maar ook hier treden verschillen  op  tussen  de partners.

 

Tabel 5.18. Mannelijke cohorteleden: vergelijkig beroep met beroep schoonvader bij huwelijk

schoonvader/cohortelid

lb

wm

knecht

kled

met

tot

lb

1

0

0

0

0

1

wm

0

4

1

0

0

5

voed

0

0

0

0

1

1

bouw

0

1

0

0

0

1

hand

0

0

0

1

1

2

tot

1

5

1

1

2

10

Bron: HA

 

 

 

 

 

 

 

Dochters van werklui bijvoorbeeld, huwen ook met personen uit de ambachtelijke sector. Ook het omgekeerde gebeurt: dochters met een vader uit de ambachtelijke sector huwen met een werkman. Een factor die de interpretatie van de gegevens bemoeilijkt is het feit dat veel bruiden en bruidegoms nog als dienstpersoneel werken vlak voor hun huwelijk. Het is niet duidelijk welk beroep zij later uitoefenen. Ik ben dat nagegaan. Helaas verhuizen drie van de vier werkvrouwen die met een knecht huwen vlak na hun huwelijk naar een andere gemeente, waardoor het beroep van hun echtgenoten niet is gekend. De man van de andere werkvrouw is later als landbouwer actief. Een weversdochter huwt ook met een knecht die later werkman wordt en dochter van een wagenmaker zoekt haar echtgenoot ook in de houtsector. Aangezien de werklui de meeste mannelijke bodes leveren en de homogamie bij de werklui toch groter is dan bij andere groepen, is het niet onwaarschijnlijk dat de drie echtgenoten van werkvrouwen ook als werkman actief zijn. Andere mogelijkheden vallen echter niet uit te sluiten.

 

 

Rekening houdende met de positie van Assenede als regionaal verzorgingscentrum, waar dus een relatief grote groep ambachtelijke en tertiaire middenstanders aanwezig is, acht ik het ook interessant na te gaan in hoeverre de keuze van een partner van buiten de gemeentegrenzen gebonden is aan professionele overwegingen. Helaas moet ik mij ook hier weer op kleine aantallen baseren. De opvallende kenmerken die ik hieronder meegeef zijn dan ook louter aanzetten tot verder onderzoek en mogen zeker niet als algemeen geldende regel worden beschouwd. Grafieken 5.1. en 5.2[43]. tonen op basis van de huwelijksakten het aantal vertegenwoordigers per sector voor zowel Assenedenaars als vreemdelingen (naar geboorte). Het aantal personen dat elders is geboren ligt voor zowel mannen als vrouwen lager dan het aantal autochtonen (Zie Hoofdstuk 4). Waar de curves parallel lopen, maakt het wellicht weinig verschil vanwaar de partner afkomstig is. Op plaatsen waar afwijkingen voorkomen kan de typische beroepsstructuur  van Assenede wel van invloed zijn. Bij de echtgenoten van de vrouwelijke cohorteleden wijkt de curve van de allochtonen op twee vlakken sterk af van deze van de Assenedenaren. Er is bij de vreemdelingen namelijk geen piek bij de ambachtslui en de beroepslozen. Blijkbaar bood Assenede op dat vlak genoeg mannelijk potentieel. Dat het aantal vreemde knechten iets hoger ligt dan dat van degenen uit de eigen gemeente, heeft te maken met de verhoogde geografische mobiliteit van die groep. Ook het aandeel van de vreemde ‘tertiairen’ ligt hoger. Dat is ook het geval bij de vrouwelijke partners. De aard van hun beroepsactiviteiten liet blijkbaar ook bij deze groep een grotere sociale mobiliteit toe. Verder wijkt de curve van de vrouwelijke allochtonen af van deze van de Asseneedse bruiden door het dalletje bij de werkvrouwen. Ook hier was het aanbod op de huwelijksmarkt blijkbaar overweldigend.

 

 

*  Beroep voor en na huwelijk

 

De eigenlijke studie van de beroepsmobiliteit via het huwelijk gaat verder dan het onderzoeken van de professionele homogamie. Het komt er ook op aan het beroep voor en na het huwelijk te vergelijken. Omdat het hoofdberoep doorheen het leven kan wijzigen, probeer ik te werken met de meest homogene informatie waarover ik beschik. Wanneer meer dan één beroep voor het huwelijk is gekend, gebruik ik dat uit de huwelijksakte omdat dit de meest recente situatie weergeeft. Slechts voor zes vrouwelijke en drie mannelijke cohorteleden moest ik beroep doen op het bevolkingsregister of de militielijsten om het voorhuwelijkse beroep te achterhalen.  Wanneer meerdere beroepen na het huwelijk zijn geattesteerd, kies ik de vermelding die het kortst volgt op de huwelijkssluiting. Meestal is dat deze uit het BR 1846-66 of 1867-80. In een drietal gevallen vind ik de gehuwde persoon pas terug in een later register. Door te werken met dit zo kort mogelijke interval tussen de vermelding voor en na het huwelijk komt de rol van het huwelijk in de proffesionele mobiliteit volgens mij het best naar voor. Voor onderstaande tabellen heb ik enkel de eerste huwelijken in rekening gebracht. In totaal vond ik voor 31 vrouwen en 30 mannen zowel een beroep van voor en na het eerste huwelijk.

 

Tabel 5.19. Vrouwelijke cohorteleden: beroep voor en na huwelijk

 

lb

wv

naai

hand

z

tot

wv

0

9

1

0

1

11

db

4

2

1

1

3

11

spin

0

1

0

0

0

1

naai

0

0

0

0

1

1

z

2

1

0

1

3

7

tot

6

13

2

2

8

31

Bron: HA, BR 1846-66, 1867-80, 1881-90, 1891-1900

 

Bij de vrouwen lijkt de nuptialiteit van doorslaggevend belang te zijn voor veranderingen aangaande het beroep. 19 op 31 vrouwen (61,3%) oefenen na hun huwelijk een ander beroep uit dan ervoor. Dit wijst op de economisch afhankelijke positie van de vrouw. Eens getrouwd, neemt zij een andere plaats in op de arbeidsmarkt. Enkel bij de werkvrouwen is sprake van continuïteit. Ik heb geen informatie over nahuwelijkse beroepen van landbouwsters. Bij al deze wijzigingen treden ook veranderingen op inzake de verhouding loonarbeid/zelfstandige arbeid. Het aandeel van de vrouwen zonder arbeidsinkomen blijft ongeveer gelijk: het aantal beroepslozen stijgt van 7 naar 8. Terwijl geen enkele hier bekeken vrouw voor het huwelijk op zelfstandige basis werkt, zijn dat er na het huweijk acht. De loonarbeid boet dan ook sterk in met 15 in plaats van 24 vertegenwoordigsters. Dat huwelijk en beroep voor vrouwen sterk verbonden zijn blijkt uit de gegevens over Melanie Dhaenens (Id 95) en Marie Theresia Mechelinck (Id 143). Voor hun tweede huwelijk  leert een vergelijking van de huwelijksakte en het artikel in het BR voorafgaand aan het huwelijk met het eerstvolgende artikel van na het huwelijk mij dat beide vrouwen na hun hertrouw een nieuw beroep aannemen. landbouwster Marie Theresia wordt na het huwelijk met een werkman, ook werkvrouw. Melanie baat een winkeltje uit tijdens haar tweede huwelijk, hoewel haar tweede echtgenoot net als de eerste werkman is. Voor de andere tweede huwelijken is geen beroep tijdens dat huwelijk meer gekend of gaat het om personen die hetzelfde beroep als tijdens hun vorig huwelijk houden. Bij de mannen is het beeld totaal anders.

 

Tabel 5.20. Mannelijke cohorteleden: beroep voor en na huwelijk

 

lb

wm

klm

tm

gm

smid

hand

tot

lb

8

1

0

0

0

0

0

9

wm

0

8

0

0

0

0

2

10

db

0

3

0

0

0

0

0

3

klm

0

0

1

0

0

0

0

1

tm

0

0

0

1

0

0

0

1

gm

0

0

0

0

1

0

0

1

smid

0

0

0

0

0

3

0

3

hand

0

0

0

0

0

0

1

1

bed

0

0

0

0

0

0

1

1

tot

8

12

1

1

1

3

4

30

Bron: HA, BR 1846-66, 1867-80, 1891-1900

 

 

Meer dan driekwart (23 op 30 of 76,7%) van de mannen oefent na het huwelijk nog steeds hetzelfde beroep uit als voor het huwelijk. Enkel personen die dienstbode zijn geweest, oefenen allemaal een ander (zij het gelijkaardig) beroep uit. In de andere sectoren lijkt continuïteit de regel. Inzake zelfstandige en loonarbeid tonen de cohorteleden zich iets mobieler. De verhouding van 17 loonarbeiders tegenover 13 zelfstandigen draait na het huwelijk om. De twee werklui en de bediende die in de handel een job vinden dragen hiertoe bij. Maar de omslag heeft ook te maken met tewerkgestelden in ambachtelijke sectoren voor wie de afsluiting van de periode als ‘knecht’ samenvalt met het huwelijk. Eens getrouwd worden sommigen ‘meester’. Jan Francies Pladet (Id 165) en Petrus de Cock (Id 48) zijn hier twee voorbeelden van. Voor hun huwelijk zijn zij respectievelijk ‘hoefsmidknecht’ of ‘werkman-hoefsmid’ en ‘leerling-gareelmaker’. Na hun huwelijk mogen zij zich ‘meester’ noemen in het betreffende ambacht. Niet iedereen brengt het echter zo ver: Petrus Van Daele (Id 204), gehuwd met Amelia De Nocker (Id 89) blijft zijn hele leven ‘werkman-timmerman’. In het geval van de broers Christiaen (Id 28 en 29) is het niet duidelijk of zij voor hun huweijk al meester-hoefsmid zijn. Het zelfde geldt voor kleermaker Petrus Francies Viellard (Id 255), zodat een overschatting van het aantal voorhuwelijkse zelfstandigen mogelijk is. De omgekeerde evolutie, van zelfstandige naar loonarbeid, komt ook voor, zij het in veel mindere mate. Eén keer, namelijk in het geval van Désiré Bernardus Van de Voorde (Id 216), zien we de evolutie van landbouwer naar werkman. Later schopt Désiré het wel opnieuw tot landbouwer.

 

Na de beëindiging van het huwelijk door de dood van de partner, oefenen de meeste weduwnaars nog steeds hun vroeger hoofdberoep uit. Ook bij vrouwen blijft meestal dezelfde vermelding gebruikt. Oudere weduwen hebben vaak geen arbeidsinkomen meer.

Omdat is gebleken dat bij de vrouwen de beroepsmobiliteit door het huwelijk het grootst is, wil ik nagaan hoeveel vrouwen na het huwelijk een gelijkaardig beroep als hun echtgenoot uitoefenen. Ik vergelijk dus het hoofdberoep van beide partners. Ik heb dat voor de ouders ook gedaan (Tabel 5.5.) en omdat ik de twee generaties graag wil vergelijken, gebruik ik weer de beroepsgegevens van de gezinsformulieren van de volkstelling van 1880. Daarin vindt ik nog 33 koppels terug. Dat is heel wat minder dan bij de ouders, maar toch voldoende voor vergelijking.

 

Tabel 5.21. Cohorteleden: sectorale vergelijking beroepen tussen echtgenoten

m/v

lb

wv

kled

hand

z

tot

lb

5

0

0

1

0

6

wm

0

12

0

0

0

12

voed

0

0

0

1

0

1

kled

0

0

1

0

0

1

led

0

1

1

0

0

2

hout

0

1

0

1

2

4

bouw

0

0

0

1

1

2

met

0

0

0

1

1

2

hand

0

1

0

1

0

2

bed

0

0

0

0

1

1

tot

5

15

2

6

5

33

Bron: VT 1880

 

 

 

 

Er blijkt niet veel veranderd ten opzichte van de generatie van de ouders. In landbouwmiddens en bij de werkers, krijgt de vrouw nog steeds het beroep van haar man toegekend. Bij de werkers is die tendens nog verterkt, wellicht door de totale teloorgang van de linnenijverheid. Veel van de moeders wiens echtgenoot als werkman actief was, waren zelf immers spinster. In de ambachtelijke sector lijkt het erop dat het aandeel van de werkvrouwen, dat bij de moeders nog vrij groot was, afneemt ten voordele van de handel. Het gaat vooral om tapsters. Evenveel vrouwen hebben geen beroep. Daarnaast stelt ook de kledingsector nog gehuwde vrouwen tewerk. Wanneer ook de man in die sector werkt, vormt dat natuurlijk een mooie combinatie. De gezinshoofden uit de handel/dienstensector zijn te klein in aantal om er uitspraken over te doen.

 

De indeling naar zelfstandige of loonarbeid laat ook een beperkt aantal wijzigingen tussen beide generaties zien.

 

Tabel 4.22. Cohorteleden: vergelijking beroepen tussen echtgenoten naar zelfstandigheid

m/v

ZA

LA

Z

tot

ZA

11

4

4

19

LA

0

13

1

14

ZA

0

0

0

0

tot

11

17

5

33

Bron: VT 1880

 

 

 

Nog steeds lijkt de meerderheid van de koppels zijn hoofdinkomsten ofwel volledig uit zelfstandige ofwel volledig uit loonarbeid te halen. De verhouding tussen het aantal zelfstandige en loonafhankelijke gezinnen is wel drastisch gewijzigd: van een verschil met factor 0,6 voor de ouderlijke generatie tot 0,2 bij de cohorteleden. De zelfstandige arbeid heeft dus veld gewonnen. Ook de beroepsloze vrouwen komen nog steeds in hoofdzaak voor bij gezinshoofden met een zelfstandig beroep.

 

*Celibaat en beroepsmobiliteit

 

Er is voor negen vrouwen, waaronder twee zussen, definitief celibaat vastgesteld. In acht van deze negen gevallen is er sprake van een grote professionele continuïteit tussen ouders en kinderen. Vier dochters uit een landbouwgezin zijn hun hele leven lang (of tot aan hun emigratie) zelf als landbouwster actief. Enkel op bejaarde leeftijd oefenen zij geen beroep meer uit. Eén vader is herbergier. Hij heeft evenwel ook heel wat landbouwgrond in bezit. Zijn enige ongehuwde dochter (Id 257) is doorheen haar leven afwisselend landbouwster en herbergierster tot ze als oude vrouw geen beroep meer uitoefent. Een andere vader is molenaar, maar eveneens bezitter van veel landbouwgrond. Zijn dochter (Id 109) staat in de bevolkingsregisters als landbouwster  of zonder beroep opgetekend, maar betaalt ook samen met enkele broers en zussen patentbelastingen als molenaarster. Van één vrouw (Id 41) is de vader barbier en gehuwd met een werkvrouw. Ook de dochter is werkvrouw. Nog een vrouw (Id 65) is werkmansdochter en werkvrouw, na een fase van naaister voor haar veertigste. Over Viergenie De Schepper (Id 75) tenslotte, heb ik het hierboven reeds gehad. Zij en haar zussen zijn de enige die in hun beroepskeuze afwijken van de ouders. Slechts voor twee mannelijke cohorteleden is definitief celibaat vastgesteld (Id 30 en Id 186). Beide mannen zijn afkomstig uit een landbouwersgezin en zijn zelf ook landbouwer. Eén van hen wordt later wel koster.

 

§4. Inschakeling van kinderen in het arbeidsproces

 

Bij het bekijken van de beroepsmobiliteit van de adolescenten ten opzichte van hun ouders kwam de rol van de beroepskeuze van de cohorteleden binnen de arbeidsstructuur van het ouderlijk gezin  zijdelings aan bod. Voor de gezinnen van procreatie van de cohorteleden, kan ik de inschakeling van kinderen in het arbeidsproces wat meer in detail bekijken. Ik volg deze gezinnen immers gedurende een langere periode. Die periode vanaf het huwelijk of (voor de onwettige moeders) vanaf de geboorte van het eerste kind tot aan het overlijden of de emigratie van het cohortelid, verdeel ik in drie subfases, in navolging van de indeling onder punt 2.b. Mijn informatie haal ik uit de gezinsformulieren van de volkstellingen van 1866, 1880 en 1890 en uit de bevolkingsregisters vanaf 1846-66. Omdat de aantallen te klein zijn en de informatie te heterogeen, werk ik hier in veel mindere mate met cijfermatige verwerkingen. Ik wil vooral ‘op de persoon zelf’ werken.

 

4.a. Jong actieven: de fase van de kinderlast

 

Aanvankelijk dragen de cohorteleden zelf nog bij tot het inkomen van het gezin van oorsprong. Ik begin mijn overzicht hier echter maar vanaf het moment dat zij een eigen gezin gaan vormen. Over de periode waarin de cohorteleden met kinderen tot deze groep behoren, kan ik maar weinig zeggen. Het jongste cohortelid dat een kind krijgt is 22 jaar. Dat betekent dat het oudste kind dat uit een cohortelid wordt geboren maximum 17 jaar kan zijn tijdens het veertigste levensjaar van de cohorteleden. Een jongen of meisje van die leeftijd is in de meeste gevallen al beroepsmatig actief. Het probleem met de bevolkingsregisters is echter dat, zoals ik al heb aangestipt, beroepswijzigingen enkel worden opgetekend wanneer die gepaard gaan met een transitie van demografische aard. Voor geen enkel kind vind ik in de telformulieren van de volkstelling van 1866 al een beroepsvermelding (behalve de titels ‘leerling’ en ‘student’). Enkel voor de kinderen die voor 1869/70 het gezin op eigen houtje verlaten is het beroep in het op de telling gebaseerde bevolkingsregister weergegeven. Geen enkel kind voldoet aan deze voorwaarde. Bovendien is het gros van de kinderen veel jonger en zijn zij nog niet in grote mate actief.

De fase van de jong actieven is grofweg immers de periode bij uitstek waarin sprake is van een kinderlást. Niet alleen brengt het onderhoud van de kroost tijdens de eerste jaren alleen maar kosten en geen inkomsten met zich mee, de vrouw is tijdens elke zwangerschap bovendien een tijd werkonbekwaam. Nochtans is deze periode de fase waarin de vrouw het meest actief is. Onder andere om deze reden kent Vanhaute aan een vrouwelijk gezinshoofd maar een arbeidsinbreng van een half manjaar toe[44]. Verhaeghe gaat in haar studie op basis van de geboorteakten van de kinderen na in welke mate het beroep van de moeders wijzigt bij het krijgen van kinderen[45]. Deze onderneming was echter te arbeidsintensief om mij toe te laten ze uit te voeren zonder dat de uiterste datum van voltooiing van deze scriptie werd overschreden.

Waar ik wel nog kort wil bij stilstaan is in welke mate het gebrek aan arbeidskrachten tijdens de fase van de jong actieven wordt opgevangen door een beroep te doen op inwonend personeel of andere inwonenden. In het vorig hoofdstuk is immers gebleken dat hierover discussie bestaat. Omdat de groep dienstboden zeer mobiel is en het aantal knechten en meiden nogal snel evolueert, neem ik een steekproef voor één bepaald jaar[46]. De beste informatie heb ik voor 1866 met de gezinsformulieren van de telling. Op dat moment kan ik bij de cohorteleden 33 gehuwde koppels met kinderen dedecteren. De rol van het aantal kinderen kan ik niet in rekening brengen omdat de meeste koppels nog maar een drietal kinderen hebben. Er zijn op het moment van de telling geen ongehuwde moeders aanwezig. Vijftien gezinnen – dat is bijna de helft – wonen volledig op zichzelf. Behalve vier koppels met een gezinshoofd dat een zelfstandig, ambachtelijk beroep uitoefent (twee smeden, een manden- en kleermaker), gaat het enkel om werkersgezinnen. Het is niet uitgesloten dat de ambachtelijken eerder met werkmannen dan inwonend personeel werken. De meeste werklui hebben slechts een klein lapje grond zodat ze dat wel volledig zelf kunnen bewerken. Acht gezinnen hebben één of meerdere (vaak verwante) inwoners. Dat is ongeveer een kwart van het totale aantal. Ik stel de aanwezigheid van inwoners vast bij twee zelfstandige gezinshoofden uit de handel, een zelfstandig kleermaker en een loonafhankelijke timmerman. De vier overige koppels zijn weer werklui. Zes gezinnen wonen zelf bij iemand in. Op een landbouwer na, gaat het om loonafhankelijken: drie werklui, een timmerman en een molenaarsknecht. Slechts vier gezinnen hebben personeel. Het zijn allemaal landbouwersgezinnen. De kerngezinnen vormen dus de grootste groep. Heel vaak doet men echter ook beroep op inwoners, of gaat het jonge gezin zelf ergens inwonen. Ook in Hoofdstuk 4 bleek al dat  inwoning vooral tussen de leeftijd van 35 en 44 belangrijk is.

 

4.b. De oud actieven: de fase van de kinderarbeid

 

Over de periode waarin de cohorteleden 40 à 64 jaar zijn, zijnde 1870/71 tot en met 1894/95, ben ik beter geïnformeerd, al blijven de beperkingen inzake de bevolkingsregisters wel gelden. Gedurende deze periode doen de kinderen hun intrede op de officiële arbeidsmarkt en verlaten sommigen na enige tijd om diverse redenen het gezin. Eerst leveren zij dus een bijdrage aan het gezinsinkomen, maar naarmate zij het huis verlaten, werken zij meer voor eigen rekening en ontrekken per persoon de arbeidsinbreng van één manjaar aan het gezin. Het lijkt er dikwijls op dat kinderen snel het etiket van de ouders krijgen opgeplakt. In veel gezinnen hebben bijna alle kinderen immers hetzelfde beroep. Feitelijke werkloosheid wordt op die manier verholen. Een gevolg van de arbeidsintrede van de kinderen in het gezin, is, zoals ik al heb vermeld, soms de aanleiding voor vrouwen om zich uit de arbeidsmarkt terug te trekken.

 

Uit de gezinsformulieren van de volkstelling van 1880 blijkt dat kinderen onder de 12 jaar nooit een beroepsvermelding krijgen. Ook tussen twaalf en vijftien jaar krijgen nog maar weinig kinderen een beroep aangemeten. Van de 10 meisjes die in 1880 tot deze leeftijdsgroep behoren, zijn er slechts twee die niet de vermelding ‘zonder beroep’ krijgen. Beide meisjes worden als werkvrouw vermeld en komen uit gezinnen waar alle personen ouder dan 12 als werkman of -vrouw actief zijn (Id 100 en 228). Bij de 11 jongens zijn er eveneens maar twee tewerkgestelden. Eén keer gaat het om een jongen in dezelfde situatie als de twee bovengenoemde meisjes (Id 125 en 127). In het andere geval gaat het om een kleermakerszoon die bij zijn vader als kleermakersknecht werkt (Id 255). Vanaf 15 jaar krijgen bijna alle kinderen een beroepsvermelding. Deze vaststellingen doen uitschijnen dat de instapleeftijd op de arbeidsmarkt in het derde kwart van de 19de eeuw in Assenede toch eerder op 15 jaar valt te situeren. Toch moet men er rekening mee houden dat sommige activiteiten op jongere leeftijd uit beeld blijven omdat kinderen bijvoorbeeld maar kleine klusjes opknappen. Zo denk ik aan jonge kinderen die een centje bijverdienen door voor iemand boodschappen te doen. Het is ook mogelijk dat de beambten een beroep pas volwaardig inschatten vanaf 12 à 15 jaar.

 

Bij het begin van deze periode zijn nog 30 koppels met kinderen in beeld[47]. Ik volg deze groep[48]. Men moet er wel rekening mee houden dat ik het beroep van de kinderen enkel heb vermeld wanneer ook het cohortelid in het artikel voorkomt. Volledig is het beeld dus niet, maar het geeft wel een ruw overzicht van de situatie.

Acht gezinnen zijn bij aanvang landbouwersgezinnen. De beroepen van de kinderen ken ik dus pas vanaf 1880. Van de in totaal 40 landbouwerskinderen die tot na hun twaalfde gevolgd zijn, zijn er ook 29 in de landbouw werkzaam. Zes andere zijn landwerkers. Opvallend is dat in geen enkel gezin beide beroepsvermeldingen voor de kinderen tegelijkertijd voorkomen. Blijkbaar werkten ofwel alle kinderen op het eigen bedrijf ofwel werkten ze allemaal als loonarbeider. Doorheen de tijd kunnen wel veranderingen optreden: in het gezin van Marie Theresia Callant (Id 27) en haar echtgenoot zijn drie van de vijf kinderen die ouder zijn dan 15 in 1880 landbouwers. De oudste zoon huwt en de oudste dochter wordt dienstmeid (zij is de enige meid die binnen de landbouwersgezinnen is geattesteerd) en emigreert naar Winkel tijdens de jaren ‘80. De drie overblijvende kinderen worden werklui, hoewel de ouders nog steeds als landbouwer zijn vermeld. Het gezin van Eduardus De Vriendt (Id 94) is het enige landbouwersgezin waarin de vier kinderen enkel werkers zijn. In 1880 bewerkt volgens de landbouwtelling hij 4,1 ha grond. Dat is niet veel, maar ook de bedrijfjes van sommige landbouwersgezinnen wiens kinderen wel als landbouwer werken, zijn van dezelfde grootteorde. Ook in de verhouding  grond in pacht/eigendom lijkt in verband met het beroep van de kinderen geen lijn te trekken. Dat kan ermee te maken hebben dat de pachtcontracten vooral langdurig van aard zijn en gelijkaardige strategieën toelaten als bij landbouwers met eigendom[49]. Drie landbouwerskinderen hebben geen beroep. En tenslotte zijn twee kinderen in de ambachtelijke sector werkzaam. Het gaat om twee zonen (middelste kinderen) van Jacobus Francies Dumoleyn (Id 105), een landbouwer uit de lokale topelite. Eén zoon leert voor kleermaker, de andere voor hoefsmid. Later wordt een van de zonen pastoor. Voor landbouwers met vodoende liquide midddelen is het mogelijk nieuwe strategieën aan te boren om de kinderen een gunstige sociale positie te verschaffen[50]. Het behoud van het erfgoed blijft wel een prioriteit, maar de andere kinderen verliezen daarom niet aan mogelijkheden. De kroost van Jacobus Francies is hier een voorbeeld van.

De gezinnen van werklui maken met 10 vertegenwoordigers alweer de meerderheid uit. Er worden 61 kinderen tot na hun twaalfde gevolgd. Maar liefst 45 ervan zijn zelf ook werkvrouw of -man. Dertien kinderen zijn enkel als dienstbode vermeld. Wie werker is, kan echter ook tussentijds als bode actief zijn. Twee kinderen hebben geen beroep en er is één soldaat geattesteerd. Deze soldaat is de oudste zoon van Seraphinus Steyaert (Id 187) en het enige overlevende kind uit diens eerste huwelijk. In totaal huwt Seraphinus drie keer. Van de veertien kinderen die hij in totaal krijgt, worden er slechts vijf ouder dan twaalf. Seraphinus heeft het niet breed: hij moet nooit belastingen betalen en vult zijn werkmansinkomen aan met de opbrengsten van een lapje grond dat in 1880 nauwelijks 0,12 ha groot is. De keuze van de oudste zoon om als soldaat in dienst te gaan, is daarom begrijpelijk. Het leger garandeert immers een vast inkomen. Aan de hand van een ander voorbeeld wil ik nog even duidelijk maken dat de gegevens niet steeds makkelijk te verwerken zijn. In het gezin van Franciska Van Hamme (Id 228) staan de vier oudste kinderen in de volkstelling van 1880 en het daarop gebaseerde bevolkingsregister vermeld als werklui. Drie van hen, twee meisjes en een jongen, zijn ook als dienstbode actief. Eén dochter huwt en vertrekt naar Gent. In de volkstelling van 1890 staan de zes overgebleven kinderen en hun ouders vermeld als ‘landbouwers’. In het bevolkingsregister staan zij als ‘landwérkers’ opgetekend. In lijn met de vorige gegevens, ga ik er dus vanuit dat het laatste gegeven het meest correcte is. Daarmee is de kous nog niet af. Een van de jongste dochters vertrekt in 1892 ook naar Lede als dienstmeid. Een jaar later huwt een dochter en overlijdt een zoon. Een andere, gehuwde en inwonende dochter vertrekt dan eveneens met haar werkloze, Franse man. Zij staat dan genoteerd als ‘huisvrouw’. Nog een zoon (landwerker) komt dan weer enige tijd met vrouw en kind inwonen. Dit maar om te illustreren dat bovenstaand en volgend overzicht slechts schetsmatig is. Het ontbreekt mij aan tijd en mogelijkheden om het voorkomen en de timing van alle events in detail te bekijken. Mocht ik dit wel doen, dan zal interpretatie bovendien nagenoeg onmogelijk zijn door de kleine aantallen.

Negen gezinnen waarvan het gezinshoofd in de ambachtelijke sector actief is, hebben samen 33 kinderen die ik tot na hun twaalfde kan volgen. Vijf dochters zijn werkvrouwen. Zeven kinderen gaan als dienstbode aan de slag. Acht kinderen oefenen geen beroep uit. Twee meisjes zijn naaister. Twee jongens uit een timmermansgezin worden soldaat. Veertien zonen oefenen hetzelfde ambacht uit als hun vader. Het gaat vooral, maar niet uitsluitend om de oudere kinderen van het gezin. Ik kan moeilijk nagaan of het vroeg aan de slag gaan van de oudere kinderen (die dan meer kans maken het bedrijf over te nemen) het voor de jongere kinderen mogelijk maakt langer te studeren omdat ik van de oudste kinderen niet weet wanneer zij precies beginnen werken.

Drie gezinnen tenslotte hebben een gezinshoofd met hoofdbezigheid in de tertaire sector. Elf kinderen worden bekeken. Vijf kinderen zijn werkers, één is soldaat. In het gezin van Joannes De Craene (Id 52) zijn de vijf kinderen landbouwers. Joannes combineert zelf ook zijn beroep als herbergier met een ander hoofdberoep, namelijk landbouwer. Ik zou Joannes dus ook bij de landbouwers kunnen plaatsen.

 

Het verhuren van kinderen als inwonend personeelslid, zoals dat hier vooral bij werkers en ambachtslui gebeurt, biedt een aantal voordelen[51]. De kinderen kunnen zo al vroeg voor een vrij vast inkomen zorgen terwijl er in het gezin een mond minder te voeden is. In sommige gevallen kunnen de kinderen ook een ander beroep aanleren. Het nadeel voor de ouders is wel dat zo de invloed op hun kinderen wordt ingeperkt. Het beroep van het gezinshoofd is de meest beïnvloedende factor voor het al dan niet werken als bode, al is het werken als inwonend personeelslid wel niet gebonden aan bepaalde beroepen. De werkers bieden het meeste personeel omdat ze zelf geen bedrijf hebben om de kinderen tewerk te stellen en het vaste inkomen van dienstbode meer zekerheid biedt dan een betrekking als losse werkkracht. Het bedrijfje van de  meeste ambachtslieden is te klein om al hun kinderen tewerk te stellen, waardoor men ook daar overgaat tot het verhuren van kinderen.

 

In deze periode leveren de kinderen duidelijk extra arbeidsinbreng voor het gezin. Vanaf de jaren 1880 en ’90 verlaten veel kinderen het gezin omdat ze huwen of emigreren. In welke mate deze veranderingen invloed hebben op de uitstoot en aantrekking van personeel en inwonenden wil ik nu nagaan. Net zoals bij de jong actieven werk ik steekproefsgewijs. In 1880 wonen de meeste kinderen nog thuis of werken zij elders als dienstbode ten bate van het gezin. Van de dertig gezinnen met kinderen die ik in de gezinsfiches van de volkstelling terugvind, wonen er 23 op zichzelf. Dat is duidelijk meer dan toen de personen nog jong-actief waren. De heterogeniteit van deze groep is ook toegenomen. Naast de tien werkersgezinnen, zijn ook vier landbouwers-, acht ambachtelijke en een tertair gezin aanwezig. Slechts drie gezinnen hebben nog inwoners: een gezin uit de ambachtelijke  en twee uit de tertiaire sector. De werkers zijn uit deze groep verdwenen en het aandeel van de groep met inwoners is fel geslonken. Het hebben van personeel blijft voor de cohorteleden vooral een agrarische aangelegenheid: nog steeds vier landbouwersgezinnen hebben minstens één bode. In 1890 heeft een aanzienlijk deel van de kinderen het gezin al verlaten. In de fiches van de volkstelling (aangevuld met de bevolkingsregisters omdat voor een aantal wijken de steekkaarten verloren zijn gegaan) vind ik nog 22 van de dertig eerder onderzochte koppels met kinderen terug. Nog steeds wonen 18 gezinnen van verscheiden beroepsgroepen alleen. Eén landbouwersgezin heeft nog personeel.  Ook hebben drie landbouwgezinnen en een gezin uit de handelssector inwonenden.

 

4.c. Bejaarden

 

Wanneer de personen de 65 overschrijden verandert er niet veel aan de vorige toestand. In de meeste gevallen wonen tot aan de dood van het cohortelid nog wel één of een paar kinderen thuis, eventueel met hun eigen partner en jonge kroost. De meesten krijgen nog steeds een beroepsvermelding. Het feit of men nog gehuwd is dan wel verweduwd, speelt weinig rol. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het bevolkingsregister van 1911-20. De cohorteleden zijn dan al in de tachtig. Hierin zijn nog negen proefpersonen met kinderen aangetroffen. In zes gevallen doet zich een situatie voor zoals hierboven beschreven. Twee vroegere hoefsmeden zijn nu zonder beroep. De vier andere cohorteleden zijn wel nog als actief persoon opgetekend: een herder, boomsnoeier, landbouwster en een landbouwer. Deze laatste persoon (Id 178) stond in het vorig register nog vermeld als landwerker. Op die manier heeft zich een situatie gevormd zoals die duidelijk werd toen de proefpersonen zelf nog jong-actieven waren, namelijk warbij jonge gezinnen inwonen bij een ouder persoon. Bij die kinderen hebben zich nauwelijks beroepsverschuivingen voorgedaan ten opzichte van de vorige periode. In een van deze gevallen is er sprake van een inwoonster. De vraag blijft of het inwonen van kinderen bij hun (één van) ouders eerder het jonge gezin dan wel de bejaarde ten goede komt. Eén weduwe (Id 167) zonder beroep moet zelf gaan inwonen bij een gehuwde dochter wanneer al haar kinderen het huis uit zijn. Van twee personen, beide handelaars, wonen geen kinderen meer thuis. Beide wonen in bij een ander gezin.

Verdere beschouwingen over personeel en inwonenden kan ik moeilijk maken. Het register van 1891-1900 laat wel toe de toestand in 1895/96 te schetsten, maar daarin valt nauwelijks een verschil op te maken met wat hierboven is weergegeven voor 1890. Het bevolkingsregister van 1901-10 ontbeert een alfabetische index, waardoor ik een heleboel personen niet heb teruggevonden.

 

§5. Beroepscombinaties

 

Tot nu toe heb ik enkel de hoofdberoepen binnen beschouwing gelaten. Op die manier kreeg ik wel enig zicht op de verschuivingen in hoofdberoep tussen de verschillende leeftijdsfasen en combinaties van beroepen tussen de verschillende gezinsleden, maar niet op de beroepen die door één persoon op een gegeven moment worden gecombineerd.

 

Door de beroepsvermeldingen uit alle mogelijke bronnen te vergelijken krijg ik een beeld op de gelijktijdige uitoefening van verschillende (officiële) beroepen. Vooral de patenlijsten geven informatie over de bijberoepen[52], maar ook incongruenties tussen andere reeksen kunnen wijzen op combinaties. De meest nauwkeurige en werkbare methode lijkt me persoonsjaren te hanteren. De combinaties vertonen doorheen de tijd immers nogal eens verschillen. Die verschillen zijn vaak niet erg groot, maar wil ik toch binnen beeld houden. Naar analogie met vorige indelingen inzake arbeid, hanteer ik hier weer de drievoudige verdeling jong actieven, oud actieven en bejaarden.

 

Eerst is het nodig het aandeel van de beroepscombinaties binnen het totaal aantal vastgestelde beroepen te overlopen. In Tabel 5.19. wordt het aantal persoonsjaren mét combinatie uitgezet tegenover het totaal aantal geattesteerde (reële) persoonsjaren per groep.

 

Tabel. 5.23. Cohorteleden: voorkomen van beroepscombinaties

 

Ncombinaties

Ntotaal

%

v 15-39

55

981

5,6

m 15-39

64

1043

6,0

v 40-64

60

781

7,7

m 40-46

97

562

17,8

v 65+

10

249

4,0

m65+

27

186

14,5

Bron: alle nominatieve lijsten

 

 

Bij de vrouwen komen in iedere fase minder combinaties voor dan bij de mannen. Of dat er op wijst dat mannen effectief in grotere getale hoofd- en bijberoepen combineren dan vrouwen is niet duidelijk. De informatie voor de mannelijke proefpersonen is immers nauwkeuriger en in meer bronnen opgetekend dan voor de vrouwen (zie hoofdstuk 2; 2.b). Het is goed mogelijk dat het gezinshoofd belastingen betaalt voor activiteiten die in werkelijkheid door zijn vrouw of kinderen worden uitgevoerd. Het valt namelijk op dat het merendeel van de persoonsjaren met combinaties bij de vrouwen wordt ingenomen door ongehuwden. Toch wil ik hier de echtgenoten van de vrouwelijke cohorteleden niet in rekening brengen omdat ik geen zekerheid heb wanneer hijzelf of zijn vrouw de arbeid uitvoert. Bij de jong actieven is het verschil tussen de seksen niet groot. Er komen niet veel combinaties voor. Bij de oud actieven is het aandeel van de gecombineerde beroepen bij de mannen zeer sterk toegenomen. Bij de bejaarden is er een lichte afname.

 

Niet enkel het aandeel van de combinaties is belangrijk, ook het kwalitatieve aspect, namelijk welke beroepen gecombineerd worden, is een uitermate interessante onderzoekskwestie, waar bovendien nog nauwelijks onderzoek naar is gebeurd. Tondeleir besteedde er voor Assenede in 1846 en 1866 wel al aandacht aan. Hij onderscheidt drie soorten combinaties[53]. Eerst zijn er de ‘vanzelfsprekende’ combinaties.  Deze worden door de opsteller van de belastinglijsten samen genomen: de aangeslagene betaalt dus maar één tarief voor twee verwante activiteiten. Een voorbeeld is de combinatie van wagemaker en doodskistenmaker. Ten tweede zijn er hoofdactiviteiten die bijna nooit zonder een bepaald nevenberoep voorkomen. Voor de cohorte zijn hier ook een aantal voorbeelden van aangetroffen: hoefsmid-kachelmaker, veldwachter-bekendmaker, vrouwenmutsenmaakster-winkelierster. Tenslotte zijn er de wisselende combinaties, waarbij de beroepen van winkelier, herbergier en koopman het populairst zijn als bijberoep. In 1846 en 1866 zijn vooral de personen met een hoofdberoep in de ambachtelijke sector geneigd om deze nevenactiviteiten uit te oefenen. Opvallend is ook dat in 1866 veel landbouwers ook als herbergier een inkomen vergaren. Een combinatie van de verschillende soorten combinaties kan ook voor komen. Onderstaande tabellen geven voor de cohorteleden een overzicht in persoonsjaren van alle combinaties per sector.

 

Tabel 5.24. Vrouwelijke cohorteleden:beroepscombinaties naar sector volgens leeftijd

 

jong actief

oud actief

bejaard

lb-voed-hand

4

1

0

lb-hand

2

21

0

lb-z

0

11

0

lb-z-voed-hand

0

7

0

wv-hand

0

0

1

db-kled-hand

0

10

0

voed-hand

0

5

4

kled-kled

13

0

0

kled-led

19

0

0

kled-hand

14

5

5

hand-hand

3

0

0

TOT

55

60

10

Bron: BS, BR en alle nominatieve lijsten

 

 

De combinatie van twee beroepen komt bij vrouwen het meest voor. In 17,6% van de persoonsjaren worden drie of meer beroepen gecombineerd. Bij de jong actieven zijn het vooral vrouwen met een hoofdberoep uit de kledingsector die hun activiteiten aanvullen met een bijberoep (83,6%). De anderen zijn landbouwsters en handelaarsters. Bij de oud actieven zijn het dan weer meest landbouwsters die aanvullend beroep hebben (66,7%). Ook vrouwen uit de voedings- en kledingssector zijn vertegenwoordigd. Opmerkelijk is ook iemand die als hoofdberoep als dienstbode werkzaam is (Id 75). Wanneer zij tussen haar verschillende periodes als meid weer thuiskomt, zet zij haar voordien gebruikelijke activiteiten van mutsenplooister en winkelierster in samenwerking met haar net als zij ongehuwde zussen verder. Bij de bejaarden blijven enkel nog attestaties van personen uit de voedings- en kledingssector over. Slechts één keer is ook een werkvrouw geattesteerd. De handel blijkt in alle leeftijdsfases erg populair om een bijberoep te bieden en die populariteit gaat in stijgende lijn: respectievelijk 41,8; 81,7 en 100% van de combinaties bevat een bijberoep uit deze subsector. In de fase van de jong actieven is de ambachtelijke secor nog het sterkst aanwezig bij 65,5% van de bijberoepen[54]. Nadien daalt de aanwezigheid tot 30 en 0%. Ook bij de hoofdberoepen steeg het aandeel van de handel doorheen de tijd (zie Tabel 5.7.). Deze stijging bleek daar eveneens ten koste te gaan van de ambachtelijke sector. De tendensen bij hoofd- en bijberoepen lopen dus parallel en versterken elkaar: Blijkbaar boet de ambachtelijke sector tijdens de levensloop van de individuen heel sterk in ten voordele van de handelssector wat betreft tewerkstelling. Dat dit niet alleen te maken heeft met het ‘leeftijdsgebonden’ karakter van bepaalde beroepen, bleek reeds uit de vergelijking tussen de beroepsstructuren van ouders en kinderen . De vaststellingen die Tondeleir voor heel Assenede doet, versterken dit inzicht nog. Tussen 1846 en 1866 daalt het aandeel van de ambachtelijke beroepen in het totaal aantal belaste activiteiten op de patentrollen van 37,7 naar 17,5%[55]. Tussen deze twee jaartallen zijn wel een aantal beroepen vrijgesteld, maar de daling blijft toch opmerkelijk. Vooral winkeliers en herbergiers kennen een opmars: zij evolueren van respectievelijk 24,1 en 19,8% naar 26,9 en 24,2% van het totaal aantal belaste bedrijvigheden.

 

Tabel 5.25. Mannelijke cohorteleden: beroepscombinaties naar sector volgens leeftijd

 

jong actief

oud actief

bejaard

lb-hand

0

4

0

lb-hand-hand

1

1

5

lb-hand-hand-hand

0

4

0

wm-db

1

0

0

wm-hand

6

5

4

wm-bed

0

6

3

db-wev

11

0

0

kled-hand

9

11

0

led-hand

5

18

0

led-hand-led

0

0

6

met-met

15

0

0

met-met-hand

1

0

0

met-met-hand-hand

0

16

4

met-hand

8

11

4

met-hand-hand

2

0

0

hand-hand

4

7

1

hand-hand-lb-hand

0

1

0

hand-hand-lb-hand-hand

0

3

0

hand-hand-hand

0

19

1

hand-bed

0

0

1

bed-wm

0

0

1

TOT

63

106

30

Bron: BS, BR en alle nominatieve lijsten

 

 

 

Bij de mannelijke cohorteleden kan ik heel wat gelijkaardige trends vaststellenals bij de vrouwen. Bij de mannen worden wel vaker drie of meer beroepen geconstateerd: in 33,7% van de gevallen. In de jongste leeftijdsfase zijn het vooral ambachtelijken die een aanvullend beroep hebben (63,5%). Vooral personen uit de metaalsector zijn sterk vertegenwoordigd. Ook de kleding- en ledersector zijn echter geattesteerd. Voor het overige zijn ook landbouwers, werklui, dienstbodes en handelaars aanwezig. Bij de oud actieven maken de ambachtelijken nog steeds 52,8% van het totaal uit. Het aandeel van de landbouwers, werklui en handelaars is gestegen, dat van de knechten verdwenen. Ook op bejaarde leeftijd  zijn het vooral ambachtelijken die beroepen combineren (46,6%). Beroepen uit de handel zijn voor alle leeftijdsfases het meest geattesteerd als bijberoep: bij respectievelijk 57,1; 94,3 en 83,3% van de hoofdberoepen. De meest voorkomende andere bijberoepen zijn afkomstig uit de ambachtelijke sector, maar de aanwezigheid ervan daalt van 42,8% naar 15% naar 3,5%. Een beroep in de landbouwsector komt als bijberoep enkel op middelbare leeftijd voor en slechts bij 3,8% van de hoofdberoepen. Werkman of dienstbode zijn uitzonderlijke bijberoepen. Bijna alle hier meegerekende nevenberoepen zijn gevonden via de patentrol. De combinaties aangetroffen via niet overeenkomende beroepsvermeldingen in verschillende gelijktijdige bronnen zijn zeldzaam. Een voorbeeld is dat van Petrus Borghgraeve (Id 11) die gedurende 10 jaar zowel werkman al boomsnoeier (bediende) is, waarbij beide beroepen hoofdberoep kunnen zijn.

 

 

In plaats van aandacht te besteden aan de sectoren die worden gecombineerd, kan ik ook de combinatie van zelfstandige en loonarbeid nagaan.

 

Tabel 5.26. Vrouwelijke cohorteleden: beroepscombinaties naar zelfstandigheid volgens leeftijd

 

jong actief

oud actief

bejaard

ZA-ZA

19

31

9

ZA-ZA-ZA

4

1

0

ZA-Z

0

11

0

ZA-Z-ZA-ZA

0

7

0

LA-ZA

19

0

1

LA-ZA-ZA

0

10

0

LA-LA

13

0

0

TOT

55

60

10

Bron: BS, BR en alle nominatieve lijsten

 

 

Ik breng in herinnering da het bij vrouwen voor sommige beroepen wel niet steeds makkelijk vast te stellen is om welk soort arbeid het gaat. In de kledingssector beschouw ik de vrouwen als loonafhankelijk. Van één mutsenplooister weet ik echter dat ze op zelfstandige basis werkt.  Bij de jong actieven heeft 58,2% van de vrouwen met meer dan één beroep een loonafhankelijk hoofdberoep. 41,8% van de combinaties is zuiver zelfstandig (dus zelstandige arbeid wordt áltijd met zelfstandige arbeid gecombineerd). 23,6% bestaat volledig uit loonarbeid en 34,5% uit een combinatie van beide. Bij de oud actieven maken de zelfstandige hoofdberoepen 83,3% van het totaal uit. Deze vrouwen hebben een bijberoep op zelfstandige basis of hebben een bijkomend niet-arbeidsinkomen (huurhoudster). 53,3% van alle combinaties is puur zelfstandig, 28,6% combineerst zelfstandige arbeid met een niet-arbeidsinkomen. 16,7% combineert loon- en zelfstandige arbeid. Bij de bejaarden zijn de vertegenwoordigsters vooral zelfstandigen. Er komen in hoofdzaak puur zelfstandige combinaties voor. Eén keer is de combinatie van loon- en zelfstandige atrbeid vastgesteld.

 

Tabel 5.27. Mannelijke cohorteleden: beroepscombinaties naar zelfstandigheid volgens leeftijd

ZA-ZA

41

51

5

ZA-ZA-ZA

4

20

12

ZA-ZA-ZA-ZA

0

21

4

ZA-ZA-ZA-ZA-ZA

0

3

0

ZA-LA

0

0

1

LA-ZA

6

5

4

LA-LA

12

0

1

TOT

63

100

27

Bron: BS, BR en alle nominatieve lijsten

 

 

 

Bij de mannen verschilt het beeld in sommige opzichten van dat van de vrouwen. Bij de jong actieven heeft 71,4% immers een zelfstandig beroep als hoofdberoep. Wat wel overeenkomt, is dat zelfstandige arbeid enkel met zelfstandige arbeid wordt gecombineerd. Van de attestaties met een loonafhankelijk hoofdberoep, maken de zuiver loonafhankelijke combinaties 19% van het totaal aantal combinaties uit. In 9,5% van de combinaties gaat het om een mengvorm. Bij de oud actieven is maar liefst 95% van de combinaties zuiver zelfstandig. 5% wordt ingenomen door heterogene combinaties. Ook bij de bejaarden maken zuiver zelfstandige combinaties nog 77,7% van het totaal uit. Eén keer wordt zelfstandige arbeid met loonarbeid gecombineerd. In totaal heeft 18,5% van de combinaties een hereogeen karakter. Eveneens één keer is de combinatie er een van pure loonarbeid.

 

§6. Besluit: ‘arbeidsstrategieën’?

 

6.1. Sectoraal

 

Een overzicht van de keuzes die gezinnen en individuen maken op professioneel vlak laat wat betreft onderscheid tussen de verschillende sectoren een merkwaardige tweedeling zien. Bij de landbouwers en de werklui blijkt er in zowat alle opzichten een veel grotere professionele homogeniteit te bestaan dan bij de personen uit de ambachtelijke en handel/dienstensector.

Er lijkt bij de landbouwers en werklieden een tendens aanwezig waarbij alle gezinsleden in dezelfde sector werkzaam zijn. Zowel bij de ouders van de cohorteleden als bij henzelf hebben man en vrouw in de meerderheid van de gevallen hetzelfde beroep. Aan de hand van de vergelijking van de beroepsmobiliteit van de cohorteleden ten opzichte van hun ouders wordt tevens duidelijk dat ook de kinderen van een jaar of zestien meestal hetzelfde beroep als hun ouders uitoefenen. Een generatie later is dat nog altijd het geval: bijna driekwart van de landbouwers- of werkerskinderen zijn tewerkgesteld in dezelfde sector als de cohorteleden van wie ze afstammen. Er kan dus, zonder de wel nog bestaande variatie te willen ontkennen, zeker gesproken worden over landbouwers- en werkersgezinnen.

Het zou kunnen dat het verlaten van het ouderlijk gezin leidt tot het uitoefenen van een ander beroep. Wanneer men het beroep van de cohorteleden op hun 50ste echter vergelijkt met dat van de ouders rond dezelfde leeftijd, blijkt dat niet zo te zijn. Nog steeds oefent de meerderheid hetzelfde beroep als haar/zijn ouders uit. Zeker bij de celibatairen is de continuïteit groot. Maar het is ook zo dat via het huwelijk de professionele homogeniteit binnen deze twee beroepsgroepen grotendeels wordt bevestigd, al is er wel ruimte voor enige verschuivingen.

Landbouwers en vooral werkers lijken aan de hand van voorgaande gegevensverwerkingen ook minder aan het combineren van beroepen te doen dan ambachtelijken en personen uit de sector handel/diensten.  Enkel bij de vrouwelijke oud-actieven wordt een hoofdberoep in de landbouw vaker aangevuld met nevenactiviteiten.

 

Vanuit al deze vaststellingen blijkt ten eerste dat de landbouwers en werklieden een meer gesloten groep vormen dat de ambachtslui en degenen met een hoofdberoep in de sector handel/diensten. Bij de landbouwers zou het om ‘stategisch’ gedrag kunnen gaan in die zin dat de bewerking van het familiebedrijfje of het grotere landbouwbedrijf veilig moet worden gesteld. In de landbouw kunnen beide huwelijkspartners doorgaans meehelpen op het bedrijf. Dat is nodig wegens het arbeidsintensief karakter van de landbouw. Een vrouw kiezen die de kneepjes van het vak reeds kent, is dan natuurlijk voordeliger dan een partner huwen zonder dergelijke werkervaring. Het feit dat landbouwers niet vaak met werklui huwen heeft wellicht te maken met sociaal prestige.

Het intensief karakter van de landbouw zou ook een verklaring kunnen zijn voor het minder voorkomen van beroepscombinaties binnen gezinnen. Alle gezinsleden worden ingezet en er is geen tijd voor nevenactiviteiten. Natuurlijk blijft de vaststelling gelden dat er in de landbouw ook ‘dode momenten’ bestaan, periodes waarin er nauwelijks werk is. Deze worden met de toename van de nateelten slechts gedeeltelijk ingevuld. Het is de vraag of men in die dode momenten kan leven van de inkomsten die de arbeid in de andere maanden oplevert. Op de grote bedrijven is dat wellicht wel mogelijk. Het bedrijf van Jacobus Francies Dumoleyn (Id 105) is één van de grootste landbouwbedrijven van de gemeente. De man haalt zijn inkomen uitsluitend uit landbouw en veeteelt. Toch is het opvallend dat de meeste landbouwers die patentbelasting betalen een niet onaanzienlijk bedrijf moeten hebben. Vitalie Dupont (Id 109) en Joannes De Craene (Id 52) nemen elk een groot deel van de door landbouwers ingevulde persoonjaren in de tabel met nevenactiviteiten in. Het gaat om belaste bezigheden. Het gezin waarvan zij deel uitmaken heeft in 1880 een landbouwbedrijf van respectievelijk 7,08 ha en 6 ha[56]. Het lijkt er dus op dat eerder de iets rijkere (niet de allerrijkste) landbouwers ook nevenactiviteiten uitoefenen die in die mate winstgevend geacht worden dat er patentrecht op geldt. Ik moet wel opmerken dat de nevenactiviteiten van deze twee personen eerder in de bronnen als hoofdberoep vermeld staan. Het kan dus dat het bedrijf door de winstgevendheid van die andere activiteiten is gegroeid en  dat men zich vanaf een bepaalde omvang eerder landbouwer noemt. Men zou verwachten dat vooral ook op de bedrijfjes kleiner dan 5 ha beroepscombinaties worden aangetroffen omdat het landbouwinkomen daar minder hoog ligt en de nood aan een aanvulling dus grote is. Dat is echter niet het geval. Toch lijkt het mij waarschijnlijk dat combinaties daar wel voorkomen, maar dat zij niet in de bronnen zijn opgenomen. Als hoofdberoep meet men zichzelf immers steeds de status van landbouwer aan, waardoor ik in bronnen met enkel een vermelding van dat hoofdberoep geen incongruenties kan vinden. De patentlijsten geven daarnaast geen volledig beeld van ambachtelijke en tertiaire activiteit: verschillende alleen of enkel met gezinsleden werkende ambachtslui worden vrijgesteld. Het is echter aannemelijk dat enkel dat soort bezigheden door landbouwers wordt uitgevoerd. als men een hoofdberoep in de landbouw heeft, gaat men geen vast personeel aanwerven voor een ambachtelijke bijverdienste. Volgens mij verhullen de bronnen dus een heel stuk van de werkelijkheid.

 

De geslotenheid van de groep werklui vindt één van zijn verklaringen in het geringe aanzien dat dit beroep geniet. Dat blijkt onder andere uit de gegevens over de ouderlijke generatie. Als een werkman al een partner heeft met een ander beroep, dan gaat het om een spinster, eveneens een weinig gewaardeerd beroep. Bij de cohorteleden zelf is zelfs die variëteit verdwenen. Kinderen geboren in een werkersgezin maken zelf ook veel kans op een werkmansbestaan. Eens men werker is, lijkt er bovendien nog weinig hoop op verandering mogelijk. Enkel bij een klein deel van de vrouwen kan het huwelijk een wijziging teweeg brengen. Enkel in die gevallen kan men volgens mij ook een bewuste keuze met betrekking op de verbetering van de sociale positie vermoeden. Het feit dat veelal werklui met werklui huwen daarentegen lijkt mij veeleer opgedrongen door de omstandigheden en geen keuze van ‘strategische’ aard. De uitzonderingen lijken de regel te bevestigen. In drie gevallen (zie bijlage 7) huwt een werkvrouw niet met een werkman of knecht, maar met iemand uit de ambachtelijke sector. In twee gevallen is de echtgenoot wel een zelfstandige, maar slecht één vrouw slaagt erin zelf haar status van werkvrouw te ontstijgen. In het andere geval werkt de echtgenoot in loondienst en blijft de vrouw haar beroep behouden.

Ook bij de werklui schijnt er vanuit de bronnen weinig sprake te zijn van beroepscombinaties. Nochtans moet er bij deze groep wel sprake geweest zijn van het combineren van activiteiten. Tondeleir berekende immers dat een Asseneedse dagloner in de tweede helft van de 19de eeuw per jaar gemiddeld maar 55,4 (vrouw) à 96,1 (man) dagen per jaar werkt[57]. Van Holen komt tot een vergelijkbaar resultaat met 60 à 94 dagen[58]. De losse arbeiders zijn dus slechts tijdelijk actief. Als men er bovendien rekening mee houdt dat het dagloon van een landarbeider[59] in 1866 tussen 1,27 en 1,85 frank bedraagt en het levensminimum ongeveer 1 frank, dan is het duidelijk dat men op basis van de tijdelijke activiteit als werkman niet kan overleven. Sommige werklui halen een extra inkomen uit een lapje grond dat zij voor eigen gebruik bewerken. In 1880 zijn dat er een veertiental[60]. De gemiddelde grootte van hun bedrijfje bedraagt 0,77 ha. Het grootste is 2,5 ha groot, het kleinste nauwelijks 0,06 ha. Het gemiddelde ligt dus onder de leefbaarheidsgrens (Zie hoofdstuk 3). Gecombineerd met een inkomen als werkman, en eventueel een bijdrage (met iets meer zekerheid) door enkele kinderen die elders als dienstpersoneel inwonen, is het mogelijk dat het inkomen deze mensen toelaat om zich staande te houden. Toch meen ik dat er in de meeste gevallen ook sprake zal zijn van gecombineerde activiteiten, die via de bronnen echter niet naar voor komen. Het is mij onder andere opgevallen dat in geen enkel gezin alle kinderen elders als dienstbode werken. Steeds gaat het om een minderheid. Nochtans zijn de stukjes grond van werklui doorgaans niet te groot om alleen door de ouders te worden bewerkt. Inwonende bodes kunnen wegens het vast karakter van hun beroep immers geen aanvullende activiteit op zich nemen, terwijl hun loon iets lager ligt dan dan van een werkman. Kinderen die thuis blijven, kunnen wel aanvullende beroepen uitoefenen. Zeker in de werkersgezinnen waar men niet over een keuterbedrijfje beschikt, is een aanvullend inkomen een noodzaak. In 1880 heb ik drie werkersgezinnen aangetroffen zonder stukje grond. In twee gevallen gaat het om een ongehuwde werkvrouw. Het combineren van beroepen kan in de meeste werkersgezinnen gezien worden als een korte-termijnstrategie om in de overleving te voorzien.

 

Bij de ambachtslui en de personen met een beroep uit de ambachtelijke sector of de sector handel/diensten is de eenvormigheid binnen de professionele situatie veel minder groot. De groep is ook kleiner en verscheidener dan de twee vorige, wat de bespreking ervan bemoeilijkt. In een gezin waar het gezinshoofd tot de genoemde groepen behoort, combineren de gezinsleden onderling verschillende beroepen. De dochters zijn bij de ambachtelijken vaak actief als dienstbode of werken in de kledingssector. Er zijn ook werksters bij. Soms werken de meisjes ook niet. Zonen uit de ambachtelijke of tertiaire sector blijven wel in die sectoren actief, maar daarom niet altijd in dezelfde subsector als hun vader. Heel wat echtgenotes, vooral van de rijkere ambachtslui, hebben geen officieel beroep. Anderen verdienen geld als werkvrouw of als zelfstandige in de handel of kledingssector. Maar ook de proefpersonen zelf oefenen in veel gevallen nog bijberoepen uit. Deze nevenactiviteiten situeren zich meestal ook in de ambachtelijke sector of de sector handel/diensten. Dat alles maakt dat er ook meer variëteit in de huwelijkssluiting is. Personen uit deze sectoren vinden zowat in alle andere sectore, behalve bij de landbouwers een partner. Wellicht is er een onderscheid tussen de rijkere en armere personen binnen de ambachtelijke en tertiaire sector. De beter gepositioneerden vinden waarschijnlijk eerder een partner uit een gelijkwaardige ambachtelijke of tertiaire beroepsgroep, terwijl de armeren zich eerder met een werkmansdochter moeten tevreden stellen.

 

De minder grote professionele homogeniteit bij deze twee sectoren heeft enerzijds te maken met het ‘mannelijk’ karakter van sommige beroepen. Anderzijds vraagt een ambachtelijk bedrijfje minder arbeidsinzet dan een landbouwbedrijf en kunnen dus niet alle kinderen van het gezin er tewerkgesteld worden. Bijna altijd nemen enkele zonen het beroep van hun vader over. De rest van de kinderen zoekt een andere beroepsactiviteit. De factoren die bij die keuze een rol spelen ken ik jammer genoeg niet. Over de verschillen tussen meisjes en jongens ga ik onder het volgend punt nog een beetje verder in.

 

6.2. Volgens geslacht

 

Naast de verschillen tussen de sectoren, laat ook de vergelijking tussen de geslachten een opmerkelijke tweedeling zien. Eerst is er de vaststelling dat de vrouwen in veel minder sectoren tewerkgesteld zijn dan de mannen. Vrouwen werken vooral in de landbouw, als werkster, in de kledingssector en in de handel. In vergelijking met de mannen oefent een groot deel van hen ook geen beroep uit.

Zowel bij vrouwen als mannen oefent de professionele situatie van de ouders een grote invloed uit op de eigen beroepssituatie. Bij de landbouwers en werklui nemen zowel dochters als zonen het ouderlijk beroep meestal over. Bij de ambachtelijken is het voor de meisjes moeilijk hun vader op te volgen, zoals ik hierboven reeds zei. Daarom zoeken zij naargelang de sociale positie van het gezin andere activiteiten die het gezinsinkomen kunnen aanvullen. Ook niet alle jongens volgen hun vader op. De meesten blijven echter wel binnen de ambachtelijke of tertiaire sector.

Naast deze gelijkenissen, springt echter een opvallend verschil in het oog, namelijk de afhankelijk van het beroep van vrouwen van dat van hun echtgenoten. Vrouwen die niet trouwen, behouden in de meeste gevallen dezelfde beroepen als hun ouders, zo bleek uit een bespreking van die celibatairen. Wanneer ze echter wel een huwelijk aangaan, verandert hun beroep meestal naargelang dat van hun echtgenoot. Aangezien de meeste landbouwsters en werkvrouwen binnen de eigen groep trouwen, is er voor velen in de praktijk geen verschil. Veel van de overige bruiden oefenen voor en na hun huwelijk echter een verschillend beroep uit.

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 


[1] KNOTTER (Ad), Problemen van de family economy, p. 38.

[2] Bijvoorbeeld: MANDEMAKERS (K.), Negen classificaties voor 19de en 20ste-eeuwse beroepstitels, Amsterdam, 1995,(IISG resaerch paper 19).

[3] Zie MATTHIJS (Koen), De Mateloze 19de eeuw, p. 72.

[4] Toch zal ik in wat volgt nog geregeld de termen ‘secundair’ en ‘tertiair’ gebruiken om respectievelijk over de ambachten en de handel en diensten te spreken. Dit doe ik enkel om omslachtige omschrijvingen te vermijden en ik verwacht van de lezer dat zij/hij steeds rekening houdt met de hier gemaakte opmerking.

[5] TONDELEIR (Mario), Op cit; VAN HOLEN (Gorik), Op cit; VERHAEGHE (Elke), Op cit; ...

[6] Ik heb steeds te maken met een kleine afwijking omdat bij combinaties van beroepen niet altijd duidelijk is wat het hoofdberoep is. Ik vermeldde al dat de opgaven in de BR en de akten van BS licht kunnen afwijken. Uit de vergelijking van de beroepsvermeldingen in beide bronnen in Zwevegem, leidt Verhaeghe (Op cit, pp. 137-138) af dat het algemene beeld nauwelijks verschilt.

[7] VERHAEGHE (Elke), Op cit, p. 137.

[8] 53,2 à 54,8 tegenover 46,8 à 44,4%, zie VERHAEGHE (Elke), Op cit, pp. 139-140.

[9] KNOTTER (Ad), Problemen van de family economy, p. 69.

[10] VERHAEGHE (Elke), Op cit, pp. 141-142.

[11] Op basis van VAN HOLEN (Gorik), link1846.xls

[12] KNOTTER (Ad), Problemen van de famly economy, p. 46.

[13] VANHAUTE (Eric), Heiboeren, pp. 81-83.

[14] VANHAUTE (Eric), Structuur en strategie, p. 180.

[15] RAG, MAA, nrs. 111-114, Dubbels van de rollen van rechtstreekse belasting, 1873-1900.

[16] BRAS (Hilde), Op cit, p. 13.

[17] TONDELEIR (Mario), Op cit, p. 46.

[18] KNOTTER (Ad), Gezinsarmoede-gezinsarbeid, p. 210.

[19] VANHAUTE (Eric), Between patterns and processes.

[20] Ibid, p. 530.

[21] De vaderlijke beroepsstructuur vergelijken met de jongste leeftijdsfase bij de cohorteleden is minder relevant omdat bij de cohorteleden een groot aantal persoonsjaren voor de huwbare leeftijd zijn meegeteld en zoals bleek zorgde dit door een zeer hoog percentage werkvolk voor een verschil. De vaders zijn vanzelfsprekend enkel gehuwden. Het feit dat in de ene tabel met personen wordt gerekend en in de andere met persoonsjaren vormt op zich geen probleem wanneer men de percentages vergelijkt.

[22] VAN HOLEN (Gorik), Op cit, pp. 81-83.

[23] Ook voor volgende tabellen met deze afkorting geldt:

ZA = zelfstandige arbeid

LA = loonarbeid

Z = zonder  arbeidsinkomen

[24] Voor deze en volgende tabellen met deze afkortingen geldt: lb = landbouw, wm = werkman, wv = werkvrouw, voed = voeding, led = leder, kled = kleding, text = textiel, met = metaal, hand = handel, bed = bediende, vrije = vrij beroep, z = zonder arbeidsinkomen.

[25] VAN HOLEN (Gorik), Op cit, pp. 175-179.

[26] VERHAEGHE (Elke), Op cit, p. 151.

[27] In totaal kan ik 30 personen vergelijken met de vader. In hoofdstuk 6 vergelijk in voor dezelfde jaren het landbouwbedrijf tussen vader en kind. Daar tel ik slechts 28 gevallen. Dat komt omdat twee zussen samen een bedrijfje hebben en omdat één vrouw om onverklaarbare redenen niet in de link is teruggevonden.

[28] PAPING (Richard), Op cit, p.68.

[29] VANDENBROEKE (Chris), Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 145.

[30] KNOTTER (Ad), Problemen van de family economy, p. 54-55.

[31] Onder andere: VAN HOLEN, Op cit, p. 176.

[32] Berekend aan de hand van TONDELEIR (Mario), Op cit, p. 281.

[33] KNOTTER (Ad), Problemen van de family economy, p. 55.

[34] PAPING (Richard), Op cit, p. 71.

[35] PAPING (Richard), Op cit, pp. 68-69.

[36] Zie bijlage 7.

[37]VERMEULEN (A.), De huwelijksakten van de Burgerlijke Stand als bron voor sociaal-economische geschiedschrijving. Beroepsoriëntatie en sociale homogamie in het 19de eeuwse Gent., in: Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent., 1985, pp. 208.

[38] MATTHIJS (Koen), Op cit, p. 80.

[39] Id

[40] MATTHIJS (Koen), Op cit, p. 186.

[41] Id, pp. 190-191.

[42] VERMEULEN (Anne Marie), Art cit, pp. 206-211. Deze toestand geldt voor de stad Gent, maar lijkt me ook aanwezig in andersoortige en meer bescheiden centra, al moet men er rekening mee houden dat het aanbod op de huwelijksmarkt daar kleiner is.

[43] Cijfergegevens in bijlage 8.

[44] VANHAUTE (Eric), Heiboeren, pp. 81-83.

[45] VERHAEGHE (Elke), Op cit, pp. 233-234.

[46] De resultaten zouden accurater zijn mocht ik hier een diachronisch overzicht geven met behulp van persoonjaren. De zware inspanningen die deze werkwijze vergt zijn voor deze zeer kleine groep echter niet in verhouding met de winst aan informatie.

[47] VAN HOLEN (Gorik), link1880.xls

[48] VT 1890 en BR vanaf 1880

[49] KOK (Jan), Collectieve strategie en individuele levensloop, p. 111.

[50] KOK (Jan), Collectieve strategie en individuele levensloop, p. 111.

[51] PAPING (Richard), Art cit, pp. 63-64.

[52] In 1847 is 58,6% van de belaste activiteiten in de patentrol een nevenberoep. In 1866 is dat nog opgelopen naar 67,4%. Zie TONDELEIR (Mario), Op cit, p. 214 en 218.

[53] TONDELEIR (Mario), Op cit, pp. 220-231.

[54] Het totale cijfer overschrijdt de honderd omdat bij de combinatie van 3 of meer beroepen twee verschillende sectoren kunnen vertegenwoordigd zijn.

[55] TONDELEIR (Mario), Op cit, pp. 218-220.

[56] VAN HOLEN (Gorik), link1880.xls

[57] TONDELEIR (Mario), Op cit, p. 185.

[58] VAN HOLEN (Gorik), Op cit, p. 191.

[59] Het gaat hier wel om personen die (half)vast bij iemand werken. Over losse arbeiders heb ik geen informatie. Zie bijlage 9.

[60] Zie bijlage 13.