Ondergaan of ondernemen? Levenslooponderzoek van de generatie van 1830/31 in Assenede. (Christa Matthys)

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

DEEL II: CORPUS

 

Hoofdstuk 6. Arm en rijk: sociale aspecten.

                                                                 

In de vorige hoofdstukken werd duidelijk op welke manier mensen doorheen hun leven samenwonen en inkomen vergaren. In dit hoofdstuk wil ik de resultaten van die keuzes en gedragingen bekijken op vlak van de sociale positie. Omdat het inkomen de sociale positie voor een groot deel bepaalt, tracht ik mij eerst een beeld te vormen van de rijkdom van de cohorteleden. Dat kan ik grotendeels doen aan de hand van de fiscale lijsten (of de kiezerslijsten voor de vaders). De grondbelasting geeft een indicatie van het grondbezit, de personele belasting wordt geheven op uiterlijke tekenen van rijkdom en ook de patentbelasting wordt maar toegepast wanneer van de activiteiten een bepaalde winstgevendheid wordt verwacht. De fiscale rollen dekken evenwel niet de hele sociale realiteit. Sommige landbouwers hebben bijvoorbeeld wel een groot landbouwbedrijf, maar één waarvan alle akkers pachtgronden zijn. Deze mensen komen niet op de rollen van de grondbelasting voor want ze hebben geen grondeigendom. Bovendien houden de drie belangrijkste belastingen geen rekening met de reële winstgevendheid van een bedrijf. Men gaat uit van vooraf bepaalde categorieën waarvan een zekere opbrengst mag verwacht worden. Die band met de realiteit wordt in de loop van de 19de eeuw nog losser. Aanvullende informatie is dus zeker niet overbodig. Informatie over het landbouwbedrijf en het houden van dieren vind ik in de landbouwtellingen. Dankzij de links van Van Holen kan ik ook enkele kadastrale gegevens in rekening brengen. Wanneer ik de rijkdom van de cohorteleden min of meer gereconstrueerd heb, ga ik nog wat dieper in op de geletterdheid omdat deze een alternatieve meter van de sociale positie vormt.

 

§1. Fiscaliteit als indicatie van rijkdom

 

1.a. Vaders

 

Personen die een bepaald totaalbedrag aan belastingen betalen zijn voor 1896 stemgerechtigd voor de gemeenteraad en eventueel provincie, kamer en senaat vanaf een nog hoger bedrag. Tot 1896 geldt immers het cijnskiesrecht[1]. Op de electorale lijsten staan daarom ook de bedragen die aan rechtstreekse belastingen betaald zijn. De criteria om te worden opgenomen bij de kiezers wisselen nogal eens in de tijd. Voor de hier gevolgde periode (1838-1899) zijn volgende wijzigingen van belang: in 1830 krijgt iedere man van minstens 21 jaar die 15 à 100 gulden (voor Assenede geldt steeds het laagste bedrag, hier + 31,75 frank) cijns betaalt gemeentelijk stemrecht. Wie 25 of meer is en 20 (42,32 frank) à 80 gulden directe belasting betaalt heeft ook stemrecht voor de wetgevende kamers. Vanaf 1848 wordt de kiescijns voor alle verkiezingen op minimum 20 gulden gelegd. In 1871 wordt dat opnieuw verlaagd naar 20 frank voor de provincie en 10 frank voor de gemeente én wordt de minimumleeftijd voor alle verkiezingen 21 jaar. Vanaf 1883 komen ook capaciteitskiezers in aanmerking: personen met bepaalde diploma’s of functies. Na 1896 geven de lijsten geen indicatie meer van rijkdom omdat dan het algemeen meervoudig stemrecht wordt ingevoerd. Enkel de aanduiding hoeveel stemmen men krijgt geeft nog enig zicht op de sociale hiërarchie. Voor een gemeente waarvan de (dubbels van) fiscale lijsten voor de tweede helft van de 19de eeuw bijna ononderbroken bewaard zijn, zoals in Assenede, lijkt het onzinnig om ook nog eens de kiezerslijsten te raadplegen om enig zicht te krijgen op de welvaart van de beschouwde gezinnen. De kiezerslijsten geven echter meer individuele informatie dan de belastingslijsten ( zie Hoofdstuk 2 ) zodat de identificatie betrouwbaarder wordt wanneer beide lijsten kunnen vergeleken worden. Het gaat wel enkel om mannen. Vrouwen kregen pas ver in de 20ste eeuw stemrecht. Bovendien is het totaal aantal kiezers vermeld en levert het onderscheid tussen gemeente- en senaatskiezers een extra indicatie op van de leden van de rijkere groepen en de gemeentelijke topelite. Om deze redenen gebruik ik de electorale lijsten wel, zij het slechts om de vijf jaar[2]. Wegens hun toegankelijkheid gebruik ik de electorale lijsten ook voor de vaders en dat op expliciete wijze. Voor de cohorteleden zelf gebruik ik ze vooral om meer zekerheid omtrent de identiteit te vergaren.

 

In 1838, het eerste voorhanden zijnde jaar en dat nog het dichtst aansluit bij de ‘oorspronkelijke’ populatie vaders, betalen 37 vaders van cohorteleden voldoende belastingen om leden voor de gemeenteraad te mogen kiezen. In dat jaar weet ik met zekerheid van 18 vaders dat ze reeds overleden of geëmigreerd zijn. Dat betekent dat nog ongeveer 238 vaders in de gemeente aanwezig zijn. Van 93 van hen zijn de kinderen die tot de cohorte behoren echter al overleden. Dat betekent dan weer dat ik in theorie nog 145 vaders in beeld heb. 25,5 % van deze groep betaalt dus genoeg belastingen om te mogen kiezen. Slechts 9 van deze betalers mogen  ook stemmen voor kamers en senaat. Dat is 6,2% van de vaders. Ik kan deze procenten niet vergelijken met de gemeentelijke waarden omdat de omvang van de gehele volwassen mannelijke populatie niet is gekend.

 

Het is wel nuttig én mogelijk een beroepsstructuur van de kiezers op te stellen. Er bestaat immers geen noodzakelijk verband tussen beroep en inkomen, maar in praktijk blijken bepaalde hoofdberoepen toch meer tot een zekere welvaartsklasse te behoren dan andere.

 

Tabel 6.1. Vaders cohorteleden: beroepsstructuur stemgerechtigden gemeenteraad

 

N

%

lb

18

48,6

voed

5

13,5

text

1

2,7

met

2

5,4

hand

7

18,9

vrije

3

8,1

bed

1

2,7

tot

37

100,0

Bron: kiezerslijsten 1838

 

Wat hier onmiddelijk opvalt, is dat de grootste beroepsgroep, namelijk deze van de werklui, bij de stemgerechtigden niét is vertegenwoordigd. Dit duidt er op dat leden uit deze groep zelden of nooit tot de rijkere middenklasse kunnen behoren. De landbouwers zijn het meest prominent aanwezig, gevolgd door de handel/dienstensector en de ambachtelijke sector. Aangezien de ambachtelijke sector bij alle vaders in 1830/31 van deze drie sectoren het grootste deel uitmaakte (zie Tabel 5.1.), is het toch duidelijk dat deze sector in vergelijking met de twee andere ondervertegenwoordigd is. Dit beeld moet echter genuanceerd worden, wanneer ik naar de gemeentelijke topelite, de kiezers voor provincie en kamers, kijk. Van de 9 personen is daar slechts één landbouwer bij. Maar liefst vijf vaders komen uit de ambachtelijke sector. Twee personen oefenen een vrij beroep uit en iemand werkt in de handel. Hieruit is dus duidelijk dat voor de vaderlijke generatie veel landbouwers tot de rijke middenklasse, maar niet tot de absolute toplaag behoren, terwijl de ambachtelijke sector iets minder goed is vertegenwoordigd, maar wel de hoogste inkomensklasse domineert. Hier speelt wellicht weer de functie van regionaal centrum. Een aantal ambachtslui nemen een belangrijke plaats in.

 

Wanneer ik de verdere evolutie van de vaderlijke vertegenwoordigers tot en met 1851 (nadien komen de cohorteleden zelf voor vermelding in aanmerking) bekijk, dan treden nog een aantal verschuivingen op. Doorheen de tijd sterven natuurlijk een aantal vaders waardoor ze uit de bronnen verdwijnen. Er komen echter ook nog nieuwe stemgerechtigden bij.

In 1841 zijn 9 vaders uit de lijst van gemeentekiezers verdwenen en zijn er 8 nieuwe bijgekomen. Bij het totaal aantal kiezers zijn nu 50% landbouwers (18); 41,6% vertegenwoordigers uit de ambachtelijke sector (15) en 8,3% uit de tertiaire sector (3). Bij de kiezers voor provincie en kamer verdwijnen vier vaders. Waarschijnlijk is dit te wijten aan overlijden of emigratie en niet aan sociale achteruitgang, want deze personen verdwijnen ook uit de lijst met de gemeentekiezers. Er komen vijf nieuwe personen bij. De topelite breidt dus uit. Eén persoon komt uit het niets, de overige vier nieuwkomers betaalden voordien al voldoende om gemeentelijk stemrecht te hebben. De allerrijkste groep bestaat nu uit 5 landbouwers, 3 ambachtelijken en 2 tertairen.

In 1846 komt maar één nieuwe vader de lijst van gemeentekiezers binnen. Twaalf daarentegen verdwijnen. 50% van de nog geattesteerde vaders zijn landbouwers (14). Respectievelijk 21,4% (6) en  een kwart (7) oefent een beroep uit in de ambachtelijke en tertiaire sector. Eén persoon heeft geen arbeidsinkomen. Uit de groep van de provincie- en senaatskiezers verdwijnt één persoon. Hij verdwijnt ook uit de lijst gemeentekiezers. Er komt ook één vader bij die vroeger al gemeenteraadsleden koos. Zeven elitairen zijn landbouwers. Telkens twee komen uit de ambachtelijke en handel/dienstensector.

In 1851 tenslotte staan nog eens zeven nieuwe vaders op de lijst van de gemeenteraadskiezers en vallen er negen af. Tussen 1846 en ’51 treedt wel een wijziging in de kieswet op. De verhoudingen zijn als volgt: 51,9% landbouwers (14); 18,5% ambachten (5); 25,9% handel/diensten (7) en één persoon zonder beroepsinkomen. Uit de topelite verdwijnt één persoon, maar er komen er vier bij. Deze personen betaalden voordien ongeveer hetzelfde aantal belastingen. De topelite bestaat nu uit 9 landbouwers en twee personen uit de andere twee sectoren.

Na 1851 verdwijnen steeds meer vaders en daardoor wordt het volgen van de verdere evolutie minder interessant. Ik heb hier toch in zekere mate de evolutie van het bedrag aan betaalde belasting gevolgd tijdens de fase in de gezinscyclus gedurende dewelke het koppel gehuwde kinderen heeft. Wel kan het verschil maken of het cohortelid het oudste of jongste kind is. Over de verdwenen personen kan ik weinig zeggen omdat emigratie en overlijdens hierop een sterke invloed uitoefenen. Er is geen enkel voorbeeld gevonden van iemand die ‘degradeert’ van provincie- of senaatskiezer tot gemeentekiezer. Het is echter wel interessant aan te stippen dat doorheen de bekeken periode nog nieuwe kiezers opduiken en dit niet door verlaging van de cijnzen. Ook de nieuwkomers binnen de topelite wijzen op een groeiend inkomen bij sommigen. Vooral de landbouwers lijken doorheen de tijd meer inkomen te vergaren.

 

Ik wil ook nagaan of de aard van de door de vaders betaalde belastingen doorheen de tijd ernstige wijzigingen ondergaat. De opwaartse mobiliteit van de landbouwers doet immers vermoeden dat de grondbelasting zal toenemen. Uit het vorig hoofdstuk bleek dat landbouwers relatief weinig beroepscombinaties kennen, zodat zij wellicht nauwelijks patentbelasting betalen. Naarmate zij ouder worden is het echter wel niet ondenkbaar dat ze over meer grond in eigendom beschikken en dus wel meer grondbelasting moeten betalen. Patentbelasting wordt vooral geheven op activiteiten in de ambachtelijke en tertiaire sector. Personele belasting komt in 1846 bij alle beroepsgroepen, behalve bij de vele losse arbeiders en personen uit de textielsector, veelvuldig voor[3].

 

Tabel 6.2. Vaders cohorteleden: aandeel soorten belastingen voor stemgerechtigden gemeenteraad

 

grond

 

pers

 

pat

 

tot

 

N

%

N

%

N

%

N

1838

690,03

38,8

830,84

46,7

258,52

14,5

1779,39

1841

761,97

42,8

816,15

45,8

202,09

11,4

1780,21

1846

945,35

55,3

602,33

35,2

161,08

9,4

1708,76

1851

942,41

57,9

541,71

33,3

142,38

8,8

1626,5

Bron: Kiezerslijsten 1838, 1841, 1846, 1851

 

 

Eerst bekijk ik het totale aantal stemgerechtigden. Daar blijkt inderdaad een stijgende trend merkbaar in het aandeel van de grondbelasting. Tussen 1846 en 1851 is er in absolute cijfers wel een stabilisatie. Dat kan te maken hebben met de wisselende samenstelling van de groep, maar het is waarschijnlijker dat de crisis van 1846 een domper zette op de toename van de gronden in eigendom. De personele en patentbelasting nemen in belang af doorheen de tijd, zowel in absolute als relatieve cijfers. De daling van de personele belasting duidt erop dat het verwerven van meer eigen grond niet steeds resulteerde in een ‘rijkere’ levensstijl. De daling van het bedrag patentbelasting wijst op een verminderd belang van de belaste ambachtelijke en tertiaire activiteiten. Het totale aantal belastingen neemt af. Omdat de promotie van de stemgerechtigde landbouwers er vooral één is van de rijke middenklasse naar de topelite, acht ik het nodig de stemgerechtigden voor de senaat nog even apart te bekijken.

 

Tabel 6.3. Vaders cohorteleden: aandeel soorten belastingen voor stemgerechtigden senaat

 

grond

 

 

pers

 

 

pat

 

 

tot

 

 

N

%

%totaal[4]

N

%

%totaal

N

%

%totaal

N

%totaal

1838

399,3

46,9

57,9

294,22

34,6

35,4

157,45

18,5

60,9

850,97

47,8

1841

554,31

60,0

72,7

294,16

31,8

36,0

75,49

8,2

37,4

923,96

51,9

1846

733,23

66,2

77,6

297,36

26,8

49,4

77,1

7,0

47,9

1107,69

64,8

1851

806,12

65,9

85,5

329,84

27,0

60,9

87,3

7,1

61,3

1223,26

75,2

Bron: kiezerslijsten 1838, 1841, 1846 en 1851

 

 

 

 

 

 

 

Uit de tabel blijkt dat het aandeel van de door deze groep betaalde belastingen in het totaal bedrag van alle stemgerechtigden gestaag toeneemt. Ook de bedragen in absolute cijfers nemen toe, terwijl ze voor alle kiezers daalden. Er onstaan dus een grotere kloof tussen de gegoeden en de zeer rijken. Het is dus niet verwonderlijk dat dezelfde tendenzen merkbaar zijn dan in de totale groep: een stijgend aandeel van de grondbelasting, die in deze groep al hoger ligt dan in het totaal, en een daling van de andere twee. Vooral tussen 1838 en 1841 is de daling van de patentbelasting en de stijging van de grondbelasting sterk. De afname van het aandeel ambachtslieden en de toename van het aandeel landbouwers binnen de rijkste groep kunnen daarvoor verantwoordelijk zijn. In 1841 is het aandeel door de elite betaalde patentbelasting het laagst ten opzichte van alle betalers. Het aandeel ambachtslieden is in de totale groep dan ook het hoogst. In 1851 echter is het aandeel van de grondbelasting lichtjes afgenomen ten voordele van de personele belasting. Nochtans is er bij deze rijke groep in absolute cijfers wel een toename. De personele belasting stijgt dus sterker dan de grondbelasting, wat erop wijst dat wie zeer veel grond bezit wel meer aandacht gaat besteden aan de uiterlijke tekenen van rijkdom. Dat blijkt uit het aandeel dat wordt ingenomen ten opzichte van de totale groep. Aanvankelijk wordt iets meer dan een derde van de personele belasting door deze rijke groep betaald. Tegen 1851 is dat bijna tweederde. Dat wijst op een toenemende ongelijkheid binnen de stemgerechtigde vaderlijke generatie. De personele belasting daalt gedurende de hele periode ook niet in absolute cijfers. Integendeel, na een oorspronkelijk stabiele situatie, gaat ze de hoogte in. De grondbelasting in relatieve cijfers blijft ten opzichte van het totaal aantal stemgerechtigden wel over de hele lijn stijgen. In 1851 betaalt de elite maar liefst 85,5% van het bedrag aan grondbelasting dat de stemgerechtigden betalen. Het aandeel van de patenbelasting neemt in 1851 wel lichtjes toe, absoluut en relatief. Zeker ten opzichte van de totale groep is er (opnieuw) een duidelijke toename.

 

1.b. Cohorteleden

 

53 cohorteleden of hun echtgenoten zijn ooit in de belastingslijsten teruggevonden. Dat is 44,2% van het totaal aantal personen dat op twintigjarige leeftijd nog in beeld is en 19,7% van de totale cohorte. Deze cijfers kunnen niet vergeleken worden met het totaal aantal belastingsbetalers ten opzichte van de hele gemeente omdat op de lijsten van grond-, personele en patentbelasting enkel het totaal aantal artikels wordt vermeld en niet het totaal aantal belastingsbetalers. Een persoon kan in verschillende artikels geattesteerd zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval bij Id 21, Lucia Buysse. Na de dood van haar ouders blijft de ongehuwde Lucia steeds bij haar eveneens ongehuwde broer Engelbert wonen. Lucia’s moeder had echter al een aantal oudere kinderen uit een eerder huwelijk. Ook deze personen blijven ongehuwd en wonen samen met hun halfbroer en –zus. In een eerste artikel van de grondbelasting wordt Lucia steeds samen met haar broer vermeld. Daarna volgt nog een artikel waarin beiden samen met de kinderen De Zutter zijn genoteerd. Uit dit voorbeeld blijkt ook al dat ook vrouwen kunnen voorkomen op de lijsten. Een ander voordeel van de belastingsrollen ten opzichte van de kiezerslijsten is dat ook de kleinere bedragen aan bod komen.

 

*         Leeftijd bij eerste vermelding

 

Een eerste interessant gegeven om te onderzoeken is de leeftijd vanaf dewelke de cohorteleden in de rollen vermeld zijn. Ik kan mij hier enkel op de cohorteleden die zelf  op de lijsten voorkomen, concentreren omdat de echtgenoten pas gevolgd zijn vanaf hun huwelijk met een proefpersoon.

 

Tabel 6.4. Cohorteleden: leeftijd bij eerste vermelding op fiscale rollen

 

v

m

20-29

3

3

30-39

2

10

40-49

3

3

50-59

2

2

60+

1

2

tot

11

20

Bron: Fiscale rollen

 

Bij sommige personen kan het feit dat zij tijdelijk afwezig zijn ervoor zorgen dat de late leeftijd waarop zij voor het eerst geattesteerd zijn een fout beeld geeft. Slechts één man voldoet hier echter aan deze beschrijving. Bij de vrouwen lijkt het op alle leeftijden mogelijk om toe te treden tot de belastingsbetalers. Bij de jongste attestaties gaat het veelal om gezamelijk betaalde bedragen van broers en zussen terwijl een late notering vaak het gevolg is van verweduwing. De vrouw betaalt gewoon het bedrag dat haar overleden echtgenoot voordien betaalde. Ook bij de mannen zijn er attestaties op alle leeftijden. Opvallend bij hen is echter dat de helft voor het eerst belastingen betaalt tussen hun 30ste en 39ste. Aangezien de gemiddelde huwelijksleeftijd van de mannen rond de 30 ligt, doet dit vermoeden dat er een verband is tussen het huwelijk en het betalen van de eerste belastingen. Om na te gaan of dit verband inderdaad reël is, bekijk ik het interval tussen de huwelijkssluiting en de eerste attestatie als belastingbetaler. Ook de echtgenoten[5] zijn hier in rekening gebracht. Aan de eerste attestaties die voorkomen in het korste interval kan ik geen waarde hechten omdat het mogelijk is dat de personen voor het huwelijk ook al in de lijsten voorkomen. Wanneer het interval groter is, is de kans ook groter dat mijn eerste attestatie ook echt de eerste is.

 

Tabel 6.5. Cohorteleden: interval tussen huwelijk en eerste vermelding op fiscale rollen

 

v

m

echt

voor

1

1

_

0 à 2

1

8

11

3 à 4

0

2

3

5 à 9

0

2

3

10 à 14

0

3

4

15+

2

3

4

tot

4

19

25

Bron: Fiscale rollen

 

Uit Tabel 6.3. blijkt dat er weldegelijk sprake is van een grote samenhang tussen het huwelijk en de eerste betaling van belastingen, tenminste bij de mannen. Uit de vergelijking van de twee tabellen blijkt immers dat slechts vier van de elf vrouwelijke belastingsbetalers getrouwd zijn. Van deze vier lijkt er slechts bij één vrouw sprake te zijn van samenhang met het huwelijk. De meerderheid van de attestaties bij zowel de mannen als de echtgenoten gebeurt wel kort na de huwelijkssluiting. De meest plausibele verklaring lijkt mij dat het huwelijk voor de mannen samenvalt met het opstarten van een eigen bedrijf. Landbouwerszonen runnen vanaf dan hun eigen boerderij en voor sommigen van hen zal dat ook het bezit van een stuk(je) grond inhouden. Voor jongemannen die een beroep in de ambachtelijke sector uitoefenen vormt het huwelijk in veel gevallen tevens de overgang van de fase van ‘leerling’ naar ‘meester’. Heel wat ambachtelijke meesters moeten voor hun bedrijvigheid patentrecht betalen. Toch zijn er ook nog heel wat personen die na enige jaren toetreden tot de belastingsbetalers. Die toetreding gebeurt erg verspreid.

 

*   Belastingen volgens beroep

 

Bij de vaders bleek reeds dat niet alle beroepen vertegenwoordigd zijn bij de stemgerechtigden. Dit wijst erop dat er toch een sterke correlatie bestaat tussen rijkdom en beroepsactiviteit, al is dit verband niet noodzakelijk[6]. Omdat ik voor de cohorteleden zelf over meer gegevens beschik[7], kan ik die samenhang nauwkeuriger bestuderen. In Tabel 6.6. werk ik met persoonsjaren. Op die manier blijven wijzigingen in de aard van de betaalde belastingen en veranderingen inzake professionele activiteit deel uitmaken van de analyse. De belastingen breng ik onder in de beroepscategorie waartoe de betaler behoort. Indien een gezin op een gegeven moment meerdere betalers kent, neem ik het beroep van het gezinshoofd, die in al deze gevallen ook de grootste betaler bleek te zijn. Bij de personen die geen belastingen betalen of die dat slechts op latere leeftijd doen, begin ik persoonsjaren mee te rekenen vanaf het jaar volgend op datgene waarin ze huwen. Blijven ze ongehuwd, dan neem ik als vertrekjaar datgene dat volgt op de dood van de laatste belastingsbetalende ouder. Als de ouders geen belastingen betalen, vertrek in vanaf 1853, het jaar waarin de eerste betaler gesignaleerd is. Dat hoef ik slechts in twee gevallen te doen. Het aantal persoonjaren waarin de cohorteleden geen beroep uitoefenen kan op die manier hoger uitvallen dan met andere analysemethodes het geval zal zijn. Het belangrijkste is echter dat de onderlinge verhoudingen ongewijzigd blijven. Ik heb zoveel mogelijk rekening gehouden met tijdelijke afwezigheid van cohorteleden. Toch vallen kleine vertekeningen niet uit te sluiten. Het algemene beeld blijft wel overeind.

 

Tabel 6.6. Eigen gezinnen cohorteleden: aard van betaalde belastingen volgens beroep

 

 

geen

grond

personeel

patent

grond en pers

grond en pat

pers en pat

grond, pers en patent

TOT

lb

178

31

49

0

100

12

9

2

381

wm

617

105

30

0

6

0

0

0

758

voed

0

0

0

4

0

0

17

14

35

kled

23

0

14

12

1

0

5

34

89

led

22

0

1

8

0

0

1

21

53

hout

33

1

14

0

7

0

39

32

126

bouw

22

31

0

3

0

12

34

7

109

text

6

5

0

0

0

0

0

0

11

met

0

2

2

14

0

5

10

55

88

hand

5

3

15

16

15

4

88

52

198

bed

35

35

11

13

8

0

0

0

102

vrije

0

0

0

0

0

0

0

0

0

rent

0

2

6

0

30

2

0

2

42

z

5

0

1

0

0

0

0

0

6

TOT

946

215

143

70

167

35

203

219

 

Bron: fiscale lijsten, aangevuld met BR

 

 

 

 

 

 

Tabel 6.7. Eigen gezinnen cohorteleden: aard van betaalde belastingen volgens beroep in procenten

 

geen

grond

personeel

patent

grond en pers

grond en pat

pers en pat

grond, pers en pat

lb

46,7

8,1

12,9

0,0

26,2

3,1

2,4

0,5

wm

81,4

13,9

4,0

0,0

0,8

0,0

0,0

0,0

amb

20,7

7,6

6,1

8,0

1,6

3,3

20,7

31,9

hand/dienst

13,3

12,7

8,7

9,7

7,7

1,3

29,3

17,3

rent

0,0

4,8

14,3

0,0

71,4

4,8

0,0

4,8

z

83,3

0,0

16,7

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Bron: fiscale lijsten, aangevuld met BR

 

 

 

 

 

Bij de landbouwers betaalt een relatief groot deel (in vergelijking met de andere sectoren) geen belasting. In 37,9% van de gevallen betalen zij grondlasten, eventueel gecombineerd met andere fiscale aanslagen. Meestal wordt de grondbelasting gecombineerd met een personele belasting. Ook niet onbelangrijk zijn de gevallen waarin alleen personele belasting wordt betaald. Al deze zaken wijzen erop dat er binnen de beroepsgroep van de landbouwers grote sociale verschillen bestaan. Degenenen die geen belasting betalen, behoren wellicht tot de basis. Ook degenen die enkel grondlasten betalen hebben het waarschijnlijk niet erg breed, enkel beschikken zij over een eigen stukje grond. De boeren die personele belasting betalen behoren tot de meer begoeden. Het feit dat een belangrijk aandeel van hen enkel personele belasting betaalt, wijst erop dat rijkdom voor landbouwers niet uitsluitend afhangt van de eigendom van grond. Ook pachters kunnen er warm inzitten. Wellicht verschafte grondbezit wel nog extra prestige. Landbouwers betalen nauwelijks patentbelasting: slechts in 6% van de attestaties. Dat indiceert dan weer dat landbouwers hun stiel maar weinig combineren met beroepen in andere sectoren. Deze opmerking maakte ik reeds in het vorig hoofdstuk. De sociale verscheidenheid binnen de groep van de landbouwers heet er volgens Tondeleir mee te maken dat sommigen wel snel als ‘landbouwer’ worden betiteld, hoewel dat in Assenede minder vlug gebeurt dan in omliggende zandgemeenten[8].

Bij de werkersgezinnen zijn de constataties nog duidelijker. Het percentage dat geen belastingen betaalt ligt bij hen veel hoger dan in de andere beroepsgroepen. Als zij toch belastingen betalen gaat het in hoofdzaak om  (een laag bedrag) grondlasten. In enkele gevallen betaalt men ook personele belasting. Nauwelijks komen combinaties van verschillende belastingen voor. Het merendeel van de werklui, en dus ook het merendeel van de bevolking, gezien het aandeel van deze groep in de populatie, bengelt dus onderaan de sociale ladder. Sommigen kunnen zich wel een eigen stukje grond, wellicht om te bewonen, veroorloven. Slechts een kleine vijf procent bezit genoeg ‘tekenen van rijkdom’ om personele belasting te moeten betalen. Daarbij moet men er dan nog rekening mee houden dat in 12 persoonjaren de aangeslagene wordt vrijgesteld. De werkers zijn in veel landbouwgemeenten traditioneel de armste groep van de samenleving. In Assenede is dat niet anders. Tengevolge van de agrarische crisis gaat hun sociale toestand er tussen 1847 en 1866 nog op achteruit[9]. Uitspraken doen over de verdere evolutie tot en met 1899 is aan de hand van deze cohorte niet mogelijk, maar het lijkt erop dat vooral een status quo wordt gehandhaaft.

Op heel wat beroepen uit de ambachtelijke sector wordt patentbelasting geheven. In 63,9% van de gevallen betaalt de geattesteerde deze fiscale aanslag dan ook. Bij ongeveer de helft daarvan gebeurt dat in combinatie met zowel grond- als personele belasting. Dat wijst erop dat bijna een derde van de tewerkgestelden in de ambachtelijke sector in deze cohorte toch een ruim en gevarieerd inkomen moet hebben. Ook het vijfde dat geen grondbelasting betaald kan beschouwd worden als vrij welstellend. Een ander vijfde van de ambachtelijken betaalt echter niets van belastingen. Patentbelasting hoeven ze niet te betalen omdat hun activiteiten buiten de vastgestelde categorieën vallen of omdat ze hun beroep niet als zelfstandige beoefenen. Dat ze ook geen personele belasting betalen of over een eigen lapje grond beschikken, doet vermoeden dat deze groep het niet erg breed heeft. In de voedings- en metaalsector komen geen niet-belaste personen voor. Ook Tondeleir merkt de hoge sociale postie van sommige gezinnen uit de voedingssector in de tweede helft van de 19de eeuw op[10]. Onder andere de molenaars kennen in de 19de eeuw een bloeiperiode[11]. De afschaffing van ban- en windrechten vormen naast de nood aan een grotere maalcapaciteit tengevolge van de groeiende bevolking een belangrijke stimulans voor het beroep. Bovendien deed de overschakeling op de stookkracht van kolen in de steden en de nood aan uitgestrekte vlakten, veel molens halverwege de eeuw verhuizen naar het platteland. De frèreche waartoe molenaarsdochter Vitalie Dupont (Id 109) behoort, behoort dan ook tot de sociale subtop van het dorp.  Net zoals vele molenaars in de streek reageren zij op de opmars van de dieselmotor door stoomenergie als hulpbron aan hun molen toe te voegen. Uiteindelijk zullen veel molens toch ontmanteld worden, maar het gezin blijft tenminste tot het einde van de 19de eeuw rijk. Ook bakkers en slagers horen tot de toplaag. Viergenie van Laere (Id 234), onwettig kind van een arme moeder, doet een erg goede zet door met de weduwnaar en varkensslachter Eduard Dumez te huwen. Deze man behoort tot de zeer rijke dorpelingen, zo illustrere ook Bijlage 10. De meeste gezinnen die het zich kunnen veroorloven houden een varken voor eigen consumptie[12]. Anderen houden er meer en verkopen vlees aan de massa die geen eigen dier heeft. Daardoor hebben slachters in dit regionale verzorgingscentrum veel werk. Tenslotte betaalt nog 15,3% andere dan de patentbelasting. Ook dat zijn wellicht personen die buiten de categorieën van het patentrecht vallen, maar die wel meer rijkdom hebben of eventueel een aanvullend inkomen zoeken in grondbezit.

In de handel en dienstensector is er erg veel variëteit. De grootste groep betaalt personele en patentbelasting. Het minst komt de combinatie grond- en patentbelasting voor. Er zijn ook relatief weinig personen die geen belasting betalen.

Over de renteniers en de personen zonder beroep kan ik gezien de kleine aantallen weinig zeggen. Enkel is het logisch dat 85,8% tenminste een deel van zijn inkomen uit grond haalt. Men renteniert immers op grondbezit. De grootste groep vaart daar wel bij want 76,2% beschikt over uiterlijke tekenen van rijkdom. De 14,3% die enkel personele belasting betaalt, haalt zijn inkomen wellicht uit grondbezit buiten de gemeente.

 

 

Tussen de leeftijd waarop voor het eerst belastingen wordt betaald en het bedrag aan belastingen dat die eerste keer wordt betaald, bestaat, althans voor deze cohorte, geen verband. Ook jongeren betalen soms al vrij hoge bedragen. Wel is het natuurlijk zo dat bij een gezamelijke vermelding zoals ‘kinderen van’ niet het hele bedrag door het cohortelid wordt betaald. Met name voor de celibataire vrouwen die in een frèreche leven, noteert men op die manier hoge bedragen. Ondanks het ontbreken van een duidelijke samenhang tussen leeftijd in bedrag, is het zo dat zich doorheen het leven van de cohorteleden een evolutie aftekent in de grootte van de betaalde fiscale lasten. Het totale bedrag aan belastingen dat door de cohorteleden wordt betaald, vertoont een stijgend verloop. Dat blijkt op de grafiek, waarvan de cijfergegevens zijn meegegeven in Bijlage 11. Ik wil nagaan of deze stijging zich in alle beroepsgroepen voordoet. Een verdeling in subsectoren zou het algemene beeld te zeer fragmenteren. Ik hou het dus bij een ruime sectorale indeling.

 

 

 

De vier curves vertonen allemaal een stijgend verloop. Blijkbaar treedt de verrijking op in alle professionele sectoren. Die geleidelijke, maar algemene verhoging van de welstand maakt echter de verschillen tussen die groepen niet ongedaan. De ene sector draagt veel meer bij tot het totaalbedrag dan de andere. De onderlinge verhoudingen kunnen schommelen.  Dat is weerggeven in Grafiek 6.3. (Cijfers bijlage 11).

 

 

Algemeen is er bij de landbouwers een vrij sterk stijgend aandeel, terwijl dat van de werklui ongeveer gelijk blijft. Het aandeel van de handelaars daalt lichtjes, dat van de ambachtelijken iets sterker. Net zoals bij de vaders, zijn het dus vooral de landbouwers die zich doorheen het leven het meest verrijken.

 

De rijkdom van een persoon enkel afleiden uit het bedrag belastingen dat zij/hij betaalt, volstaat zoals gezegd niet. Daarom zocht ik de personen ook op in de landbouwtellingen. Vooral voor 1880 ben ik dankzij link1880.xls goed van informatie voorzien[13]. Ik maak hier een indeling volgens de bedrijfsgrootte. Ik onderscheid op basis van de attestaties in de bronnen vijf categorieën. Personen zonder landbouwbedrijf en personen met bedrijven van respectievelijk –1, 1-5, 5-20 en +20 ha. Voor al deze groepen ga ik na of ze vee bezitten en of ze belastingen betalen. Ook in het betaalde belastingsbedrag maak ik gebruik van 5 klassen. Bij het veebezit hanteerde ik een hiërarchische indeling volgens de waarde van de vermelde dieren. Ik focus enkel op het meest courante vee en ga niet in op de aantallen die men bezit. Dat zou wel interessant zijn, maar die gegevens zijn voor een kleine groep als deze moeilijk te verwerken. Het laagst gerangschikte dier is een varken. Een rund heeft meer waarde, een paard is het kostbaarst. Wanneer bij een persoon verschillende diersoorten voorkomen, plaats ik haar/hem in de hoogst mogelijke categorie.

 

Tabel 6.8. Cohorteleden: landbouwbedrijf en fiscaliteit 1880

 

 

 

zonder

 

 

 

 

 

 

 

5-20 ha

 

 

 

 

 

 

dier/belast

0

-5

5-10

10_20

20-40

40+

 

dier/belast

0

-5

5-10

10-20

20-40

40+

geen

3

2

0

1

0

0

 

geen

0

0

0

0

0

0

varken

0

0

0

0

0

0

 

varken

0

0

0

0

0

0

rund

0

0

0

0

0

0

 

rund

0

0

0

0

0

1

paard

0

0

0

0

0

0

 

paard

1

0

0

0

3

3

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

-1 ha

 

 

 

 

 

 

 

20+ ha

 

 

 

 

 

 

dier/belast

0

-5

5-10

10-20

20-40

40+

 

dier/belast

0

-5

5-10

10-20

20-40

40+

geen

7

5

1

1

3

2

 

geen

0

0

0

0

0

0

varken

4

0

1

1

0

0

 

varken

0

0

0

0

0

0

rund

0

0

0

0

1

0

 

rund

0

0

0

0

0

0

paard

0

0

0

0

0

0

 

paard

0

0

0

0

0

1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1-5 ha

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

dier/belast

0

-5

5-10

10-20

20-40

40+

 

 

 

 

 

 

 

 

geen

0

0

0

0

0

0

 

 

 

 

 

 

 

 

varken

0

0

0

0

0

0

 

 

 

 

 

 

 

 

rund

1

1

0

2

1

0

 

 

 

 

 

 

 

 

paard

0

0

0

0

0

0

 

Bron: link1880.xls

 

 

 

 

 

Bij de personen zonder bedrijf zijn drie werklui, twee bedienden en iemand uit de ambachtelijke sector. Deze laatste bezit tevens een stukje bebouwde eigendom. Lapjes grond van minder dan een hectare worden bewerkt door 13 werklui, 11 ambachtelijken, 1 handelaar en een landbouwer (Bijlage 13). Vier werklui en zeven personen uit de ambachtelijke sector staan in het kadaster vermeld als eigenaar. De eigendom bedraagt nooit meer dan een halve hectare. Bij twee werklui en een ambachtsman gaat het enkel om bebouwde eigendommen. Bedrijfjes tussen 1 en 5 ha zijn in handen van twee werklui en drie landbouwers. Een werkman en een landbouwer hebben eigendom. Bij de landbouwer gaat het enkel om bebouwde eigendom. Bij de bedrijven groter dan 5 ha komt 1 handelaar en persoon uit de voedingssector voor, de overigen zijn landbouwers. Er zijn op deze bedrijven slechts drie landbouwers zonder eigendom. Al de rest heeft zowel bebouwde als onbebouwde  eigendommen. Dit zijn de algemene tendenzen: de meeste cohorteleden van rond de vijftig hebben dus wel een eigen lapje grond. Bij de werklui en ambachtelijken gaat het vooral om een klein stukje grond dat wellicht voor de bevrediging van de eigen behoeften is bestemd. Bij de landbouwers gaat het natuurlijk meestal om een groter bedrijf. Over de handelaars kan ik wegens het kleine aantal niets zeggen. Personen zonder bedrijf houden geen dieren en betalen niet veel belastingen. Personen met een bedrijfje in de kleinste categorie houden soms een varken en kunnen veel of weinig belastingen betalen. Vanaf 1 hectare houdt men ook runderen en zijn er zowel personen die grote belastingsbedragen betalen als die kleine neertellen. Op de grotere bedrijven heeft men ook paarden en betaalt men veel belastingen. Aangezien reeds is gebleken dat de werklui niet veel belastingen neertellen, wordt opnieuw hun geringe rijkdom duidelijk: ze bezitten slechts weinig grond om van te leven. Bij de ambachtelijken, arm of rijk, is het lapje grond zo klein dat het ook slechts voor eigen gebruik kan zijn. Bij de landbouwers ligt dat natuurlijk anders. Er zijn in alle categorieën eigenaars. Enkel vanaf 5 ha maken ze echter de meerderheid uit en bezitten ze ook allemaal onbebouwde eigendommen. Bij de lagere groepen gaat het soms enkel om een eigen woning.

 

*   Evolutie betaald bedrag

In dit punt zullen de betaalde bedragen in klassen worden onderverdeeld. Per soort belasting zou ik kunnen nagaan hoe de beroepsverdeling per klasse zit. Er zijn immers in de meeste beroepsgroepen zowel  grote als kleine betalers voor elk van de soorten belastingen. Dit is ook de methode die Tondeleir in zijn onderzoek naar sociale mobiliteit in Assenede toepast. Bij mij zijn de aantallen echter zo klein dat een dergelijke onderneming geen zin heeft.

 

 

In het vorig punt werkte ik met het totaalbedrag aan belastingen. Op de vraag of afzonderlijke gezinnen doorheen het leven meer rijkdom vergaren, het bestaande inkomen handhaven of erop achteruit gaan, kon ik nog geen antwoord geven. Om hierop nu wel enig zicht te krijgen berekende ik het gemiddeld totaalbedrag dat een gezin per jaar aan belastingen betaalt. Dit levert volgend algemeen beeld op, weergegeven in Grafiek 6.4. De grafiek spreekt maar tot en met 1893 omdat vanaf het volgend jaar een nieuwe tarifering geldt voor de grondbelasting, waardoor de bedragen in die mate de hoogte inschieten dat een grafische weergave van de voorgaande periode nietszeggend zou worden. Tot het begin van de jaren ’60 is er een daling van het gemiddelde belastingsbedrag van rond 25 naar minder dan 15 frank. Dat heeft te maken met de verminderende aanwezigheid van ongetrouwde broers en zussen die samen een groter belastingsbedrag betalen. Tot de cohorteleden ongeveer 50 jaar oud zijn kent de curve een grillig verloop. Verschillende wijzigingen inzake migratie en burgerlijke staat (hertrouw, ...) liggen hiervan mede aan de oorzaak. Nadien lijkt er sprake te zijn van een verrijking, zodat opnieuw het aanvangsniveau van tussen 25 en 30 frank wordt gehaald. Om deze algemene gegevens beter te kunnen interpreteren is een meer gedetailleerd overzicht vereist. Daarom maak ik in de groep belastingsbetalers eerst een onderscheid naar grootte van het eerst geattesteerde totaalbedrag. Op die manier kan duidelijk worden of het vooral de personen zijn die aanvankelijk een bescheiden bedrag betalen die zich verrijken dan wel of een groeiend inkomen vooral een zaak is van degenen die van meet af aan serieus belast worden. Ik deelde de belastingsbetalers op basis van de eerste attestaties in in vijf klassen. Een eerste klasse betaalt minder dan 5 frank belastingen bij de eerste attestatie. Een tweede betaalt tussen 5 en 10 frank, terwijl de volgende klassen respectievelijk 10 à 20, 20 à 40 en meer dan 40 frank neertellen wanneer zij de eerste keer op de lijsten verschijnen. Uit Grafiek 6.5. (Cijfers, zie Bijlage 14) blijkt dat vooral de drie laagste klassen, waartoe het meredeel van de geattesteerden behoort, een geleidelijke verrijking doormaken[14]. In klasse 1 en 2 klimt men gemiddeld 1 klasse op, maar vooral in klasse 3 is er een opvallende vooruitgang. Heel anders vergaat het de geattesteerden die van in het begin een hoog bedrag betalen. De curve van klasse 4 kent aanvankelijk een merkwaardig verloop. Dat heeft te maken met het kleine aantal geattesteerden (1 à 2) waardoor de wijzigingen bij één persoon voor uitschieters en dus vertekeningen zorgen. Vanaf 1866 is het echter duidelijk dat deze groep erop achteruitgaat. In 1879 treedt er een ‘wissel’ op tussen de derde en de vierde klasse. De hoogste inkomens lijken, op enkele uitschieters na, vrij stabiel te blijven.

 

 

 

 

Ik wil de analyse nog verder verfijnen door een gelijkaardige opdeling te maken volgens het soort betaalde belastingen[15]. Eerst richt ik mij op de grondbelasting omdat deze, zoals gezegd, tot op zekere hoogte een indicatie van het grondbezit geeft. Ik onderscheid drie ruime klassen. Een groep met klein bezit die minder dan 5 frank grondbelasting betaalt. Een groep met middelmatig tot middelgroot bezit die voor 5 à 20 frank is belast en een groep grootgrondbezitters die meer dan 20 frank moeten neertellen. Een meer gedetailleerde indeling is niet mogelijk wegens de kleine aantallen waarmee ik genoodzaakt ben te werken. De eerste klasse maakt de helft van het totaal uit, de tweede een kwart en de derde een achtste. Ik geef de evolutie weer in twee afzonderlijke grafieken zodat mogelijke verschuivingen voor alle klassen goed tot hun recht kunnen komen. Een eerste zaak die opvalt is dat de hoogste klasse eerder in de bronnen voorkomt dan de andere. Alweer is dit te wijten aan het veelvuldig voorkomen van samenwonende en –betalende ongehuwde kinderen in de jongste leeftijdsgroepen. Ook de terugval na drie jaar in de tweede klasse is hieraan te wijten. Tot 1863 zijn in deze groep enkel de kinderen van Jan Francies Christiaen, waartoe cohortelid Ivo (Id 29) behoort, genoteerd. Nadien komen ook attestaties van gehuwde koppels voor die het gemiddelde doen teruglopen. In de laagste klasse, klasse 1, blijft het gemiddeld betaalde bedrag doorheen de tijd ongeveer gelijk. In de tweede klasse is na de vernoemde terugval een stijgende tendens op te merken. Bij de groep van de grootste betalers tekent zich een nogal grillig verloop af, waarachter een licht toenemende tendens schuilgaat. De enorme stijging in de jaren ’80 is enkel op rekening te schrijven van Jacobus Francies Dumoleyn (Id 105). Hij moet dan een een pak meer belastingen betalen dan voordien en is vanaf dan ook nog de enige geattesteerde in de derde klasse.

 

 

Ook bij de personele belasting, die de beste indicator is van de manier waarop rijkdom wordt geuit, doen zich verschillende evoluties voor naargelang het eerste betaalde bedrag hoog of laag is. In 1866 betalen 42,1% van de gezinshoofden personele belasting[16]. Dat is een terugval ten opzichte van 1847 (46,1%). Van 39 (gezinsleden van) cohorteleden is vastgesteld dat zij minstens één keer personele belasting betalen. Dat komt neer op 32,5% van de personen die op hun vierentwintigste nog in beeld zijn. De indeling in klassen die ik voor de personele belasting gebruik, is deze die Tondeleir voorstelt[17]. Op basis van de geattesteerde bedragen in Assenede in 1846 en 1866 stelt hij vier klassen voor: een eerste klasse betaalt minder dan 10 frank belastingen, een tweede tussen 10 en 20, een derde tussen 20 en 40 en een vierde meer dan 40 frank. Voor heel Assenede in 1866 behoort respectievelijk 30,8%, 37,8%, 22,2% en 9,2% van de betalers van personele belasting tot de eerste, tweede, derde en vierde klasse[18]. Voor de cohorte ziet het verloop eruit zoals voorgesteld op Grafiek 6.7. Acht gezinnen behoren bij de eerste attestatie tot de eerste klasse, twaalf tot de tweede en zes en drie tot de derde en vierde. Dat komt neer op 27,5%, 41,3%, 20,7% en 10,3%. De verhoudingen zijn dus van dezelfde grootteorde.

 

 

De twee laagste klassen laten alweer een licht stijgend verloop zien. De evolutie van de twee hoogste en minder goed vertegenwoordigde klassen is veel minder duidelijk. Algemeen is er voor beide een dalende tendens, maar de afname gebeurt erg onregelmatig. Dat heeft niet enkel te maken met schommelingen in de samenstelling van de groep, maar ook met wijzigingen bij de individuen zelf. Dat deze wijzigingen voor klasse 3 en 4 zich respectievelijk sterk in 1879 en 1883 situeren is geen toeval. In 1879 stijgt de belasting op de huurwaarde van woningen van 4 naar 5%[19]. Ook de tarieven voor het aantal buitendeuren en –vensters veranderen in dat jaar. De haardbelasting wordt dan afgeschaft. De belastingen op dienstboden en paarden ondergaan sterke wijzigingen in 1883. De twee laagste klassen betalen vooral belastingen voor de eerste drie heffingscriteria. De veranderende tarieven in de eerste twee kunnen een rol spelen in de stijging. De afschaffing van de derde zou echter een omgekeerd effect teweeg moeten brengen, wat niet gebeurt. Wellicht was deze belasting dus minder belangrijk en is er dus echt een verrijking bij deze groep. De plotse daling in twee fases (’79 en ’83) bij de hoogste klasse kan verklaart worden door de afschaffing van bepaalde tarieven. De stijging nadien wijst erop dat deze groep zich wel verrijkt. Merkwaardig blijft de sterke stijging in 1879 bij de derde klasse. De stijging geeft echter een vertekend beeld, alweer door de kleine aantallen. Zij is het gevolg van een tijdelijk sterke toename van de eerste heffingscategorie bij één persoon. Naderhand is de situatie net zoals voor 1879 weer stabiel, maar op een lager niveau. Dit alles wijst in de richting van verrijking noch verarming in de derde klasse.

De patentbelasting is in het vorig hoofdstuk al impliciet aan bod gekomen bij de combinatie van hoofd en bijberoepen. Zij biedt immers vooral zicht op de uitoefening van bepaalde activiteiten in de secundaire of tertiaire sector. Voor de volledigheid wil ik ook van deze belasting de evolutie van het gemiddeld betaald bedrag per gezin, ingedeeld volgens de grootte van het bedrag bij de eerste attestatie, meegeven. 25 cohorteleden of 20,8% van de personen die op hun 24ste nog in beeld zijn, zijn geattesteerd. Voor heel Assenede is 29,6% van de gezinshoofden vertegenwoordigd in 1866. In 1847 was dat nog slechts 24,4%. De indeling in klassen is opnieuw gebaseerd op wat Tondeleir voorstelt[20]. Hij gaat uit van de grootte van het dagloon van een werkman in 1846. Naarmate de tijd vordert, veranderen de lonen natuurlijk, maar de patentbelasting wordt te weinig aangepast aan de realiteit. Ook de wetswijziging in 1849 past de trifering niet aan. Daarom kan de indeling wel in gebruik blijven. Tondeleir onderscheidt zes klassen. Ik maak er vier van. De eerste klasse betaalt 0 tot en met 2,54 frank (aanvankelijk 0 tot 2 daglonen), de tweede 2,55 tot en met 6,34 frank ( 2 à 5), de derde 6,36 tot en met 19, 05 (5 à 15) en de vierde meer dan 19,05 frank.

 

 

De derde en vooral tweede klasse vormen de hoofdmoot met 7 en 12 gezinnen van de 25. De minst betalenden hebben vier vertegenwoordigers, de meest betalenden slechts twee. Het betaalde bedrag aan patentbelasting lijkt vrij stabiel te blijven. In de twee laagste klassen is de curve vanaf de jaren 1870 licht gestegen. De derde klasse vertoont tengevolge van wisselende vertegenwoordigers en wisselende combinaties van activiteiten een meer golvend patroon. Enkel de hoogste klasse valt spectaculair terug. Dat is echter volledig te wijten aan één persoon. De andere vertegenwoordiger komt alleen voor tot 1862. Jan Francies Van de Poele, echtgenoot van Adelaïde De Rudder (Id 73) betaalt erg veel personele belasting omdat hij, zoals in hoofdstuk 2 gezegd, een zeepfabriek heeft.

 

Nu ik de evolutie van de drie directe belastingen kort heb overlopen, wil ik tenslotte nog even nagaan hoe de onderlinge verhouding zich manifesteert.

 

 

Voor de jaren 1870 maakt de patentbelasting een veel groter deel van het totaalbedrag aan belastingen uit dan nadien het geval is. De late eerste attestaties van grondbelasting, het feit dat personele belasting ook in veel gevallen later dan de andere belastingen opkomt en de hoge bedragen die door enkele patentplichtigen worden betaald zijn hier wellicht verantwoordelijk voor. Vanaf de jaren ’70 stabiliseert de patentbelasting rond 15%. Ik merkte al vaker het grillige verloop van de curves van grond en personele belasting op voor de vroegste periodes. Ook hier lijkt er tot en met 1869 weinig eenduidigheid in de verhouding tussen het aandeel van beide fiscale lasten. Algemeen lijkt het aandeel van de grondbelasting vrij laag. Wanneer de cohorteleden in de veertig zijn treedt een duidelijker patroon naar voren. Het aandeel van de grondbelasting neemt immers gestaag toe ten nadele van de personele belasting. Het vergaren van meer eigen grond resulteert dus net als bij de vaders blijkbaar niet in een ‘rijkere’ levensstijl. Deze opmerking verdient echter een kanttekening. Het is immers zo dat de band tussen de criteria die gelden voor de personele belasting en de realiteit gedurende de 19de eeuw geleidelijk aan losser wordt.

 

1.c. Intergenerationele vergelijking

 

*   Op basis van electorale en fiscale lijsten

 

Bij de vaders en cohorteleden doen zich een aantal parallelle ontwikkelingen voor. Bij de landbouwers zijn er zowel rijken als minder gegoeden. Opvallend is wel dat de landbouwers er doorheen de levensloop voor beide generaties op vooruit gaan. Werklui betalen bij beide generaties nauwelijks belastingen. Een deel van de ambachtslui is erg rijk. Bij de cohorteleden zijn er echter ook veel niet-betalers, wat doet vermoeden dat binnen deze groep een grote sociale ongelijkheid bestaat. Ook bij de vaders blijken de ambachtelijken ofwel bij de rijksten geattesteerd, ofwel komen ze nauwelijks op de kiezerslijsten voor. Bij de handelaars is er eveneens veel variëteit, maar deze lijkt gelijkmatiger over de groep verdeeld.

Vooral de stijging van de grondbelasting valt op. In de volledige groepen stijgt deze sneller dan de personele belasting. Bij de vaders echter bleek dat de allerrijksten een steeds groter deel van de personele belasting betalen. Het enige opmerkelijke verschil tussen de generaties is dat bij de vaders het aandeel van de patentbelasting doorheen het leven daalt, terwijl het bij de cohorteleden stabiel blijft.

 

Een overzicht voor de hele cohorte zoals hierboven geeft algemene ontwikkelingen aan, maar houdt geen rekening met individuele variatie. Aangezien het mijn bedoeling is om per cohortelid verschuivingen in sociale positie te bekijken om de in de vorige hoofdstukken gestelde hypotheses inzake doelbewust gedrag te verifiëren, kan ik het niet laten bij een dergelijk algemeen overzicht. Wanneer ik wil over gaan tot een individuele vergelijking van de gevallen stellen zich echter enige problemen. Die problemen zijn het gevolg van mijn keuze om enkel de bronnen waarin de cohorteleden voorkomen te raadplegen. Die keuze maakte ik omwille van de arbeidsintensiviteit van het bronnenonderzoek. Enkel in de electorale lijsten zocht ik ook de vaders op. Dat heeft voor gevolg dat ik enkel informatie heb over de welstand van de rijkere gezinnen. Ik kan geen onderscheid maken tussen de personen die geen belastingen betalen en zij die maar een klein bedrag neertellen. In het volgend punt zal ik dit euvel gedeeltelijk trachten te verhelpen.

In dit punt bekijk ik enkel de kinderen van de vaders die in de electorale lijsten zijn aangetroffen. Ik geef dus een overzicht van de sociale mobiliteit van de rijkere groepen. Om dat te doen noteer ik voor elke vader en voor elk cohortelid (of het gezinshoofd van diens eigen gezin) het hoogst betaalde totale belastingsbedrag.  Ik gebruik wel slechts de gegevens tot 1894 omdat dan de grondbelasting sterk de hoogte ingaat. Slechts in 23 gevallen vind ik zowel vader als kind met zekerheid terug in respectievelijk de kiezerslijsten en de belastingsrollen. In al deze gevallen betaalt het cohortelid ook belastingen. De overige personen van wie de vader in de lijsten is aangetroffen zijn allemaal personen die op jeugdige leeftijd sterven of emigreren of vlak na het huwelijk verhuizen of die nog bij een betalende ouder wonen als ze uitwijken of sterven. Twee cohorteleden (Id 104 en Id 140) konden niet met zekerheid geïdentificeerd worden en laat ik ook achterwege. Voor de 23 gevallen waar wel een vergelijking mogelijk is maakte ik deze grafische voorstelling[21]. De cijfers onderaan de categorieas geven de identificatienummers van de cohorteleden mee. De beroepsvermelding voor de schuine streep slaat op het hoofdberoep dat de vader op het moment van de hoogste betaling uitvoert, dat na de streep op het beroep van het gezinshoofd van het eigen gezin van het cohortelid, op het moment van het hoogst betaalde bedrag.

 

klik om de grafiek te vergroten

 

Vanuit deze tabel kan ik een toch wel opmerkelijke vaststelling doen. In de meeste gevallen betaalt het cohortelid minder dan de vader. Aangezien ik de proefpersonen tot hun 63ste kan volgen, is het niet waarschijnlijk dat zij ook later nog veel extra belasting zullen betalen. Wetswijzigingen inzake de criteria voor personele en patentbelasting kunnen hiervan deels aan de basis liggen. In één geval betalen vader en zoon evenveel. Wellicht neemt Ivo Christiaen de hoefsmederij van zijn vader over. Zijn één jaar oudere broer Henricus heeft als gehuwde het gezin al eerder verlaten en combineert het beroep van smid met dat van winkelier. Hij sterft op jonge leeftijd. In zes gevallen betaalt het eigen gezin van het cohortelid meer dan de vader. In het geval van Adelaïde De Rudder is dat te wijten aan een zeer voordelig huwelijk met een rijke zeepfabrikant. Deze runt één van de weinige grote bedrijven in de gemeente. Eén gehuwde landbouwer slaagt er ook in het beter te doen dan zijn vader. In de overige vier gevallen waarin het gezin van het cohortelid een grotere som moet neertellen dan de vader, is er sprake van betaling door één of meerdere leden van een frèreche! Het gaat drie keer om een landbouwersgezin en een keer om een ambachtelijk gezin met een middelmatige landbouwexploitatie. Eén frèreche (Id 257) betaalt wel minder dan de vader, maar het feit dat 4 op de 6 gevallen van opwaartse mobiliteit door deze samenlevingsvorm worden ingenomen, wil toch iets zeggen. Blijkbaar geeft deze samenlevingsvorm kansen op verrijking. In het vierde hoofdstuk merkte ik al op dat deze samenlevingsvorm vooral voorkomt bij de rijkere groepen met een landbouwbedrijf. Het is dus mogelijk dat het huwelijksafstel weldegelijk doelbewust gebeurt, met het oog op een gezamelijke verrijking. De drie ongehuwde vrouwen die bij een gehuwde broer gaan inwonen zijn werkters. Zij hebben wellicht gewoon geen partner gevonden. Twee ervan hebben trouwens psychische problemen.

 

*   Op basis van link1846.xls en link1880.xls

 

Het overzicht op basis van de fiscaliteit leverde alvalst één belangrijke vaststelling op. De bewegingen van de kinderen uit arme gezinnen en de lagere middenklasse bleven echter buiten beeld doordat de fiscale lijsten voor de vaders niet zijn geraadpleegd. Mocht ik die consultatie wel doorvoeren, dan nog zouden zich problemen kunnen stellen. Vaders die ik niet terugvind, kunnen geëmigreerd of uitgeweken zijn. Op 15 à 16-jarige leeftijd zijn immers al wat cohorteleden verdwenen of wonen ze niet meer thuis. Het niet voorkomen in de bronnen, hoeft dus voor de vaders niet noodzakelijk een teken van een geringe welstand te zijn. De sociale positie laat zich ook niet enkel via de fiscaliteit aflezen. Hoewel deze paragraaf eigenlijk aan de belastingen als sociale meter gewijd is, wil ik hem afsluiten met een meer totale vergelijking tussen ouders en cohorteleden. In navolging van de vorige twee hoofdstukken, neem ik een steekproef van één jaar om beide generaties te vergelijken. Voor twee jaren die ik om eerder verklaarde redenen vergelijkbaar acht, ben ik goed geïnformeerd. In 1846 en 1880 houdt men immers een volk- en landbouwtelling, waarvan in Assenede de originele gezinsfiches bewaard zijn gebleven. Van Holen koppelde de gegevens uit beide bronnen en voegde er nog de informatie uit het kadaster aan toe. Het resultaat is dat ik een beeld krijg van het bezit van een huishouden en eventueel van de omvang van hun landbouwbedrijf. Bovendien kunnen in theorie ook de moeders van de cohorteleden die als gezinshoofd optreden, in rekening worden gebracht, maar in praktijk blijkt deze mogelijkheid zich niet voor te doen. Ook de personen zonder bezit of bedrijf zijn in beide links opgenomen. Door een vergelijking van deze aard krijg ik ook enig zicht op verschuivingen in de welstand. Net als een puur fiscale aanpak, dekt deze methode wel niet de volledige realiteit. Omdat de tabel te groot is om op overzichtelijke wijze in de tekst te integreren, heb ik ze opgenomen in de bijlagen (13). Ik kan 29 gevallen vergelijken.

 

Slechts één cohortelid van wie de vader geen bedrijfje heeft, heeft er op vijftigjarige leeftijd zelf ook geen. Het gaat om een werkmansdochter die gehuwd is met een douanier. Bij de cohorteleden die in tegenstelling tot hun vader wel een bedrijfje hebben, gaat het meestal om een stuk grond van bescheiden omvang. Zes keer is de oppervlakte kleiner dan een hectare, één keer noteer ik 2,4 ha. In dit laatste geval betaalde de vader wel veel belastingen. Steeds gaat het hier om werklui die ook uit een werkersgezin stammen. Twee vaders zijn eigenaar, slechts één cohortelid is dat ook. Eén werkmansdochter is met een landbouwer getrouwd, die een bedrijf van meer dan 8 ha runt.  Haar echtgenoot heeft net als haar vader eigendom. In hoofdstuk 3 haalde ik reeds de vaststelling van Van Holen aan dat tussen 1846 en 1880 meer personen erin slagen een bedrijfje te verwerven.

Op een bediende en een timmerman na, hebben alle cohorteleden (of althans het gezin waartoe ze behoren) van de vaders met een bedrijfje van minder dan 1 hectare, zelf ook zo’n stukje grond. Meestal is het iets groter dan dat van de ouders. Het gaat om werklui, een handelaar en personen uit de ambachtelijke sector. In vier van de zes gevallen waarin de vader eigenaar is, is de zoon dat ook. Twee keer heeft het cohortelid in tegenstelling tot de vader geen eigendom. Eén keer, bij een werkmansdochter die gehuwd is met een metser, is het omgekeerde waar.

Vier vaders hebben een bedrijf tussen  1 en 5 ha. Een kind heeft een kleiner bedrijf, maar heeft in tegenstelling tot de vader wel eigendom. Eén kind heeft een groter bedrijf. De rest zit in dezelfde grootteorde. Twee andere kinderen hebben geen eigendom, terwijl de vader er wel bezit.

Kinderen van vaders met grotere bedrijven, bewerken meestal ook veel grond. Twee keer is er een grote terugval (Id 21 en 108). Op ander momenten bewerken deze gezinnen echter ook veel grond. Slechts één vader heeft geen eigendom. Zijn kind heeft er wel. Ook twee kinderen van eigenaars staan in het kadaster.

Wat veebezit betreft, lijkt het er op dat parellel met een opwaartste of neerwaarste mobiliteit ten opzichte van de grootte van het ouderlijk bedrijf ook de veestapel in waarde toe- of afneemt.

 

Ik wil hier de frèreches met landbouwbedrijf wat nader bekijken omdat zij bij de fiscaliteit als uitzondering van opwaartse mobiliteit getuigden. In vier gevallen kan ik het ouderlijk bedrijf en dat van de kinderen vergelijken. In twee gevallen is het bedrijf van de kinderen groter. In één geval is het iets kleiner en in het laatste geval is het bedijf van de kinderen nog geen hectare, terwijl dat van de vader meer dan 20 ha bedraagt. Inzake veebezit treden ook een aantal verschuivingen op. Ik kan uit deze cijfers moeilijk een besluit trekken.

 

§2. Alfabetiseringsgraad

 

Het inkomen bepaalt voor een zeer groot deel de sociale positie. Andere sociale facetten, zoals de geletterdheid staan met het inkomen immers in een complexe relatie[22]. In arme gezinnen, waar men moet vechten voor bestaanszekerheid, is het niet haalbaar kinderen naar school te sturen, zelfs al wordt het onderwijs gratis aangeboden. Ze moeten al op jonge leeftijd meedraaien in het arbeidscircuit om voor een aanvullend inkomen te zorgen. Dat betekent niet alleen dat hun jeugd er heel anders uitziet dan bij meer begoede kinderen, maar stelt tevens een hypotheek op hun latere levenskansen. De kans op een vicieuze cirkel-situatie is erg groot. Wie niet kan lezen en schrijven komt zelf bij de verpauperde lagen van de bevolking terecht en zal het onderwijs waarschijnlijk ook aan zijn eigen kinderen moeten ontzeggen. Toch bleek uit het derde hoofdstuk dat in de tweede helft van de 19de eeuw de geletterdheid stijgt. Blijkbaar ontstaan er toch meer mogelijkheden om de kinderen naar school te sturen. Onderstaande tabel laat een meer bescheiden stijging van de alfabetisatie zien. De kindertijd van de cohorteleden situeert zich in de eerste helft van de 19de eeuw, waardoor het aannemelijk is dat de geletterdheid bij deze groep nog niet veel groter is dan bij hun ouders. De kinderen van de cohorteleden zijn wellicht wel beter onderricht, maar ik heb geen informatie over hun graad van geletterdheid.

 

Tabel 6.9. Assenede: geletterheid bevolking

 

 

 

 

v gelett

%

v nt gelett

%

tot v

m gelett

%

m nt gelett

%

tot m

1866

901

42,3

1231

57,7

2132

1078

49,2

1111

50,8

2189

1880

1079

46,1

1262

53,9

2341

1302

52,8

1166

47,2

2468

Bron: VT 1866 en 1880

 

 

 

 

 

 

 

 

Ik wil in wat hier volgt graag de vergelijking maken tussen vaders en kinderen. Over de alfabetisering van de cohorteleden ben ik op verschillende manieren geïnformeerd (zie verder), maar van de vaders die aanwezig zijn bij de aangifte van hun kind op het gemeentehuis weet ik enkel of zij in staat zijn de geboorteakte te ondertekenen of niet. Over de moeders, die hun kind niet zelf komen aangeven, ben ik bijgevolg niet geïnformeerd. De ondertekening van akten van de burgerlijke stand geeft een indicatie van de geletterdheid van de populatie, maar dekt zeker niet de volledige werkelijkheid. Een aantal personen kan immers wel lezen, maar niet schrijven. In het toenmalige onderwijs werd het schrijven immers pas in een tweede fase aangeleerd. Anderzijds zijn er dan weer personen die enkel hun eigen naam kunnen neerpennen. Ik zal dus opnieuw met een benaderend beeld moeten werken. Er blijken ongeveer evenveel geletterde als niet geletterde vaders te zijn: 120 geattesteerde vaders tekenen de akte, 117 doen dat niet. Dat is 50,6 tegen 49,4%. Het percentage geletterden onder de vaders ligt dus nogal hoog voor die tijd. In Zwevegem, de West-Vlaamse vlasgemeente, kan amper 36,5% van de vaders tekenen[23]. Het verschil tussen beide gemeenten is iets wat zich ook op grotere schaal voordoet. In Vlaamse gebieden met veel landbouwbedrijvigheid liggen de waarden hoger dan het gemiddelde, terwijl zij in regio’s met veel linnennijverheid lager liggen[24]. Wanneer ik een beroepsmatige verdeling hanteer in Tabel 6.10. blijkt dat voor alle beroepen meer geletterden dan ongeletterden zijn genoteerd.

Tabel 6.10. Vaders cohorteleden: ondertekenen GA

 

gelett

nt gelett

lb

32

9

wm

38

87

voed

9

1

kled

3

1

led

4

0

hout

7

2

bouw

1

6

text

5

5

met

3

1

hand

10

5

vrije

2

0

bed

6

0

TOT

120

117

Bron: GA 1830/31

 

Enkel de werklui vormen een belangrijke uitzondering. Slechts 30,4% onder hen is in staat zijn eigen naam te schrijven. De hoge analfabetisatiegraad is dus grotendeels aan deze groep te wijten. Dit cijfer duidt er nog eens op dat deze groep het grootste aantal armoelijders en kansarmen telt en ondersteunt dus de bevindingen op basis van de electorale bronnen. Om de band tussen inkomen en geletterdheid een laatste keer na te trekken, kijk ik hoeveel geattesteerden in de kiezerslijsten geletterd zijn. De personen op de kiezerslijsten beschikken immers toch al over een zeker inkomen. In totaal komen 43 vaders op de kiezerslijsten voor. Zeven onder hen zijn niet geletterd. Dat duidt erop dat geletterdheid inderdaad veelvuldig voorkomt bij de welstellenden. Toch is het niet zo dat alle bemiddelden kunnen lezen en schrijven. Enkel bij de topelite, de kiezers voor provincie en senaat, komen uitsluitend geletterden voor.  Over de vaders die niet op de electorale lijsten voorkomen kan ik geen verdere uitspraken doen omdat ik geen onderscheid kan maken tussen de kleine belastingsbetalers en degenen die niet belastingsplichtig zijn. Ik weet dus niet hoeveel geletterden bij de armere mensen voorkomen.

 

Aangezien een aantal ongeletterden blijkbaar wel over enig vermogen beschikken is het niet uit te sluiten dat ook sommige cohorteleden er wat betreft intellectuele ontwikkeling beter voorstaan. Er kan dus mobiliteit optreden inzake geletterdheid. Over de cohorteleden kan ik mij, zoals gezegd, op verschillende manieren informeren over de toestand van hun geletterdheid. In de formulieren van de volkstellingen die ik ter mijner beschikking heb staat de vermelding ‘geletterd’ of ‘niet geletterd’. Voor de personen die huwen kan ik ook nagaan of ze de akte ondertekenen. Voor de mannelijke cohorteleden beschik ik tenslotte over de militielijsten. Daarin staat of men kan lezen, schrijven en eventueel rekenen. Over de mannen ben ik dus iets genanceerder ingelicht. Bij de vrouwelijke cohorteleden is de meerderheid geletterd: dat is zo in 30 van de 55 gekende gevallen. 34 van de 64 gekende mannelijke cohorteleden is eveneens geletterd, 6 kunnen enkel lezen en 24 zijn totaal analfabeet. Nog steeds zijn er in alle sectoren, behalve bij de werklui, meer geletterden dan ongeletterden[25]. In Tabellen 6.11. en 6.12. ga ik na hoe het zit met de geletterdheid van kinderen tegenover hun vaders. De eerste vermelding in elke kolomnaam slaat op de vaders, de tweede op de kinderen. Mannen die enkel kunnen lezen, worden bij de ‘niet geletterden’ ondergebracht. Misschien doe ik daar de werkelijkheid enig geweld mee aan. Ik besef immers dat het een enorm verschil kan maken als iemand in staat is om bijvoorbeeld een contract te lezen dan wanneer hij afhankelijk is van anderen. Van de vaders kan ik omwille van de gebruikte bron echter ook alleen maar diegene die kunnen schrijven als geletterd beschouwen. Ook in de volkstellingen worden enkel degenen die kunnen schrijven als geletterd beschouwd. Dus om reden van homogeniteit met zowel de gegevens van de vaders als de vrouwelijke cohorteleden heb ik deze beslissing genomen.

 

Tabel 6.11. Vrouwelijke cohorteleden: vergelijking geletterdheid vader en dochter

 

gelett & gelett

gelett & ongelett

ongelett & gelett

ongelett & ongelett

TOT

lb

6

0

4

1

11

wm

2

5

8

11

26

voed

3

0

0

0

3

kled

0

1

0

0

1

led

2

0

0

0

2

hout

1

0

0

1

2

text

0

2

1

1

4

hand

1

0

1

0

2

bed

2

1

0

0

3

TOT

17

9

14

14

54

Bron: GA 1831/31, HA, VT 1866 en 1880

 

 

 

Tabel 6.12. Mannelijke cohorteleden: vergelijking geletterdheid vader en zoon

 

gelett & gelett

gelett & ongelett

ongelett & gelett

ongelett & ongelett

TOT

lb

15

0

0

1

16

wm

6

2

2

19

29

voed

2

0

0

0

2

kled

1

0

0

1

2

bouw

0

0

1

1

2

hout

1

0

0

0

1

text

1

0

1

0

2

met

2

0

0

0

2

hand

2

1

0

0

3

bed

1

0

0

0

1

TOT

31

3

4

22

60

Bron: GA 1831/31, Militielijsten 1850/51, HA, VT 1866 en 1880

 

 

 

 

Bij de vrouwen blijft iets meer dan de helft in dezelfde situatie van haar ouders. De meeste dochters van een geletterde vader kunnen zelf ook lezen en schrijven. Toch is ook iets meer dan een derde ongeletterd. Bij de dochters van ongeletterde vaders daarentegen, is de helft wel alfabeet. Algemeen blijven de vrouwen dus in dezelfde toestand dan hun vader of gaan ze erop vooruit. Dat is anders dan in Zwevegem, waar de continuïteit nog nadrukkelijker aanwezig is[26]. Slechts een zesde is minder gealfabetiseerd dan haar vader. De opwaartse mobiliteit is vooral een zaak van werklui en in de tweede plaats landbouwers. Bij de neerwaartse mobiliteit zijn alweer de werkers en ook de textielsector goed vertegenwoordigd. Dit zijn de armste sectoren. Tondeleir toonde voor Assenede aan dat een aantal van de gezinnen uit deze sectoren er tussen 1847 en 1866 erop achteruit ging als gevolg van de textiel- en landbouwcrisis in 1846[27]. Andere werkers daarentegen konden zich opwerken. Dat geldt ook voor een niet onbelangrijk aandeel landbouwers. Drie van de twaalf vaders van een gealfabetiseerd meisje komt op de kiezerslijsten voor. Wie het tot de vrij begoede middenklasse geschopt heeft kan voor zijn kinderen meer kansen bieden inzake opleiding. De verhoogde alfabetisatie van werkersdochters kan dan weer het gevolg zijn van het oprichten van kantwerkscholen in Vlaanderen als antwoord op de linnencrisis in 1846. Ook in Assenede wordt zo’n schooltje opgericht. De meisjes krijgen niet alleen (eventueel kosteloos) les in handwerk maar ook in lezen, schrijven, rekenen en godsdienst. In 1846 zijn mijn cohorteleden wel al tieners, maar toch is het niet ondenkbaar dat zij nog enige jaren op het schooltje hebben doorgebracht. De geletterde veldwachter van wie de dochter (Id 134) ongeletterd is, komt wel in de kiezerslijsten voor. Blijkbaar wordt onderwijs voor meisjes niet in alle middens hoog ingeschat. Bij de mannelijke cohorteleden is er veel minder sprake van mobiliteit. In 53 van de 60 gevallen zit de zoon in dezelfde situatie als de vader. Bij de landbouw kan ik niet echt een verschil aanwijzen met de meer mobiele vrouwen omdat ik bij de mannen nauwelijks ongeletterde vaders heb. Ik moet even nuanceren door de gegevens over de jongens die enkel kunnen lezen uit de tabel de lichten. Drie van die jongens zijn werkmanszonen, waarvan één vader kan lezen. De anderen zijn de zonen van een geletterd landbouwer en molenaar. Zelfs met deze nuancering blijft de continuïteit tussen vaders en zonen opmerkelijk. Jongens worden blijkbaar geacht meer in de voetsporen van hun vader te treden dan meisjes. Eén van de vier vaders met opwaartse mobiliteit voor de zoon komt op de kiezerslijsten voor. Ik heb getracht na te gaan of de positie in het gezin een rol speelt in de geletterdheid. Aangezien de meeste attestaties echter ‘kinderen in het midden’ zijn, viel in de resultaten geen lijn te trekken.

 

De meisjes vertonen dus duidelijk meer mobiliteit inzake geletterdheid dan de jongens. Daaruit besluiten dat de sociale mobiliteit bij hen groter is, is echter voorbarig. Daarom is ook een bestudering van de huwelijkspartners van de meisjes nodig. De meeste meisjes huwen immers en de sociale positie van hun echtgenoot bepaalt ook hun plaats in de maatschappij voor een heel groot deel. Wanneer de geletterde dochter van een ongeletterde vader huwt met een man die ook kan lezen en schrijven, schuilt daar mogelijks een strategie van het ouderlijk gezin achter om de dochters te stimuleren tot sociale promotie. Ook als een ongeletterde dochter van een geletterde vader trouwt met een geletterde man, kan dat wijzen op een poging de sociale positie weer op te krikken. In de Tabellen 6.13 en 6.14 bekijk ik voor de vrouwelijke, maar ook voor de mannelijke cohorteleden de mogelijke combinaties. De eerste vermelding in de kolomtitel slaat op de vader, de tweede op het kind en de derde op de partner. Maar vooraleer ik naar deze tabellen overga, vermeld ik eerst algemeen de voorkomende combinaties tussen huwelijkspartners. Bij de huwelijken van vrouwelijke cohorteleden gaat het in 20 gevallen om een verbintenis tussen twee geletterden. In 15 gevallen zijn beide partners ongeletterd. In 6 gevallen huwt een geletterde vrouw met een ongeletterde man en in 8 gevallen is het omgekeerde waar te nemen. Bij de mannelijke cohorteleden trouwen 16 geletterden en 9 ongeletteren met een vrouw van dezelfde categorie. In 4 gevallen huwt een geletterde man met een ongeletterde vrouw en in 3 gevallen is het omgekeerde aan de orde. Het meest voorkomend zijn dus huwelijken van mensen die in hetzelfde schuitje zitten. In de andere gevallen gaat het iets meer om een geletterde man die een ongeletterde vrouw huwt, wat logisch is aangezien de alfabetisatie bij de mannen hoger ligt. Nu kom ik tot wat eigenlijk de bedoeling is: een vergelijking tussen vader, kind en huwelijkspartner.

 

Tabel 6.13. Vrouwelijke cohorteleden, vergelijking geletterdheid vader, dochter en echtgenoot

 

G[28] & G & G

G & G & N

G & N & G

G & N & N

N & G & G

N & G & N

N & N & G

N & N & N

TOT

lb

2

1

0

0

1

0

0

0

4

wm

3

0

0

3

4

3

5

8

26

voed

3

0

0

0

0

0

0

0

3

led

1

1

0

0

0

0

0

0

2

hout

2

0

0

0

0

0

0

1

3

text

0

0

0

2

0

0

0

0

2

hand

0

0

0

0

1

0

0

0

1

bed

1

0

0

1

0

0

0

0

2

TOT

12

2

0

6

6

3

5

9

43

Bron: GA 1830/31, HA, VT 1866 en 1880

 

 

 

 

 

 

Tabel 6.14. Mannelijke cohorteleden, vergelijking geletterdheid vader, zoon en echtgenote

 

 

G & G & G

G & G & N

G & N & G

G & N & N

N & G & G

N & G & N

N & N & G

N & N & N

TOT

lb

8

1

0

0

0

0

0

0

9

wm

0

3

0

1

0

0

2

8

14

voed

1

0

0

0

0

0

0

0

1

hout

1

0

0

0

0

0

0

0

1

text

2

0

0

0

0

1

0

0

3

met

2

0

0

0

0

0

0

0

2

hand

1

0

1

0

0

0

0

0

2

TOT

15

4

1

1

0

1

2

8

32

Bron: GA 1830/31, Militielijsten 1850/51, HA, VT 1866 en 1880

 

 

 

 

 

Nog steeds vertonen de homogene groepen de meeste attestaties, zeker bij de mannelijke cohorteleden. Bij de werkmansdochters is de variëteit het grootst. Vooral in gezinnen waar zowel vader en kind (dochter of zoon) geletterd zijn, tracht men ook een geletterde partner te vinden voor het kind. Wanneer vader en kind ongeletterd zijn, lijkt het voor de meisjes iets makkelijker om een geletterde partner te vinden dan voor de jongens. Ongeletterd dochters van geletterde vaders uit deze cohorte trouwen echter allemaal met ongeletterde mannen. Dit wijst op een terugval in sociale positie, terwijl de dochters van ongeletterden zich misschien aan het opwerken zijn. Een geletterd meisje met een ongeletterde vader slaagt er meestal in een geletterde partner te vinden. Bij de mannen zijn de aantallen waarbij vaders en zonen verschillen in geletterdheid zo klein dat ik er geen verdere uitspraken over kan doen.

 

§3. Besluit

 

3.a. Sectoraal

 

Voor ik de sectoren apart bekijk wil ik een aantal algemene tendensen meegeven. Zowel de vaders als de cohorteleden verrijken doorheen de levensloop. De stijging van de inkomens is het grootst bij gezinnen die bij een eerste attestatie in de belastingslijsten minder dan 20 frank betalen. Vooral wie eerst tussen de 10 en 20 frank neertelt, ziet zijn rijkdom groeien, althans als we de belastingscijfers mogen geloven. Het kan immers zijn dat er in de realiteit eerder sprake is van een status quo of zelfs een lichte achteruitgang omdat de criteria voor de belastingsheffing niet mee met de realiteit evolueren. Zelfs al zou dit het geval zijn, dan nog blijven de verhoudingen tussen de sectoren hun waarde behouden. Het inkomen van de allerrijksten blijft volgens de belastingscijfers stabiel. Dat van de personen die bij een eerste vermelding tussen 20 en 40 frank betalen gaat achteruit. De rijkste personen zijn meestal (maar niet uitsluitend) geletterd. De cohorteleden betalen in de meeste gevallen minder belasting dan de vaders, maar beschikken wel vaak over een landbouwbedrijf dat iets groter is.

 

Gedurende heel de  19de eeuw blijven de landbouwers uit deze cohorte het goed doen. Er is voor de cohorteleden (en hun vaders) sprake van een algemene verrijking, maar deze groep gaat er wat betreft inkomen het snelst op vooruit. Vooral het grondbezit wordt gestaag uitgebreid (dit is wel niet enkel aan de landbouwers te wijten). Boeren betalen nauwelijks patentbelasting. Ook uit de geletterdheid blijkt hun gunstige positie. De meeste vaders zijn zelf reeds geletterd, en als dat niet het geval is, is er dikwijls sprake van opwaartse mobiliteit. Een aantal landbouwers behoort tot de plaatselijke topelite. Toch zijn er landbouwers in alle inkomensklassen. Ook wat betreft bedrijfsgrootte zijn er zeer uiteenlopende attestaties. Het is niet zo dat er een evenredige verhouding bestaat tussen de grootte van de landbouwexploitatie en het betaalde belastingsbedrag of het bezitten van eigendom: ook op kleine bedrijfjes telt men soms een grote som neer en heeft men bebouwde of onbebouwde eigendommen. Maar het is wel zo dat op de grootste bedrijven de personen meestal wel een aanzienlijk bedrag betalen en over eigendom beschikken. Opmerkelijk is ook dat frèreches met een aanzienlijk landbouwbedrijf bijna als enigen meer belastingen betalen dat hun vaders.

 

Uit alle analyses die in dit hoofdstuk gemaakt zijn, blijkt dat de werklui de armste groep vormen. Algemeen betalen zij geen belastingen of slechts een klein bedrag, meestal voor een eigen stukje grond. Hun aandeel bij de belastingsbetalers blijft constant: de algemene verrijking waarvan sprake was, doet zich bij hen dus parallel met het gemiddelde voor de hele groep voor.  Bij de cohorteleden beschikken de meesten wel over een mini-landbouwbedrijfje dat wellicht hoofdzakelijk voor eigen gebruik wordt aangewend. Sommigen houden ook een varken voor gezinsconsumptie. Dat betekent een lichte vooruitgang ten opzichte van de ouders, waar veel werklui geen lapje grond bewerken. Deze situatie is het gevolg van het in Hoofdstuk 3 vermelde verbrokkelingsproces van de zeer grote bedrijven ten voordele van de keuters. Er zijn wel een aantal uitzonderingen die een groter landbouwbedrijf uitbaten of een hoger bedrag aan belastingen moeten betalen. De lage sociale positie van werklui blijkt ook uit de cijfers omtrent alfabetisatie: de werkers vormen de enige beroepsgroep waarin de ongeletterden de meerderheid uitmaken. Tussen ouders en kinderen treedt wel mobiliteit op inzake geletterdheid, vooral bij de meisjes. Meestal gaat het om opwaartse mobiliteit, maar ook het omgekeerde komt een aantal keer voor. Sommige werkers kunnen hun positie na de crisis dus wat opkrikken, terwijl anderen erop achteruitgaan.

 

Bij de ambachtslui lijkt zich een vrij scherpe scheiding tussen arm en rijk af te tekenen. Heel wat gezinnen betalen geen belasting, terwijl anderen een groot bedrag neertellen. Natuurlijk is er ook wel een middenmoot, maar deze is kleiner dan bij de landbouwers en handelaars. De rijkere ambachtslui lijken ook een gevarieerd inkomen te hebben: naast hun ambachtelijke bezigheid, bezitten zij grond (betalen grondlasten) en hebben net als de werklui meestal een lapje voor eigen gebruik. Dat laatste geldt ook voor de ambachtelijken die geen of weinig belasting betalen. De meeste ambachtslui zijn geletterd, maar in de bouw- en textielsector zijn er meer ongeletterden. Bij dochters uit een ambachtelijk gezin treedt in een aantal gevallen mobilteit op. Deze kan zowel op- als neerwaarts zijn. De ambachtslui verrijken zich, maar wel trager dan de werklieden!

 

Over de personen uit de sector handel en diensten is het moeilijk te spreken. Zij vormen een erg kleine en gediversifieerde groep. Hun inkomen is erg uiteenlopend zowel wat betreft grootte als samenstelling. Dat geldt ook voor de landbouwbedrijven die ze bewerken. Net als de ambachtslui verloopt de verrijking in deze groep minder snel. Wat betreft geletterdheid doen zich bij de dochters verschillende mogelijkheden voor.

 

3.b. Volgens geslacht

 

Dit hoofstuk leent zich minder voor een vergelijking tussen de geslachten omdat de gegevens wegens de aard van de bronnen ( enkel op naam van het gezinshoofd ) per gezin verwerkt zijn. Toch kan ik een aantal opmerkingen maken.

 

Bij de mannen lijkt er een vrij sterke samenhang te bestaan tussen het huwelijk en de eerste keer dat men belastingen betaalt. Vrouwen worden in de fiscale rollen minder vaak aangetroffen. Meestal is het hun echtgenoot die de volledige som voor zijn rekening neemt. De vrouwen die wel zijn aangetroffen zijn meestal (7 op 11) ongehuwd en maken vaak deel uit van een frèreche. In nog twee gevallen gaat het om een weduwe die in naam van haar overleden man betaalt. Net zoals in de vorige hoofstukken blijkt hier weer de afhankelijke positie van gehuwde vrouw.

 

Inzake geletterdheid vertonen de vrouwen meer mobiliteit dan de mannen. De meeste jongens verkeren immers in dezelfde situatie als hun vader. Ook bij de meisjes vormt continuïteit de hoofdmoot, maar zoals hierboven is gebleken zijn er ook vrij veel gevallen van mobiliteit. Ook tussen de partners overheerst homogeniteit. Ongeletterde vrouwen vinden eerder een geletterde partner dan mannelijke analfabeten. Er zijn immers meer ongeletterde vrouwen dan mannen aanwezig in Assenede.

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 


[1] VAN DEN EECKHOUT (Patricia), De gemeenten en de lokale openbare instellingen, in: VAN DEN EECKHOUT (Patricia) en VANTHEMSCHE (Guy), Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, 19de en 20ste eeuw., Brussel, VUBPress, 1999, p. 83.

[2] Een consequente vijfjaarlijkse raadpleging was wegens het ontbreken van de lijsten voor sommige jaren niet steeds mogelijk. Ik heb dit interval echter zo precies mogelijk trachten aan te houden.

[3] TONDELEIR (Mario), Op cit, pp. 239-240.

[4] De kolommen met deze naam geven het aandeel weer dat de senaatskiezers van dit soort belasting betalen ten opzichte van het totale bedrag van die belasting dat door alle stemgerechtigden wordt betaald.

[5] In principe zou het om vertegenwoordigers van beide geslachten kunnen gaan. In praktijk gaat het enkel om mannelijke echtgenoten.

[6] DE BELDER (J.), Beroep of bezit als criterium voor sociale doorsnede. Een aanzet tot uniformisering van reconstructiemethoden., in: TvSG, II, 1976, p. 268.

[7] Ik hou rekening met vermeldingen van cohorteleden, hun partners en kinderen en eventueel broers of zussen in het geval van frèreches en dit wanneer het cohortelid op dat moment zelf in beeld is.

[8] TONDELEIR (Mario), Op cit, p. 268.

[9] TONDELEIR (Mario), Op cit, p. 267.

[10] Ibid, p. 268.

[11] DE WILDE (Bas), Molens in de vier ambachten, in: DE KRAKER (A.M.J.), DE SMET (M.E.E.) en VAN ROYEN (H.) (red.), Over den vier ambachten. 750 jaar keure. 500 jaar Graaf Jansdijk., Kloosterzande, Deurinck, 1993, p. 437.

[12] TONDELEIR (Mario), Op cit, p. 170.

[13] Ik heb ook gegevens uit de landbouwtelling en beroepsaangiften bij de volkstelling uit 1866. In Bijlage 12 vergelijk ik deze gegevens met die uit 1880. Tussen beide tejaren zijn een aantal verschuivingen opgetreden, maar het algemene beeld blijft hetzelfde. Ik opteer er daarom voor om slechts één van beide jaren te onderzoeken. Dat komt de beknoptheid ten goede. 1880 biedt mij de beste informatie.

[14] Bij 19 gezinnen situeert het eerste betaalde totaalbedrag zich in de eerste klasse, bij 6 en 7 gezinnen in de tweede en derde. Dat komt neer op 68,1% van alle belastingsbetalers. Respectievelijk 9 en 6 geinnen behoren tot de vierde en vijfde klasse.

[15] De gegevens waarvan voor deze envolgende grafieken gebruik is gemaakt zijn weergegeven in de bijlagen x tot x.

[16] TONDELEIR (Mario), Op cit, p. 237.

[17] TONDELEIR (Mario), Op cit, p. 236.

[18] Ibid, p. 237.

[19] TONDELEIR (Mario), Op cit, pp. 235-236 en DE BELDER (J.) en VANHAUTE (Eric), Art cit, p. 148.

[20] TONDELEIR (Mario), Op cit, p. 200.

[21] Cijfers Bijlage 15.

[22] VANDENBROEKE (Chris), Socioal geschiedenis van het Vlaamse volk, pp. 270-273.

[23] VERHAEGHE (Elke), Op cit, p. 119.

[24] VANDENBROEKE (Chris), Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, pp. 276-277.

[25] Zie Bijlage 16.

[26] VERHAEGHE (Elke), Op cit, p. 238.

[27] TONDELEIR (Mario), Op cit, pp. 267-268.

[28] G = geletterd

N = niet geletterd