Naar een ontspannen arbeidsmarkt: over een nieuw evenwicht tussen arbeid en zorg. (Hanne Dillen)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL 2: internationele situatieschets: vergelijking tussen verschillende modellen van welvaartsstaten.

 

1. Inleiding: typologieën van welvaartsstaten

 

In bijna alle westerse landen werd na de Tweede Wereldoorlog gewerkt aan de uitbouw van de welvaartsstaat[45]. Het is de taak van een welvaartsstaat om ‘sociaal welzijn’ (of welvaart) te produceren en te (her)verdelen. (Esping-Andersen, 1990: p. 1)

 

De overheid of de staat is niet de enige actor die betrokken is bij de uitbouw van de welvaartsstaat. Naast de overheid krijgen ook de private sector (privé-bedrijven) en het gezin (of de familie) een specifieke rol toebedeeld, die verschilt van land tot land. De drie voornoemde actoren bepalen samen het totale welzijnspakket in een samenleving. (Esping-Andersen, 1997: pp. 250-252)

 

Ten gevolge van o.a. historische verschillen in structuur, cultuur en politiek, gebeurde de uitbouw van de welvaartsstaat in elk land verschillend. (Esping-Andersen, 1990: p. 1) Dit heeft er op zijn beurt toe geleid dat er grote verschillen zijn tussen de Europese landen wat betreft regelingen op het vlak van sociale zekerheid en arbeidsmarkt. Niettegenstaande is het mogelijk deze landen op basis van de hoofdlijnen van hun sociale zekerheidswetgeving en arbeidsmarktbeleid in te delen in een typologie. (Esping-Andersen, 1990: p. 1)

 

Tabel 7 Classificaties van welvaartsstaten

Titmuss (1974)

Esping-Andersen (1990)

Leibfried (1992)

Institutioneel

Denemarken

Zweden

Noorwegen

Nederland

Sociaal-democratisch

Denemarken

Zweden

Noorwegen

 

Sociaal-democratisch

Denemarken

Zweden

Noorwegen

Industrieel

Duitsland

Frankrijk

Zwitserland

 

 

VK

Australië

Corporatistisch

Duitsland

Frankrijk

Oostenrijk

Zwitserland

Italië

België

Nederland[46]

Corporatistisch

Duitsland

Oostenrijk

residueel

Canada

VS

Liberaal

VK

Australië

Canada

VS

Liberaal

VK

Australië

Canada

VS

 

 

 

 

Rudimentair

Spanje

Portugal

Griekenland

Bron: Deleeck, 2001: p. 77

1.1 De typologie van Titmuss

 

Titmuss (1974) onderscheidt drie modellen van sociaal beleid: het institutionele model, het industriële model en het residuele model. (1) Het institutioneel-herverdelende model wordt gekenmerkt door universele voorzieningen die los van de markt aan sociale noden tegemoetkomen. (2) In het industrieel model (industrial achievement-performance-model) horen de sociale verzekeringen met het equivalentiebeginsel thuis (loon – bijdrage – uitkering). In dit type is de welvaartsstaat sterk geïntegreerd in het economisch bestel en zijn sociale rechten gebaseerd op verdienste, arbeidsprestatie en productiviteit. (3) Het residuele model, tot slot, steunt op het bijstandsbeginsel. In dit type van welvaartsstaat komt de overheid enkel tussen wanneer de private markt en het gezin tekortschieten. Over het algemeen wordt het eerste model geassocieerd met Scandinavische landen, vooral met Zweden, het tweede met continentaal-Europese landen, vooral met Duitsland en het derde met Angelsaksische landen, vooral met de Verenigde Staten. (Deleeck, 2001: p. 72-73)

 

1.2 De typologie van Esping-Andersen

 

De Deen Gøsta Esping-Andersen is de meest geciteerde socioloog op het gebied van het onderzoek naar de verzorgingsstaat, sinds hij ruim tien jaar geleden een typologie van verzorgingsstaten ontwikkelde. Zijn boek ‘The three worlds of welfare capitalism’ uit 1990, waarin hij schetst hoe verschillende waarden in een maatschappij zich weerspiegelen in een verschillende uitbouw van de welvaartsstaat, is reeds een klassieker geworden. (Deleeck, 2001: p. 73)

 

Centraal in het werk van Esping-Andersen staat de zogenaamde decommodificatiescore, die de mate van onafhankelijkheid van burgers ten opzichte van de arbeidsmarkt aangeeft. De decommodificatiescore is een soort puntenstelsel ter beoordeling van het al dan niet arbeidsprestatiegebonden karakter van sociale zekerheidsuitkeringen: hoe beter de sociale verzekeringen in een land, hoe minder individuen op de arbeidsmarkt zijn aangewezen voor het verwerven van een inkomen en hoe hoger de decommodificatiescore is. Een kapitalistische samenleving kan de welvaart van burgers onder meer onafhankelijk maken van hun positie op de arbeidsmarkt door sociale rechten of inkomens te waarborgen los van een band met de arbeid. (Esping-Andersen, 1990: p. 223; Esping-Andersen, 1997: pp. 250-252)

 

Binnen het geheel van de kapitalistische welvaartsstaten onderscheidt Esping-Andersen (1990) drie types of clusters die elk hun eigen logica van sociaal beleid hanteren: de sociaal-democratische, de conservatief-corporatistische en de liberale welvaartsstaat[47]. Hij doet dit op basis van drie criteria: (1) de mogelijkheid om een behoorlijke welvaartsniveau aan te houden onafhankelijk van de deelname aan de arbeidsmarkt (decommodificatiescore); (2) de rol van de bestaanszekerheidsbiedende instellingen; (3) en het behoud of de verdwijning van sociale stratificaties en ongelijkheden.

 

(1) In het sociaal-democratische model (Denemarken, Zweden, Noorwegen, deels Nederland) staan individualisme en universalisme centraal. Iedere burger geniet individuele rechten. Het model is er op gericht marktafhankelijkheid (hoge mate van ‘decommodificatie’) en ongelijkheid te reduceren door staatsinterventie.

Inkomensbescherming en actief beleid ten aanzien van arbeidsparticipatie gaan hand in hand in dit welvaartstype. De financiële duurzaamheid van dit stelsel veronderstelt immers dat de omvang van de behoeften zo klein mogelijk wordt gehouden en dat de bijdragebasis zo groot mogelijk uitvalt. Dit stelsel is slechts mogelijk indien er veel mensen werken en tegelijk weinig uitkeringsafhankelijken zijn.

Aangezien dit model dominant is in de Scandinavische landen (uitgezonderd Finland, dat een twijfelgeval is), spreekt men ook van de Scandinavische welvaartsstaat.

 

(2) Aangezien de ideologische wortels van de continentaal-Europese welvaartsstaten gelegen zijn in de katholieke sociale leer en dit welvaartstype steunt op het arbeiderssyndicalisme, spreekt men van het conservatief-corporatistische model[48]. De conservatief-corporatistische welvaartsstaat (Europees continent: o.a. Frankrijk, Duitsland en België) is gebaseerd op het kostwinnersmodel en benadrukt het belang van familiariteit. De familie staat centraal in dit type van welvaartsstaat. Dit model wordt verder gekenmerkt door een ontwikkeld sociale zekerheidssysteem per beroepscategorie, aansluitend bij de arbeidsmarktpositie. Een gevolg hiervan is dat beroepsgebonden verschillen blijven bestaan. Het sociaal beleid steunt op overleg, waarbij de sociale partners institutioneel worden betrokken.

 

(3) De liberale welvaartsstaat, tot slot, vertrouwt op de werking van de markt. Er is slechts een minimum aan sociale voorzieningen ontwikkeld (bijstand) en de overheid grijpt enkel in wanneer de markt tekort schiet. Privé-verzekeringsstelsels spelen een grote rol in liberale welvaartsstaten en de meeste sociale voorzieningen komen tot stand in samenwerking met werkgevers. Arbeidsmarktproblemen worden opgelost door de creatie van een groot aantal laagbetaalde jobs en de rol van de sociale partners in de sociale besluitvorming en uitvoering is, in tegenstelling tot continentale welvaartsstaten, uiterst beperkt. Aangezien dit model dominant is in de Angelsaksische landen (VK, VS, Australië en Canada), spreekt men ook van de Angelsaksische welvaartsstaat. (Deleeck, 2001; Esping-Andersen, 1990; Esping-Andersen, 1997; Knijn en Kremer, 1998)

 

1.3 De typologie van Leibfried

 

Leibfried (1992) vindt dat de driedeling, zoals hierboven beschreven, geen recht doet aan het sociale zekerheidsstelsel van de Zuid-Europese landen. Aan de drie modellen van Esping-Andersen (1990) voegde hij daarom een rudimentair model toe, dat betrekking heeft op de zogenaamde ‘Latin-rim’-landen (Griekenland, Spanje, Italië en Portugal). (Deleeck, 2001: p. 75-76)

 

Uit het voorgaande blijkt dat er verscheidene mogelijkheden zijn om welvaartsstaten in te delen in een typologie. Hoewel Esping-Andersen (1990) zelf geen oog had voor zorg (zie o.a. Drew e.a., 1998: p. 159), leent zijn vergelijkende studie van verzorgingsstaten zich er wel toe zorg te onderzoeken. Het zijn voornamelijk vrouwelijke wetenschappers die zorg in het hart van de vergelijkende analyse van verzorgingsstaten hebben geplaatst. Voor DEEL 2 van deze eindverhandeling baseren wij ons in eerste instantie op de analyses van verzorgingsstaten die Knijn en Kremer (1998) en Gornick, Meyers en Ross (1997) maakten op basis van de typologie van Esping-Andersen (1990). Hun bevindingen vullen we aan met andere relevante bevindingen uit de vakliteratuur.

 

Ten eerste bespreken we in dit deel de basiskenmerken van de drie types van welvaartsstaten zoals omschreven door Esping-Andersen. We doen dit omdat we daardoor beter kunnen begrijpen hoe en in welke mate deze drie types van welvaartsstaten regelingen hebben getroffen die ouders in staat stellen betaalde arbeid en zorg met elkaar te verzoenen. Daarna onderzoeken we welke instrumenten er voorhanden zijn in de verschillende welvaartsmodellen. Tot slot gaan we na of de maatregelingen die overheden nemen ook daadwerkelijk hun weerslag vinden in tewerkstellingsgraden van vrouwen, en meer bepaald van moeders.

 

 

Tabel 8 Typologie van welvaartsstaten (Esping-Andersen)

Scandinavisch model

Continentaal-Europees model

Angelsaksisch model

Architect: Sociaal Democratie

 

Basisideologie: sociale bescherming: de overheid

Architect: Christen Democratie

 

Basisideologie: sociale bescherming: de familie en een sociaal gecorrigeerde markt

 

Architect: (neo) liberalisme

 

Basisideologie: sociale bescherming: de markt en de familie

Genderaspect:

Tweeverdienersmodel

* hoge tewerkstelling mannen én vrouwen

* hoge vrouwelijke tewerkstelling door jobcreatie publieke sector (full employment)

Genderaspect:

Kostwinnersmodel: rol familie

* vrouw = zorgarbeid

  vrouwen laat op AM + lage tewerkstellings-

 graden

* man = voltijdse kostwinner

‘family wage’

 

Genderaspect:

Tweeverdienersmodel

* hoge vrouwelijke tewerkstelling op de private markt (nood 2e inkomen o.w.v. lage lonen)

 

Uitgebreide sociale zekerheid:

Basis: universele sociale verzekeringen

* universele solidariteit

* burgerschap

 

 

 

Doel: sociale gelijkheid

 

Gevolgen:

* sterke decommodificatie

* sterke politieke legitimiteit

 

* weinig private sociale verzekeringen

* hoge loonkosten

Uitgebreide sociale zekerheid:

Basis: professionele sociale verzekeringen (band arbeidsverleden)

* Categoriale solidariteit

* Sociale status (reproductie van de AM via SZ)

Doel: behoud verworven levensstandaard

Gevolgen:

* relatieve decommodificatie

* sterke politieke legitimiteit SZ (steun middenklasse)

* weinig private sociale verzekeringen

* hoge indirecte loonkosten

 

Uitgebreide bijstand/beperkte sociale zekerheid:

Basis: middelentoetsing

* selectiviteit

* behoeften

 

 

 

Doel: minimale inkomensbescherming

Gevolgen:

* sterke commodificatie

* zwakkere legitimiteit van bijstand

* uitgebreide private (en bedrijfs)verzekeringen

* lagere indirecte loonkosten

Sterke ontwikkeling (non-profit) dienstensector:

* centrale rol overheidsinstellingen

 

* zorgvoorzieningen via de overheid

Onderontwikkeling dienstensector:

* Centrale rol private gesubsidieerde non-profit instellingen

* Zorgvoorzieningen via thuisarbeid (vrouwen)

 

Onderontwikkeling dienstensector:

* zorgvoorzieningen via de markt (goedkope arbeid) + informele zorgverlening!

Oplossing werkloosheid:

* publieke tewerkstelling

* activerend beleid

Oplossing werkloosheid:

* Passief aanbodsreducerend beleid

* weinig actief beleid

Oplossing werkloosheid:

* flexibilisering en deregulering

* (lage lonen, lage uitkeringen, sterke controle)

Rol sociale partners:

= belangrijk (tripartite bestuur)

Rol sociale partners:

= cruciaal (paritair bestuur)

 

Rol sociale partners:

= verwaarloosbaar

Verdelingsgevolgen:

* lage ongelijkheid

* weinig armoede

Verdelingsgevolgen:

* lage ongelijkheid

* weinig armoede

Verdelingsgevolgen:

* hoge ongelijkheid

* veel armoede

 

Bron: De Lathouwer, 2005a op basis van Esping-Andersen (1997) en Knijn en Kremer (1998)

 

2. Basiskenmerken van de drie types van welvaartsstaten zoals omschreven door Gøsta Esping-Andersen

 

2.1 Inleiding

 

In dit deel bespreken we beknopt de basiskenmerken van de sociaal-democratische, de conservatief-corporatistische en de liberale welvaartsstaat[49]. We doen dit omdat we daardoor beter kunnen begrijpen hoe en in welke mate de drie types van welvaartsstaten de combinatie van betaalde arbeid en onbetaalde zorgarbeid voor moeders (en vaders) met jonge kinderen (al dan niet) vergemakkelijken.

 

(1) In de eerste plaats gaan we na welke genderideologie er schuilt achter de drie clusters van welvaartsstaten zoals omschreven door Esping-Andersen. (2) Ten tweede trachten we te achterhalen of de verschillende welvaartstypes uitgebreide of slechts beperkte (enkel bijstand) sociale verzekeringen hebben. Van belang hierbij is tevens of deze rechten al dan niet universeel en/of individueel zijn.(3) Ten derde onderzoeken we of de dienstensector sterk ontwikkeld is, (4) waarna we nagaan hoe de verschillende welvaartsmodellen de werkloosheid trachten te bestrijden. (5) Vervolgens zeggen we nog iets over de rol van de sociale partners in de drie welvaartstypes. (6) We bespreken tot slot de (verdelings)gevolgen van het gevoerde beleid.

 

2.2 De sociaal-democratische welvaartsstaat

 

2.2.1 Genderaspect

 

Sociaal-democratische welvaartsstaten zijn gebaseerd op het tweeverdienersmodel. Hoge tewerkstellingsgraden van mannen én vrouwen zijn kenmerkend voor de Scandinavische landen. Omwille van het activerend beleid van de overheid (jobcreatie in de publieke sector) zijn ook vrouwen in hoge getallen aanwezig op de arbeidsmarkt. De meeste van hen zijn tewerkgesteld in een groot aantal overheidsbanen in de dienstverlenende sector. De strategie van ‘defamilialisering’ van de dienstensector is goed voor de werkgelegenheid en vormt bovendien een stimulans voor het aantal tweeverdieners. (Esping-Andersen, 1997: p. 250, 252; Leira, 1998: p. 162)

 

2.2.2 Uitgebreide sociale zekerheid

 

De doelstelling van het Scandinavische model is sociale gelijkheid. De overheid speelt een centrale rol in welzijn en sociale zekerheid. Kenmerkend voor sociaal-democratische welvaartsstaten zijn universele sociale verzekeringen, die zijn gebaseerd op burgerschap en universele solidariteit. In tegenstelling tot het liberale model, worden burgers met andere woorden beschermd tegen de grillen van de (arbeids)markt.

 

Omwille van de financiële duurzaamheid van dit stelsel wordt gestreefd naar een zo hoog mogelijke arbeidsmarktparticipatie van mannen én vrouwen en een zo klein mogelijk aantal personen dat afhankelijk is van het stelsel zonder daar iets tegenover te stellen. (Esping-Anderen, 1997: p. 250, 252; Knijn en Kremer, 1998: p. 203)

 

2.2.3 Dienstensector: ‘defamilialisering’ van diensten

 

Tweeverdienershuishoudens, de meest voorkomende gezinsvorm in Scandinavische landen, hebben bij wijze van spreke alles, behalve tijd, waardoor ze meer diensten kopen op de markt. De (non-profit) dienstensector is dan ook sterk ontwikkeld in sociaal-democratische welvaartsstaten. Hierbij speelt de overheid een voorname rol. De overheid voorziet namelijk in de traditionele dienstverlening (gezinshulp, kinderopvang), wat op zijn beurt zorgt voor meer werkgelegenheid: een groot aantal vrouwen is tewerkgesteld in een groot aantal overheidsbanen in de dienstverlenende (publieke) sector. (Esping-Andersen, 1997: p. 250, 252)

 

2.2.4 Oplossing werkloosheid

 

In sociaal-democratische welvaartsstaten tracht men de werkloosheid via twee wegen te bestrijden. (1) Enerzijds tracht men door middel van activerend beleid meer mensen aan het werk te krijgen en tegelijk minder mensen in de uitkeringsafhankelijkheid. Deze strategie is tevens noodzakelijk om het financiële draagvlak van dit stelsel te waarborgen. (2) Anderzijds is de overheid, via de creatie van een groot aantal overheidsbanen in de dienstverlenende sector (‘defamilialisering’ van diensten), een belangrijke werkgever. Het zijn voornamelijk vrouwen die tewerkgesteld zijn in de publieke sector. (Esping-Andersen, 1997: pp. 251-252)

 

2.2.5 Rol sociale partners

 

Sociaal-democratische welvaartsstaten zijn gebaseerd op een tripartiet bestuur. Beslissingen worden genomen in overleg tussen de overheid en de sociale partners, die dus een belangrijke rol krijgen toebedeeld in de Scandinavische landen.

 

2.2.6 Verdelingsgevolgen

 

Sociaal-democratische welvaartsstaten worden gekenmerkt door weinig ongelijkheid en een laag armoedepeil. De oorzaak hiervan ligt voornamelijk in het groot aantal tweeverdienershuishoudens in Scandinavische landen. Uit onderzoek blijkt namelijk dat de kans op armoede in tweeverdienersgezinnen, waarin beide partners buitenshuis werken, twee tot drie maal kleiner is dan in traditionele kostwinnersgezinnen, waarin enkel de man betaalde arbeid verricht terwijl de vrouw instaat voor het huishouden en de zorg voor (kleine) kinderen. Ook bij kwetsbare groepen, zoals eenoudergezinnen, komt armoede, dankzij de mogelijkheid om inkomen uit arbeid en sociale uitkeringen te combineren, nauwelijks voor in Scandinavische landen. (Esping-Andersen, 1997: p. 252)

 

2.3 De conservatief-corporatistische welvaartsstaat[50]

 

2.3.1 Genderaspect

 

Conservatief-corporatistische welvaartsstaten zijn gebaseerd op het kostwinnersmodel, waarin de rollen van mannen en vrouwen complementair zijn. Dit model wordt gekenmerkt door een mannelijke kostwinner, die een ongewoon hoge mate van bescherming geniet, en een vrouwelijk huishoudster en/of kinderverzorgster. Ten gevolge van deze ideologische grondslag kwamen vrouwen in continentaal-Europese landen relatief laat op de arbeidsmarkt. (Esping-Andersen, 1997: p. 251) Vrouwen zijn, in vergelijking met mannen, ook nu nog ondervertegenwoordigd op de arbeidsmarkt (‘gender employment gap’). (OECD, 2002: p. 67)

 

2.3.2 Uitgebreide sociale zekerheid

 

Het conservatief-corporatistische model zit tussen het liberale model, waarin burgers sterk afhankelijk zijn van de (arbeids)markt, en het sociaal-democratische model, waarin burgers worden beschermd tegen de grillen van de (arbeids)markt, in. Het continentaal-Europese model beschermt enerzijds de zwaksten in de samenleving, maar omdat sociale rechten sterk afhankelijk zijn van het arbeidsverleden[51] en bovendien per gezin of huishouden in plaats van per individu worden toegekend, zijn de rechten anderzijds niet universeel. (Esping-Andersen, 1997: p. 251; Knijn en kremer, 1998: pp. 203-204)

 

2.3.3 Dienstensector: ‘familialisering’ van diensten

 

De dienstensector in conservatief-corporatistische welvaartsstaten is onderontwikkeld. Waar het gaat om dienstverlening wordt een sterk accent gelegd op de rol van het gezin en de familie: in de zorgbehoeften van individuen en gezinnen wordt voorzien via thuisarbeid van de (huis)vrouw.

 

De ‘familialisering’ van zorgtaken werkt een moeilijk te doorbreken spiraal van uitsluiting en kosten in de hand. Zolang de zorgtaken ‘geprivatiseerd’ blijven, is het voor vrouwen zeer moeilijk economische onafhankelijkheid te verwerven. Daarom moeten de gezinnen (vrouwen) bevrijd worden van de zorgtaken die arbeidsparticipatie in de weg staan. Het accent binnen conservatief-corporatistische welvaartsstaten moet bijgevolg verlegd worden van inkomensoverdracht naar dienstverlening aan huishoudens. (Esping-Andersen, 1997: p. 251-252)

 

2.3.4 Oplossing werkloosheid

 

In conservatief-corporatistische welvaartsstaten zoekt men zijn toevlucht ter ‘bestrijding’ van de werkloosheid in het voeren van een passief aanbodreducerend beleid. In continentaal-Europese landen wordt (nog te) weinig activerend beleid gevoerd. (Esping-Andersen, 1997: p. 251)

 

2.3.5 Rol sociale partners

 

De sociale partners spelen een cruciale rol in conservatief-corporatistische welvaartsstaten. Beslissingen worden genomen in overleg tussen de werkgevers en de werknemers (paritair bestuur). Zowel de individuele burger als belangengroepen (vakbonden) zien zich gedwongen de privileges van de insiders, ten koste van de outsiders, veilig te stellen. (Esping-Andersen, 1997: p. 252)

 

2.3.6 Verdelingsgevolgen

 

Omwille van de inkomens(her)verdeling van de overheid is er weinig ongelijkheid en armoede in Continentaal Europese welvaartsstaten. Negatieve effecten van de Europese aanpak zijn een tweedeling tussen ‘insiders’ en ‘outsiders’, hoge werkloosheid, vroege (door de overheid gesubsidieerde) pensionering en een geringe vrouwelijke arbeidsparticipatie.

 

Wanneer gezinnen afhankelijk zijn van het inkomen van de kostwinner, hangt hun een steeds zwaardere dreiging boven het hoofd bij onzekerheid over deregulering of verlaging van sociale uitkeringen. De afwezigheid van een (mannelijke) kostwinner leidt snel tot armoede. Bovendien betekent deze afhankelijkheid van hele gezinnen dat er hoge uitkeringen nodig zijn, met als resultaat een verkeerde vorm van herverdeling: een groot aandeel van de bevolking wordt onderhouden door een relatief klein aandeel werkenden.

 

Een ander probleem in dit type welvaartsstaat is de hoge jeugdwerkloosheid, waardoor jongeren zeer lang economisch afhankelijk blijven van hun ouders, met lage geboortecijfers tot gevolg.

 

Tot slot leidt het voeren van een passief beleid in Continentaal-Europese welvaartsstaten tot de onderbenutting van menselijk kapitaal. Zelfs nu vrouwen gemiddeld meer opleiding hebben genoten dan mannen, zijn ze veel minder dan mannen aanwezig op de arbeidsmarkt (‘gender employment gap’). (Esping-Andersen, 1997: pp. 251-252)

 

2.4 De liberale welvaartsstaat

 

2.4.1 Genderaspect

 

Liberale welvaartsstaten zijn, net als sociaal-democratische welvaartsstaten, gebaseerd op het tweeverdienersmodel. Hoge tewerkstellingsgraden van mannen én vrouwen zijn dus ook in dit type welvaartsstaat kenmerkend. Maar in tegenstelling tot Scandinavische landen, waar vrouwen voornamelijk tewerkgesteld zijn in de publieke sector, zijn vrouwen in liberale landen tewerkgesteld in de private sector. Beide partners zijn namelijk genoodzaakt om buitenshuis te gaan werken, omdat een tweede inkomen, omwille van de lage lonen noodzakelijk is. (Esping-Andersen, 1997: p. 250, 252)

 

2.4.2 Uitgebreide bijstand, maar beperkte sociale verzekeringen

 

Angelsaksische landen kennen slechts beperkte sociale verzekeringen. Men gaat er van uit dat de middenklassen in hun welzijnsbehoeften kunnen voorzien via de markt. Wel hebben deze landen een uitgebreide bijstand. Aangezien de overheid slechts een minimaal sociaal verzekeringspakket aanbiedt, zijn burgers dus in de eerste plaats aangewezen op de vrije markt om in hun welzijnsbehoeften te voorzien. Enkel wanneer de markt tekort schiet, grijpt de overheid in: de middelen komen voornamelijk terecht bij diegenen die er het meest nood aan hebben. Privé-verzekeringsstelsels, in combinatie met bedrijfs- en sectorgebonden verzekeringen, spelen dan ook een grote rol in liberale welvaartsstaten en de meeste sociale voorzieningen komen tot stand in samenwerking met werkgevers. (Esping-Andersen, 1997: p. 250; Knijn en Kremer, 1998: p. 203)

 

2.4.3 Dienstensector

 

In Angelsaksische landen zijn beide partners genoodzaakt buitenshuis te gaan werken om een voldoende hoog inkomen te genereren. In tegenstelling tot in de conservatief-corporatistische welvaartsstaten, kan men dus geen beroep doen op huisvrouwen om in de zorg voor kleine kinderen en het huishouden te voorzien. Evenmin kan men, zoals in sociaal-democratische welvaartsstaten wel het geval is, een beroep doen op door de overheid verleende diensten. In Angelsaksische landen zijn dubbelverdienersgezinnen dus aangewezen op de private markt (goedkope arbeid) om in hun zorgbehoeften te voorzien. In sociaal-democratische welvaartsstaten is de profit dienstensector dan ook sterk ontwikkeld.

2.4.4 Oplossing werkloosheid

 

Zoals we reeds zeiden, speelt de overheid in liberale welvaartsstaten een zo beperkt mogelijke rol. Deregulering en flexibilisering van de arbeidsmarkt, lage lonen en lage uitkeringen zijn dan ook schering en inslag in Angelsaksische landen. De kenmerkende strategie ter bestrijding van de werkloosheid is de ‘lage lonen’-strategie. Maar hoewel deregulering van de arbeidsmarkt eventueel leidt tot een verlaging van de structurele werkloosheid, staat ze hoe dan ook niet voor iedereen garant voor voldoende inkomen. (Esping-Andersen, 1997: p. 250, 252)

 

2.4.5 Rol sociale partners

 

De rol van de sociale partners is zeer beperkt in liberale welvaartsstaten. Aangezien men is aangewezen op bedrijfs- en sectorgebonden verzekeringen en de meeste sociale voorzieningen tot stand komen in samenwerking met werkgevers, hebben de vakbonden een zwakke (onderhandelings)positie. (Esping-Andersen, 1997: p. 250)

 

2.4.6 Verdelingsgevolgen

 

Enerzijds leidt deregulering en flexibilisering van de arbeidsmarkt tot grote(re) inkomensverschillen, een sterk verlaagde levensstandaard bij de lagere inkomenscategorieën en het afwentelen van de kosten van welzijn op gezinnen of op de markt. Anderzijds is deregulering niet noodzakelijk gunstig voor de werkgelegenheid: de VS heeft bijvoorbeeld een lage werkloosheidsgraad en een groeiende werkgelegenheid, maar in het VK stagneert de groei en Canada en Australië kampen zelfs met hoge werkloosheidsgraden.

 

Omdat liberale welvaartsstaten de vrije markt laten spelen en zweren bij zo weinig mogelijk staatsinterventie worden ze geconfronteerd met een hoge mate van ongelijkheid en met een hoog armoedeniveau. (Esping-Andersen, 1997: pp. 251-252)

 

 

3. Zorgdimensies in de drie types van welvaartsstaten zoals omschreven door Gøsta Esping-Andersen

 

3.1 Inleiding

 

Toen de verzorgingsstaat ontwikkeld werd, werd zorg voornamelijk gezien in het licht van familiale relaties. Het waren de gezinnen die moesten instaan voor de zorg voor kleine kinderen en ouderen. (Knijn en Kremer, 1998: p. 203) Dit was mogelijk aangezien er een seksespecifieke verdeling was tussen partners voor wat betreft betaalde arbeid en onbetaalde zorgarbeid. Het (mannelijke) kostwinnersgezin was immers de dominante gezinsvorm in de naoorlogse periode. (zie DEEL 1: 3.4.1 p. 43)

 

Deze ‘privatisering’ van zorgtaken heeft er echter toe geleid dat aan het geven van zorg nauwelijks sociale burgerschapsrechten ontleend kunnen worden: over het algemeen worden inkomen, pensioenen en verzekeringen verbonden aan betaalde arbeid. Informele zorgverleners – voornamelijk vrouwen[52] – hebben met andere woorden een marginale positie in een samenleving waarin sociale burgerschapsrechten ontleend worden aan arbeidsparticipatie. (Knijn en Kremer, 1998: p. 202, 204)

 

Ook het recht op zorg is nauwelijks als recht van burgers geformuleerd. Voor sommige van zorg afhankelijk burgers is dit geen probleem, aangezien zij goed in staat zijn om de zorg te krijgen die zij nodig hebben. Mannelijke kostwinners en welvarende burgers, bijvoorbeeld, kunnen in hun zorgbehoeften voorzien via huisvrouwen en private/particuliere verzekeraars. Daartegenover staan sociaal zwakkere groepen – zoals kinderen, zwakke(re) ouderen en gehandicapten – die minder mogelijkheden hebben om hun recht op zorg te claimen. In veel Europese landen zal deze groep in de toekomst nog groter worden door de dubbele vergrijzing[53], terwijl de mogelijkheid om terug te vallen op informele zorgverlening door vrouwelijke familieleden, buren en vrienden aan het verminderen is. Dit laatste is een gevolg van de toenemende vrouwelijke arbeidsparticipatie, ook in landen waar deze lange tijd marginaal is gebleven. Het aantal zorgbehoevenden neemt m.a.w. toe, terwijl het aantal informele zorgverstrekkers afneemt. Bovendien staan veel overheden onder druk om hun publieke uitgaven, meer bepaald hun uitgaven aan zorgvoorzieningen, te reduceren. Het gevolg hiervan is dat deze zwakkere groepen tevens minder kunnen steunen/terugvallen op de publieke voorzieningen van de staat. (Knijn en Kremer, 1998: pp. 202-203)

 

Nu er een ‘zorgtekort’ dreigt te ontstaan ten gevolge van de toenemende behoefte aan zorg en de afnemende zorgcapaciteit van buitenhuiswerkende vrouwen, is het van belang om zorg als een aspect van burgerschap te formuleren. Een sekseneutraal en inclusief burgerschap, waarin erkend wordt dat ieder individu ooit afhankelijk is van zorg – als men jong is, of heel oud, ziek of gehandicapt – en dat men aan die hoedanigheid rechten kan ontlenen, zou de basis kunnen vormen voor een evenwichtiger verhouding tussen arbeid en zorg, tussen mannen en vrouwen en tussen verschillende vormen (informele en formele) van zorg. De belangrijkste aspecten van zo’n burgerschapsconcept zijn het ‘recht op tijd om zelf te zorgen’ en het ‘recht om zorg te ontvangen’.

 

Enkel indien zowel het recht op tijd om te zorgen, als het recht om zorg te ontvangen verzekerd zijn, kunnen burgers een echte keuze maken op welke manier ze zorg willen integreren in hun leven.

 

Het recht op tijd om zelf te zorgen omvat de keuze om zelf te zorgen voor belangrijke anderen, zonder daarbij sociale burgerschapsrechten te verliezen. Verlofregelingen, deeltijdwerk en vrijstelling van arbeidsplicht voor ouders en andere informele zorgverleners die gebruik maken van sociale zekerheid zijn de drie te onderscheiden rechten die de tijd om te zorgen kunnen garanderen.

 

Het recht om zorg te ontvangen impliceert voornamelijk dat men de vrije keuze heeft tussen verschillende typen zorg. Enerzijds versterkt het recht van zorgverleners op tijd om te zorgen die vrije keuze. Omdat informele zorgverleners ook het recht moeten hebben niet te zorgen[54], horen anderzijds ook toegankelijke en kwalitatief goede openbare voorzieningen[55] bij het recht om zorg te ontvangen. Alleen wanneer er voldoende publieke voorzieningen zijn die kwalitatief hoogstaand en betaalbaar zijn, geldt het recht om (professionele) zorg te ontvangen. Enkel dan kunnen alle burgers hun rechten gebruiken. (Knijn en Kremer, 1998: p. 203) Wanneer er voldoende publieke kinderopvangvoorzieningen zijn, hebben ouders (moeders) tevens meer mogelijkheden om te participeren op de arbeidsmarkt. (Gornick e.a., 1997: p. 48)

 

Het ‘recht op tijd om zelf te zorgen’ en het ‘recht om zorg te ontvangen’ sluiten nauw aan bij het concept van de transitionele arbeidsmarkt van Günther Schmid. (zie DEEL 1: 2.3 p. 26) Volgens Schmid moeten burgers de mogelijkheid hebben om hun arbeidstijd aan te passen aan individuele omstandigheden eigen aan de levensfase waarin ze verkeren. Daarom zou de welvaartsstaat maatregelen moeten nemen die (1) de overgang van de ene levenssfeer naar de andere vergemakkelijken en (2) combinaties van verschillende levensdomeinen mogelijk maken.

 

(1) Moederschap-, vaderschaps- en ouderschapsverlof zijn voorbeelden van regelingen die transities tussen arbeid en zorg mogelijk maken. Deze regelingen laten ouders toe om tijdelijk van de arbeidsmarkt te treden om te zorgen voor hun kind(eren) én na verloop van tijd weer terug te keren naar de arbeidsmarkt.

 

(2) Deeltijdwerk en publieke kinderopvangvoorzieningen zijn voorbeelden van regelingen die ouders toelaten betaalde arbeid en zorgtaken te combineren.

 

In dit hoofdstuk onderzoeken we welke maatregelen de verschillende types van welvaartsstaten genomen hebben om verantwoordelijkheden op het vlak van betaalde arbeid en onbetaalde (informele) zorgarbeid met elkaar te verzoenen. Eerst trachten we te achterhalen in hoeverre het ‘recht op tijd om te zorgen’ verwezenlijkt is in sociaal-democratische, conservatief-corporatistische en liberale welvaartsstaten, waarna we nagaan in hoeverre het ‘recht van kinderen om zorg te ontvangen’ verwezenlijkt is in deze welvaartsstaten. Burgers hebben namelijk maar een echte keuze op welke manier ze zorg willen integreren in hun leven indien beide zorgaspecten verzekerd zijn. We sluiten dit hoofdstuk af met een analyse van het totaalpakket aan beleidsmaatregelen dat welvaartsstaten kunnen samenstellen om het beroeps- en het gezinsleven met elkaar te verzoenen.

 

3.2 Het recht op tijd om te zorgen

 

3.2.1 Verlofregelingen voor jonge ouders

 

In Europa is zorgverlof een steeds belangrijker beleidsoptie aan het worden. Het doel van verlofregelingen is tweeledig: enerzijds hebben verlofregelingen tot doel een basisinkomen te verschaffen aan jonge ouders, en anderzijds hebben ze tot doel te voorkomen dat vrouwen zich terugtrekken van de arbeidsmarkt na de geboorte van een kind. (Gornick e.a., 1997: p. 48) Zorgverlof is een mogelijke oplossing voor ‘zorgtekorten’ en bovendien blijft de arbeidsparticipatie gewaarborgd omdat het recht op tijd om te zorgen tijdelijk is. De voordelen van zorgverlof zijn verder dat door het verlenen van (zorg)verlof tegemoet wordt gekomen aan de wens van ouders (moeders) om zelf voor jonge kinderen te zorgen en dat de werkloosheid bestreden wordt, omdat (zorg)verlof leidt tot een herverdeling van arbeid. (Knijn en Kremer, 1998: p. 206)

 

In dit deel bespreken we kort het moederschap-, vaderschaps- en ouderschapsverlof. We gaan na of er in de verschillende Europese welvaartsstaten mogelijkheden zijn voor burgers om deze vormen van verlof op te nemen en hoe uitgebreid deze rechten op tijd om te zorgen zijn. Belangrijk hierbij is dat we ook onderzoeken welke bijdrage ouders ontvangen wanneer ze deze vormen van zorgverlof opnemen. Immers: hoe groter het inkomensverlies van vaders en moeders, hoe groter de opportuniteitskost. (Krieger, 2004) Van belang is tevens of deze verlofregelingen toegankelijk zijn voor mannen én vrouwen. (zie o.a. Papadopoulos, 1998: p. 51) Burgers moeten namelijk ook de keuze hebben om niet te zorgen. Men kan zorg niet afdwingen op basis van genderidentiteiten. (Knijn en Kremer, 1998: p. 203)

 

 

Tabel 9 Moederschap- en vaderschapsverlof in 13 OESO-landen[56]

WELVAARTS

TYPE

LAND

MOEDERSCHAPVERLOF

 

VADERSCHAPSVERLOF

 

 

Wettelijke job-bescherming

Betaald moederschapverlof

Vervangingsratio (%)

Dekking

(% WN’rs)

Aanwezig?

# dagen

Vervangings-ratio

Sociaal-democratisch

Denemarken

Ja

28

forfaitair bedrag

100

Ja

10

forfaitair bedrag

Noorwegen

Ja

18

100

100

Ja

?

?

Zweden

Ja

14

80

100

Ja

10

80

Conservatief-corporatistisch

België

Ja

15

82 de 1e maand, daarna 75

100

Ja

3[57]

100

Frankrijk

Ja

16-26[58]

84

100

Ja

3

0

Duitsland

Ja

14

100

100

Nee

-

-

Nederland

Ja

12

100

100

Nee

-

-

Italië

Ja

20

80

100

Ja

?

?

Luxemburg

Ja

16

100

100

Nee

-

-

Liberaal

Australië

Ja

12

60

10

Ja

?

?

VS

Nee

6

60

25

Nee

-

-

 

Canada

Ja

15

60

100

Nee

-

-

 

VK

Ja

18[59]

90 de 1e 6 weken, daarna forfaitair bedrag van 50 € per week

60

Nee

-

-

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Bron: eigen bewerking o.b.v. Gornick e.a. 1997: p. 57; Papadopoulos, 1998: p. 51

 

Tabel 9 geeft de lengte van het moederschap- en vaderschapsverlof weer en de vergoeding die ouders ontvangen wanneer ze deze vormen van zorgverlof opnemen (de vervangingsratio). De tabel vermeldt verder of moeders tijdens het moederschapverlof al dan niet wettelijk beschermd zijn tegen ontslag en hoeveel vrouwelijke werknemers ook effectief gebruik kunnen maken van het recht op moederschapverlof (dekkingspercentage).

 

De tabel toont ons dat er in elk land mogelijkheden zijn voor vrouwelijke werknemers om verlof op te nemen naar aanleiding van de geboorte van een kind. Bovendien is het recht op moederschapverlof in alle bestudeerde landen – met uitzondering van Australië, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten - (bijna) universeel: (bijna) alle vrouwelijke werknemers hebben in deze landen het recht op betaald verlof naar aanleiding van de geboorte van een kind. De Verenigde Staten is het enige bestudeerde land dat geen wet heeft om de job van de moeder te beschermen in de periode van het moederschapverlof. In alle andere landen worden vrouwelijke werknemers tijdens het verlof wettelijk beschermd tegen ontslag.

 

Denemarken heeft het langste moederschapverlof: daar kunnen moeders tot 28 weken verlof opnemen na de geboorte van hun kind. Ook in Frankrijk hebben moeders, na de geboorte van een tweede kind, recht op een zeer uitgebreid zwangerschapsverlof (26 weken). In de Verenigde Staten is het recht op moederschapverlof daarentegen uiterst beperkt in duur: Amerikaanse moeders hebben maar recht op 6 weken betaald verlof naar aanleiding van de geboorte van een kind. Alle andere landen schommelen rond de Europese richtlijn voor zwangerschapsverlof[60] van 14 weken (Krieger, 2004).

 

Wanneer we de vergoeding bestuderen die moeders ontvangen wanneer ze dit zorgverlof opnemen, kunnen we constateren dat deze het hoogst is in Noorwegen, Nederland, Duitsland en Luxemburg. In deze landen hebben moeders recht op een vervangingsinkomen dat hun inkomensverlies uit betaalde arbeid volledig dekt. De andere landen hebben wat betreft het moederschapverlof een vervangingsratio tussen de 80 en 85 procent. In het Verenigd Koninkrijk is de opportuniteitskost van moeders het grootst: de eerste weken na de geboorte van hun kind ontvangen Britse moeders weliswaar 90% van hun gederfd inkomen, maar vanaf de 7e week van het zwangerschapsverlof ontvangen zij nog slechts 50 € per week. Ook in Denemarken krijgen moeders een vast bedrag uitgekeerd wanneer ze moederschapverlof opnemen. We kunnen hier echter geen uitspraken doen over de hoogte van de uitkering, aangezien dit niet vermeld wordt in de bron die wij raadpleegden.

Samenvattend kunnen we stellen dat – niettegenstaande er grote verschillen zijn tussen de bestudeerde landen wat betreft de lengte van het moederschapverlof en de vervangingsuitkering die moeders ontvangen tijdens het verlof – vrouwelijke werknemers in alle landen mogelijkheden hebben om betaald verlof op te nemen naar aanleiding van de geboorte van een kind. In de meeste bestudeerde landen is het recht op moederschapverlof universeel en worden moeders bovendien wettelijk beschermd tegen ontslag.

 

Voor wat betreft het vaderschapsverlof toont de tabel ons een heel ander plaatje. In bijna de helft van de bestudeerde landen is vaderschapsverlof namelijk onbestaande. In deze landen hebben vaders dan ook helemaal geen recht om zelf te zorgen voor hun pasgeboren kind. Liberale welvaartsstaten (uitgezonderd Australië) scoren het slechtst op dit vlak. De slechte score van de liberale landen kunnen we verklaren door het feit dat liberale welvaartsstaten zweren bij zo weinig mogelijk staatsinterventie en slechts beperkte sociale verzekeringen kennen (zie DEEL 2: 2.4 p. 74). Sociaal-democratische welvaartsstaten scoren het best op het vlak van vaderschapsverlof. Maar ook daar hebben vaders slechts een beperkt recht op tijd (10 dagen) om zelf voor hun pasgeboren kind te zorgen. Conservatief-corporatistische landen nemen een tussenpositie in: in Frankrijk hebben vaders recht op 3 dagen onbetaald verlof na de geboorte van hun kind; in België hebben vaders momenteel recht op 10 dagen vaderschapsverlof, waarvan de eerste 3 tegen 100% van het loon en de overige dagen tegen 82% van het (begrensd) gederfd inkomen. Ook in Duitsland en Italië hebben mannelijke werknemers recht op betaald verlof naar aanleiding van de geboorte van hun kind.

 

We kunnen besluiten dat de liberale welvaartsstaten het slechtst scoren wat betreft het moederschapverlof. Enkel in Canada is het recht op moederschapverlof universeel. In de andere liberale landen maakt slechts een selecte groep werknemers aanspraak op verlof naar aanleiding van de geboorte van een kind. We kunnen dit verklaren doordat er slechts beperkte sociale verzekeringen zijn en de meeste sociale voorzieningen tot stand komen in samenwerking met werkgevers (zie DEEL 2: 2.4.2 p. 74). Ook de vervangingsinkomens zijn uitermate laag in liberale landen. De Verenigde Staten scoren het slechts van alle bestudeerde landen, aangezien ook de lengte van het verlof er uitermate kort is en moeders er tijdens de verlofperiode niet wettelijk beschermd zijn tegen ontslag. Algemeen kunnen we stellen dat moeders in liberale welvaartsstaten maar een beperkt recht hebben op tijd om zelf te zorgen voor hun pasgeboren kind. In sociaal-democratische en conservatief-corporatistische welvaartsstaten hebben (bijna) alle moeders daarentegen recht op een uitgebreid zwangerschapsverlof, zijn ze beschermd tegen ontslag tijdens de periode van het verlof en behouden ze bovendien een groot deel van hun inkomen. Het recht van moeders om te zorgen voor hun pasgeboren kind is in deze landen dus werkelijk gewaarborgd. Het vaderschapsverlof is in de bestudeerde landen daarentegen ofwel onbestaande ofwel zeer beperkt, wat een genderspecifieke benadering van het recht op tijd om zelf te zorgen impliceert. Alle bestudeerde welvaartsstaten lijken ervan uit te gaan dat tijd om zelf te zorgen voor pasgeboren kinderen in de eerste plaats een recht (of een plicht) is van vrouwen.

 

 

Tabel 10 geeft de lengte van het ouderschapsverlof in een aantal Europese landen weer.

 

Tabel 10 De lengte van het ouderschapsverlof in Europese landen (1996)

WELVAARTSTYPE

LAND

LENGTE OUDERSCHAPSVERLOF

Sociaal-democratisch

Denemarken

6-12 maanden (+ 1 jaar)

Zweden

18 maanden

 

Noorwegen

42-52 weken

Conservatief-corporatistisch

België

6-12 maanden

Frankrijk

3 jaar

Duitsland

3 jaar

Oostenrijk

2 jaar

Italië

6 maanden

Liberaal

VK

-

 

Ierland

-

Bron: eigen bewerking op basis van Hirdman, 1998: p. 42; Leira, 1998: p. 164 en Papadopoulos, 1998: p. 51

 

Uit bovenstaande tabel blijkt dat het recht op ouderschapsverlof het sterkst ontwikkeld is in conservatief-corporatistische welvaartsstaten. Er zijn wel relatief grote verschillen tussen de bestudeerde landen. In Frankrijk en Duitsland kunnen ouders maar liefst 3 jaar verlof opnemen om te zorgen voor hun kind(eren). Ook in Oostenrijk, waar ouders recht hebben op maximaal 2 jaar ouderschapsverlof, is het recht sterk uitgebouwd. In vergelijking met de andere continentaal-Europese welvaartsstaten scoren België (maximum 1 jaar) en vooral Italië (maximum 6 maanden) ondermaats.

 

Sinds 1996 is de lengte van het ouderschapsverlof in België wel uitgebreid: momenteel hebben ouders recht op een ouderschapsverlof van maximum 3 maanden indien ze hun arbeidsprestaties volledig onderbreken, van maximum 6 maanden indien ze hun arbeidsprestaties met de helft verminderen en van maximum 15 maanden indien ze hun arbeidsprestaties verminderen met 1/5e. In DEEL 3 van deze eindverhandeling gaan we iets dieper in op de Belgische regeling rond ouderschapsverlof.

 

Sociaal-democratische welvaartsstaten nemen wat betreft het ouderschapsverlof een tussenpositie in.

 

In Zweden kunnen ouders reeds ouderschapsverlof opnemen sinds 1974[61] (!). Momenteel kunnen Zweedse ouders maximaal 18 maanden ouderschapsverlof opnemen tegen 90% van het gederfde loon. (Hirdman, 1998: p. 42)

 

Sinds 1993 kunnen ouders ook in Noorwegen, na de geboorte van een kind, maximaal 52 weken ouderschapsverlof opnemen tegen 80% van het gederfde loon ofwel maximaal 42 weken tegen 100% van het gederfde loon. Na de bevalling worden 6 weken van het ouderschapsverlof gereserveerd voor de moeder. De overige 46 of 36 weken kunnen ouders onder elkaar verdelen[62]. Tijdens het ouderschapsverlof behouden ouders hun sociale zekerheidsrechten en na afloop van het ouderschapsverlof hebben ze het recht om terug aan de slag te gaan in dezelfde functie. (Leira, 1998: p. 164) Sinds 1994 kunnen Noorse ouders door middel van een tijdrekening bovendien maximaal 2 jaar deeltijdwerk en deeltijds zorgverlof combineren zonder daarbij loon te verliezen. Naast deze regelingen hebben ouders in Noorwegen, evenals in Denemarken, een geïnstitutionaliseerd recht om te zorgen voor een ziek kind. Elke ouder heeft recht op 10 dagen verlof om te zorgen voor een ziek kind jonger dan 1 jaar en alleenstaande ouders hebben zelfs recht op 20 dagen verlof per jaar. (Leira, 1998: p. 165)

 

In Denemarken kunnen ouders maximaal 1 jaar verlof opnemen tegen 70% van een werkloosheidsuitkering. Daarnaast hebben Deense ouders, indien werkgevers het toestaan, recht op een goed betaald verlof van maximaal 1 jaar om te zorgen voor een ziek kind. Het zijn voornamelijk moeders[63] die dit betaalde ouderschapsverlof opnemen. (Knijn en Kremer, 1998: pp. 206-207) In Scandinavische landen heerst dan ook de bezorgdheid dat de mogelijkheden van vrouwen op de arbeidsmarkt belemmerd worden, indien enkel zij gebruik maken van deze rechten. (Leira, 1998: p. 165)

 

In liberale welvaartsstaten, tot slot, is het recht op ouderschapsverlof onbestaande. De zorgvoorziening moet daar bijgevolg privé worden opgelost (Knijn en Kremer, 1998: p. 207).

 

3.2.2 Vrijstelling van de arbeidsplicht in de bijstand en andere betalingen van zorg

 

In sociaal-democratische welvaartsstaten is betaalde arbeid de enige route naar sociale zekerheid. Het verlenen van zorg is geen rechtvaardiging voor het niet beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt, ook niet wanneer het gaat om alleenstaande ouders of mensen die zorgen voor zieke ouderen of gehandicapten. (Knijn en Kremer, 1998: p. 204)

 

Noorwegen is hierop een uitzondering: het is de enige sociaal-democratische welvaartsstaat waar, onder bepaalde voorwaarden, burgerschapsrechten ontleend kunnen worden aan zorgtaken. Noorwegen heeft meer bepaald, als enig Scandinavisch land, rechten ingevoerd in de sociale zekerheid die alleenstaande ouders de mogelijkheid bieden ervoor te kiezen tijdelijk uit het betaalde arbeidscircuit te stappen wanneer hun kinderen zeer jong zijn. Daarnaast kunnen onbetaalde zorgverleners, sinds 1992, rechten verdienen op supplementaire pensioenen wanneer ze zorgen voor kinderen jonger dan 7 jaar of voor oude, zieke of gehandicapte mensen. Deze hervorming moet geïnterpreteerd worden als een erkenning van de waarde van het werk dat wordt verricht door informele, onbetaalde zorgverstrekkers, doorgaans vrouwen. (Leira, 1998: p. 165)

 

In tegenstelling tot sociaal-democratische landen (met uitzondering van Noorwegen), kunnen in liberale landen wél burgerschapsrechten ontleend worden aan zorgarbeid. Zo zijn Britse alleenstaande moeders, waarvan het jongste kind de leeftijd van 16 jaar nog niet heeft bereikt, vrijgesteld van arbeidsplicht en ontvangen zij, vanwege hun zorgverantwoordelijkheden, een bijstandsuitkering.

 

Bovendien zijn er in Engeland regelingen ingebouwd binnen de sociale zekerheid die het mogelijk maken om een uitkering te ontvangen op basis van zorgtaken in het verleden. Zorgarbeid kan met andere woorden deel uitmaken van het arbeidsverleden. In de Britse ‘home responsibility protection’ wordt de zorg voor kinderen onder de 17 jaar erkend als een vorm van arbeid die meetelt in het bepalen van het recht op een werkloosheidsuitkering. Niettegenstaande deze rechten minder genereus en meer stigmatiserend zijn dan rechten gebaseerd op betaalde arbeid, heeft het recht op tijd om te zorgen hiermee een plaats in de Britse verzorgingsstaat. (Knijn en Kremer, 1998: p. 204, 206)

 

Ook in conservatief-corporatistische welvaartsstaten kunnen burgerschapsrechten ontleend worden aan zorgtaken.

 

In Nederland bestaat het recht op tijd om te zorgen, hoewel het sterk aan erosie onderhevig is. Sinds 1 januari 1996 hebben alleenstaande moeders met kinderen boven de 5 jaar, volgens de nieuwe Algemene Bijstandswet (NABW), volledige arbeidsplicht. In Nederland krijgt arbeidsparticipatie van moeders dus prioriteit boven de zorg voor kinderen, behalve als de kinderen zeer jong zijn. Wel zijn er in Nederland, net als in Engeland, regelingen ingebouwd binnen de sociale zekerheid die het mogelijk maken om een uitkering te ontvangen op basis van zorgtaken in het verleden. Meer bepaald worden zorgtaken van ouders met een kind onder de 6 jaar volledig gelijk gesteld aan betaalde arbeid en telt de tijd die ouders besteden aan een kind tussen de 6 en de 12 jaar voor de helft mee in de berekening van een (werkloosheids)uitkering. (Knijn en Kremer, 1998: p. 206)

 

In de meeste landen worden werknemers beschermd tegen werkloosheid via de bijstand, maar in België worden ze beschermd via de werkloosheidsverzekering, waarin de mogelijkheid bestaat op vrijstelling van arbeidsplicht van maximum 5 jaar o.w.v. familiale en sociale redenen. Ook in België kunnen dus, onder bepaalde voorwaarden, burgerschapsrechten ontleend worden aan zorgtaken. (De Lathouwer, 2005)

 

3.2.3 Deeltijds werken

 

Deeltijds gaan werken is een mogelijke oplossing om de combinatie van arbeid en zorg te vergemakkelijken. (zie o.a. McRae, 1998: p. 100) Daarbij is het van belang in hoeverre deeltijdwerk geïntegreerd is in de sociale zekerheid. Is het bijvoorbeeld mogelijk om een werkloosheidsuitkering te ontvangen wanneer iemand deeltijds heeft gewerkt en is het mogelijk om slechts gedeeltelijk beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt? Is er met andere woorden een recht op tijd om te zorgen zonder op arbeidsparticipatie gebaseerde burgerschapsrechten te verliezen? (Knijn en Kremer, 1998: p. 207)

 

In sociaal-democratische welvaartsstaten hebben werknemers slechts beperkte mogelijkheden om deeltijds te werken. In Denemarken kan men bijvoorbeeld enkel deeltijds werken indien men een deeltijdverzekering heeft. Burgers die deze verzekering niet hebben, kunnen niet claimen dat zij slechts deeltijds beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt. Omdat de voorwaarden van deze verzekering minder gunstig zijn dan wanneer men voltijds verzekerd is en de uitkeringen bovendien relatief laag zijn, hebben slechts een beperkt aantal mensen – voornamelijk vrouwen – deze ‘tweederangs’ verzekering.

 

Dezelfde regeling geldt voor de Deense bijstandsuitkering. Wanneer men een bijstandsuitkering ontvangt op basis van een voltijdverzekering mag men geen voltijdse banen weigeren, ook niet als men zorgverantwoordelijkheden heeft. (Knijn en Kremer, 1998: p. 207)

 

In liberale welvaartsstaten is deeltijdarbeid geen echte keuze: werklozen moeten, zelfs wanneer zorgverantwoordelijkheden deeltijdarbeid noodzakelijk maken, voltijds beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt. Bovendien hebben mensen die in deeltijd werken minder rechten in de sociale zekerheid. (Knijn en Kremer, 1998: p. 207)

 

In tegenstelling tot in sociaal-democratische en liberale landen, is deeltijdarbeid in conservatief-corporatistische welvaartsstaten veeleer een reële keuze.

 

In België hebben werknemers die parttime werken bijvoorbeeld recht op een proportioneel deel van het loon dat een voltijdse werknemer met een gelijkaardige functie verdient. De Belgische wetgever legt slechts twee beperkingen op aan werknemers met betrekking tot het aantal te presteren uren: (1) ten eerste moet de arbeidsduur van een werknemer die parttime werkt minimum 1/3de bedragen van de normale wekelijkse arbeidsduur van de voltijdse werknemers die in de onderneming tot dezelfde categorie behoren; (2) en ten tweede mag een werkperiode niet korter zijn dan 3 uur. Slechts enkele sectoren, zoals bijvoorbeeld de schoonmaaksector, mogen afwijken van deze minimumgrenzen.

 

Belangrijk is bovendien dat deeltijds werkenden, in tegenstelling tot in Denemarken, dezelfde rechten hebben als voltijds werkenden in de sociale zekerheid. Uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid en werkloosheid, evenals het pensioen, worden berekend op basis van dit deeltijdse loon. (Hens e.a., 2004: pp. 9-10)

 

Ook in Nederland is het beleid gunstig ten aanzien van burgers die deeltijds willen werken. Net als in België is het ook in de Nederlandse welvaartsstaat relatief eenvoudig om een werkloosheidsuitkering te ontvangen op basis van deeltijdarbeid en hebben werknemers de mogelijkheid om slechts gedeeltelijk beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt wanneer ze een werkloosheidsuitkering genieten. Het is dan ook niet verwonderlijk dat deeltijdarbeid, vooral bij vrouwen, wijd verspreid is in Nederland. (Knijn en Kremer, 1998: pp. 207-208) Het recht van burgers op tijd om te zorgen zonder daarbij op arbeidsparticipatie gebaseerde burgerschapsrechten te verliezen is in conservatief-corporatistische welvaartsstaten dus werkelijk gewaarborgd.

 

3.2.4 Het recht op tijd om te zorgen in vergelijkend perspectief

 

Uit het voorgaande blijkt dat er grote verschillen zijn tussen welvaartsstaten met betrekking tot het recht op tijd om te zorgen.

 

Liberale welvaartsstaten kennen de strikt gedefinieerde voltijdse burger-verzorger die weliswaar zwakke burgerschapsrechten bezit, maar wel tijd heeft om te zorgen. Daartegenover staat dat werkgerelateerde rechten om te zorgen (in de vorm van verlofregelingen) nauwelijks bestaan. Hoewel zorg in liberale landen erkend wordt als een essentieel aspect van de verzorgingsstaat is de verlening van die zorg dus niet geïntegreerd in de deelname aan betaalde arbeid.

 

Aangezien de voltijdse werker de norm is in sociaal-democratische welvaartsstaten (met uitzondering van Noorwegen), hebben ouders in Scandinavische landen slechts een beperkte mogelijkheid om werk en zorgverantwoordelijkheden (d.m.v. deeltijdarbeid) gelijktijdig uit te voeren. Daartegenover staat dat er in sociaal-democratische welvaartsstaten meer mogelijkheden zijn dan in liberale welvaartsstaten voor werkgerelateerd verlof, zodat werk en zorg elkaar kunnen opvolgen en bijgevolg een duurzaam recht op tijd om te zorgen voor de werkende burger is gegarandeerd. (Knijn en Kremer, 1998: p. 208)

 

In conservatief-corporatistische welvaartsstaten is het recht op tijd om te zorgen het meest uitgebreid. In de alle door ons bestudeerde continentaal-Europese landen hebben ouders namelijk het recht om arbeid en zorg te combineren via deeltijdwerk en bovendien hebben burgers ook uitgebreide mogelijkheden tot werkgerelateerd verlof. Onze analyse wijst uit dat de conservatief-corporatistische landen een tussenpositie innemen wat betreft het moederschapverlof en dat de rechten op ouderschapsverlof het meest uitgebreid zijn. Ook in deze landen is een duurzaam recht op tijd om te zorgen voor de werkende burger dus gegarandeerd.

 

Uit de analyse blijkt verder dat, aangezien het vaderschapsverlof ofwel niet bestaat ofwel heel beperkt is in duur, alle bestudeerde welvaartsstaten een genderspecifieke benadering van het recht op tijd om te zorgen voor een pasgeboren kind hanteren. Alle landen lijken ervan uit te gaan dat tijd om zelf te zorgen voor pasgeboren kinderen in de eerste plaats een recht (of een plicht) is van vrouwen. Daartegenover staat dat het ouderschapsverlof, dat toegankelijk is voor mannen én vrouwen, in sociaal-democratische en conservatief-corporatistische welvaartsstaten zeer uitgebreid is. In deze welvaartsstaten hebben vaders dus toch een recht op tijd om te zorgen. Het recht van vaders op tijd om te zorgen is evenwel beperkter dan dat van moeders. In liberale landen – met uitzondering van Australië, waar vaders wel recht hebben op verlof na de geboorte van een kind – hebben vaders helemaal geen recht op tijd om zelf te zorgen.

 

3.3 Het recht van kinderen om zorg te ontvangen

 

3.3.1 Inleiding

 

Zoals we in de inleiding reeds vermeld hebben, impliceert een inclusief en sekseneutraal burgerschap enerzijds dat ouders het recht moeten hebben op tijd om zelf te zorgen voor belangrijke anderen en anderzijds dat zij ook de mogelijkheid moeten hebben om niet te zorgen of om arbeid en zorg te combineren. (zie 3.1 p. 76 e.v.)

 

Aangezien de afhankelijkheidsgraad in samenleving toeneemt ten gevolge van de dubbele vergrijzing, staat het beleid, om het financiële draagvlak van de samenleving te verzekeren, voor de uitdaging ook vrouwen (en moeders) aan te moedigen betaalde arbeid uit te voeren. (OECD, 2001: pp. 129-130) Bovendien blijkt uit onderzoek dat de kans op armoede in combinatiegezinnen, waarin beide partners buitenshuis werken, twee tot driemaal kleiner is dan in kostwinnersgezinnen, waarin slechts één partner (doorgaans de man) betaalde arbeid verricht, terwijl de andere partner (doorgaans de vrouw) instaat voor de zorg voor het huishouden en de kinderen. (Esping-Andersen, 2002: p. 252) Ook ter bestrijding van de armoede is het dus wenselijk dat het beleid mogelijkheden creëert voor vrouwen (en moeders) om betaalde arbeid te combineren met zorgtaken. De overheid zou dit kunnen realiseren door voldoende toegankelijke en kwalitatief hoogstaande publieke kinderopvangvoorzieningen – die tevens het recht van kinderen om zorg te ontvangen verzekeren – te realiseren.

 

Volgens arbeidsaanbodtheorieën zou het vrouwelijke arbeidsaanbod namelijk toenemen indien er meer kinderopvangopties zijn en kan de schooltijdregeling in een land een rol spelen in de beslissing van moeders met leerplichtige kinderen om al dan niet buitenshuis te werken. (Gornick e.a., 1997: pp. 48-49) Daarom bespreken we in dit deel de publieke kinderopvang in de verschillende welvaartsstaten, evenals de verschillende aspecten van de schooltijdregeling die een rol kunnen spelen bij de keuze van moeders om al dan niet te participeren op de arbeidsmarkt.


 

3.3.2 Gesubsidieerde kinderopvangvoorzieningen

 

Onderstaande tabel toont ons dat alle bestudeerde landen in meer of mindere mate geïnvesteerd hebben in publieke kinderopvang. De vorm en de intensiteit verschillen echter merkelijk tussen de landen.

 

Tabel 11 Publiek(e) (gesubsidieerde) kinderopvang in 14 OESO-landen

WELVAARTS

TYPE

LAND

Bereik/dekking

(0-3) leeftijd-jaren

Bereik/dekking

(3-5) leeftijd-jaren

% kinderen (0-3) in publieke kinderopvang

% kinderen (3-leerplicht) in publieke kinderopvang

% 5-jarigen in publieke kinderopvang of school

% kinderen in gesubsidieerde naschoolse opvang

Sociaal-democratisch

Denemarken

0-3

3-5

48

85

80

29

Noorwegen

geen

geen

12

40

50

?

Zweden

> 18 maanden

3-5

32

79

79

34

 

Finland

0-3

3-5

32

59

59

?

Conservatief-corporatistisch

België

0-3

geen

20

95

99

?

Frankrijk

2

3-5

20

95

100

?

Duitsland

geen

geen

2

78

85

4

Nederland

geen

geen

2

53

99

?

Italië

geen

3-5

5

88

88

?

 

Luxemburg

geen

geen

2

58

99

2

Liberaal

Australië

geen

geen

2

26

90

?

VK

geen

geen

2

38

100

>1

VS

geen

geen

1

14

87

>1

 

Canada

geen

geen

5

35

98

?

Bron: Gornick, Meyers en Ross, 1997: p. 56

 

De aanname van nationale wetgeving die expliciet de toegang tot publieke of door de staat gesubsidieerde kinderopvangvoorzieningen voor elk kind garandeert, is een belangrijke indicator van de bereidheid van de overheid om kinderopvang te voorzien. Overheden kunnen zo’n wetgeving invoeren om verschillende redenen: zo kunnen ze het recht op publieke kinderopvang voor elk kind garanderen om moeders te laten merken dat de staat bereid is hen te ondersteunen om arbeid en zorg zo goed mogelijk met elkaar te verzoenen; om het krijgen van kinderen aan te moedigen; om werkgevers er op te wijzen dat moeders van jonge kinderen betrouwbare werknemers zijn en bijgevolg de terughoudendheid van werkgevers om vrouwen kansen aan te bieden zichzelf bij te scholen en promotie te maken, weg te nemen; of om het welzijn en de (cognitieve) ontwikkeling van kinderen te bevorderen. (Gornick e.a., 1997: p. 46, 58, 67)

 

Kolommen 3 en 4 in tabel 11 geven voor de verschillende landen weer voor welke leeftijdscategorieën publieke kinderopvang bij wet gegarandeerd is. Zoals we in de tabel kunnen aflezen, hebben slechts drie landen – Denemarken[64], Finland en Zweden – een wetgeving aangenomen die het recht op kinderopvang garandeert voor (bijna) alle kinderen jonger dan 6 jaar. De sociaal-democratische welvaartsstaten (met uitzondering van Noorwegen) scoren m.a.w. het best op deze dimensie.

 

De conservatief-corporatistische welvaartsstaten nemen een tussenpositie in: de Franse overheid garandeert de toegang tot publieke kinderopvang voor kinderen tussen 2 en 6 jaar, België voor kinderen tussen 0 en 3 jaar en Italië voor kinderen tussen 3 en 6 jaar, maar in de andere continentaal-Europese welvaartsstaten bestaat geen nationale wetgeving die de toegang tot publieke kinderopvangvoorzieningen voor elk kind garandeert. Het feit dat conservatief-corporatistische welvaartsstaten geënt zijn op het kostwinnersmodel en men bijgevolg rekent op de thuisarbeid van de huisvrouw om te voorzien in de zorgbehoeften van het gezin zou hiervoor een verklaring kunnen zijn (zie 2.3 p. 71 e.v.).

 

De liberale welvaartsstaten scoren het slechtst op deze dimensie: geen enkele liberale overheid heeft een nationale wetgeving aangenomen om de toegang tot publieke of door de staat gesubsidieerde kinderopvangvoorzieningen voor elk kind te garanderen. In liberale welvaartsstaten wordt kinderopvang – in tegenstelling tot in sociaal-democratische en (gedeeltelijk in) conservatief-corporatistische welvaartsstaten – dus absoluut niet als een publieke aangelegenheid beschouwd. Kinderopvang wordt daarentegen beschouwd als een taak van de moeder. De idee hierachter is dat kinderen in hun eerste levensjaren een hechtingsband dienen te ontwikkelen met hun moeder. De overheid organiseert en financiert de kinderopvang dus niet[65]. Werkende moeders zijn om in de zorgbehoeften van hun gezin te voorzien dus aangewezen op vrouwelijke verwanten, vrienden en niet gekwalificeerde betaalde oppassen. Naast deze informele vorm van kinderopvang kunnen ouders in liberale welvaartsstaten een beroep doen op bedrijfsopvang[66] en private kinderdagverblijven. (Knijn en Kremer, 1998: p. 210) Een derde, maar misschien minder wenselijke, optie voor ouders (moeders) is volledig uit de arbeidsmarkt te treden tot de kinderen de leerplichtige leeftijd bereikt hebben.

 

Kolom 5 in tabel 11 geeft voor de verschillende landen het aandeel van de –3-jarigen weer dat is ingeschreven in publieke of door de staat gesubsidieerde kinderopvangvoorzieningen. Denemarken is de duidelijke leider met 48% van de kinderen jonger dan 3 jaar in door de staat gesubsidieerde kinderopvangvoorzieningen. Ook Zweden (32%), Finland (32%), België (20%), Frankrijk (20%) en Noorwegen (12%) hebben relatief hoge percentages –3 jarigen in publieke kinderopvangvoorzieningen. In de overige landen bedraagt het aantal peuters in publieke of door de staat gesubsidieerde kinderopvangvoorzieningen nog geen 5%. Ook op deze dimensie scoren de sociaal-democratische welvaartsstaten dus het best, nemen de conservatief-corporatistische welvaartsstaten een tussenpositie in en scoren de liberale welvaartsstaten het minst goed.

 

Kolom 6 in tabel 11 geeft voor de verschillende landen het aandeel van de 3- tot 6-jarigen weer dat is ingeschreven in publieke of door de staat gesubsidieerde kinderopvangvoorzieningen. Zoals we in de tabel kunnen zien, scoren alle landen, zonder uitzondering, veel beter wat betreft kinderopvangvoorzieningen voor kinderen tussen 3 en 5 jaar dan voor –3-jarigen. In alle welvaartsstaten zijn publieke kinderopvangvoorzieningen voor kleuters m.a.w. veel uitgebreider dan die voor peuters. De koplopers op dit vlak zijn België, Frankrijk, Italië en Denemarken, waar meer dan 85% van de 3- tot 6-jarigen is ingeschreven in publieke kinderopvangvoorzieningen of kleuterscholen. Sociaal-democratische en conservatief-corporatistische welvaartsstaten scoren op het gebied van publieke kinderopvang voor kleuters ongeveer even goed. De liberale landen in onze analyse scoren daarentegen ook op deze dimensie ondermaats.

 

Kolom 7 in tabel 11 toont ons dat de verschillen tussen de landen nagenoeg verdwijnen wanneer we kijken naar het aandeel 5-jarigen dat is ingeschreven in publieke kinderopvangvoorzieningen of (kleuter)scholen: bijna alle 5-jarigen maken gebruik van publieke kinderopvangvoorzieningen. Opvallend is dat het twee sociaal-democratische landen zijn die ondermaats scoren op deze dimensie: in Noorwegen is slechts de helft van alle kinderen ingeschreven in publieke kinderopvangvoorzieningen en in Finland slecht 59% van de kinderen. De liberale landen scoren daarentegen heel erg goed op deze dimensie.

 

Kolom 8 in tabel 11, tot slot, geeft het aandeel kinderen weer dat gebruik maakt van door de staat gesubsidieerde naschoolse kinderopvang. Zoals we in de tabel kunnen zien waren er voor slechts 6 landen data beschikbaar. Over deze dimensie kunnen we dus geen veralgemenende uitspraken doen. Denemarken en Zweden zijn, van de landen waarvoor data beschikbaar waren, ook hier het meest genereus: 29 tot 34% van alle schoolgaande kinderen maakt gebruik van door de staat gesubsidieerde naschoolse opvang. In de andere landen, waarvoor data beschikbaar waren, liggen de percentages veel lager.

 

3.3.3 Schooltijdregeling: de planning van het (publieke) onderwijs

 

Naast publieke kinderopvangvoorzieningen, kunnen ook de schooltijdregelingen in een land een rol spelen in de beslissing van ouders (moeders) om al dan niet buitenshuis te gaan werken. De problemen m.b.t. tot kinderopvang zijn m.a.w. nog niet van de baan eens kinderen de leerplichtige leeftijd bereiken. Sommige onderzoekers stellen zelfs dat kinderopvangproblemen, en bijgevolg problemen om zorgtaken en betaalde arbeid met elkaar te verzoenen, kunnen toenemen de eerste jaren dat kinderen naar school gaan. Doorgaans vallen schoolvakanties bijvoorbeeld samen met religieuze vakanties, die maar gedeeltelijk overeenstemmen met de vakanties van werkende ouders.

 

Arbeidsaanbodtheorieën stellen dat langere schooluren (de kinderen verblijven meer uren per dag op school), meer weken school per jaar en schooluren die consistent zijn met typische arbeidsuren een positief effect hebben op de tewerkstelling(sgraden) van ouders (moeders) die afhankelijk zijn van scholen om in de kinderopvang van hun oudere kinderen te voorzien.

 

Deze hypothesen werden reeds menigmaal bevestigd door empirisch onderzoek. Zo blijkt uit een rapport van de Europese Commissie (1990) dat landen met doorlopende schooluren hogere werkgelegenheidsgraden hebben voor vrouwen met kinderen tussen de 5 en 9 jaar oud dan landen met kortere schooldagen en landen waar de schooluren onderbroken worden door lunchpauzes. In een studie van 4 Engelstalige landen vindt Gornick (1994) dan weer bewijzen dat een grote toename van de vrouwelijke tewerkstelling correleert met de leeftijd waarop de leerplicht in elk land begint. (Gornick e.a., 1997: p. 49) In wat volgt bespreken we, aan de hand van tabel 12, de schooltijdregelingen voor de verschillende welvaartstypes.

 

Tabel 12 Schooltijdregeling in 14 OESO-landen

WELVAARTS

TYPE

LAND

Leerplicht-

leetijd

Schooltijden

(per week)

Schooljaar

(schooldagen per jaar)

Continue schooltijden?

Sociaal-democratisch

Denemarken

7

21

200

Soms

Noorwegen

6

30

190

Ja

Zweden

7

30

190

Ja

 

Finland

7

25

190

Ja

Conservatief-corporatistisch

België

6

35

185

Ja

Frankrijk

6

35

175

Nee

Duitsland

6

25

213

Nee

Nederland

5

29

220

Soms

Italië

6

27

220

Soms

 

Luxemburg

5

30

220

Nee

Liberaal

Australië

6

35

198

Ja

VK

5

33

190

Ja

VS

6

33

185

Ja

 

Canada

6

35

180

Ja

Bron: Gornick, Meyers en Ross, 1997: p. 59

 

Kolom 3 in bovenstaande tabel toont ons dat de leerplichtleeftijd in de 14 landen varieert van 5 jaar (in Nederland, Luxemburg en het Verenigd Koninkrijk) tot 7 jaar (in Denemarken, Zweden en Finland). In de meeste landen zijn kinderen leerplichtig vanaf de leeftijd van 6 jaar. In kolom 5 zien we dat het aantal schooldagen per jaar varieert in de landen van 175 dagen per jaar in Frankrijk tot 220 dagen per jaar in Nederland en Italië. Nederlandse en Italiaanse kinderen moeten jaarlijks dus 45 dagen of 9 weken meer naar school dan Franse kinderen. Ook wat betreft het aantal wekelijkse schooluren (kolom 4) zijn er grote verschillen tussen de landen: Deense kinderen moeten slechts 21 uur per week lessen bijwonen, terwijl kinderen in België, Frankrijk, Australië en Canada wekelijks 35 uur naar school moeten. Wanneer we de tabel iets grondiger bestuderen blijkt dat landen een afweging lijken te maken tussen het aantal schooluren per week en de lengte van het schooljaar. Landen met de langste schooluren (België, Frankrijk, Australië, Canada, het V.K. en de V.S.) hebben relatief korte schooljaren.

 

Een klein aantal wekelijkse schooluren is voornamelijk moeilijk te verzoenen met de arbeidstijden van de ouders indien de schooltijden bovendien ook niet continu zijn (kolom 6). In Duitslang en Luxemburg worden kinderen regelmatig naar huis gestuurd tijdens de middagpauze. In Luxemburg hebben kinderen bovendien twee namiddagen vrij per week (wat wordt gecompenseerd met een halve schooldag op zaterdag). In Denemarken, Italië en Nederland is er niet altijd toezicht tijdens de lunchpauzes. Frankrijk heeft een van de langste wekelijkse schooltijden, maar de schooltijden sluiten maar weinig aan bij de arbeidstijden van ouders en bovendien zijn de scholen er regelmatig gesloten op woensdagen. (Gornick e.a., 1997: p. 59)

 

3.4 Beleidspakketten ter ondersteuning van werkende ouders

 

3.4.1 Inleiding

 

Tot dusver hebben we de verschillende aspecten van het recht op tijd om te zorgen en van het recht om zorg te ontvangen besproken voor de verschillende welvaartsmodellen. Dit is een interessante analyse, maar het is zeer moeilijk om op basis van deze gegevens algemene conclusies te trekken over de mate waarin de verschillende types van welvaartsstaten maatregelen hebben genomen om arbeid en zorg met elkaar te verzoenen. Daarom is het wenselijk dat we tot slot ook even stilstaan bij het totaalpakket aan beleidsmaatregelen dat welvaartsstaten hanteren.

 

Gornick, Meyers en Ross (1997) hebben een index ontwikkeld die een idee geeft van de mate waarin welvaartsstaten de combinatie van arbeid en zorg vergemakkelijken. Op basis van de score op deze index kunnen we nagaan welke landen de meest uitgebreide beleidspakketten hebben om werkende ouders te ondersteunen. Tabel 13 geeft de scores van de bestudeerde landen op de vier dimensies van de index weer. Een score van 0 betekent dat het betrokken land geen enkel initiatief genomen heeft om arbeid en zorg met elkaar te verzoenen. Een score van 100 betekent dat het betrokken land het meest ontwikkelde beleidspakket heeft om arbeid en zorg met elkaar te verzoenen.

 

Tabel 13 Index van beleidsmaatregelen die de tewerkstelling van moeders ondersteunen

WELVAARTS

TYPE

LAND

Met kinderen < 6 jaar

Rang

nr

Met kinderen < 3 jaar

rangnr

Met kinderen van 3 tot 6 jaar

rangnr

Met schoolgaande kinderen

rangnr

Sociaal-democratisch

Denemarken

63.7

2

63.9

2

63.5

3

41.9

4

Noorwegen

31.2

11

41.4

6

20.9

12

 

 

Zweden

61.9

3

62.3

3

61.6

4

55.5

2

Finland

60.8

4

65.8

1

55.9

5

 

 

Conservatief-corporatistisch

België

55.6

5

60.0

4

51.3

6

 

 

Frankrijk

64.9

1

53.2

5

76.6

1

 

 

Duitsland

34.1

8

36.2

8

31.9

8

32.6

6

Nederland

32.0

10

34.0

11

30.1

10

 

 

Italië

50.6

6

36.0

9

65.2

2

 

 

Luxemburg

35.2

7

36.3

7

34.1

7

41.4

5

Liberaal

Australië

19.2

13

21.6

13

16.8

14

 

 

VK

21.6

12

22.0

12

21.3

11

54.6

3

VS

17.1

14

13.6

14

20.7

13

57.0

1

Canada

32.4

9

34.7

10

30.1

9

 

 

Bron: Gornick, Meyers en Ross, 1997: p. 61

 

In wat volgt gaan we na in welke mate de verschillende welvaartsstaten de tewerkstelling van ouders met kinderen jonger den 6 jaar ondersteunen. We maken hierbij een onderscheid tussen beleidsmaatregelen ten voordele van ouders met kinderen jonger dan 3 jaar en beleidsmaatregelen ten voordele van ouders met kinderen tussen 3 en 6 jaar. Tot slot onderzoeken we in welke mate de verschillende welvaartsstaten de tewerkstelling van ouders met schoolgaande kinderen ondersteunen.

 

3.4.2 Maatregelen t.a.v. werkende ouders met kinderen jonger dan 6 jaar

 

Voor ouders met kinderen die nog niet schoolplichtig zijn, combineert het meest ontwikkelde beleidspakket jobbescherming en een vervangingsinkomen ten tijde van de geboorte, voorzieningen voor de zorg voor zuigelingen door uitgebreide verlofregelingen en/of publiek(e) (gesubsidieerde) kinderopvangvoorzieningen, en ondersteuning van de zorg voor kinderen ouder dan 3 jaar in de vorm van publieke kinderopvang en/of vroege inschrijving in publieke scholen. (Gornick e.a., 1997: p. 53)

 

Kolommen 3 en 4 in tabel 13 geven de generositeit van de maatregelen t.a.v. moeders met kinderen jonger dan 6 jaar weer voor de verschillende landen. Voor deze dimensie onthult de index drie clusters van landen: (1) de eerste cluster omvat 6 landen die de tewerkstelling van moeders het meest ondersteunen. Deze landen zijn Frankrijk, Denemarken, Zweden, Finland, België en Italië; (2) de middelste groep omvat een heterogene groep landen: Luxemburg, Duitsland, Canada, Nederland en Noorwegen; (3) drie liberale landen – Australië, het V.K. en de V.S. – ondersteunen de tewerkstelling van moeders met kinderen die nog niet schoolplichtig zijn het minst. (Gornick e.a., 1997: p. 59)

 

Ook wat betreft de ondersteuning van moeders met kinderen jonger dan 3 jaar (kolommen 5 en 6) kunnen 3 losse clusters onderscheiden worden, die grotendeels overeenstemmen met die voor moeders met kinderen jonger dan 6 jaar: (1) een eerste cluster omvat 5 landen die de tewerkstelling van moeders met kinderen jonger dan 3 het meest ondersteunen. Het betreft Finland, Denemarken, Zweden, België en Frankrijk; (2) Noorwegen, Luxemburg, Italië, Duitsland, Canada en Nederland scoren middelmatig op deze dimensie; (3) en net als bij de vorige dimensie, zijn het weer de drie Engelstalige landen die het minst genereus zijn.

 

Frankrijk is, met een score van 76.6, een uitschieter wat betreft de ondersteuning van moeders met kinderen tussen 3 en 6 jaar (kolommen 7 en 8). Dit land scoort veruit het best op deze dimensie. Ook Italië, Denemarken, Zweden, Finland en België scoren goed tot heel goed. Net als bij de vorige dimensie scoren Luxemburg, Duitsland, Canada en Nederland slechts matig. Onderaan de ladder vinden we ook hier het V.K., de V.S. en Australië terug. Opvallend is dat ook Noorwegen ondermaats scoort. (Gornick, e.a., 1997: p. 60)

 

Wanneer we de beleidsondersteuning van moeders met kinderen tussen 0 en 3 jaar (kolommen 5 en 6) in combinatie met de beleidsondersteuning van moeders met kinderen tussen 3 en 6 jaar (kolommen 7 en 8) bekijken kunnen we enkele interessante vaststellingen doen:

 

(1) Ten eerste toont de tabel ons dat de generositeit van het beleid ten aanzien van moeders in de meeste landen continu is. Hiermee bedoelen we dat landen die goed (slecht) scoren op één dimensie doorgaans ook goed (slecht) scoren op de andere dimensie. Zo zijn de 5 landen die het meest genereus waren wat betreft voorzieningen voor gezinnen met heel jonge kinderen, ook heel genereus wat betreft voordelen voor gezinnen met kinderen tussen 3 en 6 jaar; terwijl de 3 landen die het minst genereus waren t.a.v. moeders met peuters, ook de tewerkstelling van moeders met kleuters het minst ondersteunen. (Gornick, e.a., 1997: p. 61)

 

Zoals blijkt uit de analyse van individuele maatregelen, die we eerder in DEEL 2 maakten, scoren Frankrijk, Finland, Denemarken, Zweden en België zowel goed wat betreft verlofregelingen voor jonge ouders als wat betreft het aanbod aan publieke kinderopvangvoorzieningen. In deze landen is zowel het recht op tijd om te zorgen als het recht om zorg te ontvangen sterk ontwikkeld. In de drie Angelsaksische landen, daarentegen, is het recht op moederschapverlof uiterst beperkt – zowel wat betreft de lengte van het verlof als wat betreft de hoogte van de uitkeringen en het aantal vrouwelijke werknemers dat effectief gebruik kan maken van de regeling – het recht op ouderschapsverlof onbestaande en het aandeel kinderen dat gebruik maakt van publieke of door de staat gesubsidieerde kinderopvangvoorzieningen verwaarloosbaar klein.

 

Noorwegen en Italië zijn uitzonderingen op dit – verder algemene – patroon: beide landen scoren goed op de ene dimensie, terwijl ze relatief slecht scoren op de andere dimensie. Het gezinsbeleid is in deze landen m.a.w. niet continu.

 

Noorwegen scoort matig wat betreft de generositeit van de voorzieningen voor moeders met kinderen jonger dan 3 jaar, terwijl het wat betreft voorzieningen voor moeders met kleuters niet veel beter scoort dan de drie Engelstalige landen. De slechte score op de tweede dimensie kunnen we verklaren door de ondermaatse prestaties m.b.t. publieke kinderopvangvoorzieningen voor kinderen tussen 3 en 6 jaar en door het feit dat Noorse kinderen relatief laat leerplichtig worden (op de leeftijd van 7 jaar). Hoewel moeders in Noorwegen uitgebreide verlofrechten hebben n.a.v. de geboorte van een kind, komen ze na afloop van het moederschapverlof dus in de kou te staan.

 

In Italië geldt net het omgekeerde: Italië scoort slechts matig op de eerste dimensie – de ondersteuning van moeders met kinderen jonger dan 3 jaar is er m.a.w. bescheiden – terwijl het het op één na meest genereuze land is m.b.t. maatregelen voor moeders met kinderen tussen 3 en 6 jaar. De uitmuntende score van Italië op de tweede dimensie kunnen we bijna volledig verklaren door de uitgebreide en toegankelijke publieke kinderopvangvoorzieningen voor kinderen ouder dan 3 die de leerplichtleeftijd nog niet bereikt hebben: niet minder dan 88% van de Italiaanse kinderen tussen 3 en 6 jaar is ingeschreven in publieke of door de staat gesubsidieerde kinderopvangvoorzieningen. (Gornick, e.a., 1997: p. 62)

 

(2) Wanneer we de beleidsondersteuning van moeders met kinderen tussen 0 en 3 jaar in combinatie met de beleidsondersteuning van moeders met kinderen tussen 3 en 6 jaar bekijken, kunnen we ten tweede vaststellen dat de rangorde van de landen binnen de losse clusters wel verschuift al naargelang de dimensie die onderzocht wordt. Dit wijst erop dat nationale overheden andere aspecten benadrukken binnen het gezinsbeleid.

 

Frankrijk behoort bijvoorbeeld bij beide dimensies tot de best scorende landen. Toch is het genereuzer ten aanzien van moeders met kinderen tussen 3 en 6 jaar, dan voor moeders met kinderen tussen 0 en 3 jaar. Dat Frankrijk nog net iets beter scoort (in de rangschikking) op de tweede dimensie komt omdat bijna alle kleuters (95%) zijn ingeschreven in kleuterscholen (de zogenaamde écoles maternelles), die toegankelijk zijn voor kinderen vanaf 3 jaar. Niettegenstaande de verlofrechten voor jonge ouders behoorlijk uitgebreid zijn, zijn de publieke kinderopvangvoorzieningen voor peuters minder uitgebreid. Dit kan verklaren waarom Frankrijk iets minder goed scoort op de eerste dimensie.

 

Ook Finland behoort bij beide dimensies tot de best scorende landen. De Finse overheid is, in tegenstelling tot de Franse overheid, net iets genereuzer voor jonge moeders dan voor moeders met kinderen tussen 3 en 6 jaar. Van alle landen scoort Finland namelijk het best wat betreft maatregelingen ter ondersteuning van jonge moeders, terwijl het in vergelijking met de andere “topscoorders” iets minder genereus is t.a.v. moeders met peuters. (Gornick e.a., 1997: p. 61)

 

3.4.3 Maatregelen t.a.v. werkende ouders met leerplichtige kinderen

 

Zoals we in kolommen 9 en 10 van tabel 13 kunnen zien zijn wat betreft beleidsmaatregelen ten aanzien van moeders met leerplichtige kinderen (6-12 jaar) maar complete data voorhanden voor 6 landen.

 

De best scorende landen op deze dimensie zijn de Verenigde Staten (57.0), Zweden (55.5) en het Verenigd Koninkrijk (54.6).

 

Zweden, dat genereuze voorzieningen ter ondersteuning van moeders met kinderen jonger dan 6 jaar heeft, blijft moeders dus ook ondersteunen wanneer hun kinderen de leerplichtige leeftijd bereikt hebben. In Zweden zijn kinderen maar leerplichtig vanaf 7 jaar en de schooluren zijn er relatief kort, maar de mogelijk negatieve impact van deze factoren wordt teniet gedaan door uitgebreide publieke of door de overheid gefinancierde kinderopvangvoorzieningen en uitgebreide publieke naschoolse kinderopvang.

 

Opmerkelijk is dat twee van de drie liberale landen die uitermate slecht scoren op de andere dimensies, wel heel goed scoren wat betreft de ondersteuning van moeders met schoolgaande kinderen. De hoge score van de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk kan verklaard worden door de lange wekelijkse schooluren en de continuïteit en regelmaat van de schooltijden. In het Verenigd Koninkrijk zijn kinderen bovendien op een relatief jonge leeftijd (5 jaar) leerplichtig.

 

De matige score van Denemarken (41.9) kan verklaard worden door het feit dat het van de 14 bestudeerde landen één van de laagste gemiddelde wekelijkse schooluren kende en kinderen er maar leerplichtig zijn vanaf de leeftijd van 7 jaar. Het negatieve effect van deze factoren wordt maar gedeeltelijk opgevangen door de relatief uitgebreide naschoolse opvang en publieke kinderopvangvoorzieningen.

 

Duitsland (32.6) en Luxemburg (41.4) scoren het minst goed wat betreft de ondersteuning van werkende moeders met schoolgaande kinderen. Dit komt omdat deze landen onregelmatige schooluren en slechts weinig publieke naschoolse opvang hebben, waardoor de schooltijden zeer slecht aansluiten bij de werkschema’s van – in het bijzonder voltijds werkende – ouders. (Gornick e.a., 1997: p. 62, 65)

 

 

4. Vergelijkende conclusies

 

Wellicht één van de belangrijkste conclusies die we kunnen trekken na de analyse van zorgdimensies in de verschillende types van welvaartsstaten is dat de typologie van welvaartsstaten van Esping-Andersen (1990) slechts gedeeltelijk overeenstemt met de resultaten uit onze analyse.

 

Volgens Esping-Andersen zijn sociaal-democratische welvaartsstaten gebaseerd op het tweeverdienersmodel: er wordt gestreefd naar zo hoog mogelijke tewerkstellingsgraden van mannen én vrouwen. Scandinavische landen worden verder gekenmerkt door een ‘defamilialisering’ van de dienstensector, en dus ook van zorgtaken. Op basis van de typologie zouden we dus kunnen verwachten dat de sociaal-democratische landen het best zouden scoren wat betreft maatregelen die de tewerkstelling van moeders bevorderen. Deze hypothese is echter niet volledig coherent met de resultaten uit onze analyse: het sociaal-democratische welvaartsmodel, zoals voorgesteld door Esping-Andersen, valt namelijk uiteen doordat Noorwegen relatief minder goed scoort dan de andere sociaal-democratische landen. Denemarken, Finland en Zweden scoren daarentegen wel heel erg goed op alle onderzochte zorgdimensies.

 

Conservatief-corporatistische welvaartsstaten worden enerzijds gekenmerkt door een combinatie van overheidsinterventie en vrije markt politiek. Anderzijds zijn conservatief-corporatistische welvaartsstaten gebaseerd op het kostwinnersmodel: (mannelijke) kostwinners genieten een uitermate hoge mate van sociale bescherming en in de zorgbehoeften van individuen en gezinnen wordt voorzien via de thuisarbeid van de huisvrouw. Op basis van deze karakteristieken kunnen we verwachten dat continentaal-Europese landen slechts matig scoren wat betreft maatregelen die de tewerkstelling van moeders bevorderen. Uit onze analyse blijkt echter dat de conservatief-corporatistische welvaartsstaten, althans wat betreft het voorwerp van onze studie, een heel heterogene groep landen zijn. Zo scoort Frankrijk, wat de generositeit van de maatregelen t.a.v. moeders met kinderen jonger dan 6 jaar betreft, zelfs beter dan de Scandinavische landen. Ook België behoort over de hele lijn bij de “topscoorders” en Italië is het op één na meest genereuze land wat betreft voorzieningen voor moeders met kinderen tussen 3 en 6 jaar. Frankrijk en België (en in mindere mate Italië) zijn dus atypisch voor het continentaal-Europese model van Esping-Andersen. Deze landen zijn eerder mengvormen van het conservatief-corporatistische en het sociaal-democratische model. Nederland scoort dan weer op alle dimensies relatief slecht. De scores van Frankrijk en Nederland zijn op alle onderzochte dimensies erg contrasterend. De andere continentaal-Europese landen zitten tussen deze landen in. Wat betreft maatregelen t.a.v. de zorg voor kleine kinderen blijkt er dus maar weinig samenhang te zijn tussen de conservatief-corporatistische welvaartsstaten, zoals voorgesteld door Esping-Andersen.

 

Liberale welvaartsstaten, tot slot, zweren volgens Esping-Andersen bij zo weinig mogelijk staatsinterventie. Ook wat betreft zorg zijn burgers aangewezen op de vrije markt (profit dienstensector) of op de goodwill van werkgevers. We mogen dan ook verwachten dat liberale welvaartsstaten slecht scoren wat betreft de ondersteuning van moeders met jonge kinderen. Ook deze hypothese wordt maar gedeeltelijk bevestigd door de resultaten van onze analyse: in vergelijking met de andere liberale landen in de analyse (het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Australië) scoort Canada namelijk relatief beter.

 

Samenvattend kunnen we stellen dat de empirische resultaten uit onze analyse clusters van landen onthullen die maar gedeeltelijk overeenstemmen met de welvaartstypologie van Esping-Andersen (1990).

 

Voor moeders met kinderen die nog niet schoolplichtig zijn (0-6 jaar), zijn er slechts 5 landen die tamelijk volledige en continue voordelen verstrekken om betaalde arbeid en familiale verantwoordelijkheden met elkaar te verzoenen. In deze landen – Frankrijk, Denemarken, Zweden, Finland en België – hebben moeders de mogelijkheid toe te treden tot de arbeidsmarkt en om een voltijdse baan uit te oefenen met slechts minimale loopbaanonderbrekingen ten gevolge van hun zorgverantwoordelijkheden voor kleine kinderen. Volgens arbeidsmarkttheorieën zou dit ertoe moeten leiden dat er in deze landen hogere tewerkstellingsgraden van moeders worden opgetekend.

 

Een tweede cluster bevat landen die slechts matige en/of discontinue maatregelen troffen t.a.v. moeders met jonge kinderen. In sommige landen, zoals Duitsland en Nederland, stelden matig genereuze moederschapverloven vrouwen in staat om de arbeidsmarkt tijdelijk te verlaten in de periode rond de geboorte van een kind zonder hun tewerkstellingstatus in gevaar te brengen. Maar aangezien er in deze landen slechts beperkte publieke kinderopvangvoorzieningen zijn, moeten moeders de periode tussen het einde van het moederschap- en/of ouderschapsverlof en het moment dat hun kinderen leerplichtig worden, overbruggen door hun arbeidstijd te reduceren (d.m.v. deeltijdwerk) of door de arbeidsmarkt te verlaten.

 

In een laatste groep landen, de Engelstalige landen, waren de beleidsvoorzieningen voor moeders met kinderen jonger dan 6 jaar hoe dan ook beperkt: in Australië, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten is het recht op moederschapverlof uiterst beperkt, het recht op ouderschapsverlof onbestaande en bovendien wordt kinderopvang in deze landen absoluut niet als een publieke aangelegenheid beschouwd. Door de afwezigheid van overheidssteun hebben jonge moeders – tenzij ze kunnen rekenen op de steun van andere informele zorgverleners, het geluk hebben in een bedrijf te werken waar kinderopvang georganiseerd wordt of voldoende financiële draagkracht hebben om private kinderopvang te bekostigen – geen andere keuze dan zich tijdelijk terug te trekken uit de arbeidsmarkt om voltijds de zorg voor hun kinderen op zich te nemen. We kunnen dan ook aannemen dat de loopbanen van vrouwen in deze landen een M-vormig patroon vertonen: we kunnen m.a.w. verwachten dat de meeste jonge vrouwen tewerkgesteld zijn wanneer er nog geen kinderen zijn waarvoor gezorgd moet worden; na de geboorte van een kind zullen veel vrouwen genoodzaakt zijn zich terug te trekken van de arbeidsmarkt tot hun kinderen de leerplichtige leeftijd bereiken, waarna ze weer toetreden tot de arbeidsmarkt.

 

Volgens arbeidsmarkttheorieën zou een gebrek aan voldoende uitgebreide en/of continue ondersteuning vanwege de overheid moeders, die er anders misschien wel voor zouden kiezen (voltijds) te participeren op de arbeidsmarkt, ertoe aanzetten hun arbeidstijd te verminderen (in de vorm van deeltijdwerk) of zich volledig terug te trekken van de arbeidsmarkt.

 

Wanneer we kijken naar het beleid t.a.v. moeders met leerplichtige kinderen (6-12 jaar) verandert het patroon opmerkelijk. We vermelden hier echter nog eens uitdrukkelijk dat de analyse van deze dimensie verre van volledig is, aangezien er slechts voor 6 landen volledige data beschikbaar waren. Aangezien Zweden ook wat betreft maatregelen voor oudere kinderen goed scoort, kunnen we aannemen dat landen die genereuze voorzieningen hebben t.a.v. moeders met kinderen onder de 6 jaar, moeders – d.m.v. een combinatie van continue schooldagen en voldoende publieke naschoolse opvang – ook blijven ondersteunen wanneer hun kinderen de leerplichtige leeftijd bereiken. Opmerkelijk is dat de liberale landen, die het op de andere dimensies het minst goed deden, wel uitermate goed scoren wat betreft de ondersteuning van moeders met schoolgaande kinderen. Dit komt omdat beide landen lange wekelijkse schooluren kennen die bovendien continu zijn. Daarbij komt nog dat kinderen in het Verenigd Koninkrijk op een relatief jonge leeftijd leerplichtig worden. Duitsland en Luxemburg, die op de andere dimensies middelmatig scoorden, vinden we op deze dimensie onderaan de ladder terug. We moeten er echter rekening mee houden dat een volledige analyse andere resultaten kan opleveren.

 

De verschillen in beleid tussen welvaartsstaten die we hebben teruggevonden in onze analyse verschaffen een raamwerk om de effecten van het overheidsbeleid op de tewerkstellingsgraden van vrouwen, en meer bepaald die van moeders, te onderzoeken.

 

Zoals we reeds stelden, zouden volledige en continue voordelen t.a.v. moeders met jonge kinderen ertoe leiden dat het vrouwelijke arbeidsaanbod vergroot. Beperkte en/of discontinue ondersteuning van de overheid zou moeders er aan de andere kant toe aanzetten hun arbeidstijd te verminderen (in de vorm van deeltijdwerk) of zich volledig terug te trekken van de arbeidsmarkt.

 

Vertaald naar de resultaten uit onze analyse betekent dit dat:

 

(1) de hoogste werkgelegenheidsgraden van moeders worden opgetekend in Frankrijk, Denemarken, Zweden, Finland en België;

(2) Italië, Luxemburg, Duitsland, Canada, Nederland en Noorwegen matige werkgelegenheidsgraden hebben voor moeders en moeders er bovendien vaak deeltijds werken;

(3) de beroepsloopbaan van vrouwen, wegens een gebrek aan overheidssteun t.a.v. jonge moeders, na de geboorte van een kind het meest abrupt wordt onderbroken in Australië, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. In deze landen hebben (de meeste) moeders geen andere keuze dan zich tijdelijk terug te trekken uit de arbeidsmarkt om voltijds te zorgen voor hun kinderen. We mogen dan ook verwachten dat de werkgelegenheidsgraden van moeders het laagst zijn in deze landen.

 

In wat volgt gaan we na of de verschillen in overheidsbeleid, die wij hebben teruggevonden, ook effectief hun weerslag vinden in de tewerkstellingsgraden van moeders.

 

Esping-Andersen (1990) gaat ervan uit dat elke welvaartsmodel overeenkomt met een eigen patroon van vrouwelijke tewerkstelling. De tewerkstellingsgraden van vrouwen zouden het hoogst zijn in sociaal-democratische landen, die gekenmerkt worden door een uitgebreid net van sociale voorzieningen. In liberale landen zouden tewerkstellingsgraden iets lager liggen. De belangrijkste verklaring voor de relatief hoge vrouwelijke werkgelegenheidsgraden in deze landen ligt volgens Esping-Andersen in het feit dat alle werknemers, ongeacht het geslacht, sterk afhankelijk zijn van een inkomen uit arbeid. Alternatieve inkomensbronnen zijn in dit type van welvaartsstaat namelijk schaars. De laagste tewerkstellingsgraden zouden volgens Esping-Andersen worden opgetekend in conservatief-corporatistische welvaartsstaten, die zijn gebaseerd op het (mannelijke) kostwinnersmodel. (zie DEEL 2: 2 Basiskenmerken p. 69 e.v.)

 

Aangezien er nog andere factoren – bijvoorbeeld het opleidingsniveau (zie o.a. Cantillon, 2000: p. 3) – bepalend zijn voor de tewerkstelling van vrouwen en empirisch onderzoek de hypothesen van Esping-Andersen, zoals hierboven beschreven, grotendeels bevestigd heeft (zie o.a. Gornick, 1999 en OECD, 2001), zou het een vertekend en ongenuanceerd beeld opleveren indien wij de impact van het overheidsbeleid op de tewerkstelling van moeders zouden meten aan de hand van (absolute) verschillen in tewerkstellingsgraden tussen landen. Daarom bestuderen we de verschillen in tewerkstellingsgraden binnen landen. We gaan meer bepaald na of er verschillen zijn tussen de tewerkstellingsgraden van vrouwen zonder kinderen en die van vrouwen met kinderen binnen één land (“family gap”). Op basis van deze resultaten kunnen we dan de impact van het beleid op de tewerkstelling van moeders nagaan: indien de “family gap” het kleinst is in de eerste cluster landen uit onze analyse en het grootst in de Engelstalige landen uit onze studie, kunnen we aannemen dat uitgebreide en continue voordelen t.a.v. moeders met jonge kinderen daadwerkelijk een positieve invloed hebben op de tewerkstellingsgraden van moeders.

 

Figuur 10 geeft de tewerkstellingsgraden van moeders met 1 kind, moeders met 2 kinderen en kinderloze vrouwen weer voor 14 OESO-landen.

 

Figuur 10 Vrouwelijke tewerkstellingsgraden naar gezinssituatie (aanwezigheid van kinderen) in 14 OESO-landen, 25-54 jaar, 2000

 

Bron: eigen bewerking o.b.v. OECD, 2002: p. 74

 

Uit bovenstaande figuur blijkt dat de verschillen in tewerkstellingsgraden tussen moeders en kinderloze vrouwen (met uitzondering van Zweden) groter worden naarmate de gezinslast van de moeders groter wordt. Verder kunnen we vaststellen dat de verschillen in tewerkstellingsgraden tussen moeders met 1 kind en kinderloze vrouwen het kleinst is in de landen uit de eerste cluster. In Denemarken (+ 9,6%), België (+ 6,2%) en Frankrijk (+ 0,6%) zijn zelfs relatief meer vrouwen met 1 kind dan vrouwen zonder kinderen aanwezig op de arbeidsmarkt. Opmerkelijk is wel dat ook in Noorwegen, dat in vergelijking met de andere landen relatief slecht scoorde op de index, relatief gesproken iets meer moeders met 1 kind dan kinderloze vrouwen betaalde arbeid verrichten (+ 0,4%). Alle andere landen hebben lagere tewerkstellingscijfers voor moeders met 1 kind dan voor kinderloze vrouwen en bovendien is de “family gap” in deze landen veel groter dan in Zweden en Finland.

 

We kunnen dus besluiten dat genereuze voorzieningen een positief effect hebben op de tewerkstelling van moeders met 1 kind.

 

Wat moeders met 2 of meer kinderen betreft, is de “family gap” het kleinst in 4 van de 5 landen uit de eerste cluster. Zweden scoort het best op deze dimensie: daar bedraagt het verschil in tewerkstellingsgraden tussen moeders met 2 of meer kinderen en kinderloze vrouwen slechts 0,1%. Ook hier scoort Noorwegen veel beter dan we zouden verwachten o.b.v. de resultaten uit de analyse die we eerder maakten. Frankrijk scoort daarentegen minder goed dan we zouden verwachten: de “family gap” bedraagt bijna 15%. Verder kunnen we uit de figuur aflezen dat de landen uit de tweede cluster middelmatig scoren en dat de Engelstalige landen het minst goed scoren.

 

Gezinsondersteunend beleid heeft dus ook een positief effect op de tewerkstelling van moeders met meer uitgebreide gezinslasten.

 

De tweede hypothese die we zouden toetsen, is dat relatief meer moeders deeltijds zouden werken in landen waar de voordelen voor moeders met kinderen onder de 6 jaar eerder beperkt en/of discontinu zijn. Om na te gaan of ook deze voorspelling de toets der empirie doorstaat, gaan we op min of meer dezelfde manier te werk als hiervoor. Meer bepaald bestuderen we de verschillen in aandeel deeltijdwerkenden bij moeders in vergelijking met het aandeel deeltijdwerkenden bij kinderloze vrouwen binnen één land.

 

Figuur 11 Percentage deeltijdwerkenden in de volledige tewerkstelling naar geslacht en gezinssituatie in 14 OESO-landen, 25-54 jaar, 2000

Bron: eigen bewerking o.b.v. OECD, 2002: p. 78

 

Figuur 11 geeft het percentage deeltijds werkenden naar geslacht en gezinssituatie weer. Voor Denemarken en Finland waren geen gegevens beschikbaar voor mannen naar gezinssituatie. We kunnen wel vermelden dat in beide landen 3,7% van de mannelijke arbeidskrachten deeltijds werkt (OECD, 2002: p. 78). Net als in de andere landen is dit percentage verwaarloosbaar klein.

 

Het eerste wat opvalt wanneer we bovenstaande figuur bestuderen, is dat de impact van ouderschap op de deeltijdse tewerkstelling in tegengestelde richting werkt voor mannen en vrouwen: in alle landen (met uitzondering van Denemarken) stijgt het aandeel deeltijdwerkende vrouwen na de geboorte van een kind, terwijl het aandeel deeltijdwerkende mannen daalt. Uit de figuur blijkt verder dat het aandeel deeltijdwerkende vrouwen stijgt naarmate de gezinslast groter is. Wel zijn er grote verschillen tussen de landen. Het verschil in tewerkstellingsgraden tussen moeders en kinderloze vrouwen blijkt ook hier het kleinst te zijn in de landen uit de eerste cluster, maar net als op de vorige dimensie scoort Noorwegen veel beter dan we zouden verwachten o.b.v. de score die het behaalde op de index. Het verschil tussen het aantal deeltijdwerkende moeders en het aantal deeltijdwerkende vrouwen zonder kinderen is veel groter in landen uit de tweede en derde cluster – met uitzondering van de Verenigde Staten en Canada, waar het aandeel deeltijdwerkenden over de hele lijn klein is – dan in de landen uit de eerste cluster, wat de hypothese bevestigt dat beperkte en/of discontinue ondersteuning van de overheid, moeders ertoe aan zou zetten hun arbeidstijd te verminderen in de vorm van deeltijds werk.

 

Samenvattend kunnen we stellen dat uitgebreide en continue voordelen voor moeders met kinderen tussen 0 en 6 jaar een positief effect hebben op de tewerkstellingsgraden van moeders én op het aantal uren dat moeders betaalde arbeid verrichten.

 

Tot slot gaan we na of gezinsvriendelijk beleid een andere impact heeft op de tewerkstellingsgraden van hoog- en laagopgeleide moeders.

 

Tabel 14 Het gecombineerde effect van de aanwezigheid van kinderen en het opleidingsniveau op de vrouwelijke tewerkstelling, 25-54 jaar, 2000

A. Effect van de aanwezigheid van kinderen (verschil tussen vrouwen met en zonder kinderen)

WELVAARTS TYPE

LAND

MINDER DAN HOGER SECUNDAIR ONDERWIJS

HOGER ONDERWIJS

Niet tewerkgesteld

Deeltijds werkend

Voltijds werkend

Niet tewerkgesteld

Deeltijds werkend

Voltijds werkend

Sociaal-democratisch

Denemarken

Noorwegen

Zweden

5.5

1.9

-7.5

-2.2

5.1

-2.9

Finland

Conservatief-corporatistisch

België

-0.8

3.6

-2.8

0.1

8.9

-9.0

Frankrijk

13.6

0.1

-13.7

4.4

7.6

-12.1

Duitsland

17.2

3.8

-21.0

10.8

17.3

-28.1

Nederland

5.5

8.6

-14.2

7.5

35.5

-43.0

Italië

6.0

1.5

-7.5

2.7

4.5

-7.2

Luxemburg

5.5

2.0

-7.5

14.5

7.6

-22.1

Liberaal

Australië

21.3

-3.5

-17.8

4.0

9.9

-13.9

VK

18.2

1.8

-20.0

10.5

21.2

-31.7

VS

1.0

1.6

-2.8

10.9

7.7

-18.7

Canada

3.0

1.4

-4.4

6.9

7.2

-14.2

 

 

B. Effect van een stijgend onderwijsniveau (verschil tussen vrouwen met een diploma hoger onderwijs en vrouwen met een diploma van minder dan hoger secundair onderwijs)

WELVAARTS TYPE

LAND

ZONDER KINDEREN

MET KINDEREN

Niet tewerkgesteld

Deeltijds werkend

Voltijds werkend

Niet tewerkgesteld

Deeltijds werkend

Voltijds werkend

Sociaal-democratisch

Denemarken

Noorwegen

Zweden

-16.2

-6.5

22.7

-23.9

-3.3

27.2

Finland

Conservatief-corporatistisch

België

-37.6

9.0

28.6

-36.8

14.3

22.5

Frankrijk

-22.5

-1.7

24.2

-31.6

5.9

25.7

Duitsland

-24.8

-9.0

33.8

-31.1

4.4

26.7

Nederland

-34.0

-9.7

43.6

-32.0

17.2

14.8

Italië

-47.4

25.0

22.3

-50.7

28.0

22.7

Luxemburg

-30.7

1.1

29.6

-21.7

6.6

15.1

Liberaal

Australië

-19.8

-3.7

23.5

-37.1

9.7

27.4

VK

-32.8

-13.3

46.1

-40.4

6.1

34.3

VS

-36.5

1.2

35.6

-26.7

7.2

19.7

Canada

-30.2

1.5

28.7

-26.3

7.3

19.0

Bron: OECD, 2002: p. 80

 

Tabel 14 geeft de relatieve frequentie van verschillende tewerkstellingsstatussen (voltijds tewerkgesteld, deeltijds tewerkgesteld en niet tewerkgesteld) voor vrouwen naar gezinssituatie en opleidingsniveau weer voor 14 OESO-landen. De 2 panelen van de tabel geven een verschillend beeld op dezelfde gegevens en moeten in combinatie bekeken worden: PANEEL A is een weergave van de impact van het moederschap op de tewerkstelling van vrouwen opgedeeld naar opleidingsniveau; terwijl PANEEL B een weergave is van de impact van een stijgend onderwijsniveau op de tewerkstellingsgraden van vrouwen met en zonder kinderen.

Paneel A toont ons dat het moederschap zowel een invloed heeft op de tewerkstellingsgraden van vrouwen (kolommen 3 en 6) als op de werktijdregeling waarin vrouwen werken (kolommen 4, 5, 7 en 8). In vergelijking met kinderloze vrouwen, zijn moeders minder vaak tewerkgesteld. Het verschil is het grootst wanneer we kijken naar het aantal moeders dat voltijds tewerkgesteld is. Dit is zo voor elk onderwijsniveau. Maar terwijl het moederschap bij laaggeschoolde vrouwen slechts een beperkte invloed heeft op de frequentie van het aantal deeltijdwerkenden, is het effect van moederschap bij hooggeschoolde vrouwen veel groter. Daartegenover staat dat het moederschap in ongeveer de helft van de landen een veel groter invloed heeft op de frequentie van het aantal vrouwen dat niet tewerkgesteld is bij laaggeschoolden, dan bij hoger geschoolden.

 

Paneel B van tabel 14 geeft de impact van verschillende onderwijsniveaus op de tewerkstelling van vrouwen met en zonder kinderen weer. Uit de tabel blijkt dat een stijging van het onderwijsniveau, van minder dan hoger secundair onderwijs naar hoger onderwijs, steeds een positief effect heeft op de tewerkstelling van vrouwen, ongeacht of ze kinderen hebben of niet[67]. Het is eerder de samenstelling van de stijging in tewerkstelling die beïnvloed wordt door de aanwezigheid van kinderen. In alle landen opteren bij de hoger geschoolden, moeders vaker voor deeltijds werk dan hun kinderloze peers. Kolommen 6, 7 en 8 geven ons een idee van de impact van het opleidingsniveau op de tewerkstelling van moeders: in alle landen zijn er meer hoogopgeleide dan laagopgeleide moeders aan het werk. De verschillen zijn het grootst wanneer we kijken naar het aantal voltijds werkenden: hoogopgeleide moeders werken beduidend meer voltijds dan laaggeschoolde moeders.

 

We kunnen dit verklaren doordat de relatieve kosten en baten van betaalde arbeid verschillen naargelang het opleidingsniveau: omwille van de hogere uurlonen (OECD, 2002: p. 81) kan traditionele onbetaalde zorgarbeid immers makkelijker vervangen worden door betaalde marktarbeid of publieke dienstverlening door hoger geschoolde vrouwen. Voor laaggeschoolde, laagverdienende vrouwen wegen de financiële en organisatorische kosten verbonden aan de combinatie van arbeid en zorg daarentegen zwaarder door. De baten van het buitenshuis werken wegen voor laaggeschoolde vrouwen m.a.w. niet op tegen de lasten ervan. Daarom beslechten zij het conflict tussen arbeid en zorg veelal in het, al dan niet tijdelijk, opgeven van betaalde arbeid. Voor hooggeschoolde vrouwen, met een hoog arbeidsinkomen en een grote(re) arbeidsvoldoening, wegen de betaalde arbeid sneller op tegen de kosten ervan. (Cantillon e.a., 2000: p. 3)

 

Het feit dat een hoger opleidingsniveau de tewerkstellingsgraden van vrouwen aanzienlijk verhogen, ongeacht de aanwezigheid van kinderen, leidt tot de beleidsconclusie dat gezinsvriendelijk beleid niet de enige relevante beleidsarena is voor overheden die de vrouwelijke tewerkstellingsgraden willen doen stijgen. De tewerkstellingsmogelijkheden van laaggeschoolde vrouwen uitbreiden lijkt een even belangrijke beleidsdoelstelling te zijn.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[44] In dit gezinstype werken de meeste mannen voltijds (96,2%) gedurende gemiddeld 35 uur per week, terwijl de vrouwen in dit gezinstype parttime (46,2%) of fulltime (53,8%) werken. (Glorieux, 2002: p. 177)

[45] In de vakliteratuur wordt in verband met welvaartsstaten ook wel over verzorgingsstaten of welvaartsregimes gesproken.

De welvaartsstaat kan omschreven worden als “de samenlevingsvorm van sommige rijke geïndustrialiseerde landen waarbij een aantal grondrechten van de burger, met het oog op zijn materiële welvaart en de bevordering van zijn kansen tot ontplooiing, binnen een wettelijk raamwerk, effectief gewaarborgd worden. Dit alles in het raam van de parlementaire democratie, en met behoud van de vrijemarkteconomische productiewijze.” (Deleeck, 2001: p. 21)

[46] De Nederlandse welvaartsstaat wordt soms ingedeeld onder de sociaal-democratische landen.

[47] De rangorde van decommodificatiescores, berekend voor 18 landen op basis van gegevens voor 1980, bevestigen de hypothese dat er een drietal clusters kunnen onderscheiden worden in het geheel van de kapitalistische welvaartsstaten en dat deze clusters een sterk verschillende mate van decommodificatie kennen. Zweden, Noorwegen en Denemarken halen veruit de hoogste scores; alle Angelsaksische landen bevinden zich onderaan de rangorde, met evenwel sterk verschillende scores tussen het VK, Ierland en Canada enerzijds en de VS en Australië anderzijds. De continentaal-Europese landen, evenals Finland en Japan, bevinden zich tussen de Scandinavische en de Angelsaksische landen in. Nederland, België en Oostenrijk behalen een hoge decommodificatiescore, doch beduidend lager dan de drie Scandinavische landen. (Deleeck, 2001: pp. 74-75)

[48] In de vakliteratuur wordt het ‘conservatief-corporatistische model’ soms ook het ‘Rijnlandmodel’ genoemd. (zie o.a. Deleeck, 2001: p. 76)

[49] Een overzicht van de drie modellen van welvaartsstaten en hun kenmerken vindt u in de overzichtstabel p. 68.

[50] Het conservatief-corporatistische stelsel wordt ook wel het christen-democratische of continentaal-Europese stelsel genoemd.

[51] Conservatief-corporatistische welvaartsstaten hebben professionele sociale verzekeringen, die zijn gebaseerd op het arbeidsverleden. Het doel van dit soort verzekering is de verworven levensstandaard te behouden. (Esping-Andersen, 1997: p. 251)

[52] Uit deel 1 van deze scriptie blijkt dat hoewel steeds meer vrouwen hun weg hebben gevonden naar de arbeidsmarkt, het nog steeds zij zijn die het leeuwendeel van de (onbetaalde) zorgtaken op zich nemen. De toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen heeft met andere woorden niet geleid tot een ‘sekseneutralisering’ van zorg.

[53] Het aandeel (kwetsbare) ouderen zal de komende jaren in veel Europese landen drastisch toenemen, terwijl het aandeel jongeren in de totale populatie afneemt.

[54] Zorgverstrekkers moeten eveneens het recht hebben om niet te zorgen. Men kan zorg niet afdwingen op basis van normatieve claims, genderidentiteiten of verwantschap. (Knijn en Kremer, 1998: p. 203)

[55] Thuiszorg, ziekenhuizen en kinderopvangfaciliteiten maken deel uit van deze dimensie.

[56] De cijfers voor moederschapverlof zijn afkomstig uit de tekst van Gornick e.a. (1997). Aangezien deze tekst tamelijk oud is hebben we de gegevens vergeleken met recentere gegevens (van het jaartal 2000) uit de bijdrage van Fukuda (2002). Indien nodig hebben we de (verouderde) gegevens uit de tekst van Gornick e.a. vervangen door de recentere cijfers.  De cijfers voor vaderschapsverlof zijn afkomstig uit de tekst van Papadopoulos (1998) en hebben betrekking op het jaartal 1998.

[57] Momenteel hebben Belgische vaders recht op 10 dagen vaderschapsverlof. Tijdens de eerste 3 dagen van het vaderschapsverlof ontvangt de vader zijn gewone loon; de overige 7 dagen krijgt hij een vergoeding die 82% van het begrensd gederfd inkomen bedraagt. (zie verder: DEEL 3)

[58] In Frankrijk krijgen moeders 16 weken moederschapverlof bij de geboorte van hun eerste kind en 26 weken bij de geboorte van hun tweede kind en de kinderen die daarop volgen.

[59] In Engeland bestaat er eigenlijk een zeer lange periode van zwangerschapsverlof – van 40 weken (!) – maar de laatste 22 weken zijn onbetaald. (Knijn en Kremer, 1998: p. 207)

[60] De Europese richtlijn voor zwangerschapsverlof dateert uit 1992. (Krieger, 2004)

[61] In 1974 konden Zweedse ouders reeds 6 maanden ouderschapsverlof opnemen tegen 90% van het gederfd inkomen.  Later werd dit recht uitgebreid tot 12 maanden. (Hirdman, 1998: p. 42)

[62] In Noorwegen werd een experiment gehouden waarin 4 weken van het ouderschapsverlof exclusief werden voorbehouden voor de vader. Deze 4 weken konden dus niet worden overgedragen aan de moeder. Het experiment bleek een succes te zijn, aangezien de overgrote meerderheid van de vaders die werden betrokken bij het experiment hun 4 weken ook effectief hebben opgenomen. Deze zogenaamde ‘vaders quota’ werd tot dusver nog niet omgezet in beleid. (Leira, 1998: pp. 164-165)

[63] In 1994, toen de regeling voor het eerst werd ingevoerd, namen reeds 80.000 ouders, waarvan 80% vrouwen, dit zorgverlof op. (Knijn en Kremer, 1998: p. 206)

[64] Uit de bijdrage van Knijn en Kremer weten we dat het recht op kinderopvang in Denemarken zelf verzekerd is tot de leeftijd van 7 jaar (aanvang van de leerplicht). (Knijn en Kremer, 1998: pp. 209-210)

[65] In het Verenigd Koninkrijk bestaan er wel gemeentelijke opvangvoorzieningen voor risicokinderen en voor kinderen uit risicogezinnen. (Knijn en Kremer, 1998: p. 210)

[66] In bedrijven met veel vrouwelijke werknemers, zoals ziekenhuizen, wordt soms door de werkgever kinderopvang georganiseerd voor de werknemers. (Knijn en Kremer, 1998: p. 210)

[67] Cantillon e.a. (2000) spreken in dit verband van een “emancipatie in twee snelheden”.