| Criminaliteit in het land van Waas 1700 - 1750. (Peter Catthoor). | 
| home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende | 
Deel 3: Vagebonden en zigeuners. 
 
1. INLEIDING
 
De toenemende proletarisering tijdens de Nieuwe 
Tijden had ertoe geleid dat een massa zwervers, bedelaars en vagebonden door de 
landen van West- Europa trokken. Het probleem was nochtans niet nieuw. 
Pauperisme, ellende en behoeftigheid waren reeds inherent aan de middeleeuwse 
maatschappij.[1] 
De prangende onzekerheid van oorlogstijden, natuurrampen, hongersnood, 
epidemieën en schommelende economische conjuncturen leidden tot een 
voortschrijdend proces van verpaupering dat in de komende eeuwen meermaals een 
sterke opstoot zou kennen.
In de middeleeuwen was er een consensus ontstaan over wie mocht bedelen en
wie niet. Bedelarij was slechts toegestaan aan 
bejaarden en gebrekkigen die de toestemming daartoe hadden gekregen van de 
gemeentelijke overheid, de parochiepriester of de meesters van de tafels van de 
Heilige Geest die de nood van de armen poogden te lenigen.[2] 
Voor anderen waren bedelarij en landloperij dus strafbaar en dat zou voor eeuwen 
zo blijven. Het gangbare proces van disciplinering tijdens de Nieuwe Tijden was 
er duidelijk op gericht om komaf te maken met zogenaamde “ledichghengers”.
Reeds vanaf de late middeleeuwen vaardigde de centrale overheid ordonnanties uit ter beteugeling van landloperij. Dit blijkt uit de vonnissen waarin landlopers altijd werd verweten een misdaad begaan te hebben ‘ jeghens zijne Majesteits placcaten ‘. In de 18e eeuw was dit niet anders. Bij criminaliteitsstudies over deze periode krijgt men als vorser dus ook met dit fenomeen te maken. Bij onze opzoekingen in de gerechtelijke onderzoeken en vooral in de vonnisboeken zijn we op een redelijk aantal van dergelijke zaken gestoten waardoor het nuttig leek een apart deel aan deze materie te wijden zonder er echter heel diep op in te gaan. Dit is reeds in andere studies en licentiaatsverhandelingen gebeurd.
In vergelijking met vorige eeuwen werden naar 
aanleiding van de oorlogsomstandig-
heden in de eerste helft van de 18e 
eeuw door de overheid eerder kortstondige acties ondernomen en regels 
uitgevaardigd. Voor het Waasland vonden we een dergelijk voor beeld van een 
edict van het Hoofdcollege terug in 1725: “
Medebringhende ende wel expresselijck 
verbiedende aan alle bedelaers, ledighgangers, deugenieten als oock de soo 
gesegde Egiptenaeren ende Egipteneressen van in desen lande te komen op pene 
van…”
Of deze ordonnanties effectief waren valt erg 
te betwijfelen.
Specifiek voor het Waasland zien we een golf 
van bedelaars opduiken in de periode 1730-1750. Dat er zich in de eerste 30 jaar 
van de 18e eeuw opmerkelijk minder bedelaars aandienden dan de 
daaropvolgende jaren zou kunnen verklaard worden door de geringere werking van 
het gerechtelijk apparaat tijdens die woelige oorlogsjaren.
Het kan ook gewoon zijn dat er in die laatste 
20 jaar van de door ons onderzochte periode nu eenmaal gewoon heel veel 
bedelaars opdoken in vergelijking met voor-
gaande decennia. Dat het Waasland tijdens die 
jaren bijna met een ‘zwerversplaag’ kreeg af te rekenen blijkt ook uit de studie 
van andere bronnen. De kroniek van François- Joseph de Castro maakt er eveneens 
melding van: “ Op 8 februari 1745 werd er in het Waasland een algemene klopjacht 
op vagebonden gehouden die reeds lange tijd het land teisterden. Sommigen onder 
hen werden opgeknoopt, anderen gegeseld en verbannen.”[3]
In het leger zaten ook nogal wat landlopers die 
dienst hadden genomen “om den brode” en die, toen in vredestijd de legers werden 
ontbonden, zich opnieuw genoodzaakt zagen te gaan zwerven.
Uit het onderzoek van J. Blomme was reeds 
gebleken dat het Waaslandin de volle 18e eeuw een vrij welvarende 
regio bleek te zijn waar de levensstandaard een aanvaard baar niveau bereikte. 
Deze welvaart kon een belangrijke aantrekkingspool gevormd hebben voor vele arme 
zwervers die vaak niet meer wisten van welk hout pijlen te maken.
Het Waasland was ook een grensgebied. Dit 
bracht met zich mee dat verbannen vagebonden uit andere gebieden vaak in het 
Waasland terecht kwamen en daar voorlopig bleven rondhangen totdat ze opnieuw 
gearresteerd en naar elders werden verbannen.
Naast deze verklaringen zouden nog wel andere 
kunnen worden aangehaald. Het blijft een feit dat er voorlopig geen sluitende 
verklaring te vinden is voor dit fenomeen. De waarheid ligt waarschijnlijk in 
een samengaan van voorgaande verklaringen en een dosis toeval.
Naast een kleine uitweiding over de sociale 
politiek die door de overheden werd gevoerd ten overstaande van landlopers en 
bedelaars zal dit hoofdstuk vooral bestaan uit een inventaris van de 
persoonlijke gegevens van de landlopers die gedurende die tijdspanne van vijftig 
jaar in het Waasland werden veroordeeld. Er zal een overzicht gegeven worden van 
hun afkomst, hun leeftijd en hun beroep. Ook zal gekeken worden of ze naast het 
bedelen en zwerven nog andere delicten op hun geweten hadden. Hierbij moet 
steeds rekening worden gehouden dat dit slechts mogelijk was naargelang de 
bronnen het toelieten en er dus de nodige gegevens beschikbaar waren.
Men maakte gedurende de moderne tijden een 
onderscheid tussen autochtone zwervers en bedelaars en zwervers van vreemde 
origine, met name de zogezegde zigeuners en ‘Egyptenaeren’. De gegevens van deze 
laatste groep zijn mee verwerkt in het hiernavolgende overzicht. Over hun 
afkomst en geschiedenis zal in een laatstehoofdstuk iets verder ingegaan worden.
2. DE SOCIALE POLITIEK
 
Bedelarij en vagebonderij zijn eigenlijk al zo 
oud als de sedentaire mens. Een ernstige opstoot van het probleem in West- 
Europa kwam er tijdens de middeleeuwen en dan vooral tijdens de tweede helft van 
de 13e eeuw en tijdens de 14e en 15e eeuw.
Tijdens deze periode was er al een soort 
consensus over de houding tegenover bedelarij. Vanaf de 16e en 17e 
eeuw, na de verspreiding van het humanistische gedachtegoed, kwam er een 
maatschappelijk onderscheid tussen zogezegde “goede” en “slechte” armen.[5] 
“Goede” armen waren “bonafide”. Ze waren door ongeluk of voorbestemdheid in de 
armoede verzeild geraakt. Het waren personen met een ziekte, een lichamelijk 
gebrek of handicap of het waren mensen die getroffen waren door een of andere 
vorm van zwakzinnigheid. Ze konden dus niet in hun eigen onderhoud voorzien. Hen 
trof dan ook weinig tot geen schuld. Deze armen poogde men tegemoet te komen via 
een systeem van armenzorg.
Deze opvattingen blijken duidelijk uit de 
gerechtelijke bronnen. Vele veroordeelde landlopers
kregen van de leenmannen en de schepenen regelmatig het volgende te 
horen: “Hoewel ghij kloeck van lichaam zyt 
en bekwaam om met werken uwe kost te winnen, zijt ghij toch in dese lande komen 
vagabonderen…”
Deze humanistische benadering was er bij 
uitstek één in termen van morele waarden, hetgeen concreet betekende dat de 
sociaal-economische oorzaken van de armoede nooit ter discussie stonden.
Eind 17e, begin 18e eeuw 
zou deze visie op het pauperisme langzaam gaan veranderen. Met het opkomende 
Verlichtingsdenken gingen de filosofen en de gerechtsmensen meer aandacht 
besteden aan de maatschappelijke oorzaken van de armoede en ging men meer naar 
verklaringen zoeken.[6] 
Er werden verbanden gelegd tussen het pauperisme, de economische problemen en de 
evolutie van het bevolkingscijfer.
Uit kwalitatieve en kwantitatieve analyses van 
het pauperisme vloeide de idee voort dat de economische situatie en de 
maatschappij voor dit fenomeen verantwoordelijk waren.
 
Naar aanleiding van de toename van het aantal 
werklozen rond 1770 ging de Oostenrijkse regering, onder andere in de persoon 
van minister Stahremberg, zich quasi permanent met het probleem van armenzorg, 
bedelarij en landloperij inlaten en ging men tot ingrijpende maatregelen over.[7] 
De behandeling van dit nijpend sociaal probleem werd in datzelfde jaar in de 
Geheime Raad toevertrouwd aan Goswin de Fierlant. Het was diens overtuiging dat 
men de armen tot werken moest dwingen en de bestraffing (met geseling en 
verbanning), die toch niets uithaalde, diende af te schaffen. Het plan bleef 
echter in het administratief dossier steken en werd niet gerealiseerd.
Een initiatief van een ander magistraat, met name 
Villain XIV, zou meer succes kennen. Als burgemeester van Aalst, schepen van 
Gent en daarna voorzitter van de Staten van Vlaanderen en de Bestendige 
Deputatie maakte hij overvloedig kennis met het armoedeprobleem van zijn tijd. 
Nadat hij zonder veel succes klopjachten had georganiseerd besloot hij met 
financiële hulp van de gegoede klasse een tuchthuis op te richten.
Belangrijk om te vermelden, zeker vanuit het 
oogpunt van een studie over het Waas-
land, is het feit dat deze vernieuwingen zich 
beperkten tot de steden en geen doorgang vonden op het platteland.
Verdere veralgemeningen van de hervorming van 
het strafrecht en de armenzorg bleven steken op een sterke weerstand van het 
provinciaal particularisme.[11]
Tenslotte werd er in onze gewesten een poging 
ondernomen om de bijstand te her-
vormen volgens een plan dat Jozef II had 
gesteund. Doch ook dit project kende weinig succes net als de meeste 
hervormingsplannen die voordien werden uitgewerkt.
Algemeen gezien kan men dus de conclusie 
trekken dat de strijd tegen het pauperisme op het einde van het Ancien Régime 
was mislukt.[12]
3. LANDLOPERIJ EN BEDELARIJ IN HET 
LAND VAN WAAS
3.1. OVERZICHT
 
Voor de periode 1700-1750 zijn er in de 
onderzochte gerechtelijke bronnen 77 sententies teruggevonden met een 
veroordeling voor bedelarij en landloperij. Deze delicten waren soms 
alleenstaand, in andere gevallen werden de betreffende personen nog voor andere 
delicten veroordeeld.
Naast de hier behandelde delicten kwamen in de 
gerechtelijke dossiers nog 3 gevallen van dronkenschap en 4 gevallen van 
onwettig stropen voor. Deze delicten worden hier niet besproken.
Voorbeeld ter illustratie: de 141e 
onderzochte sententie verhaalt de veroordeling van Magdaleine Hendrickx en Marie 
Willems. Beide zigeunerinnen waren afkomstig uit Holland en zwierven samen rond 
te Lokeren. Daar werden ze door de ronde opgepakt. Zij waren samen reeds in 
Lombvan (Frankrijk) al eens gebrandmerkt en veroordeeld wegens dezelfde feiten. 
Deze twee “Europa- reizigsters” werden levenslang verbannen uit de keizerlijke 
landen.[13]
 
Onderstaande tabel geeft een meer specifiek 
overzicht voor welke politiedelicten deze 105 personen nu precies werden 
veroordeeld.
 
| 
 | 
      1700-‘09 | 
      1710-‘19 | 
      1720-‘29 | 
      1730-‘39 | 
      1740 | 
      Totaal | 
| 
      vagebonderen | 
       
      2 | 
      3 | 
      18 | 
      15 | 
      14 | 
      52 | 
| 
      vagebonderen en bedelen | 
        | 
        | 
      1 | 
      10 | 
       
      9 
       | 
      20 | 
| 
      zigeuners en egyptenaers | 
        | 
            2 | 
      1 | 
      11 | 
      13 | 
      27 | 
| 
      bedelen | 
        | 1 | 
      1 | 
       
      3 | 
      1 | 
       
      6 | 
| 
      TOTAAL | 
      2 | 
      6 | 
      21 | 
      39 | 
      37 | 
      105 | 
 
Een eerste belangrijke opmerking bij 
bovenstaande tabel is dat het aantal veroordeelde personen (105) niet gelijk is 
aan het aantal vermelde landlopers of bedelaars in de sententies. Het komt voor 
dat tijdens het proces van een bendelid zijn compagnons soms met naam en toenaam 
worden vermeld, maar van een eventuele veroordeling van deze personen is nergens 
iets terug te vinden. Is de rest aan het gerecht kunnen ontsnappen? Heeft de 
veroordeelde tijdens zijn ondervraging geklikt?
Als men de vermelde personen waarvan geen 
veroordeling is teruggevonden erbij rekent, komen we op een totaal van 140 
zwervers, bedelaars of zigeuners.
Voorbeeld ter illustratie: op 9 november 1730 
werden drie vrouwelijke vagebonden te Sint-Niklaas 
veroordeeld. Het betrof Marie Van Vlasselair, Catharina Suyders en Sibille 
Gysen. De 3 vrouwen mochten een paar dagen overnachten in de schuur van Frans 
Burssens, woonachtig omtrent de Raepenbergh te Bazel. Ze verbleven daar echter 
niet lang alleen. Algauw kregen ze gezelschap en hun groep groeide aan tot 12 à 
14 man. Het waren zowel mannen als vrouwen. Enkele onder hen zijn in de 
sententie bij naam genoemd. Het ging om een zekere Wouter, Piet, Jan, Jentien, 
zwarte Coben en andere. In die schuur verbleven zij een drietal nachten alvorens 
door enkele “guarden” ontdekt te worden. De ‘stadhouder van den lande’ werd 
dadelijk verwittigd om de bende te komen arresteren. De leden sloegen algauw op 
de vlucht. De drie vrouwen werden te Vrasene door de ronde onderschept en voor 
het leenhof gebracht. Van de andere bendeleden is in de dossiers niks meer 
vernomen.[14]
Een tweede opmerking betreft het feit dat in de 
tabel een aparte rubriek ‘vagenbonden en bedelaars’ opgenomen werd. Hiertoe werd 
overgegaan omdat een aantal personen in de dossiers in één adem van beide 
delicten werden beschuldigd. Beide delicten werden door de overheid als aparte 
misdaden beschouwd, dus is er een onderscheid tussen een persoon die enkel 
rondzwierf en een persoon die rondzwierf en tegelijk bedelde. Om dus een beter 
overzicht te krijgen van alle gepleegde delicten werden deze personen in een 
aparte rubriek ondergebracht.
Ten opzichte van de periode 1700-1720 vormt er 
zich een geweldig contrast. In de laatste 20 jaar van de eerste helft van de 18e 
eeuw werd maar liefst 72% van alle ver-
oordelingen tegen zwervers en bedelaars 
uitgesproken ten opzichte van 7,6% in de eerste 20 jaar. Het decennium 1720-1730 
lijkt op zich een logische aanloopperiode te vormen voor de daaropvolgende 20 
jaar.
Het proces van verpaupering was al veel langer dan 1730 bezig. Het kan dus niet dat er in de periode voor 1720 zo weinig vagebonden waren. De verklaring dient hier, naast een dosis toeval, meer dan waarschijnlijk gezocht te worden in de onefficiënte werking van het politieapparaat. Wanneer het gerechtelijk apparaat ontredderd is, is het allesbehalve makkelijk om in die troebele tijden de misdadigheid te gaan onderzoeken.[15]
Er werd reeds meerdere malen op gewezen dat 
gedurende de periode van de Spaanse Successieoorlog er in het Waasland een grote 
wanorde heerste als het op het bestuurlijk en gerechtelijk vlak aankwam.[16] 
Als de hoogste echelons van het gerechtelijk apparaat niet naar behoren werkten, 
zal dit zeker ook hebben gegolden voor de lagere echelons.
In het Waasland waren vanaf 1661 reeds 2 speciale 
patrouilles van elk 30 man sterk opgericht die naast de gewone lokale ronden 
opereerden en de verschillende parochies doorkruisten op zoek naar vreemdelingen 
(in tegenstelling tot de kleinere lokale ronden die in hun eigen wijk of 
parochie bleven om de wacht te houden).[17]
Deze wachten en rondemannen hadden, naast het feit 
dat ze in die periode weinig tot geen orders kregen wegens de afwezigheid van 
het hoofdcollege en de baljuw, waarschijnlijk wel andere dingen aan hun hoofd. 
Bescherming van hun eigen gezin en goed vergde in die woelige oorlogsjaren meer 
van hun aandacht en energie dan het uitkijken naar zwervers en zigeuners.
Velen van die zwervers bevonden zich in die 
periode waarschijnlijk in de rond-
trekkende en vechtende legers die zich in groten 
getale in de Zuidelijke Nederlanden ophielden. Het leger voerde nu eenmaal een 
grote aantrekkingskracht op dergelijke figuren uit die er een kans op gratis 
voedsel, kledij en onderdak in zagen.
Dit alles stond in schril contrast met de oorlogsjaren 1740-1748. De gerechtelijke werking in het Waasland was toen veel beter (een standvastig hoofdcollege en baljuw) wat zich duidelijk liet gevoelen. In de jaren ’40 werden er in het Waasland enkele grootschalige klopjachten op vagebonden ingezet. Ook de gewone vervolgingen werden met veel meer hevigheid gevoerd dan in de voorgaande periode.[18]
De georganiseerde klopjachten op zich, die in 
sommige verhalende bronnen zijn terug te vinden (onder andere in de kroniek van 
F.J. de Castro) leveren het bewijs van de toevloed aan vagebonden. Niet alleen 
in de jaren ’40 leidde dit tot reacties, ook in 1732 liep het de spuigaten uit 
en werd er in het Waasland een algemene klopjacht op landlopers georganiseerd.[19] 
Een voorbeeld hiervan is in de gerechtelijke bronnen terug te vinden.
Voorbeeld ter illustratie: op 6 oktober 1732 
diende de 34 jarige handschoenmaker Christian Goossens met andere mannen de 
wacht te houden aan het parochiehuis van Sint-Niklaas. Ze dienden daar te 
wachten op het bevel om samen met andere mannen uit de verschillende parochies 
en gemeenten jacht te maken op enkele bendenvagebonden die zich vooral 
bezighielden met de diefstal van lijnwaad. Spoedig werden aan het kwartier 
“Vossekot”2 vrouwen opgepakt die gestolen lijnwaad en lakens bij zich hadden.[20]
 
Naast enkele algemene klopjachten die het hele 
Waasland bestreken werden in die jaren ook plaatselijke klopjachten gehouden 
door groepjes guarden en privé-personen.
Een ander belangrijk repressieapparaat dat door de 
overheid tot stand werd gebracht, was dat van nachtwacht of ‘handuyten’. De 
oprichting van de wacht groeide uit de organisatie van klopjachten die reeds in 
de 16e eeuw werden gehouden om de dorpen en gehuchten van bedelaars 
en landlopers te zuiveren.[21]
Een aantal verklaringen werden reeds kort in 
hetinleidende deel van dit hoofdstuk aangehaald. Ze worden nog even hernomen om 
ze hier wat verder te onderbouwen via een paar illustraties uit het 
bronnenmateriaal.
Een mogelijke verklaring is te vinden in het feit 
dat men in woelige tijdsomstandigheden altijd met een hoger peil van vagebondage 
krijgt af te rekenen. Er is reeds aangetoond dat deze stelling in het Waasland 
slechts gedeeltelijk gold, al kon het excuus van een bestuurlijke en 
gerechtelijke desoriëntatie worden ingeroepen.
Een andere verklaring diende men bij de legers 
zelf te zoeken. Nogal wat landlopers namen zoals gezegd “om den brode” dienst in 
het leger dat in dergelijke omstandigheden als een soort werkgever voor de 
armere klasse fungeerde. In het kielzog van voorbijtrekkende legers trokken dan 
menigtes vrouwen en kinderen mee ( de zogenaamde “soldatenkinderen”), net als 
een mengsel van halve of hele criminelen op zoek naar winst en buit.
Voorbeeld ter illustratie: de 20 jarige Geeraerd 
Schobbens werd, naast het feit dat hijverdacht werd van een hele rits 
diefstallen, gearresteerd en veroordeeld wegens vagebonderen en bedelen. Hoewel 
hij was voorzien van de stiel van schoenmaker en ‘kloeckledig’ en gezond van 
lichaam was had hij toch voor het ruwe zwerversbestaan gekozen. Als argument had 
hij aangehaald dat hij een soldatenkind was en hetrondtrekken reeds van kinds 
been af gewoon was. De rechters konden hiervoor weinig begrip opbrengen. Een 
levenslange verbanning uit Vlaanderen werd zijn deel.[22]
 
Na het afsluiten van de vredesverdragen werden de 
legers ontbonden en stonden vele armoedzaaiers (al dan niet met vrouw en 
kinderen die in het zog van het leger steeds meetrokken) gewoon terug vanwaar ze 
gekomen waren. Ze trokken dan vaak op met de reeds in die streek aanwezige 
paupers, zwervers, deserteurs en andere buiten de wet gestelden. Hierbij voegden 
zich nog vaak personen uit de ontredderde klasse van handarbeiders en vele, door 
de oorlog geruïneerde ambachtslui.[23]
 
Voorbeeld ter illustratie: op 18 maart 1739 werden 
Pierre Coutumier en Louis Joseph La Mart wegens landloperij veroordeeld. Beiden 
waren vroegere wevers die uit armoede en wegens geldgebrek in het Franse leger 
waren verzeild geraakt. Ze warenechter gedeserteerd en nu zwierven ze met een 
vals paspoort door het Waasland.[24]
 
Voorbeeld ter illustratie: Jan Beda Adriaens uit 
Overmeire was soldaat geweest in het infanterieregiment van Walon in de Staten 
van Holland. Daarna had hij geen vaste woonplaats meer en was hij beginnen 
zwerven en bedelen in plaats van werk tezoeken. Wegens een vechtpartij op de 
kermis van Elversele werd hij uit het Waasland verbannen.
 
Voorts kan men als verklaring inroepen dat de 
jaren 1740 een periode waren van zware economische crisiswaardoor het 
verarmingsproces en al de gevolgen dat dit met zich meebracht nog eens in alle 
hevigheid werd versterkt.[25]
Voor de jaren 1720 en 1730 zou er een andere 
mogelijke verklaring kunnen worden naar voor geschoven. Zoals eerder aangehaald 
vormde de periode 1650-1750 in Europa een periode van hevige depressie op 
agrarisch gebied.[26] 
Onze gewesten waren er echter in geslaagd deze depressie op te vangen. De 
Zuid-Nederlandse landbouw stond sterk in deze periode (cf. de getuigenissen van 
buitenlandse waarnemers). Dit gold dus ook voor de Wase landbouw.
Over het geheel gezien kende het Waasland vanaf 
het begin van de 18e eeuw een stijgende levensstandaard en een 
redelijk niveau van tewerkstelling. Het Land van Waas was globaal gezien dus een 
vrij welvarende regio. Deze reputatie was tot in het buitenland bekend en zal 
dus waarschijnlijk wel tot de verbeelding hebben gesproken van de talrijke armen 
en ‘gelukzoekers’ die dachten dat het geluk er voor het grijpen lag. De waarheid 
draaide heel anders uit.
3.2. GESLACHT
Tabel: Overzicht van het geslacht van de 
veroordeelde landlopers en bedelaars
  
| 
        | 
      M | 
      V | 
| 
        
      Vagebonden | 
      
       
       
      20 | 
        
       
      32 | 
| 
      Vagebonden en
      bedelaars | 
        
       
      10 | 
        
       
      10 | 
| 
        
      Bedelaars | 
        
       
      3 | 
        
       
      3 | 
| 
        
      Zigeuners | 
        
      9 | 
        
      18 | 
| 
        
      TOTAAL | 
        
       
      32 | 
        
      63 | 
 
Uit deze tabel kan men een opmerkelijk resultaat 
aflezen. Het aantal vrouwen blijkt er redelijk ruim in de meerderheid te zijn 
(60 % van de veroordeelde zwervers was een vrouw).
In de categorieën vagebonden- bedelaars en 
bedelaars is er nog een mooi evenwicht tussen beide geslachten, maar in de 
categorie van de zigeuners en de vagebonden zijn de vrouwen (ruim) in de 
meerderheid. Er zijn tweemaal zoveel vrouwelijke zigeuners veroordeeld als 
mannelijke, bij de vagebonden zijn er 1/3 vrouwen meer veroordeeld.
Bij een eerste gedachte zou men geneigd zijn te 
stellen dat men te doen heeft met een eerder uitzonderlijke situatie, zeker als 
er vergeleken wordt met cijfers in andere misdaadcategorieën. Bij nader 
vergelijkend onderzoek blijkt dit niet zo te zijn.
In haar studie over de landloperij in de kasselrij 
Oudburg in de 18e eeuw kwam Katarina Vande Velde tot dezelfde 
resultaten.[27] 
Hoewel in haar werk het verschil tussen het aantal veroordeelde mannen en 
vrouwen niet zo groot was (55 vrouwen ten opzichte van 50 mannen), was er 
eveneens sprake van een overwicht aan vrouwelijke delinquenten.
Vooreerst kan men een aantal vooroordelen zoals ‘vrouwen konden makkelijker van de plaatselijke armensteun genieten dan mannen’ of ‘vrouwen waren niet bestand tegen het ruwe zwerversbestaan’ voorgoed naar het rijk der fabelen verwijzen.
Toen vrouwen voor de schepenen van de kasselrij 
Oudburg werden gebracht verklaarden ze veelal dat zij door hun mannen in de 
steek waren gelaten en zich zodoende genoodzaakt zagen te gaan rondzwerven bij 
gebrek aan enig ander inkomen. Mannen waren vaak de kostwinner en wanneer zij 
vertrokken viel de vrouw terug op een inkomen dat ontoereikend was om in het 
levensonderhoud te kunnen voorzien.[28]
Ook in onze bronnen vonden we een aantal gevallen 
terug die deze theorie kunnen onderbouwen.
 
Voorbeeld ter illustratie: de 21 jarige Joanna 
Therese Terwebroodt werd geboren in Brugge. Toen haar vader ervandoor ging bleef 
ze met haar moeder en zussen alleen achter. Na een zwerftocht belandden ze in 
Sint-Niklaas waar ze een armzalige kleine woning konden betrekken. Om aan geld 
te raken ging zij met haar zussen regelmatig op bedeltocht in het Waasland. Op 
een van die tochten werden ze betrapt op de diefstal van een kleed. Het leverde 
haar een verbanning van 10 jaar uit het Waasland op.[29]
 
Volgens K. Vande Velde verlieten mannen hun vrouw 
meestal om dienst te nemen in het leger om ofte gaan varen op schepen die naar 
de kolonies in de Nieuwe Wereld trokken. Deze stelling hebben we aan de hand van 
de doorgenomen bronnen echter niet kunnen bekrachtigen.
Een andere mogelijke verklaring zou kunnen zijn 
dat het hier om alleenstaande dagloonsters en arbeidsters ging (bijvoorbeeld 
weefsters en spinsters) die rondtrokken om ergens hun diensten te gaan 
aanbieden. Maar door de sterk toegenomen werkeloosheid (zeker in de crisisjaren 
van 1740) in deze troebele en arme tijden raakten deze personen maar weinig aan 
de bak en door de armoede zagen zij zich dan maar genoodzaakt te gaan zwerven, 
bedelen en stelen. Onderweg kwamen zij dan in contact met andere vrouwen die met 
dezelfde problemen te kampen hadden. Dat zou ook mee kunnen verklaren waarom 
zoveel, meestal nog jonge vrouwen meestal in groep rondtrokken.
 
Voorbeeld ter illustratie: de 22 jarige Anne 
Vande Sande uit Gent had er al een hele zwerftocht door Vlaanderen en reeds 2 
veroordelingen (één te Kortrijk en één in de kasselrij Oudburg) opzitten toen ze 
samen met 2 andere personen in het Waasland binnenkwam om te vagebonderen en 
diefstallen te plegen. Op haar proces dat uiteindelijk tot haar doodstraf zou 
leiden verklaarde ze dat ze van armoede was gaan zwerven. De leenmannen hadden 
er geen oren naar (het Verlichtingsdenken was nog niet doorgedrongen) en 
veroordeelden de jonge vrouw tot de strop.[30]
 
Voorbeeld ter illustratie: de reeds eerder 
vermelde Marie Van Vlasselair en haargezellen Sibille Gyelen en Catharina 
Suynders trokkenmet hun drieën rond alvorens samen met een grotere groep in een 
Bazelse schuur betrapt te worden.
 
Voorbeeld ter illustratie: op 11 juni 1732 
werden 2 jonge vrouwen (respectievelijk 19 en 23 jaar oud) uit Duinkerken en 
Rijsel wegens landloperij en diefstal veroordeeld. Nochtans waren beide vrouwen
“gesont van lichaam en bekwaam om met 
werken hunne cost te verdienen in plaats van in desen lande te komen 
vagebonderen”.[32]
3.3. LEEFTIJD
  
  Zowel bij de 
  mannen als bij de vrouwen bevinden de meeste personen zich in de 
  leeftijdscategorie 20 tot 39 jaar.
  Opmerkelijk ook is het aantal tieners dat in 
  de sententies voorkomt. Meestal zwierven ze samen met hun ouders, oudere 
  broers of zussen rond of verkeerden ze in het gezelschap van andere oudere 
  mensen.
  Voorbeeld ter illustratie: de 14 jarige 
  Filiphina Hendricksen trok samen met haar oudere zus van 26 jaar rond in het 
  Waasland. Haar zus was te Meppen al eens gegeseld geweest. Toen haar oudere 
  zus werd gearresteerd wegens diefstal werd tegen haar dezelfde aanklacht 
  gevoerd en net als haar zus werd ze gegeseld en gebrandmerkt (op een leeftijd 
  van 14 jaar!!).[1]
  Het kwam echter ook voor dat tieners alleen 
  of samen met leeftijdsgenoten rondzwierven.
  Voorbeeld ter illustratie: op 4 augustus 1740 
  werdentwee jongens voor het leenhof gebracht. Ze waren respectievelijk 13 en 
  14 jaar oud en afkomstig uit “Geertsberghen” en Zottegem. Ze zwierven samen 
  rond “zonder eene fixe woonplaatse 
  hebbende” en leefden van wat zij met bedelen te pakken kregen.
  De leenmannen hielden rekening met
  “hunnen jonckheit” en veroordeelden hen tot een 10 jarige verbanning 
  uit het Waasland.[2]
   
  Erg opmerkelijk in vergelijking met de 
  leeftijdsstructuur van mannen is het feit dat bij vrouwen erg veel tieners 
  aanwezig waren. Van de 46 vrouwen waarvan de leeftijd is bekend waren er 15 
  jonger dan 20 jaar. Bij de mannen waren dit er slechts 6.
  Ook hier is de leeftijdscategorie 20-39 jaar 
  erg sterk vertegenwoordigd (52 % van de gevallen).
  De oorzaak van het plegen van criminele 
  feiten op relatief jeugdige leeftijd moet men gaan zoeken in de 
  tijdsomstandigheden. Een kind werd in die tijd zeer vroeg in de wereld van de 
  volwassenen opgenomen. In de laagste klassen waren kinderen zelfs vaak al op 
  zeer jeugdige leeftijd op zichzelf aangewezen.[3] In Frankrijk was de 
  historicus N. Castan al tot dezelfde conclusie gekomen.[4]
  Als men beide geslachten samen bekijkt, zijn 
  het vooral de leeftijdscategorieën 20-29 jaar en 30-39 jaar die er bovenuit 
  steken.
   
  Deze studie is echter gebaseerd op Gent. Of 
  bovenstaande stelling ook gold voor meer landelijke regio’ s (zoals het 
  Waasland) is maar zeer de vraag.
   
  Een aantal landlopers poogde zijn leeftijd te 
  verdoezelen. Door zich veel jonger of veel ouder voor te doen hoopten ze 
  strafvermindering of gratie te verkrijgen.
   
  Voorbeeld ter illustratie: toen Elisabeth en 
  Elena Daussaert voor de schepenen van het leenhof dienden te verschijnen, 
  poogden ze deze ervan te overtuigen dat ze respectievelijk 14 en 15 jaar oud 
  waren. Afgaande op het antwoord van de schepenen bleek dat deze niet echt 
  geneigd waren dit te geloven: “Nochtans 
  dragende ghij de visionomie van een persoon diep in de 20 jaren.”
  Voorbeeld ter illustratie: toen Christoffel 
  De Clerq uit Gent voor het leenhof diende te verschijnen, verklaarde hij aan 
  de rechters “zijnen leeftijd niet 
  precies te weten.”[9]
   
  3.4. AFKOMST
   
  In de meeste gevallen is de geboorteplaats 
  van de landloper in de sententie opgenomen. In sommige gevallen werd de stad 
  of streek genomen waar deze personen uit afkomstig waren of waar ze lange tijd 
  verbleven hadden alvorens aan hun zwerftocht te beginnen. In 4 gevallen werd 
  het land of de regio genomen waar deze personen het laatst hadden 
  rondgezworven.
  In 26 gevallen is omtrent de oorspronkelijke 
  afkomst of de eerdere zwerfgebieden van de landlopers niets geweten of wordt 
  het in de bronnen niet vermeld.
   
  Tabel: Afkomst der landlopers en bedelaars
| 
      Antwerpen 
      
       | 
       
      7 | 
| 
      Bergen Op Zoom | 
       
      4 | 
| 
      Bouchout 
        | 
       
      1 | 
| 
      Breda | 
       
      1 | 
| 
            Brussel | 
       
      3 | 
| 
      Dendermonde 
        | 
       
      4 | 
| 
      Duinkerken | 
       
      3 | 
| 
      Dyck | 
       
      1 | 
| 
      Friesland | 
       
      4 | 
| 
       
      Gelderland | 
       
      5 | 
| 
       
      Gent | 
      11 | 
| 
       
      Hulst | 
      1 | 
| 
       
      Kalken | 
      2 | 
| 
       Lieser | 
      1 | 
| 
       
      Luik | 
      4 | 
| 
       
      Luxemburg | 
      2 | 
| 
       
      Maastricht | 
      3 | 
| 
       
      Mechelen | 
      4 | 
| 
       
      Namen | 
      1 | 
| 
       
      Oudenaarde | 
      6 | 
| 
       
      Parijs | 
      3 | 
| 
       
      Rijsel | 
      2 | 
| 
       
      Steenhuffel | 
      1 | 
| 
       
      Zele | 
      1 | 
| 
       
      TOTAAL | 
       
      75 | 
  Slechts 4 personen kwamen uit het Waasland 
  zelf. Zij zijn in bovengaande tabel niet opgenomen. Twee van hen waren 
  afkomstig uit Sint-Niklaas, een persoon uit Vrasene en een uit Sint-Gillis. 
  Twee van deze personen waren bedelaars die in de buurt van Sint-Niklaas en 
  Vrasene aan het bedelen waren zonder vergunning op zak.
  Van de 75 andere personen waren er 47 
  afkomstig uit de Zuidelijke Nederlanden en 28 kwamen uit het buitenland.
  In tegenstelling met de situatie in de 
  kasselrij Oudburg, waar het grootste deel van de landlopers in de eerste helft 
  van de 18e eeuw een relatief kleine mobiliteit vertoonde[10], 
  hadden de landlopers die het Waasland aandeden veelal reeds een lange tocht of 
  tal van omzwervingen achter de rug.
  Op zich hoeft dat niet te verbazen. Het 
  Waasland was immers een grensgebied (nabijheid van het huidige Zeeuws- 
  Vlaanderen, Brabant, …) dat vanuit verschillende provincies dus makkelijk en 
  redelijk snel te bereiken was. Zoals eerder al werd aangehaald deden in deze 
  periode ook tal van vreemde legers het Waasland aan en in hun kielzog trokken 
  ook allerlei ongure elementen, zwervers en mensen uit allerlei randgroepen 
  (bijvoorbeeld de zogenaamde “soldatenvrouwen en –kinderen”) mee.[11]
  Dat vele van deze landlopers al een heel 
  zwerversbestaan achter de rug hadden toen ze in het Waasland werden gevat, 
  wekt om een andere reden evenmin verbazing op.
  De oorzaak kan men gaan zoeken in de strenge 
  wetgeving en bestraffing tegen landlopers en zigeuners die in heel West- 
  Europa gold.
   
  Voorbeeld ter illustratie: Anne Verbeke, 
  geboren op het fort Sint- Marie, werd op 17 mei 1709 te Audenbosch (Bergen Op 
  Zoom) samen met Jan Raes gegeseld en gebrandmerkt wegens diefstal. Na haar 
  veroordeling was zij naar het Waasland afgezakt om te komen zwerven en stelen.[12]
   
  Voorbeeld ter illustratie: de 18 jarige te 
  Gent geboren Pieter Pauwels was op 20 februari 1727 te Brugge veroordeeld tot 
  8 jaar verbanning wegens “deugnieterijen en vagebonderen”. Nauwelijks een week 
  na zijn veroordeling wordt hij op 28 februari te Lokeren door de ronde 
  opgepakt wegens diefstal en landloperij.[13]
   
  Voorbeeld ter illustratie: de 20 jarige Anne 
  Marie uit Gelderland was na een veroordeling (gegeseld, gebrandmerkt en 
  verbannen) te Holland samen met een andere vrouw in Sint- Gillis beland. Naast 
  er rond te zwerven pleegden beide vrouwen minstens drie inbraken. Anne Marie 
  belandde op het schavot waar ze opnieuw werd gegeseld en gebrandmerkt (het 
  brandmerk kende de vorm van een galg, om autoriteiten erop te wijzen dat bij 
  een derde veroordeling haar de strop moest worden gegeven) en een levenslange 
  verbanning uit de keizerlijke Nederlanden kreeg.[14]
   
  Voorbeeld ter illustratie: ook Jan François 
  Gordijn uit Dyck had er reeds een hele zwerftocht opzitten toen hij samen met 
  zijn vrouw te Temse werd gearresteerd.
  Hij was zelfs al eens opgepakt geweest te 
  Straatsburg waar hij was gegeseld, gebrandmerkt en verbannen.[15]
   
  Sommige landlopers poogden de overheid te 
  misleiden om hun reeds eerder gepleegde misdaden te verbergen. Een van de 
  mogelijkheden die ze daarbij hanteerden was liegen over hun afkomst. Hiervan 
  is in mijn bronnen een sterk staaltje terug te vinden.
   
  Voorbeeld ter illustratie: Michiel Lenris, 
  geboren te Bouchout, was 21 jaar toen hij in het Waasland kwam zwerven en 
  stelen. Hij bleek reeds heel wat diefstallen en huisbraken te hebben gepleegd 
  (onder andere te Moessche in het Land van Dendermonde, te Evergem en in 
  Assenede). Om dit voor de Wase schepenen verborgen te houden gaf hij zichzelf 
  bij zijn ondervragingen telkens andere namen en veranderde hij ook een paar 
  maal zijn zogezegde geboorteplaats. Telkens achtten de schepenen en de baljuw 
  zijn verhaal niet geloofwaardig zodat uiteindelijk de waarheid toch aan het 
  licht zou komen. Tijdens een eerste ondervraging gaf hij zich uit voor Michiel 
  Vander Brugge uit Kontich. Vervolgens zei hij enkel gekend te zijn onder de 
  naam “Brabants boerken” en afwisselend was hij geboren te Brugge en te 
  Antwerpen.
  Deze dief en vagebond, die op jeugdige 
  leeftijd dus ongeveer al heel Vlaanderen had afgezworven om te stelen maar 
  telkens al zijn geld op korte tijd verguisde aan kroegen en spelen in de regio 
  tussen Gent en Aalst (“in misachtinghe van goddelijcke vreese ende weireltsche 
  straffe”), werd op 16 mei 1726 te Sint- Niklaas opgehangen.[16]
   
  3.5. BEROEP
   
Slechts in 10 gevallen werd er in de gerechtelijke dossiers voor landlopers en zigeuners een beroepsvermelding teruggevonden.
  Meestal is dit wel logisch. De meeste van 
  deze mensen waren immers gaan zwerven omdat ze in de eigen regio geen werk 
  vonden. Onder grote delen van de bevolking heerste immers een grote 
  bestaansonzekerheid waarvan vooral de lagere arbeidsklasse het slachtoffer 
  werd.
  Deze kleinere ambachtslieden hadden zwaar te 
  lijden van de oorlogsomstandigheden en de daarmee gepaard gaande ongunstige 
  werkgelegenheidssituatie. Zij werden vaak als eerste het slachtoffer van de 
  negatieve conjunctuur en zagen vaak geen andere oplossing dan hun geluk elders 
  te gaan beproeven.
  Dergelijke personen zijn het vaakst terug te 
  vinden in de categorie “landloperij en bedelarij”.
  Een paar voorbeelden zijn reeds in het deel 
  ‘overzicht’ gegeven.
  Dat veel afgezwaaide en afgedankte soldaten 
  zich tot een zwerversbestaan zagen veroordeeld is ook reeds ter sprake 
  gekomen.
  Er zullen uiteraard wel luiaards en 
  werkonwilligen in deze bonte verzameling hebben gezeten, maar toch waren de 
  meesten van hen onvrijwillig in het sukkelstraatje terecht gekomen.
   
  Voorbeeld ter illustratie: toen de 22 jarige 
  Anna Vande Sande voor het leenhof werd gebracht wegens landloperij kreeg ze er 
  te horen dat zij “nochtans kloeck van lichaam is en bekwaam om haar kost te 
  winnen”.[17]
   
  De schepenen brachten dus weinig begrip op 
  voor de meestal uitzichtloze toestanden waarin velen van deze mensen zich 
  bevonden. Hun houding is echter geen uitzondering. Over heel West- Europa was 
  de wetgeving en de houding van de overheid tegenover landlopers erg streng.[18] 
  Zij dienden niet op veel medelijden te rekenen, integendeel zelfs. De 
  aangehaalde voorbeelden in het deeltje over de afkomst bewijzen dit voldoende. 
  Of men zich nu in Frankrijk of Holland bevond, de straffen waren even wreed en 
  streng.
  Ook L.T. Maes kwam in zijn studie van de 
  Antwerpse criminaliteit tot dezelfde conclusies. In de praktijk toonden de 
  Antwerpse rechters zich veel strenger voor landlopers en vreemdelingen dan 
  voor diegenen die het Antwerpse poorterschap bezaten.[19]
| 
      Kraamster 
       
      
       | 
       
      1 | 
| 
      Leurder | 
       
      2 | 
| 
      Schoenlapper | 
       
      2 | 
| 
      Soldaat 
        | 
       
      1 | 
| 
      Speleman | 
       
      1 | 
| 
      Wever | 
       
      2 | 
| 
      Wolspinner | 
       
      1 | 
| 
       
      TOTAAL | 
      10 | 
   
   
   
  Tabel: Aantal personen per groep
| 
       
      1 persoon 
       | 
      30 gevallen | 
| 
       
      2 personen | 
      15 gevallen | 
| 
       
      3 personen | 
       
      5 gevallen | 
| 
       
      4 personen | 
       
      4 gevallen | 
| 
       
      5 personen | 
       
      3 gevallen | 
| 
       
      7 personen | 
       
      3 gevallen | 
   
  Toch vonden we in de bronnen enkele 
  voorbeelden van meer uitgebreide groepen terug.
  Deze grotere groepen werden vooral bevolkt 
  door zigeuners. Als het niet om zigeuners ging, dan betrof het meestal 
  bedelaarsbendes die het land doortrokken. Door allerlei omstandigheden 
  (klopjachten, arrestaties,…) wisselde de samenstelling van dergelijke groepen 
  regelmatig. Dit valt mede af te leiden uit het feit dat sommige groepsleden 
  reeds één of meerdere malen waren veroordeeld terwijl andere leden dan weer 
  voor de eerste maal met het gerecht in aanraking kwamen.
   
  Voorbeeld ter illustratie: de 55 jarige Dany 
  Campernel en de 30 jarige Joseph Philips waren samen met een andere bende 
  vagebonden en landlopers die de gelijkenissen van Egyptenaeren vertoonden in 
  het Waasland aan het rondzwerven. Toen Dany Campernel werd gevat bleek dat hij 
  reeds tweemaal voor dergelijke feiten was gebrandmerkt. Zijn compagnon Joseph 
  Philips bleek geen sporen van vroegere geseling of brandmerking te vertonen 
  zodat de schepenen ervan uitgingendat hij voor de eerste maal werd 
  gearresteerd.[22]
   
  Opmerkelijk is dat van dergelijke groepen in 
  een redelijk aantal gevallen slechts een paar mensen worden veroordeeld. 
  Hoewel de rest van de bende soms met naam en toenaam in het dossier staat 
  vermeld wordt van hen voor de rest niks meer vernomen. Vermoedelijk zijn velen 
  van hen erin geslaagd de wachten of soldaten te misleiden of te ontwijken en 
  zo te ontsnappen.
   
  Voorbeeld ter illustratie: naast vorig 
  voorbeeld (ook daar worden slechts 2 personen gearresteerd hoewel de rest van 
  de bende met naam bekend is) kan ook het voorbeeld aangehaald worden van 
  Pieter Van Den Broecke uit Steenhuffel die samen met twee compagnons 
  (waaronder een zekere Joos Van Herrebroecke) in het Waasland aan het zwerven 
  was toen hij op 22 maart 1732 door een plaatselijke ronde werd aangehouden. 
  Wat het lot van zijn 2 gezellen was is ons niet bekend.[23]
   
   
| 
      Gezin | 
       
      6 gevallen | 
| 
      
                Familie | 
       
      3 gevallen | 
| 
       
      Mensen afkomstig uit dezelfde streek | 
       
      7 gevallen | 
| 
      Mensen afkomstig uit verschillende 
      streken 
       | 
       
      9 gevallen | 
| 
       
      Onbekend wat hun band is | 
       
      5 gevallen | 
   
  In bijna 1 op de 3 gevallen betrof het leden 
  van een gezin of eenzelfde familie (zussen, neven, oom en neef, …).
  Voorbeeld ter illustratie: Catharina 
  Henricksen trok rond met haar 14 jarige zusje Filiphina en samen bezondigden 
  ze zich aan meerdere diefstallen.[24]
   
  Voorbeeld ter illustratie: Jan Claerenbeau 
  uit Antwerpen was samen met vrouw en kind te Sint- Niklaas aan het bedelen. Ze 
  waren reeds eerder door de ronde al eens uit het Waasland gezet, maar waren op 
  blijkbaar al gauw teruggekeerd.[25]
   
  In 7 gevallen ging het om landlopers die geen 
  familie waren, maar die wel uit dezelfde streek afkomstig waren en die om 
  allerlei verscheidene redenen al dan niet tijdelijk met elkaar rondzwierven.
   
  Voorbeeld ter illustratie: Marianne Gillenot, 
  Jenne Pierre en Jacques Lombaert waren allen afkomstig uit Luxemburg (onder 
  andere uit Saint Vincent en Villemont). Zij werden alle drie uit het Waasland 
  verbannen.[26]
   
  In 9 gevallen was de afkomst van de 
  landlopers die in groep rondtrokken erg verscheiden. Het kwam zelfs een paar 
  maal voor dat hun afkomst in verschillende landen lag.
  Het betreft hier vooral zigeunergroepen en 
  men mag aannemen dat vooral in dergelijke groeperingen de samenstelling en 
  bezetting van tijd tot tijd sterk konden variëren.
   
  Voorbeeld ter illustratie: op 7 juli 1727 
  werd er te Sint- Niklaas een groep van 7 landlopers veroordeeld tot een 
  levenslange verbanning uit de keizerlijke landen.
  Hun afkomst was erg verscheiden: twee 
  personen waren afkomstig uit de provincie Friesland, één was afkomstig uit 
  Rijsel en één uit Duinkerken. Voorts waren erafkomstig uit “Valselambaicht” en 
  uit “Ausebupes”. Een laatste persoon was van dichter bij huis afkomstig; hij 
  kwam uit Oudenaarde.[27]
   
  3.7. COMBINATIE MET ANDERE DELICTEN
   
  Hoewel M. De Neef in haar onderzoek naar de 
  Lokerse criminaliteit slechts 4 gevallen van landloperij tegenkwam werden deze 
  personen toch niet enkel van landloperij alleen beschuldigd, maar vooral van 
  andere delicten, waaronder diefstal en fysiek geweld.[28]
Ook E. Otte stelde voor de kasselrij Oudburg vast dat de combinatie landloperij- vermogensdelict frequent voorkomt[29] en K. Vande Velde stootte in haar onderzoek slechts op 4 dossiers waarin de dader enkel van landloperij beticht werd.[30]
  Deze gegevens leken dus in overeenstemming 
  met het standpunt en de zienswijze van de overheid en de meerderheid der 
  bevolking op deze groep zwervers, zigeuners en marginalen. In meerderheid 
  stond de gevestigde bevolking vijandig tegenover zwervende vreemdelingen.[31] 
  Bij de anonieme massa heerste vooral een gevoel van onveiligheid dat de vrees 
  voor vagebonden zou verklaren (cf. Delumeau: “la peur de la subversion”). 
  Landlopers, bedelaars, zigeuners of egyptenaers, allen werden ze over dezelfde 
  kam geschoren. Alle landlopers waren nameljk dieven die ook nog geregeld 
  gewelddaden pleegden en de lokale bevolking op alle mogelijke manieren de 
  duivel aandeden. Deze vooroordelen speelden nog sterker mee wanneer het om 
  grotere groepen van zwervers ging.
  Voorbeeld ter illustratie: op 27 juni 1749 
  werden 4 personen “sijnde van het ras ofte volkeren genaemt Egyptenaers ofte 
  Egyptenaeressen” voor de schepenen gebracht. Ze staken een hele aanklacht af, 
  niet enkel tegen deze 4 personen, maar tegen het “Egyptenaeren- ras” in het 
  algemeen. Na uitgemaakt te zijn voor dieven en tuig werd hun volk als volgt 
  beschreven: “Een volk uiterst schadelijk 
  aan het publiek zoals de experientie des tijds ons is lerende.”
   
   
  landlopers
   
| 
      Landloperij en/of bedelarij | 
      31 | 
| 
      Landloperij en diefstal | 
       
      9 | 
| 
      Landloperij en fysiek geweld | 
       
      2 
 | 
Tabel: Overzicht van de beschuldigde delicten gepleegd door vrouwelijke
            landlopers
| 
      Landloperij en/of bedelarij | 
      54 | 
| 
      Landloperij en diefstal | 
       
      9 | 
   
  Slechts 11 mannen op de 42 ofwel 26 % had 
  naast landloperij en/of bedelarij nog een ander delict op zijn kerfstok.
  Bij de vrouwen ligt dit aantal nog lager. 
  Slechts 9 vrouwen op de 63 ofwel 14 % had nog een ander delict gepleegd.
   
  Voorbeeld ter illustratie: de 23 jarige 
  Adriaen Aerens uit Lieser was in het Waasland komen vagebonderen. Daarnaast 
  hield hij zich nog met andere dingen bezig. Terwijl zijn compagnon Jan 
  Christiaens de wacht hield, was de genoemde Adriaen de slaapkamer van landman 
  François Vaerrewijck uit Sint- Gillis binnengedrongen en stal hij daar 2 
  slaaplakens en een paar kousen.
  Een paar dagen later ging hij over tot 
  diefstal in de paardenstal van Jacques Van Remoortere, maar door het alarm van 
  een knecht werd hij betrapt.[32]
   
  Voorbeeld ter illustratie: Marie Vanden 
  Berghe, een zwerfster afkomstig uit het Land van Dendermonde, werd te Lokeren 
  in de gevangenis gestopt wegens verscheidene diefstallen van kledij 
  voornamelijk te Lokeren en Sint- Niklaas gepleegd.[33]
   
  Wat is nu de oorzaak van dit toch wel 
  merkwaardige verschil tussen het Waasland en de kasselrij Oudburg (M. De Neef 
  laten we hier even buiten beschouwing wegens het te geringe aantal zaken die 
  niet als een algemeenheid kunnen gelden)?
Betreft het hier een toevalligheid of is er een diepere verklaring? Verder, meer diepgaand onderzoek zal hiervoor vereist zijn.
  Persoonlijk vinden we dit een opmerkelijk 
  verschijnsel dat in de toekomst hopelijk verder door anderen zal worden 
  bestudeerd en waaraan dan misschien een verklaring ten gronde kan worden 
  gegeven.
   
  3.8. RECIDIVISME
   
  Een veel gemaakte opmerking die menbij 
  dergelijk onderzoek hoort is dat landlopers en zigeuners onverbeterlijke 
  boeven, dieven en misdadigers waren die van de ene misdaad in de andere vielen 
  en continu een zondig leven leidden.[34] 
  De criminaliteit zou bij hen tot levenswijze verworden zijn. Men zou ze als 
  een “criminele klasse” kunnen beschouwen.
  Wanneer de hierbij vermelde gegevens worden 
  bekeken dient het bovenvermelde heel sterk genuanceerd te worden.
   
| 
       
      Reeds 1 keer veroordeeld | 
      23 | 
| 
      Reeds 2 keer veroordeeld | 8 | 
| 
       
      Reeds 3 keer veroordeeld | 
      2 | 
In totaal waren slechts 33 van de 105 veroordeelde landlopers al eens eerder met het gerecht in aanraking gekomen.
  Tabel: Overzicht van de reeds eerder 
  gepleegde delicten
| 
      Landloperij en bedelarij | 
       
      18 | 
| 
      Landloperij en diefstal | 
       
      2 | 
| 
      Diefstal | 
       
      5 | 
| 
      Landloperij en fysiek geweld | 
       
      1 | 
| 
      Onbekend | 
       
      7 | 
  Van deze 33 recidivisten waren er 18 die 
  enkel voor landloperij en/of bedelarij al eens veroordeeld waren. Men kan deze 
  mensen dus moeilijk als criminelenbeschouwen. Buiten landloperij en bedelen 
  hadden ze niks fout gedaan. Het was enkel omdat landloperij en bedelarij als 
  strafbare feiten werden beschouwd dat men deze mensen in de criminele sfeer 
  zag bewegen. De meesten onder hen konden er waarschijnlijk dan ook niks aan 
  doen dat ze al 1 of meerdere malen waren veroordeeld. Ze konden, door het feit 
  dat landloperij overal strafbaar was, in feite nergens heen zonder ooit wel 
  eens een keer gearresteerd te worden. Het maakte dus al niet meer uit waar men 
  zich bevond, het beste wat ze konden doen was ervoor te zorgen dat ze uit de 
  handen van de patrouilles en de nachtwacht bleven.
  Naast de 7 personen waarvan niet kon worden 
  achterhaald wat ze reeds op hun kerfstok hadden, waren er 8 personen die, 
  buiten het feit dat ze landloper waren, nog andere misdaden op hun kerfstok 
  hadden en daar al eens voor waren veroordeeld.
  In 5 gevallen ging het om diefstal, in 2 
  gevallen om landloperij en diefstal en in 1 geval om fysiek geweld.
  Het fenomeen van het recidivisme wijst op die 
  manier mee op het feit van het ‘failliet’ van het toenmalige 
  strafrechtssysteem dat, in plaats van preventief te werken, de misdadigers in 
  een straat zonder einde stuurde.
   
   
Als afsluiter van dit laatste deel zouden we nog een korte uitweiding willen geven over een aparte categorie van landlopers en zwervers, namelijk de zigeuners.
  Deze werden ook vaak aangeduid onder de naam 
  van Egyptenaeren.
  Wie waren nu deze personen die zo talrijk in 
  de Nederlanden en dus ook in de bronnen opdoken en waar kwamen zij vandaan?
  In het kort zullen we de geschiedenis van hun 
  aankomst en verblijf in West- Europa schetsen en even uitweiden over de 
  houding van de autochtone bevolking tegenover deze “graven en hertogen van 
  klein Egypte”.
  Bij hetgeen hieronder volgt hebben we ons 
  vooral gebaseerd op de werken van F. Vanhemelryck[35] 
  en O. Van Kappen.[36]
   
  Ze waren eerst aan de monding van de Elbe 
  verschenen en van daaruit verspreidden ze zich verder over West- Europa.
  Aanvankelijk keek de gedomicilieerde 
  bevolking met verwondering en ontzag naar deze vreemd uitgedoste, 
  donkerhuidige mannen met lang zwart haar en welige baarden en naar die vrouwen 
  in lange hemden, met een deken om het hoofd gebonden als een tulband en met 
  schitterende oorringen. In het Westen was men sinds de kruistochten erg 
  geïntrigeerd over Egypte en de omliggende streken en vooral over de 
  mysterieuze, christelijke volkeren die er zouden leven. Er verschenen ook alom 
  regelmatig lieden in Europa die beweerden dat ze uit de Balkan of uit nog 
  verder oostwaarts gelegen streken afkomstig waren, en dat ze daaruit door de 
  opdringende Turken waren verdreven. Deze verpauperde vluchtelingen gingen om 
  bijstand aankloppen bij de stedelijke overheden waar men gretig luisterde naar 
  hun bewogen belevenissen.
  Zo ging het ook bij de zigeuners. Ze disten 
  allerlei verhalen op over hoe ze wegens hun geloof door de Turken uit hun land 
  (klein- Egypte) waren verdreven. Sinds de kruistochten en de daaruit 
  voortvloeiende strijd tegen de Islam konden dergelijke zogezegde ‘Islam- 
  slachtoffers’ in het Westen op de nodige sympathie en bijval rekenen. Zo kwam 
  het dat deze eerste groepen zigeuners van de paus en de Roomse keizer 
  vrijgeleidebrieven meekregen waarmee ze zich in het Westen vrij konden 
  bewegen.
  In 1417 hadden ze bijvoorbeeld van de Roomse 
  koning Sigismund een geleide- en beschermingsbrief gekregen waarin hij alle 
  wereldlijke machthebbers aanspoorde deze vrome pelgrims ongehinderd te laten 
  rondtrekken en te beschermen. Sinds 1421 bezaten ze waarschijnlijk ook een 
  gelijkaardige brief van paus Martinus V.
  Ook bij het gewone volk wekten hun verhalen 
  en (zogezegde) belevenissen het nodige ontzag en sympathie op zodat de 
  zigeuners van een gastvrije ontvangst mochten genieten.
  Reeds in de loop van de 15e eeuw 
  zouden steeds talrijker groepen zigeuners in het Westen gaan opduiken die zich 
  niet meer zo gedisciplineerd gedroegen als hun voorgangers. Deze groepen 
  gingen elkaar ook steeds meer en meer tegenspreken zodat hun verhaal over hun 
  afkomst uit klein- Egypte en de reden van hun gedwongen vertrek niet meer 
  geloofwaardig overkwamen.
  Een andere reden lag niet in het minst in de 
  principiële onverenigbaarheid van de zeer nomadische levenswijze en 
  opvattingen van de zigeuners tegenover het conservatieve gedragspatroon en het 
  conventionele denken van de sedentaire bevolking. De zigeuners weigerden zich 
  te schikken naar de heersende sociale normen en regels. Ze stelden de 
  basisprincipes van bezit en arbeid in vraag en deze opvattingen botsten met de 
  waarden en idealen van de opkomende, moderne staat die op zoek was naar 
  evenwicht en deze principes daarbij als leidraad liet gelden.
  De afschuw en de impulsieve antipathie van de 
  bevolking tegenover het non- confor-
  misme van de nomaden werd nog sterk 
  aangewakkerd doordat de vreemdelingen met hun donkere huidskleur en hun 
  excentrieke kleding zich, bij hun bezoek aan de steden, erg aanhalig, 
  opdringerig, oneerlijk en lomp gingen gedragen.
  Men was er steeds meer op uit om de zigeuners 
  zo vlug mogelijk kwijt te raken en men ging er alles aan doen om hen uit de 
  steden weg te houden.
De zigeunergroep kende in de loop van de 16e en de 17e eeuw ook een wijzigende samenstelling. Ze werd regelmatig aangevuld met marginalen en elementen uit de laagste sociale klasse van de autochtone bevolking.
  Beide groepen hadden een gemeenschappelijk 
  element, ze werden namelijk niet aanvaard in de maatschappij. Ze zochten 
  elkaars gezelschap op en zo groeiden ze naar elkaar toe. Het was een 
  natuurlijk tot elkaar groeien van zich verongelijkt en verdrukt voelende 
  sociale minderheden wier identiek ressentiment tegenover een vijandige 
  maatschappij het bindmiddel vormde voor een natuurlijk bondgenootschap.
  Beide groepen vermengden zich zo met elkaar. 
  Zo kwam het dat de zigeunergroepen uit de 17e eeuw absoluut niet 
  meer te vergelijken waren met de zigeunergroepen die twee eeuwen eerder in 
  Europa waren opgedoken.
  Reeds in de 15e eeuw werden de 
  eerste ordonnanties uitgevaardigd. In de loop van de 16e en de 
  daaropvolgende eeuwen zou het aantal steeds maar toenemen en werden de 
  strafregels steeds strenger.
  In een ordonnantie van 14 maart 1540 wordt er 
  geklaagd dat de Egyptenaeren “gewapend ende gestoct als lude van wapenen” in 
  diverse dorpen en steden komen logeren, daar een geldsom afdwingen en 
  bovendien veel “overdaet, oppressie en schade” veroorzaken. Ze moesten vier 
  dagen na de publicatie van de verordening vertrekken op straf van “confiscatie 
  van lijf ende goed”.
  De volgende decennia zou de repressie nog in 
  stijgende lijn gaan. De steeds strengere plakkaten bevestigden deze marginaal 
  levende bevolkingsgroep in haar onwrikbare afwijzende houding tegenover de 
  plaatselijke, gevestigde rechtsorde.
  De achttiende eeuw kende een radicalisering 
  van de negatieve gevoelens bij de lokale inwoners ten opzichte van de 
  zigeuners en de ordonnanties werden niet alleen strenger, maar ook veel 
  strikter toegepast.
  landen, die gauw zigeunervrij waren, kende 
  men in het Zuiden veel meer problemen die in belangrijke mate te wijten waren 
  aan het heersende provinciale particularisme.
  In de Noordelijke Nederlanden waren de 
  politiediensten veel beter op elkaar af gestemd en werd er meer op nationaal 
  dan op provinciaal niveau geopereerd. Grootschalige acties en 
  samenwerkingsverbanden tussen de verschillende diensten zorgden ervoor dat een 
  effectvol repressiebeleid kon gevoerd worden.
  Op het einde van de zeventiende eeuw 
  vervielen de Egyptenaeren in zware vormen van criminaliteit zoals 
  roofovervallen, geweldpleging en brandstichting. Dit hield ook verband met een 
  strengere en meedogenlozere repressie en met de infiltratie in hun gelederen 
  van werkonwilligen, afgedankte huurlingen en vreemde, zware criminelen. 
  Verscheidene zigeunergroepen gingen optreden als grote en zwaarbewapende 
  benden waarvoor de politie zelfs vaak bevreesd was. In dezelfde periode 
  laaiden ook de onderlinge ruzies tussen de verschillende zigeunergroepen hoog 
  op zodat ze tegenover elkaar stonden in een ongenadige strijd op leven en 
  dood.
| 
 | 
[1] F. VANHEMELRYCK, Ellendelingen voor galg en rad 1400-1800, Kapelllen, De Nederlandsche Boekhandel, 1984, p. 77.
[2] Ibid., p. 81.
Zie ook: C. LIS- H. SOLY, Armoede en kapitalisme in pre- industrieel Europa, Antwerpen, 1980.
[3] F. VAN NAEMEN, “Chronique de François- Joseph de Castro”, in: Annalen van de koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, IX-XII, 1882-1890.
[4] A.M. ROETS, De sociale aspecten van de misdadigheid te Gent in de achttiende eeuw, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1981, p. 124.
[5] K. VANDE VELDE, Landloperij en criminaliteit in de kasselrij Oudburg in de 18e eeuw, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1996, p. 19.
[6] F. VANHEMELRYCK, op.cit., p. 87.
[7] F. VANHEMELRYCK, op.cit., p. 89.
[8] W. DEPREEUW, Landloperij, bedelarij en thuisloosheid: een socio-historische analyse van repressie, bijstand en instellingen, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, pp. 103-106.
      
      [9] 
      R. DUPLESSIS, Transitions to capitalism in early modern Europe, 
      Cambridge, University Press, p. 284.
[10] W. DEPREEUW, op.cit., p. 80.
[11] F. VANHEMELRYCK, op.cit., p. 90.
[12] Ibid., p. 91.
[13] RAB, criminele sententies, nr. 1897 (141e sententie)
[14] RAB, criminele sententies, nr. 1897 (96e sententie).
[15] F. VANHEMELRYCK, “Misdaad en straf. Recent onderzoek naar de geschiedenis der criminaliteit.”, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden (’s Gravenhage), XCIII, 2, 1978, p. 199.
[16] F. VAN NAEMEN, op.cit.
[17] B. DE BRUYNE, “ Van lantloopers ende quaetdoenders, bedelaers ende vagebonden, ballinghen ende rabauwen”, in: Annalen van de koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, XCIV, 1991, 1, p. 96.
      
      [18]
      F. VAN NAEMEN, op.cit.
[19] B. DE BRUYNE, op.cit., p. 95.
[20] RAB, Gerechtelijke enkwesten, nr. 1703 (12e enkweste).
[21] B. DE BRUYNE, op.cit., p. 95.
[22] RAB, Criminele sententies, nr. 1897 (85e sententie).
[23] F. VANHEMELRYCK, op.cit., p. 200.
[24] RAB, Criminele sententies, nr. 1897 (143e sententie).
[25] J. BLOMME, “Bevolking, landbouw en rurale industrie in het Land van Waas (XVIIIe eeuw)” , in: Annalen van de koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, 1984, 1, p. 221.
[26] Ibid., p. 129.
[27] K. VANDEVELDE, Landloperij en criminaliteit in de kasselrij Oudburg in de 18e eeuw, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1995, p. 21.
[28] Ibid., p. 22.
[29] RAB, Criminele sententies, nr. 1897 (148e sententie).
[30] RAB, Criminele sententies, nr. 1897 (90e sententie).
[31] RAB, Criminele sententies, nr. 1897 (96e sententie).
[32] RAB, Criminele sententies, nr. 1897 (105e sententie).