Deviatie in Wetenschapscommunicatie. Casestudy Biologie. (Lotte Alsteens)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

INLEIDING

 

Vanaf de 19de eeuw, de eeuw van de Industriële Revolutie, tot op de dag van vandaag wordt onze Westerse cultuur gedomineerd door een wetenschappelijke ideologie. We maken dagelijks gebruik van producten en procedures waarvan de totstandkoming gebaseerd is op wetenschappelijke kennis (Whitley in: Shinn & Whitley, 1985). Opdat wetenschap kan worden toegepast, moet ze buiten de grenzen van het onderzoek treden en gecommuniceerd worden. En niet alleen andere wetenschappers, maar de samenleving in zijn geheel dient op de hoogte te worden gehouden van wat de wetenschappelijke wereld te bieden heeft. Er zijn verschillende redenen waarom wetenschappelijke informatie ook het grote publiek moet bereiken. Wetenschappers zijn afhankelijk van de steun die de overheid biedt, de overheid die in een democratische samenleving op haar beurt afhankelijk is van de houding van de bevolking. Bovendien dragen wetenschappers een grote verantwoordelijkheid ten aanzien van de maatschappij, en moet de maatschappij daarom zelf in staat gesteld worden de productie en de invloed van wetenschap te beoordelen. Onze toekomst zal in hoge mate bepaald worden door de kwantiteit en de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek en om beide aspecten te verzekeren moeten alle betrokkenen inzicht hebben en gesensibiliseerd worden (Winnubst, 1990).

Hoewel wetenschapspopularisering dus een belangrijke en noodzakelijke opdracht is, heerst er over dit onderwerp heel wat controverse. Men is er lang vanuit gegaan, en velen gaan er nog steeds vanuit, dat de wetenschap een monopolie heeft op de waarheid, en dat wetenschappers de ‘ware kennis’ produceren. Wanneer er dan aan deze kennis geraakt wordt, door journalisten bijvoorbeeld die de resultaten van een onderzoek op zo’n manier verwoorden dat ook een leek ze begrijpt, dan valt dit niet altijd in goede aarde binnen de wetenschappelijke wereld. De traditionele visie op wetenschapscommunicatie, die wetenschappelijke kennis tegenover populaire kennis plaatst, laat de wetenschappers toe zich te distantiëren van wetenschapspopularisering en laat ze dan ook vrij om het proces te bekritiseren. Dit dominante discours plaatst de wetenschapper in een geprivilegieerde positie, en wordt niet alleen door de wetenschappers zelf, maar ook vanuit de communicatiewetenschappen al decennia lang in stand gehouden. Toch wordt er hier en daar gesteld dat de traditionele visie een oversimplificatie is. Het feit dat onze maatschappij ook steeds meer onderhevig is aan mediatisering, maakt het proces van wetenschapscommunicatie alleen maar complexer. Het toenemend belang van de media interfereert met de machtspositie van de wetenschapper als ‘producent van de waarheid’. Wat er in de media gezegd of geschreven wordt heeft vaak zo een grote invloed op het beleid en op de samenleving, dat de wetenschappers zich niet langer kunnen terugtrekken in hun ivoren toren.

 

In het theoretisch kader van deze masterproef gaan we dieper in op de traditionele visie op wetenschapscommunicatie en op de argumentatie waarom dit dominante model herzien moet worden. Vervolgens worden enkele alternatieve communicatiemodellen belicht. Omdat er tegenwoordig niet over communicatie gepraat kan worden zonder de media te betrekken, wordt in een tweede luik van het theoretisch kader de interactie tussen de wetenschap en de media besproken. Om tot een meer volledige omkadering te komen, wordt tot slot uitgelegd waarom wetenschap een politiek gebeuren is, en niet een apolitiek proces zoals de veelgebruikte termen ‘objectiviteit’, ‘belangenloosheid’ en ‘rede’ in de definities van wetenschap suggereren.

In het tweede hoofdstuk wordt aan de hand van enkele kwalitatieve interviews met Vlaamse biologen nagegaan welke plaats popularisering krijgt in het werk van deze wetenschappers en wordt hun visie getoetst aan het dominante discours. Hierop voortbouwend zoeken we uit op welke manier de media de wetenschappelijke wereld binnendringen en wordt tussen de lijnen door duidelijk gemaakt dat wetenschap inderdaad politiek is.

Er werd voor deze biologen gekozen omdat hun werk draait rond milieu, ecologie en fundamenteel biologisch onderzoek, onderwerpen die slechts zelden aan bod komen in de studies over wetenschapscommunicatie, maar die steeds meer deel gaan uitmaken van het politieke en publieke discours.

Deze masterproef tracht dus een blik te werpen op de wetenschapscommunicatie van vandaag, vanuit een originele invalshoek.

 

 

Hoofdstuk 1: Theoretisch kader

 

1. Modellen voor wetenschapscommunicatie

 

1.1. De traditionele visie

 

1.1.1. Het transfer paradigma

 

De traditionele visie op wetenschapscommunicatie wortelt in de geïdealiseerde notie die ‘zuivere’ wetenschappelijke kennis tegenover gepopulariseerde kennis plaatst (Hilgartner, 1990). Het communiceren kan dan voorgesteld worden binnen het transfer paradigma, een model dat het proces omschrijft als de overdracht van onderzoeksresultaten en ideeën van specialisten naar een publiek van leken. Al zestig jaar lang wordt dit model door velen zonder meer aanvaard (Bucchi, 2004).

Er zijn drie belangrijke principes die aan de basis liggen van het transfer model. Ten eerste zou wetenschap te gespecialiseerd en te complex zijn voor het grote publiek. Ten tweede is er een medium nodig dat de wetenschappelijke verwezenlijkingen meer geschikt en toegankelijk maakt voor het grote publiek. Een ‘derde persoon’, de zogenaamde wetenschapsjournalist, moet de kloof tussen de wetenschappers en de leken dichten door de ideeën van de eerste te communiceren naar de tweede (Figuur 1). Deze derde partij laat de wetenschappers toe zich te distantiëren van het communicatieproces. Het derde belangrijke principe waarop het transfer model stoelt is dat de mediëring van wetenschap kan omschreven worden door de ‘vertalings’-metafoor. De derde partij staat in voor de herformulering van wetenschap in meer simpele woorden. Op die manier wordt het probleem van wetenschapscommunicatie gereduceerd tot een louter taalkundige vaardigheid (Bucchi, 1998).

 

Figuur 1: Het transfer model van publieke communciatie van wetenschap (Bucchi, 1998)

 

Deze drie principes houden enkele impliciete veronderstellingen in. Zo zou het publieke discours over wetenschap beginnen waar het gespecialiseerde wetenschappelijke discours eindigt. Wanneer een wetenschapper de wetenschappelijke kennis eenmaal vergaard heeft, wordt deze informatie in een simplistische en gedegradeerde vorm losgelaten op het lekenpubliek, dat op zijn beurt geen invloed heeft op het onderzoek. Het is in deze context dat de term ‘popularisatie’ wordt gebruikt. Zo’n visie vindt zijn wortels terug in de ideologieën van wetenschappers én journalisten. Wetenschappers distantiëren zich van het communciatieproces en zijn vrij om het te bekritiseren (Bucchi, 1998). Journalisten van hun kant kunnen popularisatie inroepen om hun taak als vertalers van wetenschap te verantwoorden (Bucchi, 1998). Het publiek wordt verondersteld groot, diffuus, ongedifferentiëerd en vooral passief te zijn. Ze worden buiten het proces van kennisproductie gehouden en zijn niet in staat te oordelen over de informatie die ze via popularisatie ontvangen. De kennis die ze opdoen staat los van hun sociale activiteiten en structuren (Whitley in: Shinn & Whitley, 1985).

Onderzoek naar wetenschapscommunicatie heeft zich vaak laten leiden door dit dominante transfer model. Van de drie belangrijke actoren in het communciatieproces werd vooral gefocust op de journalisten en het publiek, en meerbepaald op hun tekortkomingen. Een typisch voorbeeld van een dergelijke studie is de vergelijking van het ‘originele’ wetenschappelijke idee met de voorstelling ervan in de media. Aan wetenschappers wordt dan hun mening gevraagd over deze weergave. In het beste geval is popularisatie dan een gepaste simplificatie, in het slechtste geval is popularisatie ‘vervuiling’, een verdraaiing van de oorspronkelijke wetenschappelijke waarheid (Green in: Shinn & Whitley, 1985). Ook wanneer wordt nagegaan in welke mate het publiek wetenschap kent en begrijpt, wordt beroep gedaan op het oordeel van wetenschappers (Bucchi, 1998). De dominante visie beschouwt de ‘zuivere’ wetenschappelijke informatie als de gouden standaard en als uitsluitend voorbehouden voor de wetenschapper, wat omschreven kan worden als het epistemologische equivalent van het recht om geld te drukken. Beleidsmensen en het grote publiek hebben enkel zicht op de simplistische weergaven (Hilgartner, 1990). Het communicatieproces wordt dus meestal bestudeerd in het licht van de hiërarchische dominantie van wetenschappers (Dornan, 1990).

 

1.1.2. De kritiek

 

Terwijl andere mediastudies zich verder ontwikkelden dankzij aanvechtingen en commentaar, bleven studies over wetenschapscommunicatie dus gekenmerkt door een aanhoudende consensus, en vesterkte de meeste bijdragen dit dominante model (Dornan, 1990). Toch doken vanaf de jaren 50 studies op die kritiek leverden op de basiselementen van het transfer paradigma.

Er is onder meer sprake van filters, die het transferproces selectief maken. Voorbeelden van deze filters zijn: de selectieve voorstelling in de media, de houding van het publiek en de verschillende tussenpersonen in de communicatie (Bucchi, 2004). De boodschap wordt niet louter getransporteerd, maar eerder getransformeerd, bijvoorbeeld door de journalist die erover bericht, of door het publiek dat er kennis van neemt. Een boodschap kan uit zijn context gehaald worden en autonoom in een andere context geplaatst worden. Of er wordt gepersonifieerd: Einstein is onontkoombaar gebonden aan relativiteit, Freud is dan weer het symbool van psychoanalyse (Bucchi, 1998).

Uit het vorige blijkt ook dat het ‘ontvangen’ van wetenschapsinformatie niet passief gebeurt. Wanneer we een publiek bestaande uit andere wetenschappers buiten beschouwing laten, dan nog is de visie van een passief, ongedifferentieerd publiek misleidend. Ten eerste komen verschillende lagen van de bevolking op verschillende manieren in aanraking met wetenschap. Ten tweede bestaat het grote publiek uit mensen die verschillende beroepen uitoefenen, en die elk op een andere manier wetenschap integreren in hun werk. Ze vormen dus een belangrijke markt voor wetenschappelijke ideeën. Het publiek is dus niet alleen een zeer gedifferentieerde massa, bovendien kunnen ze ook een zekere invloed hebben op onder andere onderzoekstrategieën en op de verdeling van fondsen voor wetenschappelijk onderzoek (Whitley in: Shinn & Whitley, 1985). Wetenschappers absorberen ook zelf informatie uit hun populaire omgeving, die mee hun ideeën en inzichten bepaalt over de inhoud en het behandelen van wetenschap (Hilgartner, 1990). Leerlingen en studenten kunnen een directe feedback geven op het werk van onderzoekers en vormen een pool van rekruten voor de wetenschap.

Het feit dat wetenschappelijk onderzoek verweven is met het grote publiek, maakt dat wetenschappers van hen afhankelijk zijn en dat publieke communicatie een niet te negeren aspect van hun werk vormt. De ‘wetenschappelijke gemeenschap’ vormt ook geen monolithisch blok dat stabiel is en volledig autonoom functioneert. Integendeel, het bestaat uit meerdere en verschillende sociale structuren, met een onderling steeds veranderende relatie en met elk een verschillende band met het publiek van niet-wetenschappers (Whitley in: Shinn & Whitley, 1985).

Een ander aspect dat naar voren werd geschoven is dat het communicatieproces niet lineair hoeft te zijn: communicatie over wetenschap hoeft niet altijd vanuit een gespecialiseerde context te ontspringen, de communicatie kan ook beginnen vanuit populair, niet-gespecialiseerd verband (Bucchi, 2004).

Hilgartner (1990) wijst erop dat de grens tussen het wetenschappelijke discours en het populaire discours moeilijk te trekken valt, omdat wetenschapscommunicatie in verschillende contexten plaatsvindt. Zo is er de communicatie tussen wetenschappers die op hetzelfde lab en in dezelfde onderzoeksgroep werken, zijn er seminaries, wordt er gepubliceerd in gespecialiseerde en minder gespecialiseerde wetenschappelijke tijdschriften, zijn er literatuurstudies gemaakt, worden er onderzoeksvoorstellen opgesteld voor verschillende instanties, krijgen studenten cursussen en de beleidsmensen beleidsdocumenten voorgeschoteld, en berichten ook de massamedia over wetenschap. Wetenschapscommunicatie binair opdelen in een categorie van ‘zuivere’ kennis versus een categorie van gepopulariseerde kennis is moeilijk wanneer we het volledige spectrum beschouwen. Het communicatieproces kent dus een graduele overgang en kan dan ook beter voorgesteld worden als een continuüm met verschillende communicatieniveaus.

 

1.2. Cyclus van wetenschapscommunicatie

 

Lievrouw (1990) stelt een communicatiemodel voor dat niet langer de ‘zuivere’ wetenschapskennis ten opzichte van de gepopulariseerde kennis plaatst. In deze cyclus van wetenschapscommunicatie worden drie fasen onderscheiden: de voorstellingsfase, de documentatiefase en de popularisatiefase. De cirkel is rond wanneer men de feedback van de popularisatiefase op de voorstellingsfase beschouwt (Figuur 2).

 

In de voorstellingsfase is het communicatieproces er een van man tot man. De wetenschapper stelt zijn ideeën voor en promoot ze binnen zijn onmiddellijke omgeving aan collega’s en vertrouwenspersonen. Het communiceren gebeurt dus op kleine schaal, is informeel en kan bijvoorbeeld plaatsvinden tijdens een werklunch, samenkomsten binnen het lab, telefoonconversaties, via mails of gewoon tijdens een gesprek. In deze fase gaat het verspreiden van wetenschappelijke informatie gepaard met sociale contacten.

 

In de documentatiefase is het communiceren meer formeel. De wetenschapper stelt een gedocumenteerd verslag op van het onderzoek onder de vorm van papers en boeken, en presentaties op professionele meetings. De manier van communiceren is in deze fase meer gebonden aan bepaalde regels. Het publiek is groter dan in de voorstellingsfase. Doorgaans wordt er meer wetenschappelijke, maar minder sociale informatie uitgewisseld.

 

De derde fase is die van popularisatie. Het is belangrijk om op te merken dat niet alle wetenschappelijke ideeën deze fase bereiken, omdat vele niet van algemeen belang zijn. Het publiek waartoe men zich richt in de popularisatiefase is veel groter. Via de massamedia wordt de maatschappij in zijn geheel bereikt. De ideeën kunnen op die manier ingeburgerd geraken. In deze fase kunnen ook instituten of prijzen in het leven worden geroepen, kunnen nieuwe woorden geïntroduceerd worden en kunnen nieuwe uitvindingen en ideeën een invloed hebben op de sociale gemeenschap. Het grote publiek absorbeert dus niet enkel de wetenschappelijke informatie, maar transformeert en integreert ze ook in de maatschappij, een maatschappij die op zijn beurt weer invloed heeft op het wetenschappelijk onderzoek en de kennisproductie.

 

Figuur 2: De drie fasen van de cyclus van wetenschapscommunicatie (Lievrouw, 1990)

 

1.3. Het continuüm van Cloître en Shinn

 

1.3.1. Parameters en communicatieniveaus

 

Een meer gedetailleerd model van het continuüm is dat van Cloître en Shinn (Cloître & Shinn in: Whitley & Shinn, 1985; Bucchi, 1998). Aan de hand van parameters beschrijven ze de verschillende vormen die een wetenschappelijk artikel kan aannemen.

Een eerste parameter zijn referenties. Er kan onder meer verwezen worden naar fenomenen, naar de techniek en het protocol van bepaalde experimenten, naar onderzoek in andere wetenschappelijke onderzoeksvelden, naar onderzoek uit het verleden en naar industriële, technologische en economische aspecten.

Een tweede parameter is beeldspraak. Het onderzoek en de resultaten kunnen gevisualiseerd worden door onder andere grafieken en schema’s, maar ook door metaforen.

De derde en laatste parameter is argumentatie. De argumenten die kunnen aangevoerd worden zijn bijvoorbeeld kwantitatief, gebaseerd op statistische gegevens, of kwalitatief, gebaseerd op eigen intuïtie en op een subjectieve perceptie. Ook het omschrijven van de grenzen waarbinnen problemen worden geanalyseerd maakt deel uit van de argumentatie.

Deze parameters maken het mogelijk vier stadia in het communicatieproces te omschrijven.

 

Intraspecialistisch niveau:

De specialisten bevinden zich aan het ene uiterste van het continuüm. Op dit niveau wordt wetenschappelijke kennis verspreid aan de hand van artikels in wetenschappelijke tijdschriften, de zogenaamde A1-publicaties. In deze artikels wordt gebruik gemaakt van empirische data, wordt er verwezen naar experimenten en worden de resultaten vaak in grafieken gevisualiseerd. Het spreekt voor zich dat argumentatie cruciaal is in deze publicaties. Kwalitatieve argumentatie is echter niet gebruikelijk, omdat op dit deskundig niveau vooral objectiviteit primeert.

 

Interspecialistisch niveau:

Tot dit niveau behoren vele soorten publicaties, gaande van interdisciplinaire artikels in tijdschriften als Science en Nature tot papers die op congressen worden voorgesteld aan andere onderzoekers binnen dezelfde discipline, maar die werken op andere onderwerpen. In interspecialistische teksten wordt vaak verwezen naar het werk in naburige onderzoeksvelden en naar fenomenen, minder naar historische aspecten. Naast kwantitatieve argumentaties, wordt er in interspecialistische teksten vaak gebruik gemaakt van kwalitatieve argumentatie. Er wordt dan getracht een eigen visie op een bepaald fenomeen naar voren te brengen.

 

Pedagogisch niveau:

Dit is de zogenaamde ‘textbook science’. In dit stadium is het theoretisch kader goed ontwikkeld en geconsolideerd. Het paradigma is volledig. De nadruk ligt vooral op de historische context en op de cumulatieve aard van de wetenschap. De theorie wordt vaak schematisch en aan de hand van illustraties verduidelijkt.

 

Populair niveau:

In dit stadium gaat het voornamelijk over krantenartikels en de meer ‘amateuristische wetenschap’ in televisiedocumentaires en tijdschriften. Hierbij wordt vaak aandacht besteed aan de technologische, economische of medische dimensie van het wetenschappelijk thema en worden vaak metaforen gebruikt.

 

Volgens Cloître en Shinn (in: Shinn & Whitley, 1985) kunnen in elk van deze categorieën sociale beweegredenen van de wetenschapper teruggevonden worden, gaande van erkenning onder wetenschappers tot het verkrijgen van bondgenoten voor een bepaalde stelling. Wat niet wil zeggen dat de verschillende communicatieniveaus in essentie dezelfde zijn. Integendeel, inhoudsanalyse op het vlak van referenties, argumentatie en beeldspraak tonen aan dat de teksten op elk niveau sterk verschillen.

Er is vanzelfsprekend een groot contrast tussen het specialistisch en het populair niveau: de specialistische teksten leggen de nadruk op de begrenzingen van een experiment en discussiëren over de relevantie van de resultaten; populaire teksten daarentegen informeren het publiek over de recente ontdekkingen en ontwikkelingen, en plaatsen het wetenschappelijk onderwerp in een context van ook niet-wetenschappelijke belangen. Het populair niveau is ook een vrijer stadium, waar epistemologische beperkingen minder spelen en waar de kans op professionele blamage minder groot is. Toch convergeren de beide uitersten van het continuïteitsspectrum naar het bespreken van een onderwerp aan de hand van een kwantitatieve dimensie en een schematische beeldspraak.

Het interspecialistisch en pedagogisch niveau contrasteren vooral in respectievelijk een achtergrond van meerdere onderzoeksvelden en een eerder historische achtergrond. Over de vier stadia zijn er overlappingen van de verschillende parameters, wat ruimte geeft aan niches waarbinnen een theorie herzien kan worden wanneer er gecommuniceerd wordt naar een ander niveau. Op die manier vormt het communicatieproces een dynamisch geheel, waarbinnen de kennisproductie beïnvloed wordt.

 

1.3.2. Dynamiek in het continuüm: het ‘routine-traject’ en ‘deviatie’

 

Een dergelijke onderverdeling in niveaus nodigt uit om een soort cognitief traject voor ogen te halen, waarlangs een wetenschappelijk onderwerp van het interspecialistisch niveau tot het populair niveau gecommuniceerd wordt en daarbij ook de intermediaire stadia doorloopt. Zo’n conceptualisatie is bruikbaar, indien rekening wordt gehouden met enkele verduidelijkingen. Ten eerste hoeft een wetenschappelijk idee in de tijd niet het ene stadium na het andere te doorlopen, maar kunnen artikels ook synchroon op bijvoorbeeld specialistisch en populair niveau verschijnen. Ten tweede is het cognitieve traject niet immuun voor obstakels. Soms is publicatie op een van de niveaus niet mogelijk of relevant. In dat geval spreken Cloître en Shinn (in: Shinn & Whitley, 1985) van ‘kristallisatie’, een proces waarbij een idee dus wel in het ene, maar niet in het andere communicatieniveau gepubliceerd geraakt. Zo spreekt het voor zich dat niet elk onderwerp geschikt is voor het grote publiek. Er kan ook een ‘tijdelijke kristallisatie’ optreden, wanneer bijvoorbeeld bepaalde informatie aanvankelijk niet interessant leek om in cursussen voor studenten te staan, maar dat door een bepaalde gebeurtenis, zoals bijvoorbeeld de plotse uitbraak van een ziekte, het onderwerp in de massamedia aan bod komt en daardoor ook relevant wordt op pedagogisch niveau. Op zijn beurt kan dit dan weer leiden tot meer fondsen voor verder onderzoek en is er dus een duidelijke invloed op het specialistisch niveau (Bucchi, 1998).

Cloître en Shinn (in: Shinn & Whitley, 1985) omschrijven een dergelijk alternatief traject, waarbij dus een stadium wordt overgeslagen, aan de hand van de term ‘deviatie’. Informatie wordt in dit geval dus van een bepaald stadium verplaatst naar een ander, met het idee dat deze alternatieve categorie gunstiger is voor de ontwikkeling van de kennis. Bucchi (1998) merkt echter op dat een dergelijke shift niet enkel wordt ingeroepen om theorieën verder te kunnen uitwerken, maar ook bijvoorbeeld om extra materiële en financiële steun te bekomen, om de bovenhand te halen in een controverse of bij het aanvechten van een paradigma. Niet-wetenschappers kunnen in zo een geval bijdragen tot het succes van één groep wetenschappers ten opzichte van een andere groep. Wanneer in de grote media gecommuniceerd wordt, hoeft dit evenwel niet altijd te betekenen dat de vrijgegeven informatie gericht is tot het grote publiek. Het kan evengoed een manier zijn om op een snelle manier, los van de beperkingen die er op het specialistisch niveau heersen, collega’s te bereiken die evengoed deze boodschappen ontvangen (Bucchi, 1998). Volgens Whitley (in: Shinn & Whitley, 1985) is het voor de wetenschapper gemakkelijker om zijn werk met meer zekerheid en als meer gezaghebbend voor te stellen buiten de specialistische context.

 

Bucchi (1998) stelt dat er ook een ‘sociale reisroute van erkenning’ te bedenken is voor een theorie, die parallel loopt met het cognitieve traject. Op sociaal vlak is het intraspecialistisch niveau dan de laagste drempel om een idee voor te stellen, want in dit stadium worden het minst aantal mensen bereikt. Op interspecialistisch niveau kan er erkenning verkregen worden van de bredere wetenschappelijke gemeenschap. Aan de hand van citaties in artikels van andere wetenschappers en door de vermelding in cursussen voor studenten gaat de theorie deel uitmaken van de algemene kennis en via de massamedia krijgt deze kennis ook erkenning van het grote publiek.

 

De weergave van het continuïteitsmodel in Figuur 3 is trechtervormig, om zo de toenemende betrouwbaarheid en de steeds grotere simplificatie aan te duiden bij het doorlopen van de verschillende stadia. Het is echter slechts een voorstelling van een soort ideale communicatiestroom in de meest routinematige omstandigheden. In het geval van deviatie is het communicatieproces complexer. Het publieke discours over wetenschap ontvangt dan niet simpelweg wat via de filters van de vorige stadia tot het populair niveau is geraakt, maar kan evengoed het centrum vormen van de dynamiek rond de productie van wetenschappelijke kennis.

In het licht van het continuïteitsmodel kan dus over twee communicatieroutes gesproken worden: het ‘routine-traject’, waarbij zonder problemen een consensus wordt bereikt en waarbij inderdaad gesproken kan worden over popularisatie wanneer de theorie aan het grote publiek wordt voorgesteld, en ‘deviatie’, de alternatieve route, ook omschreven als een meer probleemgerichte publieke communicatie van wetenschap.

 

Figuur 3: Een model van wetenschapscommunicatie als continuüm (Bucchi, 1998)

 

Wanneer men het routine-traject volgt en een wetenschappelijke theorie gepopulariseerd wordt, komt deze informatie vaak terecht in tijdschriften die aandacht besteden aan wetenschap, of in de wetenschapssectie van kranten. Tijdens een deviatieproces echter, komt het onderwerp ook vaker in de algemene media aan bod: zoals bijvoorbeeld in de algemene secties van de krant als Binnen- en Buitenland, of in de nieuwsuitzendingen op radio en televisie. Er worden tijdens zo een deviatieproces soms ook persconferenties gehouden door de wetenschappers. Deviatie kan helpen wanneer een wetenschapper sneller informatie wil verspreiden dan wanneer hij dit via de klassieke route zou doen, bijvoorbeeld om plagiaat te voorkomen, maar moet daarbij wel opletten voor de kritiek die hij van zijn collega’s kan krijgen voor deze ‘ongepaste vorm van erkenning’ buiten de wetenschappelijke gemeenschap (Bucchi, 1998).

Het bestuderen van de publieke discours van wetenschap in het geval van deviatie is een mogelijkheid om de pluraliteit van invloeden op kennisproductie en -weergave in beeld te brengen, aldus Bucchi (1998).

 

 

2. Wetenschap en de media

 

Theorieën die de traditionele visie aanvechten schuiven communicatiemodellen naar voren die veel complexer zijn dan het simplistische transfer paradigma. In wat volgt worden een verscheidenheid aan motieven voor wetenschapspopularisering, alsook de invloeden en het belang van de media besproken; aspecten die erop wijzen dat wetenschapscommunicatie inderdaad niet terug te brengen valt tot een eenvoudig model.

 

2.1. Wetenschappers in hun Ivoren Toren

 

De traditionele visie op wetenschapscommunicatie (1.1) portretteert wetenschappers impliciet als een elitegroep die erg gespecialiseerd is en die dankzij een intensieve opleiding op deskundige wijze ‘de waarheid’ achterhaalt. Deze kennisproductie wordt dan beschouwd als een proces dat veraf staat van dagelijkse activiteiten en dat een sterke gemeenschapsstructuur vereist, die zich door eigen normen en tradities zelf reguleert (Whitley in: Shinn & Whitley, 1985). Een dergelijke visie, of ze nu klopt of niet, heeft zo zijn voordelen voor de wetenschappers. Zoals eerder aangehaald wijst Bucchi (1998) erop dat wetenschappers zich in het licht van de traditionele visie kunnen distantiëren van het populariseringsproces en van de publicaties van wetenschapsjournalisten, en bijgevolg vanuit hun ivoren toren vrij kritiek kunnen leveren op de voorstelling van wetenschap in de media. Ze omschrijven de weergave van hun ideeën dan vaak als incorrect, of er wordt de journalisten spektakelzucht verweten (Bucchi, 1998).

 

Vaak vinden journalisten van hun kant dat wetenschappers ‘moeilijke bronnen’ zijn. Ten eerste wordt er in de opleiding van wetenschappers weinig aandacht besteed aan de communicatie van wetenschap naar leken. De wetenschappers zitten vaak vast aan hun vakjargon. Journalisten moeten de informatie dan ‘vertalen’, vaak tot groot ongenoegen van de wetenschappers. Ten tweede is het ‘beloningssysteem’ binnen de wetenschap niet bevorderlijk voor een vlotte communicatie. De gebruikelijke weg om erkenning te krijgen, is het werk laten beoordelen door collega’s (‘peer reviews’) via een wetenschappelijke publicatie. Pas daarna ‘mag’ een wetenschapper zich eventueel tot het grote publiek richten.

 

Het spreekt voor zich dat er inderdaad journalisten zijn die nonchalant en onjuist met informatie omspringen, maar daarnaast is de botsing tussen wetenschappers en journalisten een onvermijdelijk gevolg van de botsing tussen twee werelden (Winnubst, 1990). Journalisten en wetenschappers hebben verschillende relevantiestructuren en waarden waaruit verschillende kwaliteitscriteria volgen voor journalistieke publicaties enerzijds en wetenschappelijke publicaties anderzijds.

De journalisten leggen de nadruk op het inpassen van de wetenschappelijke kennis in de alledaagse ervaring, de verassende details, en de helderheid, terwijl wetenschappers de beschrijving en de wetmatige en wetenschappelijk correcte samenhang van het onderzoek naar voren brengen.

Journalisten en wetenschappers hebben ook verschillende arbeidswijzen. In de media moet alles snel gaan, waardoor niet alles tot in de puntjes uitgewerkt kan worden. De wetenschapper daarentegen geeft de aanspraak op waarheid voorrang op deadlines.

Tot slot hebben beiden ook een verschillende voorstelling van de verantwoordelijkheid voor het artikel. De journalist vindt dat hij vrijelijk vorm mag geven aan zijn artikel, wetenschappers daarentegen maken geen duidelijk onderscheid tussen de wetenschapsinterne communicatie via de vakmedia en de wetenschapsexterne communicatie via de massamedia en erkennen de ‘journalistieke wetmatigheden’ daarom niet.

 

Ook externe factoren kunnen een rol spelen in het bemoeilijken van wetenschapscommunicatie. Wanneer een wetenschapper bijvoorbeeld in dienst werkt van een bepaald industriebedrijf, dan is wetenschappelijke informatie een wapen in de concurrentiestrijd. In dat geval zou het bekendmaken van resultaten de economische belangen van het bedrijf kunnen schaden. Ook onderzoek dat in opdracht van de overheid wordt uitgevoerd, wordt soms omwille van de nationale veiligheid of het algemeen belang niet gepubliceerd.

Het kan ook gebeuren dat de werkgever van de wetenschapper communicatie stimuleert. Publiciteit voor het onderzoek is immers ook publiciteit voor het bedrijf of de instelling. En ook de afhankelijkheid van onderzoeksfondsen bevordert vaak de wetenschapscommunicatie. Aangezien onderzoek steeds gespecialiseerder wordt, is het vaak ook duurder en is het belangrijk voor de wetenschapper om naam te verwerven en/of een onderzoeksvoorstel te kunnen ‘verkopen’ (Winnubst, 1990).

 

Lievrouw (1990) merkt op dat er toch steeds meer en meer wetenschappers zich tot het grote publiek richten, vooral in de onderzoeksvelden waar de intellectuele en economische belangen het grootst zijn. De mediatisering van de maatschappij die sinds de tweede helft van de 20ste eeuw aan de gang is, speelt hierin ongetwijfeld ook een belangrijke rol. Hoe belangrijker de media worden voor het publieke discours in het algemeen, hoe belangrijker het is voor de wetenschap om media-aandacht te krijgen (Weingart, 1998). Mediatisering van de maatschappij wordt verder in dit hoofdstuk besproken (2.4.).

 

2.2. Motieven om aan wetenschapspopularisering te doen

 

Winnubst (1990) geeft een opsomming van redenen waarom popularisering van belang is voor wetenschappers en voor de wetenschap in het algemeen.

Ten eerste doen beleidsvoerders steeds vaker beroep op de wetenschap als basis of legitimatie van hun beslissingen. Wanneer wetenschappers met hun onderzoek en resultaten in de openbaarheid komen, kunnen ze een zekere macht uitoefenen via de politici en zo ook erkenning krijgen.

Ten tweede is het belangrijk dat wetenschappelijke onderzoek en informatie het grote publiek bereiken, opdat de onzekerheid, angst alsook de hoge verwachtingen van leken ten opzichte van de wetenschap voor een deel weggenomen worden. Met de steun van het publiek kan ook de overheid gemakkelijker gestimuleerd worden. En ook wanneer men beroep moet doen op bijvoorbeeld proefpersonen of respondenten zullen door een betere bekendheid en een positieve houding meer vrijwilligers gestimuleerd worden om mee te werken.

Zoals eerder aangehaald (2.1.) verhoogt publiciteit rond een bepaalde wetenschappelijke instelling de aantrekkingskracht, wat niet alleen op financieel vlak belonend kan zijn, maar ook studenten en onderzoekers uit binnen- en buitenland kan lokken. En hetzelfde geldt ook voor de individuele wetenschapper, die via wat publiciteit gemakkelijker aan fondsen zal geraken en als docent misschien meer studenten kan aantrekken. Bovendien streelt erkenning en persoonlijke bekendheid de menselijke ijdelheid.

Wanneer de resultaten van een onderzoek bekend zijn, kunnen ze eventueel ook worden toegepast. Door naar buiten te treden met deze wetenschappelijke informatie kunnen ‘cliënten’ of kopers worden aangetrokken, wat weer geld kan opleveren voor verder onderzoek.

Tot slot wijst Winnubst (1990) erop dat het contact met de samenleving de wetenschap behoedt tegen te ver gevoerde specialisatie en vakidiotie. Er moet immers aandacht worden besteed aan de maatschappelijke relevantie van het werk, er dient rekening gehouden te worden met vragen van buitenaf, het is een stimulans om afstand te doen van vakjargon, enzovoort.

 

2.3. Popularisering in het belang van het publiek

 

Om het grote publiek te bereiken moeten wetenschappers of onderzoeksinstellingen naar de media stappen. Omgekeerd kunnen journalisten zelf actief op zoek gaan in de wetenschapswereld naar nieuws en informatie om die dan in de media te verspreiden.

Voor zowel wetenschappers, onderzoeksinstellingen, als journalisten kunnen de beweegredenen om aan wetenschapspopularisering te doen grofweg onderverdeeld worden in altruïstische en egoïstische beweegredenen (Winnubst, 1990). Beweegredenen in het belang van wetenschappers werden in het punt hiervoor aangehaald (2.2.). Egoïstische beweegredenen van de media zijn bijvoorbeeld het berichten over bepaalde wetenschappelijke onderwerpen die omdat ze actueel, sensationeel of amusant zijn, kijkcijfers opleveren.

Wanneer wetenschap gepopulariseerd wordt in het belang van het publiek, kan men spreken van altruïstische doelstellingen. Winnubst (1990) maakt hierbij onderscheid tussen vier categorieën: de democratische doelstellingen, culturele en maatschappelijke doelstellingen, educatieve doelstellingen en ten slotte wetenschapspopularisering in teken van de amusementswaarde.

 

Een eerste democratische doelstelling is popularisering omdat het publiek als ‘lijdend voorwerp’ van de wetenschap recht heeft op informatie. Wetenschap en technologische toepassingen hebben immers een enorme invloed op de samenleving en het grote publiek heeft onvermijdelijk te maken met de gevolgen ervan. Bovendien wordt een groot deel van het wetenschappelijk onderzoek gefinancierd door de overheid, met andere woorden, door de belastingbetaler. Dus ook omdat het meebetaalt, heeft het publiek recht op informatie.

Het is natuurlijk wel niet zo dat het publiek de samenleving enkel ondergaat. In een democratische wereld moet het publiek ook meebeslissen en heeft het inspraak in het beleid. Om te kunnen deelnemen in discussies omtrent de toepassing van wetenschappelijke ontwikkelingen moet het publiek op de hoogte blijven van het wetenschappelijk onderzoek.

 

De culturele en maatschappelijke doelstelling van wetenschapspopularisering is de mensen die deel uit maken van onze (Westerse) cultuur inzicht geven in een van de belangrijkste aspecten ervan. Wetenschap staat centraal in onze samenleving. Als mensen vervreemd geraken van de snelle ontwikkelingen in onze wetenschap kan angst ontstaan, of afkeer. Een andere mogelijkheid is dat mensen te hoge verwachtingen koesteren ten aanzien van wetenschap. En wanneer dan niet aan deze verachtingen wordt voldaan kan dit weer omslaan in afkeer.

Wetenschapspopularisering draagt dus bij tot de integratie van de burgers in hun cultuur waarvan wetenschap een belangrijke component is, door hen de mogelijkheden en beperkingen van het wetenschappelijk onderzoek duidelijk maken.

 

Wetenschapspopularisering kan ook een educatieve taak hebben: wanneer het publiek op de hoogte is van nieuwe ontwikkelingen, kan het ze eventueel ook leren wetenschap toe te passen. De popularisering draagt zo bij tot het leerproces dat ook na de eigenlijk onderwijsperiode wordt voortgezet.

 

Wetenschap hoeft niet altijd saai en ernstig te zijn, het kan ook enige amusementswaarde bezitten. Wetenschapspopularisering kan in dat geval het publiek plezier verschaffen. Wat op zijn beurt kan leiden tot hoge kijkcijfers voor de media en wat dus voor een wisselwerking tussen altruïstische en egoïstische beweegredenen zorgt.

 

2.4. Mediatisering van de maatschappij

 

De media ondergaat een gelijkaardige ontwikkeling op het gebied van uitbreiding en interne differentiatie als de wetenschap (Weingart, 1998). Onze huidige maatschappij wordt gekenmerkt door wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen, maar ook door een steeds toenemend belang van de media, een maatschappelijke evolutie die vaak met de term mediatisering wordt omschreven. Om een duidelijker inzicht te krijgen in de huidige relatie tussen wetenschap en de media, wordt in wat volgt dieper ingegaan op het begrip mediatisering .

Onze huidige maatschappij wordt vaak een ‘media society’ genoemd, een begrip dat wijst op het steeds toenemende belang van de massamedia. Het concept omschrijft in de eerste plaats de fundamentele sociale veranderingen ten gevolge van ‘mediëring’ en mediatisering (Schulz, 2003).

 

Het begrip ‘mediëring’ verwijst naar de basisfunctie van de massamedia, met name het publiek toegang verschaffen tot die delen en aspecten van de samenleving die ze niet met hun eigen ogen kunnen zien (of met hun eigen oren kunnen horen).

Mediëren houdt ook het overbruggen van ruimtelijke, sociale en culturele afstanden in. Hierbij kunnen twee aspecten onderscheiden worden: een directe overbrugging aan de hand van technische middelen en dus via telecommunicatie, en een indirecte overbrugging, door het creëren van een publieke sfeer, of ‘forum’, waarbinnen de verschillende sociale actoren meningen en visies kunnen uitwisselen en belangen kunnen formuleren. In principe is dit forum voor iedereen toegankelijk. Door mediëring wordt dus informatie aangevoerd en het laat toe dat het publiek participeert in maatschappelijke discussies (Schulz, 2003).

 

Mediatisering en andere ‘iserings’, zoals globalisering, commercialisering, individualisering, zijn termen met een kritische ondertoon. Ze worden vaak gebruikt in de kritische beoordeling van sociale veranderingen in de maatschappij. Mediatisering wijst op de impliciete gevolgen van de evolutie van de media, en dan voornamelijk van televisie, op de samenleving. Deze gevolgen hebben een invloed op individuen, groepen en organisaties en hun perceptie van de werkelijkheid en hun sociaal gedrag, en op sociale systemen of delen ervan en hun onderlinge relaties (Schulz, 2003). Het proces van sociale verandering omschrijft Schulz (2004) aan de hand van vier begrippen: uitbreiding, vervanging, samensmelting en aanpassing.

Mediatechnologieën breiden de grenzen van het menselijk communicatievermogen uit. De natuurlijke grenzen van menselijke communicatie zijn beperkt in termen van ruimte, tijd en expressiviteit, maar dankzij de media kunnen die ruimtelijke en temporele begrenzingen overbrugd worden.

De media vervangen gedeeltelijk of volledig bepaalde sociale activiteiten en sociale instituten. Zo vervangen computerspelletjes speelkameraadjes of speelgoed, en zo hoeven mensen niet meer naar de bank te gaan, omdat via het internet gebankierd kan worden. Er wordt naar televisie gekeken in plaats van dat er met elkaar wordt gepraat, en gesprekken van man tot man kunnen nu via telefoon, e-mail of SMS.

De media dringen de professionele, economische, politieke, culturele en publieke sfeer binnen en doen zo media en non-media activiteiten versmelten. Er wordt bijvoorbeeld geluisterd naar de radio tijdens het rijden, er wordt gekeken naar televisie tijdens het eten, enzovoort. Op die manier worden de media een integraal deel van de private of sociale sfeer, waardoor de mediavoorstelling van de realiteit samenvloeit met de sociale definitie van de realiteit.

Gewoon het feit al dat er via de media gecommuniceerd wordt, zorgt voor sociale verandering. De media zorgen voor de jobs en het inkomen van een groot aantal mensen. Het spreekt voor zich dat al wie bij de economie betrokken is, zich moet aanpassen aan hoe de media werken. Dit houdt ook mensen uit de politiek, sport, entertainment en andere sociale domeinen in. De ‘media logic’, de manier waarop mediaboodschappen geproduceerd en gepresenteerd worden, houdt sociale verandering in voor al de verschillende sociale actoren binnen de maatschappij.

De vier processen die hier gebruikt worden om mediatisering te omschrijven zijn niet alleenstaande componenten, maar maken deel uit van een complex proces van de overgang naar een meer gemediatiseerde wereld.

 

Studies over de ‘media society’ en mediatisering hebben vaak een kritische ondertoon (Schulz, 2003).

Eén theorie, de ‘Dependency Assumption’, wijst op de alomtegenwoordigheid van de media in de maatschappij en de afhankelijkheid die daaruit voortvloeit. Onderzoek toont aan dat mensen per dag steeds meer tijd besteden aan mediacommunicatie. En omdat mediacommunicatie zo een prominente rol heeft in de samenleving, beïnvloeden de media de sociale definities van de realiteit.

Een andere theorie, het ‘Reciprocity Model’, dat niet alternatief maar eerder complementair is ten aanzien van de voorgaande theorie, gaat dieper in op de complexe relatie tussen de media en de samenleving en wijst op de transacties, feedback en anticipaties van de personen en groepen die betrokken zijn bij mediacommunicatie. De media worden beschouwd als zowel de oorzaak als doel van psychologische en sociale processen met vergaande gevolgen. Zo kunnen de media de oorzaak zijn van de vorming van een heel ander wereldbeeld, maar kunnen politici op een bepaalde manier handelen met het doel de media te bereiken en te gebruiken.

 

In een maatschappij die rond de media draait kan de wetenschap mediacommunicatie uiteraard niet negeren. Wetenschapscommunicatie naar het publiek is niet nieuw, maar de intensiteit en de manier waarop er gecommuniceerd wordt, is dat wel. Door het groeiende belang van de media in de vorming van de publieke opinie, het bewustzijn en de perceptie, alsook door de steeds toenemende afhankelijkheid van wetenschap van schaarse middelen en dus de afhankelijkheid van publieke aanvaarding, zal de wetenschap zich steeds meer op de media richten (Weingart, 1998).

 

2.5. Mediabekendheid en wetenschappelijke reputatie

 

Bekendheid heeft een gelijkaardige functie in de media, als reputatie in de wetenschap[1]. Beiden hoeven evenwel niet overeen te komen: het is niet omdat een wetenschapper vaak in de media wordt opgevoerd, dat hij daarom ook een grote wetenschappelijke reputatie heeft. Wetenschappelijke reputatie is slechts een van de factoren die meespelen om bekendheid te verwerven in de media[2]. Goodell (1977) haalde in zijn pionierswerk aan wat de meest gebruikelijke kenmerken zijn die een wetenschapper moet bezitten om veel media-aandacht te verkrijgen: een opmerkelijke persoonlijkheid hebben, vlot en veel communiceren, en aan onderzoek doen dat aantrekkelijk is en gerelateerd tot problemen en angsten in de samenleving.

Weingart (1998) wijst op de onafhankelijkheid van de media: aan de ene kant laten ze zich wel leiden door de communicatie op specialistisch niveau en de wetenschappelijke reputatie die daaruit voortvloeit, reputatie is immers een teken van betrouwbaarheid en bekwaamheid, maar aan de andere kant zijn ze niet gebonden aan die wetenschappelijke reputatie en zijn ze vrij om in de aandacht te brengen wat ze maar willen. Mediabekendheid wordt integraal binnen de media zelf geconstrueerd. Het lijkt dan niet ondenkbaar dat de aandacht van beleidsmensen gaat naar het onderzoek van wetenschappers die veel aan bod komen in de media, ook al is die mediabekendheid niet in overeenstemming met hun wetenschappelijke reputatie. Op hun beurt kunnen wetenschappers zich voorstellen dat de weg naar succes gevonden kan worden in de media wanneer die binnen de wetenschappelijke wereld zelf vastgelopen is. Dit kan leiden tot steeds meer wetenschappelijk onderzoek naar bepaalde zaken die eigenlijk niet zoveel aandacht verdienen als de mediabekendheid doet vermoeden. De nauwe relatie tussen media en wetenschap kan zo leiden tot een competitie tussen mediagerelateerde en wetenschappelijke criteria. Deze hypothese dient nog empirisch onderbouwd te worden.

 

 

3. Wetenschap als politiek gebeuren

 

In het voorgaande werd aangetoond dat de traditionele visie op wetenschapscommunicatie in grote mate niet opgaat. Dat het wetenschappelijke discours eindigt waar het publieke discours begint, werd gecounterd door theorieën die wijzen op de betrokkenheid van de het grote publiek, de media en de gehele samenleving bij het wetenschappelijk onderzoek.

In dit laatste luik wordt het concept wetenschap ruimer bekeken dan louter op vlak van communicatie. In de definities die wetenschap trachten te omschrijven, heeft men het vaak over de rede, de objectiviteit, de belangenloosheid waarmee gezocht wordt naar de waarheid over verschillende aspecten van de wereld (Brown & Malone, 2004). Een dergelijke omschrijving van wetenschap suggereert dat het gaat om een apolitiek proces. Brown en Malone (2004) namen onder de loep in welke mate wetenschap wél een politiek gebeuren is. Het woord politiek werd hierbij gebruikt zowel in de ruime betekenis, zijnde een gedragslijn waarbij men op een doelbewuste manier handelt, als in de enge betekenis, betrekking hebbend op het beleid. Volgens Brown en Malone (2004) is wetenschap op drie niveaus politiek: binnen wetenschappelijke disciplines door het overhalen van collega’s, het zoeken van bondgenoten, en het bekritiseren van het werk van anderen, tussen disciplines wanneer die geïnstitutionaliseerd worden en hun grenzen afbakenen binnen universiteiten en andere onderzoeksinstellingen, en tenslotte als een geheel dat zichzelf onderscheidt van de rest van de maatschappij door kennisproductie en uitvindingen.

 

Het beeld van de wetenschapper als een belangenloze onderzoeker die de waarheid wil achterhalen is al eeuwenoud en nog steeds predominant in de literatuur. Deze visie overlapt ook met hoe de traditionele visie de wetenschapper portretteert (1.1.). Steeds meer sociologische studies leveren kritiek op deze stelling. Zo werd ze al aan de kaak gesteld door analyses van de interne machtsstrubbelingen binnen een onderzoeksgroep en door de link na te gaan tussen het werk van wetenschappers enerzijds, en de politieke belangen van de overheid en de economische belangen van de industrie anderzijds[3]. Wetenschappers worden steeds meer beschouwd als een zeer noodzakelijke, maar toch mogelijk even kwetsbare beroepscategorie als elke andere, en die eveneens onderhevig is aan de verleidingen van macht en privilege. Binnen het eigen veld ontstaat er vaak een rivaliteit tussen de wetenschappers. Ze willen allemaal kapitaal, technische middelen en een zeker status bemachtigen. De competitie die daaruit voortvloeit zet wetenschappers aan tot het bekritiseren van het werk van anderen en het verdedigen van eigen theorieën, wat een politiek proces is dat bijdraagt tot het succes van de wetenschap.

 

Interdisciplinaire competitie voor de dominantie in een bepaald beroepsdomein (en de bijbehorende subsidies) staat centraal in de moderne beroepsstructuur. Wetenschap vormt hierop geen uitzondering. De verschillende disciplines zijn georganiseerd binnen universitaire departementen en maken ook deel uit van nationale en internationale netwerken. De structuur, het onderzoek waarop ze zich focussen en de banden die ze met andere disciplines hebben, veranderen over de tijd. Op die manier vormen ze een dynamisch systeem van competitie en bondgenootschappen. Zowel de interne opbouw als steun van buitenaf bepalen in grote mate de grenzen tussen de disciplines. Sommige van deze onderzoeksgroepen zijn zeer rigide gestructureerd en hangen vast aan een overkoepeld paradigma en aan theorieën die niet worden aangevochten. Vaak beschrijven ze hun eigen methoden en theorieën als superieur aan concurrerende disciplines. Andere onderzoeksgroepen zijn intern meer uiteenwijkend en meer open. De grenzen van het onderzoeksveld waarbinnen ze werken zijn minder sterk afgebakend.

In een onderzoeksveld waar de kosten uitzonderlijk hoog zijn, heerst vaak een streng hiërarchische structuur, is de organisatie zeer bureaucratisch en zijn de wetenschappers intellectueel vaak meer eensgezind. Het gaat hier voornamelijk om de geïndustrialiseerde wetenschappen. Aan het andere uiterste van het spectrum staan de wetenschappelijke disciplines die sterk geïndividualiseerd zijn, zoals bijvoorbeeld antropologie. De wetenschappers binnen dit onderzoeksveld gaan vaak op zoek naar erkenning bij zowel een wetenschappelijk als een niet-wetenschappelijk publiek, die beide kunnen voorzien in de nodige middelen voor het onderzoek. Tussen deze twee uitersten bevinden zich de disciplines als bijvoorbeeld biochemie, die niet zo duur zijn als geïndustrialiseerde wetenschappen, maar die zich wel binnen een onderzoeksgroep met eigen laboratoria organiseren.

Het vermogen om een zekere solidariteit en conformiteit te bewaren binnen een onderzoeksveld is belangrijk voor het politieke proces van overleving en uitbreiding van de discipline.

 

Wetenschap is afhankelijk van de overheid en de industrie voor de financiering van het onderzoek. De samenwerking tussen wetenschappers, de industrie en de overheid heeft geleid tot een steeds toenemende bureaucratisering, professionalisering en industrialisering van de wetenschappelijke instellingen. Op die manier werken gespecialiseerde academische disciplines vaak in samenwerkingsverband en zijn ze verbonden aan bepaalde administraties en instellingen. Zo wordt biologie onder andere gekoppeld aan de farmaceutische industrie, is fysica nauw verbonden met de Departementen van Energie en Defensie, kan economie niet worden losgekoppeld van de overheid, enzovoort. Het partnerschap tussen wetenschap, industrie en overheid wordt vaak door alledrie de partijen opgezocht, elk omwille van hun eigen belangen.

 

 

Hoofdstuk 2: Casestudy Biologie

 

1. Probleemstelling

 

1.1. Het doel

 

In dit hoofdstuk wordt aan de hand van enkele kwalitatieve interviews met Vlaamse biologen nagegaan in welke mate de modellen en -theorieën die in het theoretisch kader aan bod komen, ook van toepassing zijn op het werk van deze mensen. Hierbij worden de visies van de wetenschappers getoetst aan de traditionele visie, wordt de rol van de media belicht, alsook in welke mate wetenschap een politiek gebeuren is.

 

1.2. Waarom biologie?

 

In de studies die de traditionele visie op wetenschapscommunicatie aanvechten wordt vaak dezelfde casestudy en worden vaak voorbeelden uit dezelfde wetenschapsdisciplines naar voren geschoven.

De ‘cold fusion case’ is een populair voorbeeld van het gebruik van de media door wetenschappers. De case betrof een team onderzoekers uit de Amerikaanse universiteiten van Utah en Southhampton die in de jaren 80 zogezegd bewijzen hadden dat ‘cold fusion’, nucleaire fusie in minder uitzonderlijke omstandigheden en met goedkopere middelen, kon plaatsvinden. De ontdekking haalde het nationale nieuws en sprak het grote publiek aan omdat cold fusion goedkope en ‘propere’ energie kon opleveren in een maatschappij die veel economische en milieugerelateerde problemen kende. Het waren de wetenschappers en de sponsors van het onderzoek zelf die naar de media waren gestapt. Een evaluatie van het onderzoek door andere wetenschappers kwam pas na de publieke bekendmaking van het onderzoek, maar was desalniettemin vernietigend en cold fusion werd meedogenloos van tafel geveegd. Lievrouw (1990) haalde dit voorbeeld aan om te demonstreren hoe een wetenschappelijk idee het middelpunt van het publieke discours kan worden. Weingart (1998) illustreerde aan de hand van de cold fusion case het fenomeen van ‘pre-publicatie’, waarbij dus wetenschappelijke informatie wordt vrijgegeven aan een groter publiek nog vóór het beoordeeld kan worden in een ‘peer review’. Bucchi (1998) gebruikte het voorbeeld om het deviatieproces te omschrijven.

Naast de cold fusion case worden in de kritische studies over wetenschapscommunicatie vaak voorbeelden aangehaald uit de medische wereld (Hilgartner, 1990; Bucchi, 1998) of uit de biogenetica (Bucchi, 2004; Wynne, 2005).

De aandacht voor kernfysica, biomedische wetenschappen en biogenetica is niet toevallig. Brown & Malone (2004) merken op dat er in de Verenigde Staten tijdens de jaren 90 een shift van overheidssteun voor fysica naar biomedische wetenschappen heeft plaatsgevonden. De steun voor fysica was sinds de Tweede Wereldoorlog onvoorwaardelijk geweest, maar het laatste decennium zitten onder meer de kernfysici met budgetaire problemen. Vandaag de dag zijn het de biologische wetenschappen, met name de biomedische en biogenetische, die floreren. Het onderzoek naar remedies voor kanker, hartziektes en immunologische ziektes als AIDS wordt dan ook door de overheid en het grote publiek aangemoedigd.

Wat in de Verenigde Staten gebeurt, waait vaak over naar de rest van de wereld. Ook bij ons zitten genetica en biomedische wetenschappen in de lift. Het is echter niet ondenkbaar dat in de decennia die volgen ook onderzoek naar milieu een gelijkaardige centrale plaats krijgt. Onder meer de klimaatsveranderingen vormen nu al heel wat jaren een belangrijk thema in het publieke, politieke en wetenschappelijke discours. Het Kyoto-verdrag van 1997 heeft deze trend bekrachtigd. Maar ook thema’s als de gevolgen van het gebruik van natuurlijke bronnen, en van vervuiling, ontbossing, bebouwing en ontginning zijn niet meer weg te denken van politieke en wetenschappelijke agenda’s. Het onderzoek naar de gevolgen van deze menselijke activiteiten voor de natuur wordt grotendeels toegewezen aan de takken van de biologie die zich bezighouden met ecologie, en de klassieke biologie die zich toelegt op het beschrijven van soorten en het onderzoeken van de meest fundamentele bouwstenen van de natuur.

Omdat in de studies over wetenschapscommunicatie zelden voorbeelden worden aangehaald uit de ecologie of het fundamenteel biologisch onderzoek, heeft men nog niet concreet kunnen aantonen in welke mate de communicatiemodellen en –theorieën ook opgaan voor deze wetenschappelijke disciplines. Deze masterproef is een eerste aanzet om de communicatie omtrent deze takken van de biologie onder de loep te nemen.

 

 

2. Werkwijze

 

2.1. De geïnterviewden

 

Er werden in totaal vijf biologen geïnterviewd. Twee ervan werken voor het INBO, Het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, twee anderen staan aan het hoofd van een onderzoeksgroep binnen de Vakgroep Biologie van de Universitiet Gent, en een vijfde werkt voor het VLIZ, Het Vlaams Instituut voor de Zee.

 

Het INBO is een wetenschappelijke instelling van de Vlaamse Gemeenschap. Het instituut isontstaan op 1 januari 2006 door de fusie van het Instituut voor Natuurbehoud (IN) en het Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer (IBW). Het INBO doet aan beleidsgericht onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening over behoud, ontwikkeling, beheer en duurzaam gebruik van biodiversiteit en haar milieu. Het INBO wil een toonaangevende speler zijn in wetenschappelijk onderzoek dat relevant is voor beleid en maatschappij, in eigen land maar ook internationaal (www.inbo.be).

Er werden twee mensen van het INBO geïnterviewd omdat het onderzoek dat daar verricht wordt, beleidsgericht en met het doel voor ogen om aan wetenschappelijke dienstverlening te doen, contrasteert met het onderzoek aan de Universiteit, dat vaak veel fundamenteler en minder toepasbaar is.

De twee geïnterviewden van het INBO zijn:

 

- Kris Decleer

Kris Decleer behaalde het diploma van licentiaat biologie, optie dierkunde, en werkt sinds 1992 voor het IN en nu voor het nieuwe INBO. Hij is celcoördinator voor de cel natuurontwikkeling en natuurbeleid, wat inhoudt dat hij medeverantwoordelijk is voor de ‘vertaling’ van de ecologische kennis die het INBO vergaart naar verschillende administraties en overheden die de wetenschappelijke kennis moeten toepassen.

 

- Prof. Dr. Eckhart Kuijken:

Professor Kuijken behaalde het diploma van licentiaat biologie, optie dierkunde, en doctoreerde. Hij werd algemeen directeur van het IN toen het in 1986 werd opgericht, en is nu algemeen directeur van het INBO. Als directeur moet hij enerzijds mensen aansturen op onderzoek en anderzijds administratieve verplichtingen inzake personeelsbeleid en begrotingsbeleid nakomen. Professor Kuijken doceert ook aan de Universiteit van Gent.

 

Tot de Vakgroep Biologie van de Universiteit Gent behoren onder meer de onderzoeksgroep Mariene Biologie en de onderzoeksgroep Evolutionaire Morfologie van Vertebraten. De hoofdcoördinator van elk van deze onderzoeksgroepen werd geïnterviewd:

 

- Prof. Dr. Dominique Adriaens

Professor Adriaens behaalde het diploma licentiaat biologie, optie dierkunde, en doctoreerde. Vijf jaar geleden, in 2001, werd hij benoemd tot docent. Professor Adriaens is daarnaast ook hoofdcoördinator van de onderzoeksgroep Evolutionaire Morfologie van Vertebraten en is diensthoofd van het Museum voor Dierkunde van de universiteit. Het onderzoek binnen de onderzoeksgroep Evolutionaire Morfologie van Vertebraten spitst zich voornamelijk toe op fundamenteel, weinig toepasbaar, biologisch onderzoek.

Professor Adriaens trad aan als ‘deskundige’ in het populaire wetenschapsprogramma ‘Hoe?!Zo!’ op de zender één van de Vlaamse Radio- en Televisieomroep.

 

- Prof. Dr. Magda Vincx

Professor Vincx behaalde het diploma licentiaat biologie, optie dierkunde, en doctoreerde. Ze werd in 1991 docent en is ondertussen benoemd tot Gewoon Hoogleraar, wat op de trappenlijn van lesgevers het hoogste niveau is. Professor Vincx is hoofdcoördinator van de onderzoeksgroep Mariene Biologie, waar zowel fundamenteel als toepasbaar, vaak ecologisch onderzoek wordt gedaan.

 

Het VLIZ werd opgericht in 1999 en is een coördinatie- en informatieplatform voor zeewetenschappelijk onderzoek in Vlaanderen. Het instituut is een knooppunt voor marien en kustgebonden onderzoek en fungeert als internationaal aanspreekpunt. Het VLIZ sluit samenwerkingsovereenkomsten af met Vlaamse onderzoeksgroepen en administraties, en integreert haar activiteiten in nationale en internationale netwerken (www.vliz.be). Het VLIZ werkt onder meer samen met de onderzoeksgroep Mariene Biologie van de Universiteit Gent. Voor alle duidelijkheid: het VLIZ werkt samen met onderzoeksgroepen, maar voert zelf geen onderzoek uit.

 

Er werd beslist om iemand van het VLIZ te interviewen, omdat het instituut een belangrijk communicatieorgaan vormt voor de onderzoeksgroep Mariene Biologie van Prof. Dr. Magda Vincx. Door zowel Professor Vincx als een medewerker van het VLIZ aan het woord te laten kan er uiteindelijk een breder beeld gevormd worden van de communicatie van de onderzoeksgroep.

De geïnterviewde van het VLIZ is:

 

- Dr. Jan Seys

Jan Seys behaalde het diploma licentiaat biologie, optie dierkunde, en doctoreerde. Sinds 2000 is hij aan het VLIZ de Verantwoorelijke voor Informatie en Communicatie. Dat houdt in dat hij de redactie opvolgt van alles wat er aan het instituut gepubliceerd wordt, dat hij de redactieraad samenstelt, en dat hij mee betrokken is in de organisatie van evenementen, waaronder studiedagen, conferenties en workshops.

 

2.2. De interviews

 

Prof. Dr. Vincx werd persoonlijk om een interview gevraagd, de andere vier werden per mail gecontacteerd. Er werd hen gevraagd of ze bereid waren geïnterviewd te worden in het kader van een masterproef over wetenschapscommunicatie, zonder in de e-mail verder uit te wijden over de inhoud. Ze stemden allevier onmiddellijk toe om mee te werken. Prof. Dr. Kuijken, Prof. Dr. Adriaens en Dr. Seys merkten hierbij op dat ze dit wilden doen, omdat ze wetenschapscommunicatie ontzettend belangrijk vinden.

 

In de interviews werd getracht het hele spectrum van het communicatieproces aan bod te laten komen. Er werden vragen gesteld over de communicatie die een onderzoek voorafgaat, om bijvoorbeeld fondsen en materiële steun te verwerven. Er werd nagegaan of de geïnterviewden invloed ondervinden van de machthebbende politieke partijen en/of van het grote publiek. Ook communicatie ná het onderzoek werd uitgebreid besproken: wie wordt door wie gecontacteerd, wat en hoe wordt er geschreven, welk doel heeft men bij deze communicatie voor ogen, enzovoort.

De interviews werd opgebouwd rond enkele centrale vragen:

 

 

Soms werden niet al deze centrale vragen gesteld. In het interview met Kris Decleer bijvoorbeeld, werd niet gevraagd hoe het INBO aan financiële en materiële middelen komt, omdat Prof. Dr. Kuijken die vraag al had beantwoord, en het toch niet om een vraag gaat waarop ze elk een subjectief antwoord kunnen geven. En Kris Decleer en Dr. Jan Seys zijn geen docenten, dus kon er niets gevraagd worden over het verwerken van eigen onderzoek in de lessen.

 

De interviews vonden plaats in de werkomgeving van de geïnterviewden. De gesprekken werden opgenomen aan de hand van een mp3-speler en werden woord voor woord uitgeschreven (zie bijlage). In de quotes die in dit hoofdstuk vermeld worden, werd eventueel de grammatica en/of de stijl aangepast om ze vlotter te laten lezen. Het spreekt voor zich dat er bij deze ‘verbetering’ inhoudelijk niets werd veranderd. Om aan te duiden van wie de quotes komen, worden ze telkens voorafgegaan door de initialen van de geïnterviewde.

 

 

3. Praktijk versus Theorie

 

3.1. Een traditioneel zicht vanuit de Ivoren Toren?

 

Er zijn voldoende redenen om aan te nemen dat het transfer paradigma (Hst 1, 1.1.1.) tekortschiet als model voor wetenschapscommunicatie. Het ontvangen van wetenschappelijke informatie gebeurt niet passief (Whitley in: Shinn & Whitley, 1985), de informatie wordt niet louter getransporteerd maar ook getransformeerd (Bucchi, 1998) en wetenschapscommunicatie hoeft geen lineair proces te zijn (Bucchi, 2004). Het publieke discours begint niet waar het wetenschappelijke discours eindigt. De grens tussen beide is trouwens moeilijk te trekken (Hilgartner, 1990). Maar zoals eerder aangegeven (Hfst 1, 2.1.) hoeft het transfer paradigma niet noodzakelijk te kloppen, om toch in leven te worden gehouden. Het transfer model plaatst de wetenschappers namelijk in een geprivilegieerde positie van waaruit ze afstand kunnen nemen van hoe journalisten en het publiek hun wetenschappelijke kennis ‘verdraaien’ (Bucchi, 1998). Maar in het vorig hoofdstuk werd ook aangetoond dat in een gemediatiseerde wereld mediabekendheid (Hfst 1, 2.5.) en de promotie van het onderzoek en de wetenschappelijk instelling (Hfst 1, 2.1.) steeds noodzakelijker worden om de nodige steun te krijgen van het beleid of van andere instellingen.

De comfortabele ivoren toren enerzijds, en de nood aan wetenschapspopularisering anderzijds leiden onvermijdelijk tot spanningen en tegenstrijdigheden binnen de wetenschappelijke wereld ten aanzien van wetenschapspopularisering. De visies van de geïnterviewde biologen illustreren dit.

 

De beschrijving van Prof. Dr. Vincx’ ervaring met de media toont de spanning aan tussen de wetenschappelijke en de journalistieke wereld (Hst 1, 2.1.). De werkwijze van de journalisten waarmee ze heeft samengewerkt kan niet meer worden nagegaan, dus wat Prof. Dr. Vincx zegt, kan ontkracht noch bevestigd worden. Maar hoe dan ook geeft ze journalisten in het algemeen een veeg uit de pan.

M.V.: “Ik heb twee keer meegedaan aan een uitzending van ‘Over leven’[4]. Eentje ging over de Noordzee en eentje ging over Ecuador. En de journalisten deden ons toen dingen zeggen die we eigenlijk nooit gezegd hebben. Bepaalde stellingen en bepaalde boodschappen waren wel goed en ik vond het achteraf bekeken wel mooie reportages. Ook de commentaren waren positief. Maar de journalisten wilden ons constant, zoals de stijl van journalisten is, dingen doen zeggen die niet klopten.”

 

Ook Prof Dr. Kuijken scheert journalisten over één kam.

E.K.: “Journalisten zijn stronteigenwijs. Ze weten alles beter. Ik trek bijvoorbeeld een hele dag uit voor de Polders. Een hele ploeg van de televisie gaat mee. Ik stel hen wat voor, goede inval van het zonlicht op bepaalde plaatsen en zo, maar ze willen dat op hun eigen manier doen. Maar als ze dan geen dieren zien of ze filmen in tegenlicht, dan zeg ik jongens, u was gewaarschuwd.”

“Er wordt vaak een verkeerd accent gelegd. Zodat je je boodschap kwijt bent.”

 

Desondanks laat de aandacht van de media hen niet onverschillig. Het zich willen distantiëren van wetenschapspopularisering gaat hier dus niet op.

M.V.: “Nematoden[5] van koude koraalriffen, van tropische riffen: er bestaan zoveel soorten die niemand ooit gezien of beschreven heeft. Als er een nieuw mineraal of als er een nieuwe planeet of een nieuwe ster ontdekt wordt, dat haalt dat altijd de media. De ontdekking van een nieuwe nematodensoort nooit. Er zijn wel mensen in onze omgeving die zeggen: we zitten hier maar die nieuwe soorten te beschrijven, we moeten daar veel meer mee naar buiten komen. Een nieuwe planeet, een nieuwe ster, dat is drie minuten in het nieuws. En dat spreekt toch ook niet tot de verbeelding. Maar ja, een sterrenhemel, dat heeft een andere emotionele draagkracht. Maar toch kan een nieuw levend wezen waar niemand ooit van gehoord heeft en dat op een diepte van 3000m leeft de mensen aanspreken. De reizen naar de maan, iedereen praat erover. Wij reizen naar 4000m diepte met onderzeeërs, er is amper iemand die er iets over weet. Maar toch denk ik wel dat er meer en meer mensen geïnteresseerd zijn in die andere extremen.”

 

E.K.: “De wetenschapsbladzijden van De Morgen en De Standaard die kennen ondertussen het Instituut. En we hebben regelmatig contact met Kristel Mariën (van Radio 1) voor ‘Voor De Dag’ of ‘De Wandelgangen’ of zo van die dingen. Dat gebeurt dus wel, maar er is te veel anders te doen. Er is te veel te doen voor te weinig mensen. Naar aanleiding van de fusie van het IN en het IBW tot het INBO, hebben we een vacature voor een communicatieverantwoordelijke opengesteld. Er zijn sollicitaties geweest, maar we hebben geen geslaagden.”

 

Prof. Dr. Kuijken komt regelmatig met de massamedia in aanraking en wil dus voor het nieuwe instituut iemand aanstellen die zich fulltime gaat bezighouden met communicatie. Deze tussenpersoon wordt dan erkend door het instituut en is nauw betrokken bij het wetenschappelijk werk. In dat opzicht is ‘de derde persoon’, zoals de verantwoordelijke voor mediëring in het transfer model wordt aangeduid (Hfst 1, 1.1.1.), niet iemand waarvan de wetenschappers zich zullen distantiëren. Het verschaft het instituut toch een zekere controle over wetenschapspopularisering, een strategie die ook op universitair niveau kan teruggevonden worden, al gaat het hier niet over het aanstellen van een communicatieverantwoordelijke, maar over het mee oprichten van een instituut:

M.V.: “Misschien moeten we wel meer naar buiten komen. Maar, en dan zeg ik maar, dat is precies de reden en een van de drijfkrachten waarom wij ook het VLIZ hebben opgericht. Ik ben niet getraind om met de media om te gaan. Gewoon omdat dat hiaat er was, hebben alle Vlaamse Universiteiten samen, die voordien samen zaten in het IZBO, het Instituut voor Zeewetenschappelijk Onderzoek, het VLIZ opgericht. En een van onze drijfveren was precies om die vertaalslag van het zeeonderzoek naar het grote publiek te doen. Wat ik dus ook veel zeg als ik links en rechts telefoontjes krijg, is dat ze naar het VLIZ moeten bellen. Daar hebben ze alles klaarliggen. Ik vind: we moeten daar als universiteit aan meewerken, maar ik vind niet dat we daarin potten moeten breken.”

 

De onderzoeksgroep Mariene Biologie laat de communicatie dus meer los dan het INBO. De voorgaande quotes van Prof. Dr. Vincx maken duidelijk welke tegenstrijdigheden er kunnen heersen omtrent wetenschapspopularisering. Enerzijds geeft ze aan dat het publiek wel degelijk geïnteresseerd kan zijn in het onderzoek dat aan de onderzoeksgroep gebeurt maar dat het helaas niet veel aandacht krijgt in de media, anderzijds lijkt ze wetenschapspopularisering geen taak voor de universiteit te vinden. De verantwoordelijkheid voor communicatie wordt zoveel mogelijk doorgeschoven naar het VLIZ, dat weliswaar door de universiteit mee is opgericht en dus ook door hen erkend wordt. Het besef dat wetenschapspopularisering zijn belang heeft leeft dus wel, maar het is niet de taak van de wetenschapper om er veel tijd in te steken.

 

Prof. Dr. Kuijken lijkt meer belang te hechten aan de communicatie via de wetenschappers zelf:

E.K.: “Ik communiceerde met mijn mensen en ze zeiden me dat er een communicatieverantwoordelijke moest komen. Ik zei: ‘Ja natuurlijk, dat is evident, máár: j´mmullie zijn allemaal communicatieverantwoordelijken.’ Stuk voor stuk, elke wetenschapper heeft als taak te communiceren.”

“Het maken van rapporten en communicatie naar de administratie is ons dagelijks werk, maar als stukje spin-off zou er meer aandacht moeten en kunnen gaan naar communicatie naar het publiek. Maar de meeste weten nu niet wat eerst gedaan.”

 

Kris Decleer merkt echter op dat deze visie binnen het INBO niet door iedereen gedeeld wordt:

K.D.: “Sommigen hier aan het instituut vinden communicatie naar het grote publiek niet belangrijk, die zeggen dat ze alleen willen gelaten worden met hun onderzoek. Maar persoonlijk vind ik het heel belangrijk: we worden tenslotte betaald door de belastingbetaler. Dus vind ik dat we in return ons werk aan die belastingbetaler moeten laten zien. Hen laten horen welke kennis en expertise er met hun geld gegenereerd wordt.”

 

Bovendien lijkt de overtuiging van de directeur Prof. Dr. Kuijken, ook niet iedereen bereikt te hebben binnen het INBO:

K.D.: “Het wordt hier helemaal niet gestimuleerd. Wat we wel proberen te doen is dat de website up-to-date blijft en goed in mekaar zit, en we hebben verder ook een nieuwsbrief uitgegeven, waarin publicaties zo een beetje te grabbel gegooid worden voor de buitenwereld.”

“Het wordt aan het persoonlijk initiatief overgelaten of je met je werk zelf actief naar buiten komt of niet, of je dat belangrijk genoeg vindt. De meeste hebben zoiets van ik doe mijn ding en als er vragen komen van de buitenwereld gaan we daar op inspelen, maar we gaan niet zelf actief iets naar buiten brengen.”

 

Maar ook Prof. Dr. Kuijken zelf gaf verder in het interview aan dat wetenschapscommunicatie soms te veel tijd en inspanning vergt.

E.K.: “Dit jaar vieren wij het twintig jaar bestaan van het Instituut van Natuurbehoud. Er zijn voor het feest vijfhonderd, zeshonderd mensen ingeschreven. Ik hoop dat de minister komt, maar ik ben niet zeker dat hij het belangrijk genoeg vindt. Maar ik weet niet of wij de televisie uitnodigen. Het zou eigenlijk wel mogen, maar dat kost je extra inspanningen en ik zou nu al niet weten wat eerst te doen.”

 

Dr. Jan Seys die als verantwoordelijke communicatie en informatie van het VLIZ afstand heeft genomen van het wetenschappelijk onderzoek en veel ervaring heeft met wetenschappers en communicatie, ziet de rol van wetenschapspopularisering als volgt:

J.S.: “Ik denk nog altijd wel dat in de echte wetenschappen de A1-publicaties het belangrijkst zijn. Je wordt nog altijd op basis daarvan geëvalueerd als je een wetenschappelijke carrière wil hebben. Goed publiceren in de juiste tijdschriften, daar mededelingen over doen op congressen, dat blijft het belangrijkste. Maar het zal zeker een meerwaarde geven aan je bekendheid als je ook de pers erbij betrekt. Anders riskeer je dat je heel je leven lang vanuit je ivoren toren schitterende dingen doet, terwijl je er meer kan uithalen.”

 

Prof. Dr. Adriaens, net als Prof. Dr. Vincx de hoofdcoördinator van een universitaire onderzoeksgroep, heeft een heel andere visie dan zijn collega wat betreft wetenschapspopularisering. Voor hem lijkt de communicatie naar het grote publiek een belangrijke taak voor de wetenschapper zélf. Dat hij geen afstand wil nemen van popularisering was al enigszins te vermoeden, aangezien Prof. Dr. Adriaens als deskundige aantrad in het populaire wetenschapsprogramma ‘Hoe?!Zo!’ op de zender één.

D.A.: “Het communiceren van wetenschap is iets dat me tamelijk ligt. En dat ik niet onbelangrijk vind.”

“Er heerst nog altijd een beetje het idee dat een wetenschapper, zeker een bioloog, iemand met geitenwollen sokken en een pull tot aan zijn knieën is, die beestjes gaat bekijken en aan bloemetjes gaat gaan ruiken en voor de rest niets van de wereld afweet. En met dat imago, en met biologen die denken dat ze zo moeten zijn als ze bioloog willen zijn, ben ik het niet eens. Daar moet men vanaf. En een wetenschapper die niet kan communiceren met het grote publiek, daar moeten we eigenlijk ook zo snel mogelijk vanaf geraken.”

“Ik stel me soms wel de vraag: hoe zou wetenschapscommunicatie nog bevorderd kunnen worden. Naar de media, naar een breder publiek, omdat het soms moeilijk is om dat als wetenschapper in te schatten. Je kan vol overtuiging een verhaal vertellen op een manier waarvan je denkt dat het goed overkomt, maar het zou interessant zijn om te weten hoe een buitenstaander dat ervaart. En ik zou ook wel willen weten wat de vooroordelen zijn die er nog heersen over wetenschappers. Je kan er als wetenschapper niets aan doen tot je weet wat er scheelt. Ik denk dat wetenschappers af moeten geraken van het imago van de wetenschapper in zijn ivoren toren. En men is daar nog ver vanaf.”

 

Dr. Jan Seys haalde ook al het beeld van de wetenschapper in zijn ivoren toren naar voren, en dus ook Prof. Dr. Adriaens gebruikt deze uitdrukking. Meer nog, hij spreekt zich ook uit over de oorzaak van het imago.

D.A.: “Er is maar één oorzaak voor dat imago, en dat zijn de wetenschappers zelf.”

 

De tekortkomingen van journalisten legt hij genuanceerder aan de dag dan Prof. Dr. Kuijken en Prof. Dr. Vincx:

D.A.: “Dat journalisten de zaken verkeerd voorstellen is soms wel zo. Misschien niet altijd bewust, maar het uitgangspunt van de journalist is dikwijls helemaal anders dan dat van een wetenschapper. En het is afhankelijk van het medium waarvoor hij werkt.”

 

De synthese van Prof. Dr. Adriaens heeft vele raakvlakken met het theoretisch kader uit het vorige hoofdstuk. Niet alleen waarschuwt hij voor de wetenschapper in zijn ivoren toren, bovendien omschrijft hij de spanningen tussen wetenschappers en journalisten als een botsing tussen verschillende waarden en normen van twee verschillende werelden (Hst 1, 2.1.).

Opvallend is dat van al de geïnterviewden Prof. Dr. Adriaens, wat betreft het onderzoek binnen zijn onderzoeksgroep, het minst in aanraking komt met de massamedia.

D.A.: “Van het onderzoek dat wij doen, is er nog niets in de kranten verschenen[6]. Het gebeurt wel dat ze mij van de krant bellen voor het een of het ander, dat ze graag willen weten wat ik over iets denk. Jongens en Wetenschap bellen ook soms. Met de vraag waarom een dolfijnvin plat ligt en de vin van een haai recht staat bijvoorbeeld. Dat is zo een voorbeeldje van een vraag over morfologie en evolutie, waarom een beest eruit ziet zoals het eruit ziet, die het brede publiek interesseert.”

 

Zijn ervaringen met de massamedia spitsen zich dus toe op meer algemene en meer populaire onderwerpen binnen het vakgebied van de Evolutionaire Morfologie van Vertebraten, en niet op het fundamenteel onderzoek van onder meer katvissen waarin ze binnen de onderzoeksgroep gespecialiseerd zijn. Als ‘deskundige’ in het wetenschapsprogramma ‘Hoe?!Zo!’ moest hij uiteraard ook zeer toegankelijke en populaire onderwerpen aansnijden.

Het is mogelijk dat de beperkte betrokkenheid van de media in het onderzoek aan zijn onderzoeksgroep, Prof. Dr. Adriaens toelaat om meer als observeerder dan als ervaringsdeskundige te oordelen over wetenschappelijk onderzoek en popularisering.

 

De visies van de twee meest ervaren wetenschappers, Prof. Dr. Kuijken en Prof. Dr. Vincx, vertonen nog de meeste verwantschap met de traditionele visie: journalisten in het algemeen bestempelen als onbekwaam, communicatie overlaten aan derden, enzovoort. Maar van het zich volledig distantiëren van wetenschapscommunicatie is geen sprake. Zowel het INBO als de Universiteit Gent en haar vakgroep behouden graag enige controle over de communicatie door respectievelijk een communicatieverantwoordelijke (wel nog een vacante functie) aan te stellen, en het VLIZ mee op te richten. In de loop van een lang interview komen toch steeds meer tegenstrijdigheden aan het licht, zoals aangetoond bij Prof. Dr.Vincx. Ook Prof. Dr. Kuijken benadrukt graag het belang van communicatie, maar wimpelt het evenzeer af wegens tijdsgebrek.

Bij Prof. Dr. Adriaens daarentegen valt weinig terug te vinden van de traditionele visie. Integendeel, zijn visie vertoont duidelijke raakvlakken met de kritiek op het dominante discours.

Het mag dus wel duidelijk zijn dat net zoals ‘de journalist’, ook ‘de wetenschapper’ niet bestaat.

 

3.2. De media alomtegenwoordig

 

3.2.1. De invloed van mediatisering

 

Wanneer aan de geïnterviewden gevraagd werd of hun werk en de communicatie erover al dan niet invloed ondervinden van de mediatisering van de maatschappij, viel het op dat geen enkele van hen mediatisering interpreteerde als een negatieve term. Er bleek bovendien alweer een verscheidenheid aan visies te zijn.

De meest gematigde antwoorden kwamen van Prof. Dr. Vincx en Prof. Dr. Kuijken.

 

M.V.: “Het enige dat ik kan vaststellen is dat telkens er in een tijdschrift, dagblad of ik weet niet wat, een artikel verschijnt waar ik zelf een beetje verstand van heb, dat er heel weinig van klopt. Dat zegt heel veel over de andere dingen die we lezen en die we dan voor waar aannemen. Heeft het een invloed? Ik weet het eigenlijk niet.”

 

E.K.: “Je moet erop inspelen. Maar of dat het de wetenschap beïnvloedt weet ik zo niet direct.”

“Er is ervaring gegroeid in beide werelden. Maar of de media ons kunnen inspireren voor ons onderzoek, dat niet nee.”

 

Dr. Jan Seys ziet toch een nieuwe trend ten gevolge van mediatisering.

J.S.: “Ik heb enerzijds het gevoel dat meer en meer wetenschappers voeling krijgen met de maatschappelijke verantwoordelijkheid. De tijd dat een wetenschapper zich kon verstoppen en zich daar helemaal niet schuldig over moest voelen, zijn onderzoek deed en er nooit mee naar buiten kwam, die tijd lijkt mij toch voorbij.”

“Wetenschappers gaan meer open staan voor communicatie, ook omdat ze daar een beetje toe gedwongen worden.”

 

Analoog met het belang van wetenschapspopularisering, lijkt Prof. Dr. Adriaens de invloed van mediatisering hoog in te schatten.

 

D.A.: “De media hebben een zeer grote invloed. Als zij het medium niet bieden, dan gebeurt er quasi niets op vlak van wetenschapscommunicatie. Zeker niet om het brede publiek te bereiken. Als je nu ziet hoeveel mensen er met Hoe?!Zo! bereikt worden! Als wetenschapper zou je nog kunnen zeggen dat wat daar in Hoe?!Zo! gebeurt, dat dat alweer spectaculair moet zijn en zo. Maar het is een manier om mensen enthousiast te maken voor wetenschap. En niet door twee wetenschappers met elkaar te laten praten om er dan op die manier over te gaan communiceren. Dan zou het onmiddellijk gedaan zijn. Je moet dus een weg vinden en de media is de enige manier om dat te doen.”

 

De vraag over de invloed van mediatisering werd niet als dusdanig gesteld aan Kris Decleer. Maar ook hij liet in het interview doorschijnen dat de media een niet te onderschatte invloed hebben op hoe de maatschappij staat ten opzichte van de natuur en bijgevolg ten opzichte van het werk dat aan het INBO gebeurt.

 

K.D.: “Ik denk dat de pers een gigantisch grote invloed heeft. Het is allemaal het politieke spel. De pers kan een enorme zweepfunctie vervullen. En het kan voor de natuur positief zijn als de pers de problematiek op een positieve manier benadert. Maar als ze zeggen dat de natuur niet belangrijk is, dan werkt het negatief.”

 

Kris Decleer onderbouwde deze visie met wat hij ziet gebeuren op politiek vlak.

 

K.D.: “Het is een jojo-effect. De natuur lag heel slecht in de pers ten tijde van Minister Dua[7]. En nu met Minister Peeters[8] zie je weer dat er een kentering is en dat de natuur - ik bekijk dat van op afstand, ik heb daar geen cijfers over - in de media, op televisie bijvoorbeeld, meer en meer aan bod komt.”

“Onder Dua was er een beetje meer aandacht, zij maakte meer gebruik van haar wetenschappelijke instellingen. Minister Peeters is eerder onverschillig.”

“Een groene minister zien ze te veel als betutteling en dan komt daar een tegenreactie op, de pers speelt daarop in. En de pers creëert zo een negatieve stemmingmakerij. En nu zie je een beetje het omgekeerde: een minister die zijn werk niet doet, die krijgt dan ook kritiek en dat draait dan uit op positieve berichtgeving over de natuur.”

“Ik denk dat Kris Peeters nu toch een beetje de hete adem in zijn nek voelt.”

 

3.2.2. Het gebruik van de media

 

Opvallend is dat ondanks hun gematigde reactie op de vraag hoe mediatisering hun werk beïnvloedt, de twee meest concrete voorbeelden van de invloed van de media van Prof. Dr. Vincx en Prof. Dr. Kuijken komen.

 

Onderzoeksresultaten de wereld insturen door het proces van deviatie, door Cloïtre en Shinn (in Shinn & Whitley, 1985) en Bucchi (1998) omschreven als een alternatief traject van wetenschapscommunicatie (Hfst 1, 1.3.2.), hebben de geïnterviewden naar eigen zeggen nog niet gedaan. Prof. Dr. Vincx haalde echter een recent voorbeeld aan van wat omschreven kan worden als een deviatieproces dat voorafgaat aan het onderzoek.

 

M.V.: “Normaal gaan we wel via de klassieke route, maar onlangs, op aangeven van Steven[9] hebben we naar de VRT gebeld, omdat we geld nodig hebben om onderzoek te doen rond windmolenparken. We hebben gezegd dat we wetenschappelijk onderzoek gaan doen over het leven op de voeten van de windmolens en we hebben de VRT gevraagd of ze niet geïnteresseerd zijn. We zijn van plan een groot ambitieus netwerk op te richten en de concessiehouders van windmolenparken, Volksgezondheid en de Minister van de Noordzee[10] gaan akkoord. Het probleem is dat ze wel allemaal akkoord gaan, dat we het onderzoek mogen uitvoeren, maar dat we er geen geld voor krijgen.”

“Op dit moment krijgen we geen geld omdat heel die windmolenconcessie met een vertraging zit. Vorig jaar hebben we een T0-situatie[11] gedaan met het idee dat ze in 2006 zouden starten, maar ze zullen er pas in het najaar van 2007 aan beginnen. Maar ondertussen hebben we hier al een aantal acties ondernomen om experimenten op te zetten, en zijn er projecten goedgekeurd die daaraan gekoppeld zijn. We moeten dus voort. Het is een ingewikkeld kluwen, maar we hebben bijvoorbeeld geld nodig voor experimenten waarbij we beton storten. De toelatingen hebben we wel, het geld niet. En waarom dan de VRT? Het is een thema dat de VRT kan interesseren, en wanneer we dan naar een bedrijf stappen om geld, kunnen we zeggen dat wanneer het bedrijf bijvoorbeeld voor 2000 euro materiaal schenkt, ze dan mee in dat plaatje van de VRT komen als sponsors van het project. De VRT zou een programma kunnen maken zoals ‘Over leven’.”

 

Het gaat hier dus nog niet om de communicatie van wetenschappelijke informatie, maar om het voornemen de media te betrekken, met de bedoeling meer steun te krijgen. Bucchi (1998) zei dat wetenschappers hun onderzoeksresultaten vroegtijdig op het grote publiek kunnen loslaten om zo de bovenhand te halen in een probleemsituatie als een controverse of het aanvechten van een paradigma, of ook om gemakkelijker financiële en materiële steun te verkrijgen (Hfst 1, 1.3.2.). Wat de onderzoeksgroep Mariene Biologie hier tracht te doen is een gelijkaardig manoeuvre, met dat verschil dat er nog geen informatie wordt vrijgegeven, maar dat er wel al vroegtijdig publieke bekendheid beloofd wordt.

Prof. Dr. Vincx benadrukte echter herhaaldelijk dat de onderhandelingen jong waren en dat er nog niets concreets afgesproken is tussen hen en de VRT. Maar ze hebben hun plan wel al voorgelegd aan mogelijke sponsors.

 

 

M.V.: “Daar is zeer zeker reactie op gekomen.”

“Er zijn nu twee verschillende reacties: diegene die vrijblijvend toelating gaven die krabbelen nu een beetje terug. Ze krabbelen niet echt terug, maar ze willen het nu allemaal beter gaan bekijken, nu de media erbij komen. Aan de andere kant zijn er nu een aantal anderen waarmee we kunnen beginnen te praten. Maar we hebben nog niets rond hé.”

“Ik weet nog niet of het gaat lukken, de onderhandelingen zijn nog jong. We zijn nu ook met alternatieven bezig door bijvoorbeeld het experimenteel opzet te verleggen naar andere harde substraten, zijnde wrakken, die daar toch al liggen, sommige in dezelfde gebieden als de bank waarop ze windmolens zullen plaatsen. Dus we zitten al met een plan B om vooruit te kunnen.”

 

In het interview zei ze ook meerdere keren dat het de eerste keer is dat ze op die manier de media willen gebruiken, alsof ze zichzelf wil indekken. De media gebruiken heeft voor haar kennelijk toch nog een zekere negatieve connotatie.

“Het is de eerste keer dat we actief naar de media hebben gebeld. Maar vele collega’s bellen veel meer naar de media, hoor.”

Ze sneed dit onderwerp overigens pas laat in het interview aan, hoewel al eerder gevraagd werd of ze binnen de onderzoeksgroep al ooit naar de media gestapt waren.

 

Wanneer gevraagd werd wat uiteindelijk de doorslag gaf om dit onderzoeksonderwerp door te drukken via de media, bleek dat ook competitie een rol speelt.

M.V.: “Wij willen iets doen en wij denken dat het zijn effect zal hebben op de Noordzee in zijn totaliteit. Die windmolens zullen het een en het ander laten veranderen. Je kan daarover debatteren, maar zolang je niets meet, zal je het niet weten. En dat is nu het heikele punt een beetje, we hebben in 2005 een heel jaar voorstudie gedaan, in 2006 ging het starten, maar dat is verdaagd.”

“En nu is het een politiek scenario, nu zijn er weer kapers op de kust om het onderzoek over te nemen. Wij hebben aan dat eerste jaarproject heel hard gewerkt, en nu willen we voorkomen dat die kapers het afpakken.”

Verder in het hoofdstuk komt nog een ander voorbeeld van competitie aan bod (Hfst 1, 3.3.).

 

Ook uit het volgende voorbeeld blijkt dat het idee om de media te betrekken al volstaat om verandering teweeg te brengen.

Prof. Dr. Kuijken staat als directeur van het INBO in nauw contact met de overheid. Het instituut dient elk jaar een gedetailleerd werkprogramma in bij het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, dat eerst langs de directieraad van het INBO en dan naar de Hoge Raad van Natuurbehoud is gegaan, wat het hoogste adviesorgaan van de Minister van Leefmilieu is. De Hoge Raad geeft advies over het werkprogramma, en de Minister moet het programma dan uiteindelijk goedkeuren.

 

Op de vraag of het instituut ooit gebruik maakt van de media om druk uit te oefenen op de overheid of op andere instellingen, antwoordt ook Prof. Dr. Kuijken aanvankelijk eerder afwijzend.

E.K.: “Druk uitoefenen is misschien eerder een gevolg dan een doel. Als wij met iets nieuws afkomen, bijvoorbeeld een broedvogelatlas, waarin staat dat het aantal broedvogels zoveel gedaald is of dat er zoveel procent natuurgebieden verdwenen zijn, enzovoort, dan communiceren wij dat naar het grote publiek omdat zij het recht hebben dit te weten. Of ook positief: er zijn bijvoorbeeld zoveel hectaren natuurgebied bijgekomen. Het publiek heeft recht om dat te weten.”

 

Deviatie, waarbij informatie alvorens het naar de bevoegde minister gecommuniceerd wordt, de massamedia bereikt, is bij het INBO uitgesloten, aldus Prof. Dr. Kuijken. Gelijktijdig communiceren is wel een mogelijkheid.

E.K.: “Meestal weet de Minister alles via het Natuurrapport[12] en de administratie. En als wij een rapport maken over de toestand van de natuur in Vlaanderen en wij zien dat er een doelstelling is geweest in ’97 om tegen het jaar 2007 50000 hectaren reservaat te halen en we zien aan de hand van een trendlijn dat het niet zal lukken, dan wordt dat ook gecommuniceerd naar het grote publiek.”

 

Hoewel er van deviatie zoals door Bucchi (1998) omschreven geen sprake is, maakt het INBO soms wel gebruik van een ‘alternatief’ alternatief traject. De minister kan dan wel op de hoogte zijn van een bepaalde situatie, hij kan er voor kiezen niet onmiddellijk maatregelen te nemen. Niet alleen houdt het INBO in dat geval de media achter de hand zo blijkt, maar wordt in de eerste plaats gebruik gemaakt van NGO’s (Niet-Gouvernementele Organisaties) om druk uit te oefenen.

E.K.: “Ik zeg tegen de minister dat ik ervan uitga dat ik het niet via de kranten moet doen om hem te beïnvloeden. Dat hij zelf zou moeten realiseren hoe slecht het gesteld is met sommige dingen. En dat neemt men mij wel kwalijk. Men weet trouwens dat mijn relatie met NGO’s als Natuurpunt bijvoorbeeld heel erg goed is. Ik kom ook uit die kringen. En de minister en de overheid weten heel goed dat wanneer ze datgene we naar voren brengen negeren, we met een omweg dezelfde dingen vanuit de NGO’s aanbrengen.”

“NGO’s met 50000 leden hebben een andere impact dan een instituutje met een aantal biologen. En dat is een maatschappelijk mechanisme dat wij natuurlijk wel kunnen hanteren.”

“Wanneer niet voldaan wordt aan de Europese doelstellingen, bijvoorbeeld de instandhouding van de Europees aangewezen natuurgebieden, het NATURA 2000-netwerk, dan zien wij dat via onze inventaris en dan wordt dat gesignaleerd. Men is daar niet zo gevoelig voor tot natuurlijk Natuurpunt als NGO een klacht indient bij Europa. Want dan krijgt de minister een brief op tafel met een klacht tegen wanbeleid en het verwaarlozen van bepaalde richtlijnen. Als ik iets zeg aan de minister, dan heeft dat geen effect. Als een NGO hetzelfde zegt, heeft dat ook geen effect. Maar als Europa hetzelfde zegt, dan is dat wat anders. Ik ga zelf niet rechtstreeks naar Europa stappen, want dat is mijn rol niet. De administratie moet verslag uitbrengen bij Europa, maar als zij dat niet doen of niet krachtig genoeg doen, dan gaat het signaal via de omweg, via de NGO’s.

 

Maar dus naast de NGO’s zijn ook de media een krachtig instrument, ook als ze er nog niet bij betrokken zijn.

E.K.: “Wij houden de media achter de hand ja, maar de minister weet dat. Het is geen verdoken spelletje. En omdat hij het weet, hoeven we het eigenlijk niet achter de hand houden.”

 

Toch wil Prof. Dr. Kuijken het belang van de media nuanceren.

E.K.: “Je mag het gewicht van kranten niet overschatten. Of het televisiejournaal. Dat is zo rap voorbij en vergeten.”

“De vergankelijkheid van de media is enorm, daarom gebruik ik ze niet als instrument om mijn gelijk te halen. Ik zit in een aantal fora, in enkele Hoge Raden, en die moeten hun werk doen.”

 

Ook hier duiken dus weer tegenstrijdigheden op. Enerzijds zegt Prof. Dr. Kuijken dat het volstaat de media achter de hand te houden, anderzijds vindt hij dat de media overschat worden.

 

Hoe dan ook blijkt uit het voorgaande dat men in onze huidige maatschappij ook op het gebied van wetenschap niet om de media heen kan. Ze vormen onder meer een instrument in het politieke gebeuren rond wetenschap en dit zowel voorafgaand (Prof. Dr. Vincx) als volgend (Prof. Dr. Kuijken) op een wetenschappelijk onderzoek. Uit de voorbeelden blijkt dat er zelfs niet eens gecommuniceerd moet worden via de media om al een verandering teweeg te brengen: dat ze gewoon achter de hand worden gehouden, kan al volstaan. Voorgaande quotes illustreren de evolutie die door Weingart (1998) wordt omschreven (Hfst 1, 2.4.): door het groeiende belang van de media en de steeds toenemende afhankelijkheid van wetenschap van schaarse middelen, gaan wetenschappers zich steeds meer tot de media richten.

 

3.3. Interdisciplinaire competitie

 

Dat wetenschap inderdaad een politiek gebeuren is (Hfst 1, 3.), bleek al uit het voorgaande. Prof. Dr. Vincx en de onderzoeksgroep Mariene Biologie onderhandelen met de media, om geld te bemachtigen en concurrenten af te slaan, en Prof. Dr. Kuijken gebruikt NGO’s en de media om de overheid onder druk te zetten (3.2.2).

Een derde voorbeeld van wetenschap en politiek, in de ruime betekenis van het woord, komt van Prof. Dr. Adriaens. Zijn onderzoeksgroep, die zich vooral richt op fundamenteel onderzoek, is voor haar financiering onder meer afhankelijk van beurzen van het IWT[13], het FWO[14] en het Bijzonder Onderzoeksfonds van de Universiteit. Deze instellingen bezitten echter een som geld die verdeeld moet worden over verschillende disciplines, over verschillende onderzoeksgroepen. Dit leidt onvermijdelijk tot competitie. Het komt er dan op aan voor de wetenschappers om onderzoeksvoorstellen op een aantrekkelijke manier naar die mensen te communiceren die uiteindelijk het geld zullen toewijzen. Hierbij dient echter ook rekening gehouden te worden met de huidige intellectuele normen en waarden. Voor de onderzoeksgroep Evolutionaire Morfologie van Vertebraten van Prof. Dr. Adriaens blijken moleculaire biologie en ontwikkelingsbiologie de grote concurrerende disciplines te zijn, omdat ze meer dan morfologie als de norm beschouwd worden op vlak van fylogenetisch onderzoek.

D.A.: “Wanneer een project eenmaal goedgekeurd is, heb ik alle vrijheid. Maar zolang ik geen geld krijg, zit ik beperkt in het soort onderzoek dat ik doe. Soms heb ik wel het idee dat we tegenwoordig iets te veel beperkt worden in de mogelijkheid om aan fundamenteel wetenschappelijk onderzoek te doen. Enerzijds fundamenteel wetenschappelijk onderzoek, anderzijds morfologisch onderzoek. In de ogen van diegenen die met moleculaire biologie en biotechnologie bezig zijn is het onderzoek dat wij doen klassiek, oubollig en irrelevant wetenschappelijk onderzoek. Ik zeg niet dat alle biotechnologen zo zijn. Maar dat is nu zo een beetje de strijd die heerst en die ook beleidsmatig doorgedrongen wordt. In Nederland worden onderzoeksgroepen gewoon opgedoekt en alles moet in de richting van ontwikkelingsbiologie en moleculaire biologie gaan. Dus als je niet met moleculen bezig bent, ben je geen serieus onderzoek aan het doen. Dat is iets dat me wel kan frustreren.

 

Op deze huidige wetenschappelijke trend moet ingespeeld worden wanneer onderzoeksvoorstellen worden ingediend of mogelijke publicaties worden voorgelegd. Benaderingen die afwijken van de algemene verwachtingen van hoe wetenschappelijke kennis eruit zou moeten zien en van de normen die gehanteerd worden in meer gevestigde disciplines, maken weinig kans (Whitley in: Shinn & Whitley, 1985). Het is belangrijk dat wetenschappers andere wetenschappers en mensen uit de onmiddellijke werkomgeving kunnen overtuigen van het belang en de waarde van hun onderzoek om de nodige erkenning te krijgen. Ze moeten hun eigen werk ook in een andere wetenschappelijke omkadering kunnen plaatsen (Bunders & Whitley, in: Shinn & Whitley, 1985).

D.A.: “Wat we eigenlijk nu doen op het vlak van fylogenetisch onderzoek, en dat is niet alleen om die reden, de hoofdreden is wetenschappelijk correct en zo volledig mogelijk bezig zijn, is bijvoorbeeld niet alleen morfologische data, maar ook moleculaire data gebruiken om fylogenetische verwantschappen te reconstrueren. Enerzijds omdat de morfologie inderdaad niet altijd volstaat om de fylogenie te achterhalen, maar anderzijds, en dat is naar de grotere tijdschriften toe, als je iets gepubliceerd wil krijgen over fylogenie, dan moet je niet afkomen met een louter morfologische fylogenie. Je moet ook moleculaire data hebben.”

 

Prof. Dr. Adriaens vindt deze strategie evenwel geen toegeving, maar een gepaste nieuwe werkwijze.

D.A.: “Ik vind die trend wel verantwoord. Het is niet zomaar een modeverschijnsel. Als je aan fylogenie wil doen, dan moet je naar moleculaire data kijken omdat die tot op een zeker niveau betrouwbaardere informatie kunnen geven over verwantschappen. Omdat je in mindere mate door convergente evolutie kan misleid worden, wat je in morfologie wel hebt. Dus er zijn wel argumenten voor. Maar de ‘zuivere’ moleculaire biologen zijn dan eerder geneigd om te zeggen dat wanner je enkel naar moleculen kijkt, dat je genoeg weet. En daar ben ik het niet mee eens. En daar ga ik ook in alle gelegenheden die zich voordoen mij openlijk tegen verzetten. Dat is nu zo een beetje de strijd tussen de morfologen en moleculairen. En het beleid gaat soms mee in die trend, ervan uitgaande dat moleculaire technieken nieuwe en dus betere technieken zijn. Maar dikwijls is dat als gevolg van lobbying, als gevolg van onwetendheid, weet ik veel.”

“Wat men nu lijkt te beseffen is dat men morfologen en taxonomen echt wel nodig heeft. Bijvoorbeeld: er is een hele hype geweest rond het creëren van mutanten door van bepaalde diersoorten genen knock-out te slaan. Men heeft zo onder meer een heleboel mutante zebravissen en muizen gecreëerd, waaruit men de genen heeft afgeleid. Dat was allemaal interessant, tot ze tot de vaststelling kwamen dat er iets niet klopte met de kop van die dieren, maar eigenlijk niet precies wisten wát. Dus daar was dan toch plots weer de interesse voor morfologie. Ook taxonomie: men vraagt zich soms af wie er zich nu bezighoudt met systematiek en soorten. Maar tegenwoordig steekt men heel veel geld in ‘barcoding’, een procédé waarbij men aan de hand van een stuk mitochondriaal DNA een diersoort met iets als een genetische barcode associeert. Heel interessant natuurlijk, maar je moet wel weten om welke soort het gaat. Men heeft daar dus de taxonomen voor nodig. Dus hier en daar komt men dan toch tot de conclusie dat klassieke biologen nodig zijn.”

 

Dit voorbeeld past volledig in het plaatje van Malone & Brown (2004) over interdisciplinaire competitie (Hfst 1, 3.): het onderzoek waarop de disciplines zich focussen en de banden die ze hebben met andere disciplines veranderen over de tijd, en de onderlinge grenzen worden niet alleen door de interne structuur, maar ook door de steun van buitenaf bepaald. Het lobbyen van de moleculaire biologen waar Prof. Dr. Adriaens het over heeft, het doelgericht van strategie veranderen door de evolutionaire morfologen, de sterke invloed van het beleid dat meegaat met een bepaalde trend, enzovoort, zetten eens te meer in de verf dat wetenschap weldegelijk een politiek gebeuren is.

 

 

4. Besluit

 

De geprivilegieerde positie van waaruit wetenschappers vrij het proces van wetenschapspopularisering kunnen bekritiseren, lijkt dan toch niet zo angstvallig in stand gehouden te worden als in verscheidene kritische studies omtrent wetenschapscommunicatie wordt beweerd. Niet een van de biologen die voor deze masterproef werd geïnterviewd, distantieert zich van het communicatieproces. Er is nog wel hier en daar een zekere afkeer van journalisten en de media te bespeuren, maar het besef dat wetenschap goed gecommuniceerd moet worden, ook naar een publiek van leken, leeft toch bij iedereen. De tegenstrijdigheden die opduiken wortelen misschien nog in de traditionele visie die zo lang als de norm werd beschouwd, maar dat de ivoren toren niet kan standhouden in een maatschappij waarin de stem van het grote publiek zo sterk doorweegt, lijken de wetenschappers toch te aanvaarden. Beslissingen van de overheid worden sterk beïnvloed door het publieke discours en het publieke discours wordt op zijn beurt sterk beïnvloed door de media, die alomtegenwoordig zijn. En aangezien de steeds meer gespecialiseerde wetenschap in grote mate afhankelijk is van externe financiering, moet er worden ingespeeld op deze gemediatiseerde democratische samenleving. Niet alleen wetenschappers, maar ook niet-wetenschappers, van de gewone burger tot invloedrijke beleidsmensen moeten overtuigd worden van het belang van wetenschappelijk onderzoek, opdat wetenschappers verder kunnen bouwen aan een succesrijke carrière. De media vormen in deze context niet alleen het doorgeefluik van informatie, maar zijn ook een krachtig instrument in het politieke gebeuren dat de wetenschap omringt. In deze masterproef werd aan de hand van twee voorbeelden getoond dat de media al een verschil uitmaken, nog voor er sprake is van enige publieke communicatie. Dat wetenschap inderdaad een politiek gebeuren is werd geïllustreerd door de strategieën die de biologen toepassen in een concurrentiestrijd of in de interactie met de overheid.

Als de wetenschap en de media zich verder blijven ontwikkelen zoals ze dat de afgelopen decennia hebben gedaan, dan is het zeer waarschijnlijk dat de interactie tussenbeide steeds gecompliceerder wordt. Van wat de traditionele visie voorspiegelt blijft dan niets meer over. Communicatiewetenschappers zullen een dikke kluif hebben aan het verder ontrafelen van wetenschapscommunicatie. En misschien dat in de studies die hieruit voortvloeien steeds meer voorbeelden opduiken uit het ecologisch en fundamenteel biologisch onderzoek. Milieu krijgt immers steeds meer een centrale plaats in het politieke discours, en het wetenschappelijk onderzoek dat het beleid moet ondersteunen zal dan naar steeds meer mensen gecommuniceerd moeten worden.

 

 

BIBLIOGRAFIE

 

Wetenschappelijke tijdschriften

 

Boeken en bijdragen uit readers

 

Ongepubliceerd werk

 

Krantenartikels

 

Internet

 

 

BIJLAGEN

 

Interview met Prof. Dr. Dominique Adriaens

Woensdag 5 april 2006, 10.12u

 

Kunt u uw functie binnen de Universiteit kort omschrijven?

D.A.: “Binnen de Universiteit en meer specifiek binnen de vakgroep Biologie ben ik voltijds docent, waar mijn onderwijs zich vooral richt op evolutie van gewervelde dieren. Morfologische evolutie. Ik ben daarnaast ook binnen de Universiteit diensthoofd van het museum voor Dierkunde, wat een aparte dienst is, vroeger binnen de vakgroep Biologie, nu afzonderlijk. En binnen de onderzoeksgroep Evolutionaire Morfologie van Vertebraten ben ik diensthoofd en op het ogenblik de enige Zapper, Zelfstandig Academisch Personeel, gezien collega Verraes met pensioen is sinds vorig jaar.”

Voert u zelf nog onderzoek uit of coördineert u alleen maar?

D.A.: “Het is voornamelijk coördineren. Hier en daar probeer ik een klein gaatje ingevuld te krijgen met zelf iets te doen, maar dat is dan nog meestal echt met de doctoraatsstudenten hier samenwerkend.”

Welke diploma’s heeft u?

D.A.: “Het kandidatuurdiploma, licentiaatdiploma, doctoraatsdiploma en dan ook nog doctoraatsopleiding, heb ik ook nog behaald.”

Hoeveel jaar ervaring heeft u in de verschillende zaken die u hier aan de Universiteit gedaan heeft?

D.A.: “Ik ben sinds oktober 2001 begonnen als docent. Daarvoor heb ik alle mogelijke dingen doorlopen. Ik ben begonnen als doctoraatsstudent van het vroeger IWIONEL (?), nu het IWT, Instituut voor Wetenschappen en Technologie. Dan heb ik daar nog een beurs van een jaar en een half gekregen, dan heb ik nog even op een assistentenmandaat gezeten hier binnen de vakgroep. Dan heb ik twee-drie jaar op een doctorassistentschap gezeten en in 2001 benoemd tot docent.”

Hoe bekomt de onderzoeksgroep financiële en materiële steun voor onderzoek?

D.A.: “Enerzijds krijgen wij een bepaalde som geld die vooral steunt op onderwijsbelasting en ook onderzoeksoutput voornamelijk onder de vorm van doctoraten en zo krijgen wij van de Universiteit zelf een bepaald budget, dat voor onderzoek te doen relatief beperkt is, van doctoraten valt dat heel goed mee. Anderzijds is het externe financiering, die we via projectaanvragen indienen bij het IWT, FWO, Bijzonder Onderzoeksfonds van de Universiteit en dan nog zo een aantal kanalen, waar we van die aanvragen indienen voor werkingsgeld en uitrusting voor apparatuur te kopen, aanvragen.”

Komen jullie met het beleid in aanraking? Krijgen jullie zoals de onderzoeksgroep Mariene Biologie beleidsopdrachten?

D.A.: “Ikzelf toch niet. Tot nu toe niet, omdat ons onderzoek daar niet echt bij aansluit, omdat we vooral bij soorten die zich in Afrika of in Zuid-Amerika bevinden werkten. Nu gaan we wel concreter gaan samenwerken met het IBW, Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer, dat is nu het INBO geworden. Waar we onderzoek gaan doen, allez hopelijk, rond palingen omdat daar nu blijkbaar van beleid uit, of van beleidsmatig uit een stimulans gaat zijn om onderzoek te doen naar conservatieproblematiek van het achteruitgaan van de Europese palingen aan onze kusten en in zoetwaterrivieren.”

Jullie onderzoek is niet echt geassocieerd met Vlaanderen of België. Wanneer jullie dan een onderzoeksproject aanvragen, moeten jullie dat dan in een grotere context plaatsen?

D.A.: “Voor het Fonds van Wetenschappelijk Onderzoek hoeft er geen toegepaste context te zijn. De projecten die daar ingediend worden, en dat is ook een van onze weinige kanalen, IWT een beetje ook maar, waar je echt nog fundamenteel wetenschappelijke, biologische, evolutieve, of allez met deze invalshoek van de vraagstelling, kan gaan geld voor krijgen. En gelukkig maar, want het zou spijtig zijn mocht het alleen maar toegepaste doeleinden hebben. Maar anderzijds tracht ik wel zo te kijken om projecten te vinden van kijk, met de expertise die we hebben, zijn er geen raakvlakken, waarbij wij met hetgeen we kunnen verkrijgen van onderzoeksresultaten nuttige informatie kunnen leveren voor zij het de overheid, zij het firma’s. Maar anderzijds dat wij daar toch wel een relevante biologische of een interessante biologische vraagstelling kunnen mee beantwoorden. Zo hebben we nu met de mensen van de aquacultuur, van de viskwekerij, die problemen had met misvormingen die in de kop optreden, ja dan passen wij daar tamelijk goed in.”

Moet u actief op zoek gaan naar van die raakvlakken? Is het niet geforceerd soms?

D.A.: “Soms is het inderdaad gaan zoeken, alhoewel als je dan echt een beetje afstapt van mij interesseert enkel zuiver evolutieve vraagstellingen, maar echt gaat verder kijken en vooral dan steunend op de expertise die je in de loop van de jaren opgedaan hebt van bepaalde onderzoeksmethodologieën, waar je mee vertrouwd geraakt. Dus wat nu wel blijkt wat die palingen betreft, het soort onderzoek dat wij doen kan wel gemakkelijk, zonder dat het geforceerd is, een bepaalde vraagstelling beantwoorden waar bijvoorbeeld het IBW dat meer beleidsmatig onderzoek doet zelf moeilijk een antwoord op kan formuleren, maar eigenlijk wel nood heeft om alles in een bredere context te gaan plaatsen. Dus tot mijn verrassing passen we beter in bepaalde beleidsmatig of toegepaste onderzoeksvraagstellingen dan ik vroeger misschien zou gedacht hebben.”

Gebeurt het dat jullie iets willen onderzoeken, maar dat het niet door kan gaan omdat het te alleenstaand is?

D.A.: “Dikwijls. Te alleenstaand of gewoon dat de projecten niet gefinancierd worden.”

Omdat ze niet aanspreken?…

D.A.: “Wel aan spreken is allemaal relatief natuurlijk, want veel van die organisaties, ze hebben een pot geld en krijgen veel meer aanvragen dan dat er geld is en dan moet er getraceerd worden en dan is het van diegene die het meest aansprekend project heeft, het meest vernieuwend project heeft of ook soms bijvoorbeeld als je binnen een bepaalde organisatie geld aanvraagt wie al iets gekregen heeft in recente verleden speelt ook een rol. En hoeveel je vraagt en al van die vragen.”

Maar maken projecten in een grote, meer maatschappelijke context meer kans dan kleinere projecten?

D.A.: “Niet noodzakelijk omdat met grotere projecten, dat zijn weeral een aparte soort kanalen waardat je moet gaan voor proberen…je kan dus niet bij FWO of zo hele grote Europese projecten of zo aanvragen. Dan moet je eerder naar de Europese gemeenschap gaan om geld aan te vragen en dan moet je ook eerder naar de Europese Gemeenschap gaan om geld aan te vragen. En dan moet je ook weer andere soort partners gaan aantrekken wat soms kan bemoeilijken, soms kan vergemakkelijken. Het zijn andere regels dan.”

Heeft u soms het gevoel dat jullie projecten echt moeten verkopen?

D.A.: “Daar ben ik van overtuigd dat dat zo is.”

Kunt u een recent voorbeeld geven van een onderzoek dat jullie hebben ingepakt bij een aanvraag?

D.A.: “Als ik projectaanvraag schrijf tracht ik mij altijd in de huid te stellen van iemand die dat moet evalueren. Vooral dan iemand die zelfs eventueel een bioloog is maar helemaal niet in dat domein zit. En dan kan ik mij voorstellen dat dat zeer moeilijk en zwaar is om ik weet niet hoeveel projectaanvragen te evalueren waardat je wel ergens een idee hebt, maar als dat een moeilijk geschreven project is of zeer in detail wat dat specifiek subdomein betreft heel moeilijk te vatten is. En persoonlijk ervaar ik dat ook, als ik iets lees ga ik daar veel meer open voor staan als het mij enthousiast maakt. En ik tracht mij dan ook zoveel mogelijk in dat standpunt in te werken, van kijk ik ga die projectaanvraag die zich wel degelijk toespitst op relevant wetenschappelijke vraagstelling, maar ik tracht dat zo qua PR of Marketing zo aantrekkelijk mogelijk voor te stellen dat men echt enthousiast geraakt door het te lezen, maar ook wel overtuigd geraakt dat het wetenschappelijk niet zomaar….niet: het is wel flashy, maar als je er goed over nadenkt is het niets. Maar je kan dat op verschillende manieren aanbrengen natuurlijk. Je kan dat saai en wetenschappelijk zeer goed aanbrengen, maar je kunt dat ook trachten een beetje aantrekkelijker te gaan euh…”

U gaat ook een andere woordenschat hanteren?

D.A.: “Zeker, zeker. Dat geld eigenlijk voor alles.”

Gaat u ook bepaalde dingen naar voren halen die daarom in het onderzoek niet zo nadrukkelijk aanwezig zijn, maar wel in de aanvraag…

D.A.: “Je gaat andere nadrukken leggen. Ik zeg zo maar iets: een aanvraag die we een tijdje geleden ingediend hebben was rond de kopmorfologie van een katvis. Dus ik had dat zo kunnen aanbrengen en dan hadden ze waarschijnlijk gezegd van hij is daar weer met zijn kopmorfologie van katvissen. Maar dat was nu een katvis die gekend is omdat hij gaat parasiteren in kieuwholtes van vissen, maar zich ook dikwijls mispakt in een urinebuis bij mensen die in het water lopen. Ok, dan ga je dat vanuit die context aanbrengen. En dat is iets helemaal anders dan we gaan de kopmorfologie van katvissen doen. Hoewel dat het eigenlijk over hetzelfde gaat. De vraagstelling was: hoe is die groep van katvissen aangepast met hun kopmorfologie om juist die parasitaire levenswijze ten volle te gaan benutten. Het centrale thema ga je dan een beetje beter inkleden. En dat is hetzelfde met het geven van een voordracht ook. Je kan een schitterende wetenschapper zijn, maar als je het onderzoek slecht overbrengt en het saai en zeer complex gaat vertellen dan ben je een wetenschapper in je eigen bureautje en daar niet buiten.”

U bent nog jong…Heeft u de indruk dat u de zaken wat dat betreft anders aanpakt dan uw oudere collega’s?

D.A.: “Wel, ik denk het wel. Maar of ik dat kan veralgemenen, dat dan voor alle oudere en jongere zo is…Toch zeker wat de écht oudere generatie betreft. Dat denk ik wel. Ik denk dat daar wel een groot verschil in zit. Tuurlijk, nu worden we…nu krijgen we middelen die dat al veel beter en toegankelijker maken. De multimedia zijn op dat vlak een godsgeschenk geweest. Terwijl anderen daar met hun dia’s werken, terwijl nu kan je er een filmpje in steken. Dat maakt dag en nacht verschil. Dus dat is een nuttig hulpmiddel. Wat niet maakt dat iedereen even efficiënt, of evenveel gebruik maakt van die hulpmiddelen tegenwoordig.”

Het valt mij op dat Professor Vincx daar wat conservatiever in is, bijvoorbeeld wat die nadrukken leggen betreft…

D.A.: “Ik vind dat niet onbelangrijk. Je kunt met alle goeie wil en overtuiging en kennis trachten iets gecommuniceerd te krijgen, maar als je het op een manier doet dat het bij diegene die het moet horen niet doordringt, ja dan ben je wetenschappelijk nog altijd even goed, maar daar botst het dan.”

Wat doen jullie met negatief wetenschappelijk nieuws?

D.A.: “Het soort onderzoek dat wij doen, gaat eigenlijk nooit een dergelijk soort resultaten opleveren. Dus ik kan daar eigenlijk moeilijk een antwoord op geven. Ik denk dat ik daar ook wel geneigd zou zijn van de manier waarop je dat gaat communiceren, van in eerste instantie altijd wetenschappelijk correct te blijven. Zeker geen gegevens op een manipulerende manier in een verkeerde context naar voren te brengen kwestie van te tonen wat je wilt tonen. Maar toch daar weer de nadrukken zodanig te leggen, zodanig dat de essentie, zeker als je nu kijkt naar biodiversiteitproblematiek of zo, dat de essentie goed naar buiten komt. Niet gewoon van ah het is nog eens zoveel wetenschappelijk onderzoek, waar je echt gaat benadrukken van dat is belangrijk, dat is belangrijk. Terug, zeker wat zoiets betreft, dat moet eigenlijk ook richting beleid gaan. Dus de manier van communiceren is ietsje anders dan mocht je het gewoon doen zuiver naar wetenschappers die ook met conservatiebiologie bezig zijn.”

Wie zou u aanspreken in eerste instantie, bij negatief wetenschappelijk nieuws?

D.A.: “Mochten we nu bijvoorbeeld, ik zeg zo maar iets, bij een bepaalde soort Belgische vissen iets zien, dan zou ik mij eerst gaan richten naar die die de schakel zijn tussen wetenschappelijk onderzoek en beleid. Het INBO bijvoorbeeld. En dan kijken op welke manier…hoe we dat aan een grotere klok zouden hangen.”

Maar niet onmiddellijk aan een grotere klok…

D.A.: “In mijn geval niet, omdat dat soort onderzoek niet echt mijn ding is. En dan loop ik niet graag het risico om in al mijn enthousiasme, van te denken dat ik daar nu eens een pijnpunt aan het licht ga brengen, van een flater te begaan omdat je er de grote praktische achtergrond en ervaring niet in hebt.”

Druk uitoefenen op de overheid en andere instellingen via de media, is dat een mogelijkheid?

D.A.: “Zeker, zolang dat het wetenschappelijk ondersteund blijft. Zo objectief mogelijk is. Ook al houdt dat dan in dat het niet is wat iedereen zou willen horen, zelfs als bioloog. Ik zeg nu maar iets. Het heeft nu niets met conservatie te maken, maar het feit dat men dieren slacht om op te eten…je zou er allerlei pro-GAIA filosofie in kunnen meedoen, maar uiteindelijk, in het wild worden dieren op een veel gruwelijkere manier opgegeten dan dat ze nu dood gedaan worden om op te eten. Dus in die context, je zou als bioloog zeggen, alles voor de beestjes goed en wel, maar je moet daar toch een beetje realistisch in zijn en alles een beetje in een bredere context bekijken. Dus dat sowieso; maar als daaraan voldaan is en je krijgt geen gehoor van het beleid of zoiets om een niet aanvaardbare rationele of niet-rationele reden, dat het beleid daar geen gehoor aan wil geven. Daar moet je ook kijken, we leven in een maatschappij, waar niet alles mogelijk is. Als daar dan om een of andere flutreden wordt gezegd, pfft, we trekken het ons niet aan, dan zou ik overwegen om naar de media te stappen.”

Maar het is u nog nooit overkomen?

D.A.: “Neen, concreet ben ik nog nooit naar de media moeten stappen om ergens mijn stem te laten horen.”

Professor Vincx is naar de VRT gestapt om meer financiële en materiële steun te bekomen. Zou u zoiets overwegen? Tenslotte zijn jullie onderwerpen ook wel geschikt voor ‘Over leven’.

D.A.: “Uiteindelijk, wat ik denk als wetenschapper en zeker als hoofd van een onderzoeksgroep…dat is uw eigen onderzoek willen promoten. En zeggen van kijk, dat zijn interessante dingen waar we mee bezig zijn. Dan zou ik dat denk ik wel overwegen. Dat als een aspect, het promoten. En dan als ander aspect het gaan communiceren van wetenschap. Dat is ook wel iets dat me wel tamelijk ligt. En dat ik niet onbelangrijk vind. Als ik die twee zou kunnen combineren, van kijk, dat onderzoek of die onderzoeksgroep een beetje in de kijker laten komen en dan ook direct eens communiceren van kijk, waar zijn biologen nu eigenlijk mee bezig, want er heerst nog altijd een beetje het idee van een wetenschapper, zeker een bioloog, geitenwollen sokken en een pull tot aan zijn knieën die beestjes gaat bekijken en aan bloemetjes gaat gaan ruiken en voor de rest niets van de wereld afweet, dat imago, daar ben ik niet voor, biologen die denken dat ze zo moeten zijn als ze bioloog willen zijn. Maar daar moet men zeker vanaf. En zeker, een wetenschapper die niet kan communiceren met het grote publiek, daar moeten we eigenlijk ook zo rap mogelijk vanaf geraken. Dus om die reden zou ik dat ook al doen.”

Welke invloed ondervindt u van het binnenhalen van financiële middelen op het meedelen van wetenschap?

D.A.: “Weinig…”

U voelt zich nooit beperkt…

D.A.: “Ja en neen. Eens dat een project goedgekeurd is, heb ik alle vrijheid. Maar zolang ik geen geld krijg zit ik beperkt in het soort onderzoek dat ik doe. Soms heb ik zo wel het idee van, tegenwoordig worden we iets te veel beperkt in de mogelijkheid om fundamenteel wetenschappelijk onderzoek te doen. Enerzijds fundamenteel wetenschappelijk onderzoek, anderzijds morfologisch onderzoek. Dus laat ons zeggen: klassiek, toch zeker in de ogen van diegenen die met moleculaire biologie en biotechnologie bezig zijn. Klassiek, oubollig, irrelevant wetenschappelijk onderzoek. Ik zeg niet dat alle biotechnologen zo zijn. Maar dat is nu zo een beetje de strijd die heerst en die ook beleidsmatig doorgedrongen wordt. Als je kijkt in Nederland. Daar worden onderzoeksgroepen gewoon opgedoekt en alles moet in de richting van ontwikkelingsbiologie, moleculaire biologie en zo gaan. Dus als je niet met moleculen bezig bent, ben je geen deftig onderzoek aan het doen. Dus dat is soms wel iets waar ik mij in kan frustreren.”

En dat is een huidige evolutie, die afbouw van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek?

D.A.: “Ja. Kijk bijvoorbeeld in Wallonië, je gaat nog heel weinig klassieke biologen in de context van morfologie of taxonomie vinden. Het is veel meer biochemie, biotechnologie, ontwikkelingsbiologie, genexpressies en dat is zo een modeverschijnsel, dat komt op en ja…”

En aan wie ligt het?

D.A.: “Dat ligt denk ik soms aan lobbying, door enerzijds die die er voordeel uit kunnen halen.”

Het geld dat naar jullie en biotechnologen gaat…

D.A.: “Dat komt allemaal uit één pot natuurlijk. Allez ik zeg nu niet dat dat hier al echt manifest is, maar bijvoorbeeld als je bij het IWT gaat, wat daar een rol speelt is toepasbaarheid van het onderzoek. Dus ja als je daar iemand hebt die daar met zuiver toepasbaar onderzoek afkomt, dan heeft die al een pluspunt. Omdat dat wetenschappelijk slechter of beter is…het wordt er in het IWT uitgehaald. Ik wil zeker niet de indruk geven dat het IWT enkel daarnaar kijkt, maar het speelt daar al een rol. Het FWO niet, maar als ik zie wat er in Wallonië gebeurt, als ik zie wat er in Nederland gebeurt en als ik soms ook de literatuur bekijk…dan is het toch soms zo van als het morfologie is, wie is daar nog mee bezig?”

En wat is jullie strategie om dat te keren?

D.A.: “Blijven aanvragen. Wat we eigenlijk doen nu, en dat is niet alleen om die reden, de hoofdreden is ook om echt wetenschappelijk correct en zo volledig mogelijk bezig te zijn, is bijvoorbeeld waar we nu een tijdje geleden mee gestart zijn, is wat fylogenetisch onderzoek betreft niet alleen morfologische data te gebruiken maar ook moleculaire data om fylogenetische verwantschappen te reconstrueren. Enerzijds omdat dat een beter beeld geeft van wat de fylogenie is. Omdat er inderdaad wat morfologie en fylogenie betreft een aantal problemen zijn, maar anderzijds en dat is naar de tijdschriften toe, de grotere tijdschriften, als je iets gepubliceerd wil krijgen over fylogenie, dan moet je niet afkomen met een gewone morfologische fylogenie. Er moeten daar moleculaire data inzitten. Dus daar is ook zo een beetje…”

Dus jullie passen jullie onderzoek aan, aan de huidige trend eigenlijk?

D.A.: “Ja. En die trend vind ik eigenlijk wel verantwoord. Het is niet zomaar een modeverschijnsel om als je fylogenie wil doen dat je naar moleculaire data moet kijken omdat die moleculaire data tot op een zeker niveau betrouwbaardere informatie kunnen geven over verwantschappen. Omdat je daar in mindere mate door convergente evolutie en zo kan misleid worden, wat je in morfologie wel hebt. Dus er zijn wel argumenten voor. Bijvoorbeeld de zuivere moleculaire biologen zijn dan eerder geneigd van: als je alleen naar moleculen kijkt weet je genoeg. En daar ben ik het niet mee eens. En daar ga ik ook in alle gelegenheden die zich voordoen mij openlijk tegen verzetten. Dat is zo een beetje de strijd tussen morfologen en moleculairen. En het beleid gaat soms mee in die trend, want ok moleculaire technieken zijn nieuwe technieken dus het zal wel beter zijn. Maar dikwijls is dat als gevolg van lobbying, als gevolg van onwetendheid, weet ik veel.”

Jullie lobbyen niet?

D.A.: “Neen, toch zeker niet op beleidsniveau. Als ik al zou lobbyen is het om mijn frustraties te uiten, waarom niet meer fundamenteel onderzoek steunen, waarom…en of dat nu met moleculen of niet is.”

En wat is hun reactie?

D.A.: “Ik heb eigenlijk nog nooit openlijk dat iemand mij dat zegt. Maar tussen de regels kan je dat soms wel lezen of uit een gesprek halen van diegene die met moleculaire fylogenie bezig zijn. Zeggen dat is het en je moet niet verder kijken.”

En hoe ziet u het evolueren?

D.A.: “Ik denk dat men gaat beseffen en dat is iets dat zich nu ook voordoet, dat men morfologen en taxonomen echt nodig heeft. Morfologen heeft men nodig. Bijvoorbeeld: er is daar die hele hype geweest rond het creëren van mutanten waar men bepaalde genen knock-out krijgt en men heeft dan mutanten. Men heeft daar een hele massa mutanten bij zebravissen en muizen en zo verder gecreëerd, men heeft daar de genen uit afgeleid, heel interessant tot ze tot de vaststelling komen dat er iets mis is met dat beest, maar eigenlijk weet ik niets van de kop om nu te weten wat er mis is. Dus daar was dan toch terug weer de interesse, van morfologie hebben we eigenlijk wel nodig. Wat de taxonomie betreft, dat is ook zoiets van wie houdt zich nu nog bezig met systematiek en soorten, is nu hetgeen waar men heel veel geld in steekt omdat het weer zoiets nieuw is, is barcoding, waardat men een stuk mitochondriaal DNA van alle soorten dat men weet een soort barcode maken en als men daar ergens een soort vindt, DNA eruit, men leest dat af en men zegt ah het is die soort. Heel interessant natuurlijk, maar je moet wel weten welke soort het is. Men heeft daar dus de taxonomen nodig om aan een barcode een soort te kunnen toekennen. Anders kan men weer niet verder. Dus hier en daar komt men dan tot de conclusie van eigenlijk hebben we die klassieke biologen wel nodig.”

Heeft het grote publiek een boodschap aan het onderzoek dat jullie hier in de onderzoeksgroep doen?

D.A.: “In directe zin niet. In indirecte zin wel. Niet zozeer specifiek met die groep van vissen waarmee we bezig zijn, maar als ik kijk naar evolutionaire morfologie en zo, is dat iets dat Jan met de pet wel interesseert. En dat heb ik mij eigenlijk gerealiseerd onder andere naar aanleiding van Jongens en Wetenschap. Als daar een vraag over biologie was, was dat bijna altijd iets of dat nu gewervelden of ongewervelden waren, in die mate van dat beest doet iets en ziet er zo uit. Dat ligt allemaal ongeveer in dat domein. Hetzelfde bij ‘Hoe?!Zo!’, veel van die zaken was ook soms gedrag, zat daar ook veel in, maar ook van ja het ziet er zo uit en dat werkt zo en dat doet zo…Dus dat is toch wel hetgeen dat het meest aantrekkelijk is en het meest blijft hangen. Als je denk ik in de Veldstraat gaat gaan vragen over DNA of moleculaire vragen, dat dat veel minder gaat zijn. En dat men zich daar ook veel minder vragen bij stelt, van oh dat zou een keer interessant zijn om te weten. En dat weet ik door het soort vragen dat in Jongens en Wetenschap gesteld zijn en het soort onderwerpen dat bij Hoe?!Zo! aan bod kwamen.”

Uzelf bent al in de massamedia geweest, maar is er iets dat hier aan de onderzoeksgroep gedaan is al ooit tot het echt brede publiek geraakt?

D.A.: “Neen. Dat niet.”

Waarom hebt u meegedaan aan Hoe?!Zo! ?

D.A.: “Dat is eigenlijk een beetje, de idee is gegroeid van ok ik zou geen goede wetenschapper zijn mocht ik de mogelijkheid om wetenschap te gaan communiceren naar het brede publiek, daar geen gebruik van maken en daar geen inspanning voor leveren. Dat zou denk ik een verkeerde filosofie zijn en terug in het oubollige houding van een wetenschapper van goh het brede publiek daar moet ik mij niet mee bezig houden om die te laten weten waar we mee bezig zijn. Dat is eigenlijk de hoofdreden geweest. En dat is eigenlijk ook de reden waarom ik die tweede reeks heb meegedaan ook. Na die eerste reeks dacht ik van goh eigenlijk steek je daar toch wel heel veel tijd in om uiteindelijk misschien vijf minuten iets te zeggen. En om persé met mijn hoofd op televisie te komen daar heb ik ook geen ambitie voor. Maar dan achteraf heel veel reacties gehad en eigenlijk allemaal positief en dan eigenlijk beseft van eigenlijk kijken daar toch wel veel mensen naar en is daar een interesse voor. En dat is eigenlijk de reden geweest waarom ik aan de tweede reeks meegedaan heb.”

Maar u zag het niet als een promotie van uw werk hier?

D.A.: “Bwa, dat zal er ongetwijfeld wel…maar…als men mijn hoofd herkent of mijn naam ziet zal, hoewel dat beperkt is denk ik…maar dat is niet de motivatie geweest om het te doen. Maar wat geld binnenhalen betreft voor projecten maak ik me zeker geen illusies. Maar als dat iets is om wetenschapscommunicatie te bevorderen, als dat er iets tot kan bijdragen wil ik gerust van die naam gebruik maken.”

Denkt u dat u het onderzoek hier in de onderzoeksgroep ooit nog wel meer aan bod kan laten komen in de media? Of vindt u het gewoon niet nodig?

D.A.: “Laat ons zeggen dat ik tot nu toe via de congressen de communicatie die er is, dat ik dat zoveel mogelijk probeer te stimuleren. Zoveel mogelijk mensen naar congressen probeer te sturen en voordrachten te geven en posters en dat op die manier te communiceren maar om echt met het onderzoek stappen te ondernemen om zelf naar het grote publiek te communiceren, is eerder beperkt geweest. We gaan nu bijvoorbeeld met de wetenschapsweek iets doen rond kopmorfologie en 3D-reconstructies. Dat is iets, maar de resultaten zelf…bwa ik zou dan al bijna zelf moeten naar de pers en de media gaan om te zeggen kijk ik zou daar iets naar willen communiceren, want anders zie ik niet direct de kanalen.”

Is er in de krant nooit iets verschenen?

D.A.: “Van het onderzoek dat wij doen niet. Het gebeurt wel dat ze mij van de krant bellen voor het een of het ander, dat ze graag willen weten wat ik over iets denk. Jongens en Wetenschap bellen ook soms. Waarom een dolfijnvin plat staat en een haai recht. Dat is zo een voorbeeldje van ok morfologie en evolutie en waarom een beest eruit ziet zoals het eruit ziet, dat zijn dingen die het brede publiek interesseren.”

En dat soort onderwerpen maakt jullie onderzoek hier ook iets meer verantwoord?

D.A.: “Ja het is dat. Want daar kan ik mij wel in enerveren, durf ik op een trouwfeest of ergens anders zitten en wat doe jij, en op wat doe jij onderzoek? Ah op morfologie van vissen. En wat kan je daarmee doen? Ah niets. En dan is dat zo altijd de verdediging van fundamenteel onderzoek. Maar eigenlijk is dat een communicatiefout van de wetenschappers. Blijkbaar het brede publiek…het belang niet inziet van fundamentele wetenschappelijk onderzoek. En ik heb al verschillende keren zitten nadenken: als ik dat nu nog een keer tegenkom, wat zou ik best kunnen zeggen dat het doordringt. En het meest logische is als je redeneert dat fundamenteel onderzoek, omdat het niet toepasbaar is, dat het eigenlijk niet nodig is, dan moet je in het secundair en lager onderwijs geen biologie geven, want dat is allemaal steunend op fundamenteel onderzoek. Dan moet je geen geschiedenis geven, want wat is de toepasbaarheid van geschiedenis? Dan moet je nog ik weet niet wat nog allemaal geven, want het is allemaal niet toepasbaar. En dan denk ik dat er wel een belletje gaat rinkelen. Het is niet omdat het niet toepasbaar is dat het geen zin heeft om er geld in te steken en onderzoek te gaan doen.”

Op welke manier heeft u ooit ervaren dat de mediatisering van de maatschappij een invloed heeft op het communiceren van wetenschappelijke resultaten?

D.A.: “Zeer grote invloed. Als zij het medium niet bieden, dan gebeurt het quasi niet. Zeker niet om het brede publiek te bereiken. Als ik nu ook zie via ‘Hoe?!Zo!’, de hoeveelheid mensen die daarmee bereikt worden, als wetenschapper zou je nu nog kunnen zeggen wat daar in ‘Hoe?!Zo!’ gebeurt, het is spectaculair en zo…maar het is een manier waarop je mensen enthousiast kunt maken voor wetenschap, en niet door als twee wetenschappers er met elkaar over praten, om er op die manier over te gaan communiceren. Want dan is het onmiddellijk gedaan. Je moet daar dus een weg in vinden en ja de media is de enige manier om dat te kunnen gaan doen.”

Ondervindt u een soort feedback van het publiek op wetenschap?

D.A.: “Goh…vaag. Neen, het is meestal onrechtstreeks zoals in die zin van dat dus blijkbaar mensen geen idee hebben van wat het nut is van fundamenteel onderzoek en waarom iemand met een hele onderzoeksgroep bezig kan zijn op de morfologie van vissen. Wat wetenschappelijk onderzoek en biologie eigenlijk in het algemeen is. Ik denk dat er weinig mensen daar een goed beeld van hebben. Ook een Universiteit, vele mensen denken dat een prof gewoon les geeft. Ook veel studenten die beginnen.”

Maar niet-biologen die in het beleid zetelen hebben wel hun invloed? Zoals u daarjuist die trend van het moleculair onderzoek aanhaalde…

D.A.: “Ja, in die zin. Via fondsen gaat zich dat wel misschien manifesteren.”

Heeft de politieke partij die aan de macht is, een invloed op jullie onderzoek, op de financiering?

D.A.: “Op ons onderzoek…voorlopig heb ik alleszins geen concreet voorbeeld dat het daaraan gelegen heeft. Maar ongetwijfeld, zodra zij, Fientje Moerman, beslissingen neemt die budgetair een impact hebben, om bijvoorbeeld wetenschappers die in het buitenland zitten naar hier aan te trekken om daar bijvoorbeeld massale hoeveelheden geld ter beschikking te stellen, ah ja die zullen ergens vanaf gehaald worden. En dat zal nu niet specifiek van onze onderzoeksgroep zijn, maar dat zal zich ergens vertalen.”

U bent docent. Verwerkt u soms uw eigen onderzoek of het onderzoek hier binnen deze onderzoeksgroep in uw lessen, voor de resultaten eigenlijk al langs officiële weg erkend zijn?

D.A.: “Dus voor publicatie? Dat kan dat ik daar tussendoor zo wel eens iets van vertel als dat spectaculair is, dat je denkt van dat zal ze wel interesseren. Nu bijvoorbeeld, we zijn bezig onderzoek te doen op zeepaardjes en we hebben toevallig kunnen filmen hoe een één dag oud zeepaardje zich voedt, in Antwerpen is dat gebeurd, en blijkt dat die dat al op een even spectaculaire manier doet als de volwassen dieren. En dat ik zoiets eens vertel in de les. Maar dat moet nog allemaal verwerkt worden tot publicaties. Dat doe ik dus, maar ik ben zeker niet geneigd om zoveel mogelijk van mijn eigen onderzoek in lessen te vertellen. Dat is eigenlijk eerder beperkt, omdat ik alles zo uitgebalanceerd wil naar voren brengen van, niet mijn ding persé willen doen, maar een algemeen beeld van kijk wat moet een student kennen.”

Maar is het niet gunstig om de studenten die hier afstuderen veel mee te geven over jullie onderzoek…

D.A.: “Ik denk wel dat ze het gaan weten in de zin van ja kijk die zijn daar met viskoppen bezig en functionele morfologie en zo van die zaken en als dat iets is waarvan ik vind dat je er meer op detail kan ingaan en als het past in de meer algemene filosofie van de cursus, dan ga ik dat doen. Maar ik ben zeker niet geneigd om daar constant over mijn eigen onderzoeksgroep te staan praten tegen studenten en de studenten moeten vooral een brede opleiding krijgen en niet horen wat ik doe. Alleen waar relevant zal ik daar iets over vertellen.”

Denkt u dat communicatie, andere dan die tussen wetenschappers zelf, een rol speelt in het verwerven van een naam binnen uw vakgebied?

D.A.: “Zeker. Want je kan een naam hebben van ene die het ongelooflijk slecht kan uitleggen en je kan een naam hebben van ene die goede voordrachten kan geven. En als je dan bijvoorbeeld op een congres gaat moeten kiezen tussen ene waar je bijzit en waar je na tien minuten nog niet half begrepen hebt waar hij het over heeft, buiten ene die een vlotte goed begrijpbare en laat ons zeggen op een manier gebracht dat het wat flashy en tof overkomt ja dan is mijn keuze rap gemaakt, naar welke voordracht ik ga gaan. Daar ben ik mij tamelijk van bewust en speel ik bewust op in, dat dat de manier is om ook positieve reclame te maken voor het onderzoek dat je doet. Je moet nog altijd goed onderzoek leveren, je moet geen lucht verkopen met veel flashy zaken er rond. De essentie moet nog altijd zijn, een goed onderzoek, maar de manier waarop gaat echt bepalen of je ergens blijft hangen van oh die daar dat is wel tof en goed wetenschappelijk onderzoek. Tegenover zo ene van wat doet hij juist? Tja, iets moeilijks. Die kan minstens even goed onderzoek leveren, maar als wetenschapper vind ik dat hij toch tekort schiet. Want je kan goed zijn in je eigen bureau, maar als je niet kunt communiceren met anderen…Ik vind dat bijna een even belangrijke factor als goed wetenschappelijk onderzoek doen, dat is het goed kunnen communiceren.”

Denkt u dat het twintig jaar geleden ook zo was?

D.A.: “Er gaan er altijd geweest zijn. De Britten bijvoorbeeld zijn daar dikwijls heel erg goed in. En je ziet dat ook aan hun educatieve programma’s. Als je een educatieve documentaire wetenschappen voor de jeugd, vroeger althans, ik weet niet of ze dat nu nog zoveel uitzenden, van de BBC vergelijkt met een hoop andere posten, dan was dat wel dag en nacht verschil. En je ziet dat ook bij voordrachten. In regel gaan de Britten, je hebt meer kans dat dat een goede spreker is. Onlangs was er ene die in zijn voordracht daar een uur staan spreken heeft en uiteindelijk dat we achteraf zeiden van wat heeft hij nu uiteindelijk nieuw of relevants vertelt? Niets, want het waren enkel wat bedenkingen, maar dat was op een ongelofelijke goede manier gebracht, ook met humor erin, heel belangrijk, tracht dat wat losjes te houden, want zo een stijve, eentonige voordracht, je moet dat af en toe eens breken met iets humoristisch en dan is dat het enthousiasme om de aandacht te blijven houden, gaat veel beter zijn dan als je droog je verhaal staat te doen. Als je aandacht wegvalt weet je niet goed over wat het gaat. Het moet blijven hangen, dat is de sleutel.”

Worden jullie daarin getraind?

D.A.: “Er is een docenten…allez er zijn zo een aantal initiatieven van de dienst onderwijs, waardat men onder andere docententraining, er is euh…mediatraining, dat is er ook al.”

Is dat nieuw, die initiatieven?

D.A.: “Die lopen al een tijdje, maar zo nu en dan zijn er nieuwe. Ik had mij voor die mediatraining al eens ingeschreven, maar die zat al vol. Gisteren was er een mail rondgestuurd voor een stemtraining. Om te leren voor groepen spreken en uw stem te sparen.”

En wat houdt die mediatraining in?

D.A.: “Ik weet dat dat met acteurs of journalisten was. Ik denk dat Wim De Vilder daar nog aan meegedaan heeft. Hoe moet je u gedragen voor een camera en zo. Ik denk dat dat erin zat.”

En dat is een initiatief van de Universiteit?

D.A.: “Ja.”

Zijn zulke dingen niet ook een gevolg van die mediatisering?

D.A.: “Goh, ik weet niet of wetenschap meer of minder gemediatiseerd is dan vroeger. Je hebt altijd wetenschapsprogramma’s gehad. Maar ik denk dat men nu meer geneigd is en gestimuleerd is om wetenschap te gaan communiceren naar verschillende richtingen.”

De Mariene Biologie heeft zoiets als het VLIZ om naar het brede publiek te communiceren. Hebben jullie zoiets?

D.A.: “Neen. Ik zou niet direct weten wat de centrale noemer zou kunnen zijn. Het VLIZ ja dat is zeeonderzoek, dat kan als centraal thema gemakkelijk gebundeld worden. Wat bij ons het centrale thema zou zijn, dat zou ik niet direct weten en er gaat ook denk ik minder vraag naar zijn vanuit verschillende groeperingen. Terwijl zeeonderzoek,dat kunnen zowel bedrijven, vissers, breder publiek, beheersorganisaties en ik weet niet wat allemaal zijn.”

Hoe zou u de functie van communicatie binnen uw werk willen omschrijven?

D.A.: “Communicatie is cruciaal. En daarbij is voor goede communicatie cruciaal dat je afhankelijk van de doelgroep waarmee je communiceert, dat je u daar aan aanpast.”

Een van de modellen voor wetenschapscommunicatie spreekt over vier communicatieniveaus: het intraspecialistisch niveau, het interspecialistisch niveau, het pedagogisch en het populair niveau. Ervaart u ook een dergelijke opdeling in wetenschapscommunicatie?

D.A.: “Neen. Beleid…wat misschien de moeilijkheidsgraad van de communicatie betreft, is dat dat hetzelfde is als pedagogisch of het brede publiek, maar dat je natuurlijk bepaalde deelaspecten meer of minder gaat benadrukken.”

Diezelfde theorie introduceert ook het begrip ‘deviatie’ in wetenschapscommunicatie. Dit houdt in dat wetenschappers bij de communicatie over hun onderzoek een van de eerder genoemde stadia overslaat, bijvoorbeeld eerst iets in de media verkondigt alvorens de resultaten in een A1-publicatie bekend te maken. Heeft u zelf al op een dergelijke ‘alternatieve’ manier onderzoeksresultaten de wereld in gestuurd?

D.A.: “Neen, zelf niet nee. Toch niet in die mate dat hetgeen dat gecommuniceerd wordt op losse schroeven staat. Het voorbeeld dat ik gaf van die zeepaardjes, dat die die bewegingen deden, ja dat hebben wij gezien. Daar kan ik moeilijk dat verkeerd gaan interpreteren, ook al is dat nog niet gepubliceerd. Ik ben wel tamelijk behoedzaam geworden van zeker geen dingen te vertellen waarvan ik zelf nog niet overtuigd ben. Daar tracht ik wel zoveel mogelijk op te letten, om geen dingen te verkopen die maken dat ik me achteraf ga tegenspreken.”

Is er nog iets dat u kwijt wil?

D.A.: “Neen, ja. Ik stel me soms wel de vraag, hoe zou wetenschapscommunicatie nog kunnen bevorderd worden. Naar media, naar een breder publiek, omdat het soms moeilijk is om dat als wetenschapper in te schatten…je kan daar vol overtuiging je verhaal staan te vertellen op een manier van nu gaat dat heel goed overkomen, gaan ze dat wel mee hebben, is er iets blijven hangen. Maar dat kan verkeerd zijn. En om dat als buitenstaander te ervaren zou het interessant soms zijn van hoe ervaart hij dat nu? En wat zijn nog zo de vooroordelen die er heersen van wat zijn wetenschappers nu eigenlijk. Je kan er als wetenschapper niets aan doen tot je weet wat er scheelt. Ik denk dat wetenschappers van het imago moeten afgeraken van de wetenschapper in zijn ivoren toren. Dat men daar nog niet vanaf is.”

Voelen wetenschappers zich niet goed in zo een positie?

D.A.: “Voor het feit van dat imago is er maar één oorzaak denk ik en dat zijn de wetenschappers zelf. Maar dat aspect van de journalisten die zaken verkeerd voorstellen dat is soms ook wel zo. Dat is misschien allemaal niet bewust, maar het uitgangspunt van de journalist is dikwijls helemaal anders dan dat van een wetenschapper. En dan afhankelijk voor wat soort media waarvoor hij werkt.”

 

 

Interview met Kris Decleer

Donderdag, 13 april 2006, 14.12u

 

Kunt u uw functie binnen het INBO kort omschrijven?

K.D.: “Ik ben celverantwoordelijke, celcoördinator voor de cel natuurontwikkeling en natuurbeleid. Dus wat ik doe is samen met een achttiental medewerkers bestaande kennis, vooral ecologische kennis die hier binnen het INBO aanwezig is, te vertalen naar de verschillende administraties en overheden die met al die kennis iets moeten doen in de praktijk. Een beleid realiseren en waarmaken. Zij hebben behoefte aan heel specifieke kennis maar zij zijn niet in staat om uit die massa informatie op het juiste moment al die informatie te destilleren. Dus komen zijn hier terecht met hun vragen en dan geven wij hen advies.”

U bent persoonlijk verantwoordelijk voor de nota, het advies, het rapport dat dan wordt opgesteld?

K.D.: “Dat hangt er een beetje vanaf. Sommige adviezen zijn strategisch heel belangrijk voor natuurbehoud. Die moeten bijvoorbeeld naar het kabinet gericht worden en dan zorg ik ervoor dat ik dat zelf wel gezien heb. Anders hebben de medewerkers voldoende vrijheid om bilateraal met verschillende administraties en zo dienstverlening te doen zonder dat ik het hoef na te zien.”

Onder welke vorm gaat advies naar het beleid?

K.D.: “Dat kan via telefoons; er wordt heel veel via e-mail gecommuniceerd en dan zijn er ook nog de schriftelijke adviezen en sommige adviesvragen zijn zo complex van aard dat daar eerst zes jaar of langer op gestudeerd worden vooraleer een advies gegeven kan worden en dan zit dat verpakt in een rapport, maar altijd met een goede samenvatting erbij die de essentie, de conclusies weergeeft.”

Dat staat los van Het Natuurrapport?

K.D.: “Dat staat los van het Natuurrapport. Maar dus veel informatie dat via zo een onderzoeksproject wordt verzameld vindt dan nog zijn weg naar Het Natuurrapport.”

Welke diploma’s heeft u?

K.D.: “Ik ben ook Licentiaat Dierkunde.”

Hoeveel jaar ervaring heeft u met het werk dat u nu doet?

K.D.: “Ik ben in 1992 op het Instituut terechtgekomen en sindsdien doe ik dit.”

Dus: er wordt gebeld naar jullie voor advies, vanwege het beleid bijvoorbeeld, wie ontvangt die telefoons…

K.D.: “Als dat via het kabinet is komt dat vaak via Eckhart, de directeur, naar mij of soms rechtstreeks, het hangt van de vraag af.”

En dan zoekt u binnen de kennis die hier op het Instituut aanwezig is het antwoord of wordt er eventueel een project opgesteld…

K.D.: “Ja.”

Hoe gaan jullie dat project dan…stel dat er dus jarenlang onderzoek nodig is, hoe gaan jullie dat project dan voorstellen aan het beleid? Hoe omschrijven jullie dat?

K.D.: “Ik denk dat als we een vraag krijgen dat we moeten zeggen kijk, we hebben geen pasklaar antwoord daarop, het is zo een specifieke vraag dat wij dat eerst moeten in detail bekijken en onderzoeken. En dan maken wij een ontwerp, een plan van aanpak dat wij opmaken en dan leggen we dat voor. Kijk, het zal zoveel man, maand in beslag nemen, dat is hetgeen we gaan onderzoeken en dat is dan het einde van het onderzoek, wat we kunnen leveren. En bent u daarmee akkoord of niet.”

Gaan jullie zelf ook informatie aan het beleid geven zonder dat zij daarom gevraagd hebben, wanneer jullie iets opgevallen is?

K.D.: “Ja.”

En hoe gaan jullie dat formuleren, hoe gaan jullie dat…

K.D.: “Al onze adviezen zijn maar adviezen. Dus het zijn altijd vrijblijvende vragen. Natuurlijk, als je iets wetenschappelijk echt goed kan onderbouwen, dan is dat niet zomaar te negeren, ook niet hé. Er zit dan een beetje een morele verbintenis aan vast voor die administraties als ze zo een advies krijgen, als wij ons zeer expliciet over iets uitspreken en het goed kunnen onderbouwen dat zij daar niet zomaar onderuit kunnen. En meestal zien we dan wel dat dat ook gevolg…Ik weet niet of dat een antwoord was op je vraag?”

Toch wel. Maar wat ik dan nog wou weten…in zo een geval dat jullie zelf iets ontdekken, iets dat niet goed gaat, gaat dat ook via zo een rapport?

K.D.: “Nee, dat gaat via nota’s, korte adviesnota’s…Hier bijvoorbeeld. Dat is een vraag van Europa. Europa heeft België op de vinger getikt voor het niet naleven van de verplichtingen die voortvloeien uit de vogelrichtlijn voor een specifiek gebied, hier De Blankaart in West-Vlaanderen. En Europa vraagt aan België: Mannekes, kijk we krijgen hier klachten, jullie hebben hier bepaalde opdrachten niet uitgevoerd zoals jullie ze hadden aangekondigd van wel te doen. Wij wensen hier als Europese commissie geïnformeerd te worden over de staat van instandhouding van de soorten waarvoor dat vogelrichtlijngebied afgebakend is. Het gaat hier dan vooral om bras en watervogels die moeten beschermd worden in dat Blankaartgebied. Dus dat komt via het kabinet. Die vraag komt binnen via de federale overheid.”

Maar dus weer op vraag van het beleid?

K.D.: “Ja, dus…dat is hier eentje dat wij op eigen initiatief doen. Dus wij hebben een structurele samenwerking met de administratie die de waterwegen beheert, dus van kanalen en bevaarbare rivieren. En zij doen integraal waterbeheer, dat zij moeten voeren, dat impliceert dat zijn ook rekening moeten houden met natuur, maar dat zijn allemaal ingenieurs die daar werken. Dus die hebben helemaal geen kaas gegeten van natuur, dus wij ondersteunen ze met kennis en advies om het aspect van natuur en landschap niet te vergeten in hun dagdagelijkse activiteiten die te maken hebben met bermen of inrichting van oevers. Dat daar het natuuraspect voldoende bij komt kijken. Dus wat in deze nota voorgesteld wordt is een monitoringplan om te onderzoeken of de inspanningen die in dit geval de NV Waterwegen en Zeekanalen, dat is de instantie die de verplichtingen allemaal heeft voor het beheer van die waterwegen, dus in hoeverre dat hun activiteiten eigenlijk voor natuur positief dan wel negatief zijn en we evalueren dat en we geven advies voor bijsturingen.”

En zij vroegen dat dan aan jullie?

K.D.: “Neen, dat is onze suggestie geweest…”

Jullie hebben het voorgesteld…

K.D.: “Ja, dus kijk, als ze dat op een duurzame structurele manier aanpakken betekent dat dus dat je monitort. Dat je opvolgt in de tijd en dat we daaruit conclusies trekken.”

Hier staat wel ‘in opdracht van Administratie Waterwegen en Zeewezen’ en ook’ in opdracht van NV…”. Je zegt net dat je dat zelf hebt aangebracht, maar in de inleiding staat het anders…

K.D.: “Ja, wel, hoe gaat dat allemaal in zijn werk. Dat zijn bilaterale contacten, en wij willen natuurlijk de natuur een beetje promoten en zorgen dat de natuur beter wordt en wij doen dus heel veel suggesties. Maar in dit geval is het zo dat het voorstel van ons kwam en dat zij gezegd hebben okee het is goed, doe maar een voorstel. En dus dat is het voorstel. Maar wij formuleren dan dat zij ons dan…zij hebben gezegd ja het is goed dus wij krijgen op dat moment een opdracht.

Formuleren jullie dat op die manier om…ja omdat…zou het anders overkomen, een ander effect hebben moesten jullie het omdraaien?

K.D.: “Eeeeeeeeeeuhm…”

Waarom zo formuleren?

K.D.: “Wel, het is altijd beter als zij de vraag stellen, als ze zelf informatie willen en iets willen weten, dan dat wij ons altijd moeten opdringen. Zo komt dat over bij sommigen…Het draagvlak voor natuur is heel verschillend van persoon tot persoon bij die administraties en sommige mensen vinden die groene betutteling maar niks. Dus we hebben veel liever dat we ergens, al is het maar via e-mail, een vraag krijgen, maar wij hebben vaak die vraag wel ingefluisterd.”

En jullie sturen dit advies op naar het kabinet van Milieu, of…

K.D.: “Nee, dat is nu een rechtstreeks…Dat is nu een voorstel van een plan van aanpak voor specifieke waterwegen die in beheer zijn van de NV Waterwegen en Zeekanalen, afdeling Bovenschelde. Zij krijgen het bundeltje, zij bekijken dat en vermits hier heel veel manmaanden in kruipen zeggen zij ok het is goed, voer dat uit. En dan komt daar een rapportje van en dan wordt dat verder opgevolgd in de tijd. En daaruit kunnen wij dan zeer veel zaken leren en dan geven we daar weer advies rond van kijk, je doet dat in het vervolg beter zus of zo.”

De financiering van zo een project gebeurt wel via de overheid?

K.D.: “Ja.”

Jullie zetten dat in het werkprogramma…

K.D.: “Ja, dus van alle medewerkers van achttien is het merendeel afhankelijk van externe financiering, waarbij dat we bepaalde overheden die eigenlijk geld aan ons geven voor structurele ondersteuning. Dus het provinciebestuur West-Vlaanderen die voert ook een eigen natuurbeleid en die zegt wij hebben normaal geen toegang tot die wetenschappelijke kennis. Het is interessant voor ons omdat wel te omsluiten dus kijk wij betalen een medewerker die bij u zit en wij stellen aan die medewerker onze vragen waar wij als provinciebestuur mee zitten en die medewerker moet ons dan advies geven.”

En ook die medewerker geeft spontane tips?

K.D.: “Ja, nu allez…het is zo…spontaan advies geven…Er is zoiets als early warning. Dat je dus iets ziet gebeuren op het terrein en dat je dan aan de alarmbel trekt en een nota’tje formuleert. Soms komen er zo een dingen ter oren via andere instanties die…stel nu hier voor de waterwegen dat daar op een gegeven moment horen wij: er is een vergunningaanvraag om een heel waardevol stuk, daar een, ik zeg zomaar iets, om daar een weg door te leggen, en wij vernemen dan van oei dat zou wel eens een keer goedgekeurd kunnen geraken, dus dan gaan wij daar proberen wel weerwerk voor te bieden, door daar een objectieve nota te geven van kijk mensen, dat is niet zo verstandig volgens ons. Om die en die reden zouden wij dat niet doen en dat is zeer waardevol, Europees beschermd, zorgdecreet van natuurbeheer, juridische randvoorwaarden enzovoort. En op die manier werken dat zien zij het minst graag natuurlijk, omdat we dan een beetje frontaal gaan hé.”

En doen jullie dat vaak?

K.D.: “We proberen dat te beperken. Alleen als het echt nodig is. En we proberen dat wanneer we op de hoogte zijn van zulke moeilijke dingen, weer dat in te fluisteren zodat zij officieel de vraag stellen van ok, gelieve daar een advies over te geven.”

Toch opmerkelijk dat ze zo een samenwerking toelaten, terwijl dat misschien nadelig is voor hen?

K.D.: “Ja, ja.”

Waar halen jullie dan toch die macht om hen te overhalen?

K.D.: “Vaak zit het hem in de rechtsspraak. Het decreet natuurbehoud zegt nu eenmaal dat er een natuurzorgplicht is voor alle natuur. Er zijn heel veel natuurgebieden op de ruimtelijke bestemmingsplannen die beschermd zijn. Waar je in feite niet zomaar van kunt zeggen, we gaan hier werken…Europa beschermt ook, vogel- en habitatrichtlijnen, maar die ingenieurs die daar aan iets bezig zijn, ik zeg zo maar iets, een werk aan het doen zijn om het kanaal te verbreding die zijn daar vaak niet goed van op de hoogte. Die weten vaak ook niet hoe dat dat werkt; dat je dus eerst een passende beoordeling moet maken van uw activiteit die mogelijk een negatieve invloed heeft op de staat van instandhouding van uw natuur. Allemaal geijkte termen die in uw wetteksten vastliggen.”

Ze zijn dus blij met jullie hulp omdat ze zich er dan niet mee moeten bezighouden?

K.D.: “Ja en dat ze uiteindelijk toch tegen de lamp lopen. Je kent misschien ook, dat is nu het meest flagrante voorbeeld, rond Deurgang Dok, in Antwerpen, die zijn daar midden in Europees beschermd gebied, vogelrichtlijngebied, een gigantisch dok beginnen graven. Die zijn daar dus zwaar voor teruggefloten en op de vingers getikt. Dat heeft dus enorm veel kosten met zich meegebracht omdat de werken stilgelegd werden door Europa en dan zien ze ook wel in, we kunnen beter mét de mensen van Natuurbehoud van meet af aan samenwerken om ons project erdoor te krijgen, dan dat we terwijl we bezig zijn ze tegen ons krijgen en de boel stilgelegd wordt. Miljarden heeft dat gekost.”

Nu, als jullie nu zo een alarm moeten laten rinkelen zeg maar en een nota schrijven of een advies, gaan jullie dat dan soms een beetje meer accentueren, er een grotere nadruk op leggen dan eigenlijk…allez gaan jullie het groter voorstellen dan het is om een snellere reactie uit te lokken?

K.D.: “We zijn aan onszelf verplicht als een wetenschappelijke instelling om altijd objectief te blijven en alles wetenschappelijk te onderbouwen…natuurlijk, het zit soms in subtiele woorden. Zeer waardevol en waardevol…dat zijn zaken die ja…”
Jullie gaan het niet sneller over ‘zeer waardevol’ hebben?

K.D.: “Dat hangt af van de context en de schaal waarop je kijkt. Kijk je op een schaal van de wereld, dan is Vlaanderen verwaarloosbaar op het gebied van natuurwaarde. Kijk je op schaal van een provincie, dan springen daar bepaalde gebieden of natuurwaarden echt uit, maar als je dan naar Limburg gaat, onze meest groene provincie dan zou het alweer minder belangrijk zijn. Het is allemaal een kwestie van schaalniveau waarop je kijkt en we proberen dat altijd in z’n context te plaatsen en zelfs ook tegelijkertijd rekening te houden met andere maatschappelijke functies of belangen dat die zoveel mogelijk kunnen verzoend worden. We kiezen niet zomaar de confrontatie, we proberen ook bruggen te leggen en meerdere functies met elkaar te verweven en te verzoenen.”

Om impact te hebben is het misschien nuttiger om die schaal waarop jullie kijken op provincieniveau te gebruiken dan die van de wereld…

K.D.: “Awel ja, dus, we hebben zoiets als ecoregio’s en ecodistricten, vaak gaan we op dat schaalniveau kijken. Wat zijn binnen deze streek nu de typische natuurwaarden. En wat is het belang van een specifiek gebied binnen die ecoregio bijvoorbeeld.”

En bij zo een nota en een advies gaan jullie een andere woordenschat…Jullie gaan geen wetenschappelijk woordenschat hanteren?

K.D.: “Toch wel, toch wel, maar we zorgen ervoor dat het altijd begrijpbaar blijft en dat op het einde moeten altijd conclusies komen en wat we ook heel belangrijk vinden, waar we ook veel aandacht aan besteden zijn foto’s. De zaken proberen aanschouwelijk voor te stellen, als we het hebben over bepaalde vegetatietypes, ja mensen kennen dat niet, of bepaalde heel zeldzame soorten die in een bepaald gebied voorkomen, dan proberen we daar altijd een foto bij te steken om het aanschouwelijker en tastbaarder te maken.”

Omdat het voornamelijk gelezen wordt door niet-wetenschappers?

K.D.: “Ja, dat klopt inderdaad.”

Dus door mensen van de provincie of mensen van bepaalde administraties…

K.D.: “Ja, ja.”

Gaan jullie ook bij zo een nota/advies de link leggen met andere zaken om het in een nog grotere context te plaatsen of blijven jullie gedetailleerd werken. Jullie gaan niet zeggen van stel dat dat verdwijnt, dán kan die vogel misschien en dan heeft dat gevolgen voor dat en…?

K.D.: “Ja, er zijn altijd meerdere scenario’s mogelijk en dat wij zeggen van kijk, afhankelijk van u ambitieniveau, kijk, is dat een mogelijk scenario en zijn dat dan de consequenties. Heb je een hoger ambitieniveau qua natuur, dan gaat het kostenplaatje natuurlijk omhoog bijvoorbeeld. Zijn er meer randvoorwaarden naar de multifunctionaliteit van uw gebied.”

Gaan jullie dat dan meer verkopen om hen natuurgevoeliger te maken?

K.D.: “Wij proberen altijd voor de natuur op te komen uiteraard. En we promoten natuurlijk ook de meest waardevolle natuur, zeker als ze actueel al zeer waardevol is. Dan zeggen wij van stand-still, dat is ook zo een belangrijk begrip uit de rechtsspraak, dat daar in vele beschermde gebieden, die zorgplicht houdt in, dat je dus een stand-still van uw natuurwaarden minstens behoudt. Dus als dat al een zeer hoge waarde heeft, een bepaald gebied, dan gaan we er altijd voor pleiten dat dat op dat niveau blijft. Dan gaan we niet zeggen het scenario is van dat je hier nu toch je ingreep doet en dat er zo nog wel wat natuur is, maar dan veel minder waardevol. Nee, dus…het is vooral wanneer we het hebben over natuurontwikkeling, natuurherstel dat je kan zeggen van kijk, dat zijn nu de potenties en uw ambitieniveau is dat zeer hoog of middelmatig en met die en die randvoorwaarden als daar rekening mee moet worden gehouden…ja moet dat gebied nog kunnen overstromen. Zitten daar nog huizen in die moeten beschermd worden. Zijn er andere functies die daar nog moeten aan hun trekken komen. Dat kan…euh…”

Ik kan me dan voorstellen dat het wettelijk op een nog vrij laag niveau gehouden kan worden, ik bedoel om het wettelijk nog in orde te houden, maar dat jullie toch gaan proberen om ze ambitieuzer te maken?

K.D.: “We leggen de lat altijd voldoende hoog.”

Zeggen jullie dan ook van eigenlijk mag het zoals jullie nu willen, maar we zouden toch…

K.D.: “Niet in die bewoordingen uiteraard. Wij doen voorstellen en zij doen altijd maar wat ze willen hé…”

Maar jullie kleden de voorstellen wat anders in?

K.D.: “Neen, het moet altijd binnen uw wettelijk kader blijven. Maar uw wettelijk kader is soms heel expliciet voor een bepaald gebied en voor een ander gebied laat dat u meer vrijheden. En we blijven daarbinnen, en als je veel vrijheden hebt voor natuur kun je zeggen van dat is volgens ons hier de optimale situatie en dat is hier een tussenoplossing en dat is hier een minimaal scenario.”

Welk scenario volgen ze meestal?

K.D.: “Dat varieert.”

Gebruiken jullie ook de media soms?

K.D.: “Zelf niet, maar het gebeurt natuurlijk dat in grote dossiers documenten van ons wel in de media, niet als documenten apart, maar via bijvoorbeeld natuurverenigingen of zo, wanneer dat daar bijvoorbeeld van ons documenten circuleren in stuurgroepen en commissies, dat dan met onze documenten gezwaaid wordt en dat de argumentaties zijn van die NGO’s om een bepaald project aan te vechten.”

Dus de NGO’s gebruiken jullie materiaal om druk uit te oefenen op de overheid of bepaalde instanties…

K.D.: “Ja. Ja.”

Helpen jullie hen daarbij op een of ander manier? Sturen jullie daar een beetje op aan of is dat louter hun initiatief?

K.D.: “Ja.”

Jullie gaan zelf nooit met de media…

K.D.: “Neen.”

Ik had professor Kuijken geïnterviewd en die zei dat in het geval dat je met de minister te maken hebt, dat hij wel weet dat jullie de media achter de hand houden, de krant of het nieuws. Maar hij bedoelde dan blijkbaar via de NGO’s?

K.D.: “Ja, ja. Waar dat wij wel de media voor hebben…allez dat is dan niet de tv en zo, het is dan eens een krantenpagina in een wetenschappelijke bijdrage van een of andere krant, dat is wanneer we studiedagen organiseren rond een bepaald thema dat we daar dan aan bod komen.”

Promotie van die studiedag dan?

K.D.: “Neen, neen. Ik heb bijvoorbeeld zelf eens een studiedag georganiseerd over natuurontwikkeling in Vlaanderen. Alle aspecten van natuurontwikkeling, ook sociale, maatschappelijke, ecologische aspecten zijn daar aan bod gekomen. Dat was een heel leerrijke studiedag die een stand van zaken opmaakte van in Vlaanderen, waar staan we met herstel en ontwikkeling van de natuur.”

En er verscheen een review van die studiedag in de kranten?

K.D.: “En dan wordt dat overgenomen in bepaalde kranten.”

Na de studiedag…

K.D.: “Ja, na de studiedag.”

En hadden jullie zelf controle over de inhoud of was dat een wetenschapsjournalist…

K.D.: “Neen, neen, ja. Wij nodigen zelf de pers uit en komen ze ja dan komen ze, komen ze niet dan komen ze niet.”

Ziet u daar een evolutie in? Is er meer aandacht voor wetenschap tegenwoordig?

K.D.: “Dat is een jojo-effect. De natuur lag heel slecht in de pers ten tijde van Minister Dua. En nu met Minister Peeters zie je zo weer dat er een kentering is en dat natuur, ik bekijk dat van op afstand, ik heb daar geen cijfers voor, maar ik vind dat in de media, ook op televisie, meer en meer terug natuuraspecten aan bod komen.”

Dus ironisch genoeg, als er een groene minister aan de macht is…dat is waarschijnlijk ook omdat een groene minister daar volgens het grote publiek te ver in gaat…

K.D.: “Awel ja, zo een groene minister dat zien ze dan te veel als betutteling en dan komt daar een tegenreactie op, de pers speelt daar op in. Waardoor die pers ook negatieve stemmingmakerij met zich meebrengt. En dan, nu zie je een beetje het omgekeerde, dus dat een minister die zijn werk niet doet, dat die dan ook kritiek krijgt en dat dat dan uitdraait op positieve berichtgeving over natuur.”

De media als vierde macht is hier dus zeker een…

K.D.: “Ja. Ja.”

Heeft dat ook weerslag op jullie werk, het advies geven? Maakt het uit welke politieke partij aan de macht is voor jullie adviezen?

K.D.: “Wij werken meestal met administraties samen en die zijn een stuk stabieler, maar ook daar heb je als er nieuwe mensen aan de macht komen, nieuwe afdelingshoofden, nieuwe directeurs bij die instellingen, dan kun je ook wel een verschuiving krijgen in de belangstelling die zij hebben in wat wij voor hen kunnen doen. Maar over het algemeen is dat een vrij stabiele relatie die we altijd zo goed mogelijk proberen te houden. We hebben er geen belang bij ruzie te maken, we hebben in tegendeel er wel belang bij hen natuurbehoud een beetje met de paplepel…hé?…”

Maar dat gaat dan over ‘kleinere administraties’. Maar op het allerhoogste niveau: de minister…

K.D.: “Ja dus…we krijgen vragen ook van het kabinet. En onder Dua was dat ietsje meer dat zij aandacht had, allez dat zij gebruik maakte van haar wetenschappelijke instellingen. Dus terwijl nu, de minister nu, die is meer indifferent, van het kan me niet schelen, hij legt ons ook geen strobreed in de weg, toch niet op dit moment…”

Maar hij gebruikt jullie ook niet…

K.D.: “Hij gebruikt ons niet zoals hij ons zou kunnen gebruiken. Tenzij hij niet anders kan. Als hij dan zo een dossier op zijn bureau krijgt van Europa, dan moet hij wel.”

Maar dat staat dan los van de journalistiek. Dus het feit dat er nu meer positief over natuur wordt gedaan dan ten tijde van Dua, heeft geen invloed op hem of wel?

K.D.: “Nee, ik denk wel dat hij toch een beetje de hete adem in zijn nek voelt. Dat hij toch niet…”

Stilaan dus, in het begin niet…

K.D.: “Ja, ja.”

En maakt hij nu dan ook meer gebruik van jullie?

K.D.: “Dat is allemaal nog niet…dat is allemaal nog niet duidelijk.”

Waar leid je dan uit af dat hij de hete adem in zijn nek voelt?

K.D.: “Dat is uit de persoonlijke contacten met de mensen uit het kabinet. Zijn aanwezigheid ook op bepaalde evenementen, dat je zegt tiens van. En dat hij zo eens een uitspraak doet van allez, hé,…Of ze geven bijkomend geld aan iets. Het feit dat hij ook moeten inbinden heeft met het mestactieplan enzovoort.”

Dat is dus toch een invloed van de pers…

K.D.: “Ik denk dat de pers een gigantisch grote invloed heeft. Dat is allemaal het politieke spel. De pers kan daar een enorme zweepfunctie in vervullen. En kan voor natuur positief zijn als de pers die problematiek op een positieve manier benadert. Maar als zij zegt van natuur is niet belangrijk kan dat evengoed…dan werkt het negatief hé.”

U zei daarnet zelf, jullie gaan niet zelf naar de media stappen. Dat doen de NGO’s met jullie kennis. Rekenen jullie erop dat de NGO’s met jullie papieren gaan zwaaien?

K.D.: “Ja, maar de pers, sommige gespecialiseerde journalisten die kennen ons ook, die leggen ook contacten, die bellen ons soms in een bepaald dossier. Van ja kunnen jullie ons helpen met informatie of zo. Waar wij dan ook informatie geven aan hen, al dan niet met bronvermelding. Als wij dan een nieuw rapport afhebben bijvoorbeeld en dan staat dat bijvoorbeeld op onze website en die wetenschapsjournalisten die surfen ook bijvoorbeeld regelmatig een keer op onze website van tiens dat is interessant, daar wil ik wel eens wat over maken. En dan gebeurt dat dan. Of niet.”

Als er dan artikels verschijnen, bijvoorbeeld over een studiedag of zo, bent u dan in het algemeen tevreden over de voorstelling?

K.D.: “Ja ik denk het wel ja.”

En het is altijd juist?

K.D.: “Het is altijd veel complexer dan dat het in de pers voorgesteld wordt, maar dat is eigen aan journalistiek, om het begrijpelijk te maken voor het grote publiek.”

Hebben jullie soms invloed van het grote publiek? Is er een zekere feedback? Krijgen jullie vragen van mensen?

K.D.: “Ja dat gebeurt. Soms worden mensen via via doorverwezen naar het instituut van stel u vraag daar eens. Of ze surfen op het internet en komen onze website tegen en stellen een vraag. Wij hebben info@inbo.be en dat gaat over heel banale vragen van iemand die ergens in een verkaveling woont met een rioolgracht voor zijn deur en het staat vol met brandnetels voor die gracht en die vraagt wat kan ik daaraan doen. En dan leggen wij dat ook uit. Die rioolgracht is eigenlijk het probleem want het is daaruit dat dat uitgeschept wordt en dat komt op de berm terecht en al die nutriënten zorgen voor…en dan heb je het bermdecreet die zegt dat dat moet gemaaid worden, dat het maaisel moet afgevoerd worden, en…dan proberen we dat uit te leggen.”

Maar gebeurt het ook dat jullie op basis van wat er zoal leeft onder de mensen iets gaan onderzoeken, uitpluizen, in de aandacht gaan brengen of adviezen over gaan geven naar administraties. Dat er dus een feedback is op jullie werk.

K.D.: “Hét publiek bestaat niet hé. Dat zijn altijd bepaalde groepen in de samenleving die aan een bel trekken of zo. Dat kan ons inspireren dikwijls van tiens dat is een probleem waar we een keer ten gronde moeten naar kijken om dat opgelost te krijgen.”

Weet u daar een voorbeeld van?

K.D.: “Er zijn zeker en vast voorbeelden…Wanneer een langlopend onderzoek zou vereist zijn, is dat meestal iets dat niet haalbaar is. Maar kortlopend onderzoek…een tijdje geleden was er in de pers en ook door bekommernis van paardenhouders de polemiek rond de giftigheid van St.-Jacobskruiskruid die in de weiden van de mensen staat. Een heel polemiek in de pers. En toen hebben wij spontaan, uit eigen beweging, het initiatief genomen om daar de wetenschappelijke literatuur over te raadplegen en daar in een bevattelijke manier een artikel rond te plegen en dat hebben we dan ook zelfs opgestuurd naar Knack.”

Maar zonder bijkomend onderzoek…

K.D.: “Bijkomend onderzoek niet, maar er zitten wel ideeën achter van als er ooit eens tijd voor is, of middelen voor vrijkomen, we houden dat dan bij…”

Algemeen, communicatie: jullie verspreiden veel, maar jullie absorberen ook.

K.D.: “Ja wij hebben antennes zo die we uitsteken zo van…”

En zowel boven jullie zoals naar Universitaire instellingen, als onder jullie naar het grote publiek..

K.D.: “Ja.”

Is er nog iets dat u kwijt wil over de communicatie hier?

K.D.: “Dat er nog veel meer communicatie zou kunnen gebeuren. Dat bij wijze van spreken elke scheet die wij hier laten, dat dat wel zijn nut zou hebben, dat dat beter bekend kan gemaakt worden.”

En dan bedoeld u breder bekend naar administraties, of ook naar…

K.D.: “Naar iedereen.”

En waarom, als jullie zelf het nut en de kracht van de pers wel inzien, waarom dan zelf niet meer naar de pers stappen?

K.D.: “Omdat dat een fulltime job is om zulke relaties uit te bouwen. We hebben, zoals de Vlaamse Milieumaatschappij wel een woordvoerder heeft, woordvoedster…”

Gaan jullie daar niet op zoek?

K.D.: “Wij zouden daar wel willen naar op zoek gaan, maar er zijn budgetaire beperkingen.”

Jullie willen wel, maar kunnen niet.

K.D.: “Het is een probleem van mankracht en deskundigheid. Je kunt niet eender wie zo een taak geven. Andere mensen vinden dat dan weer niet belangrijk, die doen hier onderzoek en zeggen laat mij gerust met mijn onderzoek…Maar persoonlijk vind ik dat het heel belangrijk is…we worden tenslotte betaald door de belastingbetaler. Dus vind ik dat we in return aan die belastingbetaler moeten laten zien, horen wat er allemaal aan kennis en expertise met hun geld gegenereerd wordt en dat kan breed gebruikt worden.”

Het publiek heeft dus zeker een boodschap aan wat jullie doen…

K.D.: “Ja.”

Worden jullie binnenshuis ook gestimuleerd om ‘communicators’ te zijn?

K.D.: “Nee, wordt helemaal niet gestimuleerd. Wat we wel proberen te doen is dat de website up-to-date blijft en goed in mekaar zit en we hebben ook een nieuwsbrief verder uitgeven, waarin zo een beetje de publicaties te grabbel gevoerd worden aan de buitenwereld. En dan proberen we ook een elektronische nieuws opgestart te krijgen.”

Maar dat is weer via één iemand, of een paar mensen…maar jullie allemaal…U zegt zelf dat hier wetenschappers zitten die zeggen van nee laat maar…Is dat niet een gebrek?

K.D.: “Ja, ja. Dat mag je zeker zo zeggen. Het wordt aan het persoonlijk initiatief overgelaten of je je ding waar je mee bezig bent, dat je dat belangrijk vindt dat je daar zelf actief mee naar buiten komt. De meeste hebben zoiets van ik doe mijn ding en als er vragen komen van de buitenwereld gaan we daar op inspelen, maar we gaan zelf daar niet actief mee naar buiten komen.”

Dus binnen het instituut zijn er verschillende visies…

K.D.: “Wel ja gemakzucht hé. Er niet bij stilstaan en de kanalen niet kennen. Allemaal extra tijd en moeite…het is geen prioriteit bij sommige individuele onderzoekers.”

 

 

Interview met Prof. Dr. Eckhart Kuijken

Donderdag, 9 maart 2006, 15.36u

 

Kunt u uw functie binnen het INBO kort omschrijven?

E.K.: “Ik ben de grote baas. Ik heb als bioloog moeten leren werken met alle mogelijke administratieve verplichtingen van personeelsbeleid, begrotingsbeleid, enzovoort. Ik moet dat allemaal samen brengen in één leidinggevende functie en ik moet tegelijkertijd ook de mensen aansturen voor onderzoek. Heel complex dus.”

U voert zelf geen onderzoek uit?

E.K.: “Ik doe nog wel mijn eigen onderzoek dat ik al 45 jaar doe, maar dat is ongeveer beperkt tot mijn vrije tijd.”

Wat heeft u gedaan voor u directeur werd?

E.K.: “Ik was werkleider, hier aan de universiteit. Ik ben hier afgestudeerd in 1976. Ik ben dan opgeklommen van assistent naar werkleider en toen mijn prof met pensioen ging heb ik hem opgevolgd. En dan werd het Instituut opgericht in 1986, dat was hetzelfde jaar. Toen is het mijn keuze geweest het Instituut te gaan leiden. Ik ben daar dus 20 jaar directeur.”

Welke diploma’s heeft u?

E.K.: “Licentiaat dierkunde. En ik heb dan mijn doctoraat gemaakt over een ecologisch onderwerp bij watervogels.”

Hoe bekomt het INBO materiële en financiële steun voor onderzoek en projecten?

E.K.: “Wij hebben het geluk dat wij de core funding van het Instituut nog bijna volledig van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap krijgen. Dat wil dus zeggen dat zij volledig instaan voor onze personeelskosten, voor onze materiële kosten, investering en werkingen. Ook voor de kosten van gebouwen en telefonie enzovoort. En dus, naast die overheidsinbreng, naast die soort enveloppe die ik heb, heb ik ook nog een aparte rekening, een eigen vermogen, rechtspersoonlijkheid, dus waar men vanuit het ministerie weinig aan kan doen. En daarop kan ik gelden ontvangen voor specifieke onderzoeken in het kader van Europa bijvoorbeeld. En dat zijn dus gelden van de Europese Gemeenschap, programma’s voor onderzoek of van de federale overheid. Mijn Instituut is een Vlaams Instituut, mijn rechtstreekse baas is de Vlaamse Minister van Milieu. En dus mijn centen komen uit de Vlaamse Gemeenschap. Maar ik heb dus dankzij dat eigen vermogen ook een mogelijkheid om mee te dingen naar onderzoek, samen met studiebureaus en universiteiten. En die middelen gaan dus naar een eigen fonds, waarmee ik dus een aantal mensen kan aanwerven.”

Het geld dat u krijgt van het Vlaams Ministerie, is dat onvoorwaardelijk, of moet u al de projecten uitleggen voor u het geld krijgt?

E.K.: “Dat is niet onvoorwaardelijk. Ik moet elk jaar een werkprogramma maken. En een van de weinige entiteiten binnen de Vlaamse gemeenschap die die plicht heeft, zijn de wetenschappelijke instellingen. Dus administraties hebben dat niet, maar wij als wetenschappelijk instelling van de overheid moeten dus elk jaar een gedetailleerd werkprogramma voorleggen, dat moet voorgelegd worden aan onze directieraad. Daarin zitten vier externe specialisten, professoren van vier universiteiten. De meeste zijn biologen of geografen, en dan moet ik dat werkprogramma met de opmerkingen van mijn directieraad aanpassen en dan naar de Hoge Raad van Natuurbehoud gaan. Dat is het hoogste adviesorgaan dat de Minister van Milieu heeft. En daar zit iedereen in, daar zitten ook NGO’s in, daar zitten administraties in, zelfs de boerenbond zit daarin en ook biologen, landbouwingenieurs, bosbouwers enzovoort. En dus die Hoge Raad van Natuurbehoud wordt om de zes jaar samengesteld, met een ministerieel besluit enzovoort. Dat zijn allemaal officiële organen. En dus die geven ook hun advies over dat werkprogramma. En dat gaat dan naar de minister. En de minister wordt dan geacht dat programma goed te keuren.”

Wordt hij daar dan in bijgestaan door specialisten?

E.K.: “De minister wordt daar niet meer in bijgestaan, behalve dan door zijn kabinetsmedewerkers. Als hij dat vraagt. Maar voor hem telt dat advies van de Hoge Raad.”

Hij laat zich dus alleen leiden door het advies van die Hoge Raad? Er komt geen partijpolitiek bij kijken?

E.K.: “Nee, gelukkig niet. Het zijn meestal CD&V’ers geweest en dan heb ik uiteraard ook Vera Dua gehad. Maar de kleur van de minister doet er niet toe, omdat die Hoge Raad van Natuurbehoud zo breed is samengesteld dat daar alle maatschappelijke geledingen inzitten en dat is dus eigenlijk kleurloos.”

Wat is uw visie op dit systeem van financiering?

E.K.: “Het is vrij zwaar, de advisering is vrij zwaar.. De financiering is goed. Het kan vrij onafhankelijk beslissen over die gelden. Ik moet enkel onderscheid maken tussen de hoofdcategorieën. Ik heb dus zoveel voor personeel, zoveel voor investeringen en zoveel voor werking en daar moet ik het mee doen.”

U spreekt dus van een gedetailleerd werkprogramma dat jullie moeten opstellen. Wat staat er daar precies in? Moeten jullie je onderzoeken en projecten tot in het detail uitschrijven?

E.K.: “Wij hebben het werkprogramma doen evolueren naar een document dat dus lange of middenlange termijn vooruitzichten geeft. Minstens vijf jaar. Waarin we dus onderscheid maken tussen permanent doorlopende projecten, bepaalde vormen van monitoring en zo en dan ad hoc zaken, adviesvragen die ons gesteld worden, die ons minstens een jaar tijd kosten om beantwoord te worden en dus dan eventueel de echte ad hoc vragen, die ken je nooit op voorhand, die kan je niet in je werkprogramma steken. We maken daarbij onderscheid tussen de verschillende geldingen van het Instituut zelf. We hebben een cel rond onderzoek van het soortenniveau, onderzoek van biotoopniveau, onderzoek op het ecosysteemniveau en onderzoek op landschapsniveau. Met daarbij ook beheersaspecten. Dan daar doorheen zitten twee cellen van medewerkers die kennis verzamelen voor het vertalen naar het beleid of die die kennis gebruiken om het Natuurrapport op te stellen. Dat zijn dus zes wetenschappelijke cellen met elk een coördinator en dus voor ons werkprogramma schrijven die coördinatoren een inleidend stuk met dan daarachter al hun projecten. En dus die projecten hebben een soort van fiche van één of twee bladzijden.”

Moet u zo een project of onderzoek binnen een grotere context plaatsen, er echt een maatschappelijk reden achtersteken?

E.K.: “Meestal niet meer. Omdat ik dat na twintig jaar meestal verworven heb voor de meeste activiteiten. Maar als ik aan iets nieuws wil beginnen, dan moet ik wel natuurlijk een keiharde argumentatie vinden om dat geld te krijgen. En vooral in de laatste jaren, worden bij de begrotingsdiscussie nieuwe initiatieven op voorhand weggegooid.”

Bent u altijd correct in de beschrijving van die nieuwe projecten?

E.K.: “Ik ben daar altijd correct in, in die zin dat ik tegen de minister zeg: jij hebt dat en dat en dat nodig en als ik dat en dat wil bezorgen moet ik daar zoveel centen voor hebben. En als de minister zegt: ik heb die centen niet, ja dan moet ik afhankelijk van de prioriteit die ik zelf stel, dan ga ik ergens anders op moeten bezuinigen of het niet doen.”

Wordt bij de beschrijving van de onderzoeken in het werkprogramma een andere woordenschat toegepast dan gebruikelijk onder biologen?

E.K.: “Neen. In dat werkprogramma staat dat beschreven als een wetenschappelijk project. Meeste zaken zijn wetenschappelijke projecten en daar gebruiken we dus de terminologie voor die wij hier aan de Universiteit ook gebruiken.”

En hoe begrijpt de minister, geen bioloog, wat er in het werkprogramma staat?

E.K.: “Ik maak mij geen illusies, die leest dat niet zelf. Maar de medewerkers of de leden van de Hoge Raad van Natuurbehoud, die kunnen dat wel degelijk. Zij adviseren de minister dan. De moeilijkheid is de keuze binnenshuis te maken voor de besteding van de middelen. Welke projecten hebben meer middelen nodig dan anderen? Die keuze, dat is moeilijk. Maar die maken wij intern.

U stelt dus een werkprogramma op, dat gaat naar de minister. U krijgt daar geld voor. Kan het zijn dat u proportioneel het geld anders gaat besteden, dan aanvankelijk beschreven stond?

E.K.: “Ja. We zijn daarin vrij soepel. Dat heeft het grote voordeel dat we kunnen inspringen op opeens voor je opduikende noden.”

Kan je voor zo opduikende noden niet meteen extra geld vragen aan het ministerie?

E.K.: “Meestal niet. Omdat de overheidsfinanciering werkt met een begroting die jaarlijks worden gestemd.”

Er is dus niets als een noodfinanciering mogelijk?

E.K.: “Dat kan, dat kan. De minister kan op een gegeven moment herschikken. En deelt dat dan mee aan de Vlaamse regering.”

Gaat u nooit iets erger voorstellen dan het is om sneller en op grotere schaal ondersteuning te krijgen?

E.K.: “Ik vraag al 20 jaar perfect wat ik kan verantwoorden. Ik ben één keer op vraag van mijn medewerkers daarvan afgeweken. Ze zeiden: vraag nu voor een keer veel meer, maar dat is niet gelukt.”

Kunt u zeggen waarover het ging?

E.K.: “Neen, dat is veel te lang geleden, maar het ging over werkingskosten van het Instituut. Ondanks de personeelsstop van de Vlaamse regering en van de Vlaamse overheid is mijn Instituut blijven groeien, nogal spectaculair. Maar dat was voor een deel binnen mijn enveloppe: herschikking van middelen, die ik zelf kon doen. Op een gegeven moment had ik meer mensen in vergelijking tot de werkingskosten. En dan zeiden die mensen: vraag nu toch eens meer werkingsmiddelen. Zodat we beter kunnen werken.”

Maar dat ging niet over een biologische kwestie?

E.K.: “Neen. Dat ging niet over een specifiek onderwerp of iets dergelijks. Iets dat ik nu wel heb. Al twee jaar vraag ik geld aan voor een specifiek nieuw initiatief rond biologische monitoring. Wij moeten voor de Europese Gemeenschap een hele reeks zaken rapporteren, van Vlaanderen en België. En om dat te kunnen doen moeten wij als wetenschappelijke instelling een hoop indicatoren zoals biodiversiteit en landschappelijke structuren enzovoort op een of andere manier vertalen naar het beleid. Om die kennis te hebben moet ik eerst mensen te velde sturen of mensen van verenigingen inschakelen en zo, maar dat kost geld. Ik vraag daar nu al twee jaar extra financiële middelen voor, maar dat lukt niet. Omdat het een nieuw initiatief is. Maar geen enkele minister gunt zijn collega nieuwe initiatieven.”

Hebt u dat initiatief in die twee jaar op verschillende manieren aangebracht bij de minister?

E.K.: “Ik heb dat nu leren anders aanbrengen, en ik denk dat ik nu op weg ben om daar…”

Op welke manier heeft u het nu dan anders gecommuniceerd?

E.K.: “Ik heb het als een vijfjaren programma voorgesteld, niet als een nieuw initiatief. Maar als verlenging van dingen waarmee we al bezig zijn.”

En u bent altijd waarheidgetrouw gebleven?

E.K.: “Ja. Het heeft geen zin om meer te vragen.”

Maar naast het geld, moet u het ook inhoudelijk anders formuleren?

E.K.: “Ik ben ervan overtuigd dat zo een biologische monitoring moet gebeuren, ook als er geen vers geld komt, dat ik dat toch ga doen.”

En hoe schrijft u neer dat u vindt dat het nodig is?

E.K.: “Dat er dus andere dingen minder zullen gebeuren. Of op langere termijn zullen gezet worden. Die soepele regeling heb je als grote baas.”

Wat doet u met negatief wetenschappelijk nieuws?

E.K.: “De meeste berichten die wij moeten uitzenden zijn negatieve berichten. Het gaat niet goed met de biodiversiteit. En halen die en die en die doelstellingen jaar op jaar minder en minder. En dat berichten wij. De minister heeft op dit moment een communicatieman op zijn kabinet die er schitterend in slaagt om elke week, elke vrijdag na de vergadering van de Vlaamse regering, elke week uit naam van de Minister van Leefmilieu, positief nieuws te brengen. Dat is ongelofelijk, dat moet je kunnen. Hij probeert alles om te buigen: het gaat wel slecht, maar in andere landen gaat het nog slechter, op die manier. Als blijkt dat België achterstaat, dan wordt er eventjes gezwegen, staan we voor dan wordt dat direct naar buiten gebracht. Het is eigenlijk niet zo slecht dat de minister niet enkel slecht nieuws brengt. Als ik pessimist zou zijn, en alles wat ik veertig jaar zie gebeuren is eigenlijk een grote reden om pessimist te zijn…maar als je dat wordt in deze functie, dan mag je het vergeten. Ik noem mezelf strategisch optimist, wat ik zelf denk daar heeft niemand iets mee te maken, maar ik moet een positief signaal naar buiten proberen te brengen. Het gaat wel slecht, maar we kunnen er nog altijd iets aan doen. En die positieve berichtgeving, zelfs over negatieve zaken is voor het grote publiek heel belangrijk.”

Maar u zegt net dat de communicatieman van het kabinet van de minister dat positieve nieuws brengt, niet het INBO?

E.K.: “Wij komen ook naar de pers zonder de omweg van het ministerie te volgen. In het begin waren we twee maanden opgericht, in ’86, en ik had een persconferentie in ‘Voor de Dag’, of een van die radioprogramma’s waar ik allerlei vertelde over ik weet niet meer wat en direct de dag daarna een hele boze brief van de minister van de Vlaamse Gemeenschap dat dat niet mocht, dat ik de teksten eerst aan hen moest laten zien enzovoort. Maar dat was aan het verkeerde adres.”

U zegt dat positief nieuws belangrijk is voor het grote publiek. Gaat u de balans dan een beetje aanpassen bij de berichtgeving en meer positief nieuws brengen dan er eigenlijk is?

E.K.: “Neen, we gaan het negatieve relativeren, in die zin…het gaat bijzonder slecht. Als je ziet wat er in het nieuws verschenen is van de flora-atlas, een week en een half geleden, daar staat in hoe slecht het gaat, maar je moet voorkomen in de communicatie naar het grote publiek en de overheid, dat ze indruk krijgen: we kunnen er toch niets meer aan doen. Want dan gebeurt er ook niets meer.”

Is het ook niet belangrijk negatief nieuws te brengen?

E.K.: “Natuurlijk, we zeggen niet dat het goed is wanneer het niet goed is. Maar we proberen te relativeren van het gaat verschrikkelijk slecht, maar…dan proberen wat kan je eraan doen. Remediëren, suggesties doen, advies geven en niet alleen maar vaststellen het is weer slecht vandaag, want dat is demotiverend voor iedereen.”

Zijn jullie in het Natuurrapport ook optimistisch?

E.K.: “In het Natuurrapport zul je zien dat we met van die smilies werken, want je moet mee zijn met je tijd, Europa doet dat ook: doelstellingen meedelen met van die smilies, of met bloemetjes met zeven blaadjes of met drie blaadjes. Gewoon het signaal geven van het gaat goed of het gaat minder goed. Ik vind dat een beetje kinderachtig, maar ik zal te oud zijn om dat te kunnen appreciëren, maar het werkt. Het halen van een doelstelling, of het meer halen dan je gesteld hebt, of het minder halen, is een vorm van communicatie die je naar het publiek moet brengen, maar waar je niet mee moet zeggen we kunnen niets meer doen.”

Het gebruik van die smilies en dergelijke, is dat ook om een breder publiek te bereiken?

E.K.: “Ja. Dat spreekt duidelijk wel meer aan. Het is niet voor niets dat Europa, met toch wel een ongelofelijk moeilijke milieuwetgeving enzovoort, dat die dus ook in hun rapporten, in hun overzichten, dat ook doen.”

Heeft u in al die jaren dat u directeur was, een evolutie gezien in zeg maar het niveau van het Natuurrapport? Is het meer naar een breder publiek geëvolueerd? Tenslotte is het in de eerste plaats nog een document voor de overheid…

E.K.: “Het eerste Natuurrapport is maar verschenen in 1999. Het was een decretale opdracht aan het Instituut in het decreet van Natuurbehoud van 1997. Er wordt gezegd dat het Instituut van Natuurbehoud elke twee jaar de toestand van de natuur in Vlaanderen moest beschrijven. Ik heb dat dan het Natuurrapport genoemd, met als ondertitel ‘Cijfers voor het beleid”. Dat is heel dubbelzinnig. Dat zijn de cijfers van zoveel leeuweriken, zoveel dit, zoveel dat, maar het zijn ook de cijfers voor het beleid: halen ze 6 op 10 of halen ze 7 op 10 als goede leerling of als slechte leerling? Dat is het dubbelzinnige van die ondertitel en dat weten ze heel erg goed.”

Is het Natuurrapport in die korte tijd al veranderd?

E.K.: “Ja, het evolueert.”

Heeft u al meer mensen kunnen bereiken?

E.K.: “We bereiken daar meer en meer mensen mee.”

En dat is ook de intentie?

E.K.: “Ja eigenlijk wel ja. Ook naar scholen toe en zo, als onderwerpen voor lessen enzovoort wordt dat ook gebruikt. En uiteraard niet alleen aan de Vlaamse regering hé, dat is niet een boek voor de minister zijn nachtkastje zoals ik altijd smalend zeg. Het moet gebruikt worden op alle mogelijke vlakken. En ook de milieuadministratie kan daaruit zijn gegevens halen om de rapportering naar Europa te brengen.”

Maar om het dus ook naar scholen te brengen wordt het rapport wat opgevrolijkt?

E.K.: “Niet echt, want het is niet echt genoeg begrijpelijk daarvoor. Voor leerkrachten is het geen probleem, voor leerlingen is het niet echt gemakkelijk om te lezen. De moeilijkheid is de vertaling naar lezersniveau 12 tot 14-jarigen wat men naar het schijnt als maatstaf neemt voor weekbladen en zo. Maar als wij 14-jarigen en een minister of een Europese Commissie moeten bedienen met eenzelfde instrument gaat dat moeilijk. Maar toch proberen we dat een beetje. We proberen hoe dan ook die wetenschap…er staan geen formules in waarmee iedereen doodvalt, dat staat er niet in.”

Jullie gaan er geen meer sexy veralgemeningen inzetten?

E.K.: “Nee, wat we proberen is om elke twee jaar een aantal thema’s aan bod te laten komen. Bijvoorbeeld: ik doe onderzoek naar watervogels, elke 14 dagen, gedurende 20 jaar, schitterende tijdreeks, maar ik kan onmogelijk elke twee jaar dezelfde grafiek met twee bolletjes erbij in het Natuurrapport zetten. Dat is niet genoeg verandering. Om de vier jaar kan je dat wel doen. Je moet een aantal thema’s behandelen en de keuze van die thema’s wordt niet ingegeven door het feit of het nu breaking news is, van het gaat heel slecht of het gaat heel goed, maar wel de dingen waarvan we gegevens hebben, die we kunnen onderbouwen en die relevant zijn voor het beleid. En die keuze doen we zelf, maar niet mijn het oog op een spectaculaire uitspraak, in goede of slechte zin. Dat is een mogelijkheid, en dat is wat er gebeurt in journalistiek en daar hebben wij soms wel last mee.”

Dat trekt natuurlijk wel de aandacht van het publiek.

E.K.: “Omdat de journalistiek nu eenmaal zo een dingen brengt. De journalistiek maakt het publiek, niet omgekeerd. Men vergeet dat. Mocht de journalistiek een beetje meer beschaving hebben in plaats van spektakel. Het nieuws kan je toch compleet anders brengen. Een voetballer met een zere knie krijgt ik weet niet hoeveel tijd en als het gebeurt dat wij iets in het nieuws brengen dan pakken ze mij een halve dag mee te velde met een aantal camera’s en ik weet niet nog wat allemaal en dan krijg je hooguit drie minuten op beeld. Maar ik ben wel een halve dag kwijt. En al je boodschappen zijn weg, maar die voetballer met zijn zere kont die krijgt daar een ik weet niet hoe een forum. Maar dat is een andere discussie, je vraag was kiezen jullie de onderwerpen naargelang het spektakelwaarde heeft of iets anders…wij kiezen onderwerpen waarvan we weten dat we voldoende informatie hebben, waar we goed in zijn, waarover we geen stommiteiten schrijven, en waarvan wij denken, biologen en bio-ingenieurs, dat het eigenlijk voor het beleid relevante dingen zijn. Bijvoorbeeld De Groene Hoofdstructuur, is afgeschoten door landbouw, we hebben dat niet opgegeven, dat wordt nu als Vlaams Ecologisch Netwerk gebruikt en ze zijn opnieuw bezig dat af te schieten. Dus wij moeten ons opnieuw wapenen, hoe gaan we dat idee boven water houden. En dat moet je dus door communicatie doen, niet door te zeggen: de boeren schieten het Vlaams Ecologisch Netwerk af. Ik pleit al die jaren voor meer bondgenootschap met de boeren en hoe meer ik daarvoor pleit, hoe minder ze mij geloven. Omdat het niet in hun kaart past.”

Dus moeten jullie dat idee anders gaan communiceren?

E.K.: “Niet helemaal anders, we gaan niet opgeven zoals in de tijd De Groene Hoofdstructuur wel geschrapt is, maar we gaan de strategie voor het inbrengen van gegevens en vooral het overleg aanpassen.”

Kunt u dat meer concreet illustreren?

E.K.: “Dat begint met…landbouw is omnipresent wat beleid betreft, in alle kabinetten zitten minstens een paar mensen van De Boerenbond. Natuurbehoud heeft dat grote aantal mensen niet, die kan dat niet betalen.”

Dus moeten jullie om een idee door te kunnen voeren in functie van De Boerenbond gaan spreken?

E.K.: “Wij moeten aanwezigheidpolitiek gaan voeren. Met mensen die gekwalificeerd zijn en communicatievaardig zijn en een brede rug hebben en dan inderdaad proberen te infiltreren in een aantal fora waar we nog niet aan bod komen. Het hele beleid van landbouw wordt nu gemaakt bij Leterme, daar zit niemand van de milieusector.”

Om hen te bereiken moet u uw ideeën dan een beetje anders inpakken?

E.K.: “Dan moet ik via mijn minister, ik ben daar een goede vriend van, proberen: zeg probeer toch…maar dat is geen beleid voeren natuurlijk. Er moet iemand op het kabinet zitten die aanspreekbaar is voor milieumaterie en natuurmaterie. Die strategieën moeten wij aanpassen, maar daar moet je mankracht voor hebben.”

Maar inhoudelijk past u niets aan?

E.K.: “Niet wezenlijk nee, het gaat hem veel meer om het verkocht krijgen van het geloof in onszelf. Inhoudelijk moeten we de waarheid zeggen.”

Maar niet anders geformuleerd?

E.K.: “Tja ik weet niet goed hoe dat moet. Ik ben daar al een aantal keren in mislukt. Ik werk als een rode lap op een stier bij Landbouw. De verenigbaarheid van landbouw en natuur is iets dat wij altijd al beschreven hebben en waar we dus nu meer de nadruk gaan moeten op leggen en wat wij niet hebben zijn economisten om dat even in economische termen te vertellen. We zouden dus eigenlijk economisten en sociologen moeten hebben op het Instituut om ook daarover te kunnen adviseren. Maar het vinden van die maatschappelijke balans begint bij het omnipresent zijn.”

Maken jullie bij het INBO soms gebruik van de media om druk uit te oefenen op de overheid of andere instanties?

E.K.: “Druk uitoefenen is misschien eerder een gevolg dan een doel. Als wij met iets nieuws afkomen, bijvoorbeeld een broedvogelatlas, dat de broedvogels zoveel gedaald zijn of dat er zoveel procent natuurgebieden verdwenen zijn enzovoort, dan is dat een communicatie die wij doen omdat het publiek nu eenmaal het recht heeft om dat te weten. Of we zeggen er zijn zoveel hectaren bijgekomen…Het publiek heeft recht om dat te weten.”

Wordt er soms eerst iets aan het grote publiek gezegd, voor jullie ermee naar de minister stappen?

E.K.: “Meestal weet de minister dat via natuurrapport en de administratie, waar we die zaken moeten voor maken. Als wij een rapport maken over de toestand van de natuur in Vlaanderen en wij zien dat er een doelstelling is geweest in ’97 om tegen het jaar 2007 50000 hectaren reservaat te halen. Wij volgen netjes de trendlijn en zien dat we er niet geraken. Dan wordt dat gecommuniceerd.”

Eerst naar het grote publiek?

E.K.: “Dikwijls tegelijkertijd.”

Als dat onderwerp in pakweg vijf kranten wordt besproken, maakt dat dan niet meer indruk op de minister?

E.K.: “Dat denk ik wel, dan gaat er een belletje rinkelen. Maar, pas op, ik zeg ook tegen de minister dat ik ervan uitga dat ik het niet via de kranten moet doen om hem te beïnvloeden. Dat hij zelf zou moeten realiseren hoe slecht het gesteld is met sommige dingen. En dat neemt men me wel kwalijk. Men weet trouwens dat mijn relatie met de NGO’s, Natuurpunt enzovoort, die is heel erg goed. Ik kom ook uit die kringen. En de minister weet heel goed en de overheid weet heel goed, als ze echt negligeren wat we naar voren brengen dat ik met een omweg dezelfde dingen vanuit de NGO’s zal brengen.”

En via de media?

E.K.: “En via de media. Maar dus de NGO’s met 50000 leden hebben een andere impact dan een instituutje met een aantal biologen. En dat is een maatschappelijk mechanisme dat wij natuurlijk wel kunnen hanteren.”

En hebben jullie dat al gehanteerd?

E.K.: “Ja dat gebeurt geregeld.”

Kunt u daar een recent voorbeeld van geven?

E.K.: “Ik ging zeggen: het meest bekende is de Groene Hoofdstructuur geweest. Maar dus alles wat er verkeerd gaat bij de doelstellingen, instandhouding voor de Europese aangewezen natuurgebieden, NATURA 2000-netwerk, dat zijn dus een hoop dingen die wij via onze inventaris zien dat het niet goed loopt. Dat wordt gesignaleerd enzovoort. Men is daar niet zo gevoelig voor tot natuurlijk Natuurpunt als NGO een klacht indient bij Europa. En dan krijgt de minister een brief op zijn tafel. Er komt een klacht tegen een wanbeleid en het verwaarlozen van dat en dat en dat. Als ik dat zeg aan de minister, dan heeft dat geen effect. Als een NGO dat zegt, heeft dat geen effect. Als Europa dat zegt, dan is het iets anders. Ik ga zelf niet rechtstreeks naar Europa. Dat is niet mijn rol. Administratie moet verslag uitbrengen bij Europa. Als zij dat niet doen of niet krachtig doen, dan gaat het signaal via de omweg.”

Maar dus als ik vraag: maken jullie met het INBO gebruik van de media om druk uit te oefenen op de overheid, dan klopt dat?

E.K.: “Ja, maar niet in eerste instantie, maar als er niet geluisterd wordt, omdat het niet altijd goed uitkomt of politiek geen prioriteit is, of dat landbouw veel sterker is en die Groene jongens dat zijn ambetanteriken, als dat niet gebeurt gaat dat via de omweg.”

U houdt de media dus achter de hand?

E.K.: “Wij houden de media achter de hand ja, maar de minister weet dat. Dus eigenlijk is het geen verdoken spelletje. Hij weet dat en daarom moeten we het niet achter de hand houden. Maar hij geeft veel rapper toe aan Boerenbond en recreatie en dergelijke. Alles wat de fietsers vragen is heilig. Want dat is een groot publiek met veel kiezers.”

Maar als jullie negatief nieuws in de kranten of het nieuws bekend maken, dan heeft dat toch ook zijn invloed?

E.K.: “Ja, maar je mag het gewicht van die kranten niet overschatten. Of het nieuws. Dat is zo rap voorbij en vergeten. Onlangs kwam mijn vrouw op televisie, we zijn samen met een ganzenonderzoek bezig. Er was overleg geweest met de Boerenbond, met de landbouwers ter plekke in het Krekengebied, een schitterend open debat en een hele consensus. Er komen een paar heethoofden, West-Vlaamse boeren. Televisie is daar, en die mensen komen in beeld. Niet diegene die organiseren of het compromis bereikt hadden, wel de heethoofden. West-Vlamingen in Oost-Vlaanderen. En dan vragen ze of er nog iemand van de groenen is. Op televisie tonen ze uiteindelijk twee vragen die aan mijn vrouw gesteld zijn. Vier dagen later zegt iemand dat ze mijn vrouw op televisie had gezien. Maar ze wist niet meer wat ze had gezegd. De vergankelijkheid van de media is enorm, daarom gebruik je dat niet als instrument om mijn gelijk te halen. Ik zit in een aantal fora, Hoge Raden, die moeten hun werk kunnen doen.”

Er zijn verscheidene natuurreservaten in België, die slechts gedeeltelijk of amper betreden mogen worden door mensen.

E.K.: “Waar haal je dat?”

In de Leiemeersen bijvoorbeeld, moet je toch een afspraak maken? Of in de Dode Beemde in Vlaams-Brabant zijn er een groot aantal hectaren waar er niet gelopen mag worden. Dat gaat dan om hectaren die economisch niet interessant zijn.

E.K.: “Maar ecologisch wel.”

Ja uiteraard, maar economisch dus niet. Is het moeilijk om zo een gebieden te laten erkennen?

E.K.: “Dat is onvoorstelbaar moeilijk. En het beeld dat je nu zegt: die toenemend aantal hectaren, die oppervlakte reservaat neemt toe, maar het beeld blijft hangen bij de mensen van dat ze er niet in mogen. Het beeld dat het publiek wil hebben van reservaten is: dat zijn de terreinen waar je niet in mag, alleen de biologen. En men houdt dat, vooral onze tegenstanders, angstvallig in leven. Ik begin mijn cursus bijna elk jaar met een krantenknipsel van ‘Het mountainbiken gaat failliet omdat wij niet in de natuur mogen mountainbiken’. Maar het is natuurlijk wel omgekeerd. De natuur gaat verloren door het mountainbiken. Maar men keert dat gewoon om. En dat is een van de dingen van het grote publiek. Het gevoel dat uit hun buik komt. Maar wat je ook doet, men wil dat beeld houden. Er zijn dus krachten die tegen de uitbreiding van reservaten zijn, landbouw, recreatie, die houden dat beeld angstvallig in stand.”

Hoe spelen jullie daar dan op in?

E.K.: “Door heel manifest toelatingen te geven voor eenmalige passage. Gulke Putten bijvoorbeeld, een van de meest kwetsbare gebieden, duizend man! Men denkt dat meer er niet in mag, dat past bij het beeld dat men wil blijven hebben. En daar kan de pers heel veel doen. En het publiek zelf moet open staan. Wij doen met hen geleide wandelingen. We leggen dan uit waar ze niet binnen kunnen, wanneer het te kwetsbare gebieden zijn.”

Maar door open te stellen, gaan de reservaten er toch op achteruit?

E.K.: “In een aantal gevallen zouden wij dat inderdaad liever niet doen.”

Kunnen jullie de problematiek rond natuurreservaten niet anders communiceren?

E.K.: “Neen. Zelfs de minister, in de tijd Vera Dua, van wie je verwacht als groene dat zij dat begrijpt, die zei dat er niets van reservaat bijkomt als ze niet opengesteld worden. Ik begreep dat niet. En dus moeten we onze gebieden zoneren en uitkijkhutten en zo kopen. Dat kost veel geld om al die dingen te doen.”

Promoten jullie de reservaten?

E.K.: “Ja zeker. In tijdschriften als Libelle en al dat soort dingen komen artikels over reservaten. Dat is Natuurpunt die dat doet. Om juist het publiek te overtuigen van het beeld dat ze hebben van die gesloten reservaten als speeltuin voor de biologen, dat dat van geen kanten klopt. We moeten onze winkel verkocht krijgen. Je krijgt geen overheidssubsidies meer als de overheid er niet van overtuigd is dat het stemmenwinst oplevert.”

Je kan dus wel stellen dat er hier een zeer grote wisselwerking is tussen het grote publiek en jullie werk?

E.K.: “Ja daar is een wisselwerking, maar op het moment dat er een nieuw gebied wordt verworven als reservaat, dan wordt er een erkenningsdossier voorbereid, dat gaat naar diezelfde Hoge Raad van Natuurbehoud en het Instituut moet daar een advies over geven. En dan wordt er gekeken of het wordt opengesteld of niet. Maar dat is een advies. Als de minister zegt dat het open moet dan wordt getracht daar een oplossing voor te vinden. De algemene tendens is zelfs zo ver gegaan dat het woord natuurreservaat gemeden wordt. Men spreekt van natuurgebieden.”

Voor vele natuurreservaten moeten en willen jullie samenwerken met landbouwers. Maar landbouw staat vaak vijandig tegenover groenen en biologen. Hoe pakken jullie de communicatie met landbouwers nabij natuurreservaten aan?

E.K.: “Heel voorzichtig. Of zelfs soms niet. Als ik communiceer met landbouwers, weet ik op voorhand dat ik 80 procent mensen meer de boom in jaag dan wanneer ik het niet doe. Maar als het echt moet dan pakken we dat aan met diplomatie. Vroeger in Gulke Putten zaten we met 4-5 landbouwers en die zitten er nu niet meer. Diezelfde mensen komen nu nog met veel plezier het gebied maaien, die hebben daar ook een tijdje hun koeien op gezet, nu hebben we onze eigen koeien. We hebben tegen hen gezegd dat we ook koeien in de winter wilden, en aangezien hun koeien daarvoor niet geschikt zijn, hebben we er onze Galloways op gezet. Op die manier leggen we dat uit.”

U zei dat u al een paar keer op televisie bent gekomen?

E.K.: “Mja, niet heel veel.”

Was u tevreden van de voorstelling van hetgeen u wilde gezegd hebben?

E.K.: “Meestal niet, omdat journalisten stronteigenwijs zijn. Ze weten alles beter. Ik trek bijvoorbeeld een hele dag uit voor de Polders. Een hele ploeg van de televisie gaat mee. Ik stel hen wat voor, goede inval voor het zonlicht op bepaalde plaatsen en zo, maar ze willen dat op hun eigen manier doen. Maar als ze dan geen beesten zien of ze in tegenlicht filmen tja dan zeg ik jongens, u was gewaarschuwd.”

Werd er al iets onjuist voorgesteld?

E.K.: “Nee, maar wel heel onvolledig. Een totaal verkeerd accent. Zodat je je boodschap kwijt bent. Een van de vergelijkingen die ik altijd maak, ik dus 20 jaar directeur van het Instituut, vergelijk eens eventjes met het Centrum voor Gelijke Kansen. Als daar iets werd gezegd, was het altijd Leman, die kwam altijd zelf in beeld als directeur van het Centrum van Gelijke Kansen, die communiceerde op televisie, die was daar elke week. Ik probeer dat expliciet te vermijden. Nu vieren wij twintig jaar Instituut van Natuurbehoud, binnen twee weken in Oostende. Vijfhonderd, zeshonderd mensen ingeschreven zelfs. Ik hoop dat de minister komt, maar ik ben niet zeker dat hij het belangrijk genoeg gaat vinden. Maar ik weet niet of wij de televisie uitnodigen. Het zou eigenlijk wel mogen, maar dat kost je extra inspanningen en ik zou nu al niet weten wat eerst te doen.”

Het is dus geen prioriteit om dit in de aandacht te brengen?

E.K.: “Nee. Ik ben daar niet echt op uit om daar een…hoewel ik weet dat ik met mijn hoofd en mijn grote mond dat ik daar impact op hebben via de televisie. Maar het kan er niet meer bij.”

Uw slechte ervaringen met televisie hebben daar niets mee te maken?

E.K.: “Nee, nee. Stel dat je een reeks zou maken dat je om de veertien dagen twee minuten hebt of iets dergelijks, ik zeg maar wat. Ik ga me niet vergelijken met David Attenborough, maar ik kan dat ook hé. Ik kan dat perfect op dezelfde manier. En soms denk je eraan, we zouden dat eigenlijk ook moeten doen in Vlaanderen en er zijn ooit al programma’s geweest. Zoals Allemaal Beestjes indertijd. Daar ben ik wel een paar keer mee in beeld geweest en uitleg gegeven en zo. Ik doe dat graag, maar dat kost ontzettend veel tijd.”

Maar het is toch zo belangrijk dat het tijd verdient?

E.K.: “Ja, maar het gebeurt dus wel dat onze mensen in beeld zijn, maar toch vooral in geschreven pers. De wetenschapsbladzijden van De Morgen en De Standaard die kennen ondertussen het Instituut en Kristel Mariën daar hadden we regelmatig contacten mee voor Voor De Dag of De Wandelgangen of zo van die dingen. Dat gebeurt, maar er is te veel anders te doen. Er is te veel te doen voor te weinig mensen. Wij zijn nu met een nieuwe structuur bezig, dus de voorbereiding voor het in gang krijgen van het INBO, als fusie tussen twee instituten en een van de functies die nu nog vacant is die van communicatieverantwoordelijke. Er zijn sollicitaties geweest, maar we hebben geen geslaagden.”

Zo iemand zou in de toekomst zorgen voor meer van het Instituut op televisie en zo…

E.K.: “Dat is de bedoeling.”

...want u vindt toch dat het publiek een boodschap heeft aan jullie werk?

E.K.: “Ja, maar het probleem is. Ik communiceer in huis bij mijn mensen en ze zeiden me dat er een communicatieverantwoordelijke moest komen. Maar ik zei: ‘Ja natuurlijk, dat is evident, maar jullie zijn allemaal communicatieverantwoordelijken.’ Stuk voor stuk, elke wetenschapper heeft als taak te communiceren.”

Communicatie naar het publiek?

E.K.: “Ja, communicatie naar het publiek. De rest is ons werk hé. Communicatie naar de administratie, maken van rapporten is ons dagelijks werk, maar als stukje spin-off zou er meer aandacht moeten en kunnen gaan naar communicatie naar het publiek. Maar de meesten weten nu niet wat eerst doen. En er gaat veel tijd naar. Mocht dit een interview zijn voor een krant en volgende week komt ook Dirk Draulans, die nog bij mij gewerkt heeft tussen haakjes, die komt ook een interview afnemen, dat gaat een halve dag duren, maar ik moet dus al die dingen nalezen, anders komt het er niet in. Weet je hoeveel tijd me dat kost? Als ik dat moet rekenen aan de kostprijs dat studiebureaus rekenen. Knack gaat dat niet betalen. Het is ook niet de bedoeling hé. Maar de tijd dat ik daarin steek heb ik voor iets anders niet.”

Maar verwaarlozen kan niet…

E.K.: “Daarom heb ik ook onmiddellijk ja gezegd.”

Uw Instituut biedt ook onderwerpen voor scripties en doctoraten aan. Worden die onderwerpen vaak gelinkt aan maatschappelijke discussies/trends?

E.K.: “Ons Instituut kan geen studenten afleveren, maar mijn medewerkers of ik zelf gaan via de Universiteit Gent thesisonderwerpen en doctoraten laten afwerken. Maar of ze gelinkt worden aan een maatschappelijke discussie of zo, dat hangt van het onderwerp af. Er is nu een doctoraat ingediend van iemand die jarenlang langs de Maas, de natuurontwikkeling langs de Maas onderzocht heeft in opdracht van het Instituut. Die zijn wetenschappelijke ervaring wordt nu gebundeld in een doctoraat. Maar die heeft dus tegelijkertijd ook communicatie gedaan en alles over dat onderzoek. Dat loopt in een lijn door.”

Op welke manier heeft u ooit ervaren dat de mediatisering van de maatschappij een invloed heeft op wetenschappelijke resultaten en het wetenschappelijke werk dat jullie doen?

E.K.: “Ik denk dat het meestal omgekeerd is. Dat ik meer zicht heb op dingen die voor de media belangrijk zijn dan dat opeens een journalist moet afkomen van heb je daar nog nooit aan gedacht of heb je dat nog niet gedaan.”

Maar het feit algemeen: de mediatisering van de maatschappij…

E.K.: “Ja daar moet je op inspelen. Maar of dat dat de wetenschap beïnvloedt weet ik zo niet direct. Maar omgekeerd…ik werk nu al jaren op wilde ganzen die in de Polders zitten. Jarenlang kwam Guido Burggraeve, mijn acoliet zeg maar van Het Zwin, conservator van Het Zwin, kwam daarmee in beeld. En de dag daarop had hij last van de boeren. Elke keer opnieuw. Ik weet dat ik over die beesten niet in het nieuws moet komen. Mijn vrouw is daarover in het nieuws geweest, omdat daar weer eventjes een controverse, een polarisatie was, maar sommige dingen hebben er geen belang bij om in het nieuws te komen om oplossingen te vinden. Omdat je dan automatisch weer met een polarisatie zit. Want dat is het nieuws, niet de inhoud maar het feit, dat is het probleem. Maar dus ik denk dat ik zelf een van de eerste scenario’s geschreven heb voor een natuuruitzending voor de BRT toen, in ‘68, lang geleden, en toen was er geen ervaring met dat soort dingen. Ik wou dat toen zelf brengen en toen werd ik na vier pogingen vriendelijk verzocht of ik niet iemand anders kende om dat te brengen. Nu zou het anders zijn.”

Hoezo?

E.K.: “Er zijn ervaringen opgestapeld. En bij de mensen en de journalisten, die weten dat ze moeten telelenzen mee hebben en laarzen aan doen, en bij mij. Er is ervaring gegroeid in beide werelden. Maar de invloed van de media om te zeggen van nu gaan we daar eens onderzoek over doen…nee.”

Het is niet zo dat het u opvalt dat op bepaalde manieren wetenschap meer in de belangstelling komt?

E.K.: “Dat is iets anders. Het is niet zo dat het vernieuwen van de nood aan het onderzoek, dat wij zien dat we daar opeens uit het nieuws of uit de basis met dingen geconfronteerd worden waar we nog nooit aan gedacht hebben. Maar de manier waarop iets in de belangstelling komt is heel mode-afhankelijk. Dat is tijdsafhankelijk. Maar mijn onderzoek is geprogrammeerd en speelt daar dus niet echt op in.”

U bent docent aan de Universiteit Gent. Verwerkt u soms onderzoeksresultaten in uw lessen, die nooit eerder werden vermeld, neergeschreven in officiële documenten?

E.K.: “Ja en zoals ik al eerder zei: ik durf dat ook in de krant brengen voordat het bij de minister terechtkomt.”

Jullie moeten nooit officiële wetenschappelijke publicaties indienen voor iets verder te verspreiden?

EK: “Dat is La Science pour la Science. Maar dat is goed voor Universiteiten. Het beleidsgericht wetenschappelijk onderzoek dat wij moeten doen als core-business, hoeft daarom niet aan de wetenschappelijke A1 normen te voldoen. Dat is wel mooi meegenomen natuurlijk. Maar moesten wij dat altijd doen, dan was ik nu afgeschaft. Want dan zouden ze zeggen: ja maar, dat is een Universiteit. Wij hebben juist iets nodig dat niet naar dat hoogste wetenschappelijke niveau mikt en in het Engels publiceert in niet-gelezen tijdschriften, of alleen bij de eigen collega’s. Ik moet juist iets brengen dat wetenschappelijk relevant is. Dus ik moet in mijn eigen taal, in een taal die begrijpelijk is voor politici maar dus ook voor het grote publiek, want dat zijn eigenlijk dezelfde niveaus. En dat is het grote verschil met de Universiteit. Met als gevolg dat wanneer mensen die bij mij gewerkt hebben, hun curriculum voorleggen aan de Universiteit heel dikwijls niet aan de bak komen, omdat zij in het Nederlands gepubliceerd hebben omdat dat hun plicht is.”

Jullie functie is op het gebied van communicatie veel belangrijker dan de Universiteit.

E.K.: “In de meeste gevallen wel. Maar het hangt af van de discipline. Bijvoorbeeld Van Montague hier, hij zit hier een paar tientallen meter verder. Met zijn genetica en zijn moleculaire biologie, die de wereldpers haalt, dat is een heel andere materie die ook een heel ander publiek gaat aanspreken. De journalistiek daarover gaat heel anders zijn dan de journalistiek over het achteruitgaan van allerlei dingen waar de mensen van zeggen: hij is daar weer.”

Hier aan de Universiteit kan interessant wetenschappelijk onderzoek gedaan worden dat in heel de biologische wereld belangrijk is, maar waar het grote publiek niets van hoort, terwijl jullie echt met hen moeten communiceren.

E.K.: “Als Dries Bonte een doctoraat maakt over ballooning bij spinnen, dus hoe spinnen een draadje maken en zich daarmee verplaatsen en op die manier fragmentatie van landschappen overwinnen enzovoort. Schitterend onderzoek, daarvan kunnen wij in natuurbehoud fait-divers of een aantal mechanismen mee inpakken in een aantal adviezen rond beheer enzovoort, wat we ook doen, maar dat is niet direct de taak van de Universiteit, omdat mee in een doctoraat te halen. Maar wij moeten dus niet alleen ons eigen onderzoek vertalen naar het beleid, wij worden ook geacht om te weten welke kennis er bestaat over bepaalde ecologische processen enzovoort en die vertalen naar het beleid.”

Heeft communicatie een rol in het verwerven van een naam binnen uw vakgebied?

E.K.: “Het is te zien of het de doelstelling is om naam te verwerven. Voor mijn nieuwe Instituut zal dat een doelstelling zijn. Het oude Instituut heeft die naam verworven door het feit dat ik al 20 jaar bezig was met onderzoek en ik was al het symbool van Natuurbehoud toen het opgericht werd, dus iedereen verwachte dat ik dat ging doen. Maar het nieuwe INBO, dat niemand kent, moet dus werken aan naambekendheid en daarvoor is dus een communicatiepersoon belangrijk, maar ook alle wetenschappers gaan dus moeten zorgen dat ze naar buiten komen en de naam INBO laten vallen. Een van de mechanismen om bekendheid te verwerven zijn lezingen hé.”

Een van de modellen voor wetenschapscommunicatie spreekt over vier communicatieniveaus: het intraspecialistisch niveau, het interspecialistisch niveau, het pedagogisch en het populair niveau. Ervaart u ook een dergelijke opdeling in wetenschapscommunicatie?

E.K.: “In dat beeld ontbreken politici en administratie. De stakeholders, de gebruikers van onze vertaalde kennis dat zijn administraties, waaronder de kabinetten, de ministers en de Europese Gemeenschap. Waarom geeft de EG miljoenen euro’s uit aan onderzoek. Die laten onderzoek uitvoeren om eigen beleid te kunnen ondersteunen.”

Diezelfde theorie introduceert ook het begrip ‘deviatie’ in wetenschapscommunicatie. Dit houdt in dat wetenschappers bij de communicatie over hun onderzoek een van de eerder genoemde stadia overslaat, bijvoorbeeld eerst iets in de media verkondigt alvorens de resultaten in een A1-publicatie bekend te maken. Heeft u zelf al op een dergelijke ‘alternatieve’ manier onderzoeksresultaten de wereld in gestuurd?

E.K.: “Dat is fossiel dat concept. Dat concept moet herzien worden. Ik noem dat geen deviatie, dat is recht voor de raap deviatie. Er wordt tegenwoordig in plaats van de tijdschriften die in de bibliotheken ingebonden staan, wordt er zelfs een systeem ontwikkeld om te publiceren op het net als enige publicatiekanaal. Met evenveel merits en evenveel punten die je kunt krijgen, recht voor de raap. Dat is geen deviatie. En als de minister dat leest of niet leest ja dan is het in het een geval wel een deviatie en in het andere geval niet.”

Maar bijvoorbeeld zoals u zelf vermeld heeft, de media aanspreken om iets te bekomen van het beleid, in die volgorde…

E.K.: “Je kunt dat deviatie noemen, maar…Een afgesproken strategie om met goed onderbouwde en afgewerkte onderwerpen naar buiten te komen. Als dat een onderdeel is van onze taak of als de grote baas zegt tegen de wetenschappers dat als je iets hebt dat de moeite waard is en dat afgerond is dat het publiek kan interesseren, ga daar dan mee naar buiten. Zoiets als de flora-atlas, de broedvogelatlas, dat is geen deviatie hé.”

Had u nog iets willen zeggen?

E.K.: “Ik zou zeggen, vergeet een beetje de theorieën. En het zal jouw grote uitdaging zijn om iets heel anders van concept te maken en met name de opkomst van internet verandert alles. Het secretariaat, de secretaresse deed vroeger de enveloppen open en zei: meneer de directeur hier zijn uw brieven, met een antwoordje al voorbereid. Nu komen al die brieven via mijn eigen scherm rechtstreeks bij mij. En tegen dat mijn secretaresse ze heeft zijn ze al beantwoord. Hetzelfde met kanalisatie van wetenschappelijke onderzoeksresultaten. Dat gaat tegelijkertijd naar alle richtingen. Dat is een communicatie die je inderdaad tussen vakgenoten en tussen wetenschappers van verschillende disciplines kunt plaatsen, je kan die getrapte vorm behouden, maar de meeste dingen die gaan zo het net op. Een van de dingen die wij geleerd hebben uit Europese projecten is dat je dus alle resultaten moet voorleggen aan je stakeholders en dat dat inderdaad kan leiden tot het bijsturen van je onderzoek. Je vroeg daarnet in hoeverre de media het onderzoek beïnvloedt, meestal is het zo dat je rechtstreekse stakeholders de vraag stellen waarom heb je dat niet onderzocht, waarom ligt het accent niet daar…Die wisselwerking die is heel belangrijk. En daar zou een wetenschapjournalistiek ingeschakeld kunnen worden. Maar niet de zelfverklaarde specialisten, maar wel degelijk de biologen zoals Dirk Draulans, die opgeleid zijn, die natuurlijk wel spektakel moet brengen, meer dan mij lief is. Maar ik hou mijn hart vast voor zulke interviews. Je weet niet hoe ze je welgemeende indelingen in strategieën en prioriteiten, hoe ze daar iets van maken hé.”

 

 

Interview met Dr. Jan Seys

Maandag, 3 april 2006, 10.03u

 

Kunt u de functie van het VLIZ kort omschrijven?

J.S.: “Het VLIZ is opgericht in 1999 met een dertigtal mensen en vormt het informatiecentrum, coördinatiecentrum, datacentrum en logistiek ondersteuningscentrum voor de zee- en kustwetenschappers, in de ruime zin. Specifiek naar communicatie over wetenschap, informering over wetenschappen in die richting proberen we eigenlijk via eigengemaakte publicaties, via publicaties door derden of door het organiseren van allerlei evenementen uitstraling te geven aan het vele onderzoek dat in Vlaanderen gebeurt rond zee en kust.”

En wat is uw functie in het VLIZ?

J.S.: “Ik ben verantwoordelijke communicatie en informatie. Alles wat met communicatie en informatie te maken heeft, daar zit heel concreet in het uitbrengen, produceren van een aantal publicaties, waar ik dan de hele redactie van opvolg, de redactieraad samenstel, teksten allemaal nalees, samenbrengen, vergaderingen samenroepen,…Daarnaast het organiseren van een aantal evenementen: workshops, studiedagen, conferenties, internationale conferenties,…Het is dus om mensen samen te brengen: bijvoorbeeld wetenschappers en beleidsmensen om die te laten interageren. Dat is ook een belangrijk luik. Met het VLIZ doen wij op jaarbasis toch een tiental evenementen die we organiseren. Buiten de zomerperiode is dat bijna maandelijks iets. We hebben ook een infoloket, waar mensen met vragen over zee en kust, allerlei vragen, de gekste vragen eerst, bij ons terechtkunnen. En dat proberen wij dan zo goed mogelijk te behandelen, te beantwoorden en proberen we dan ook het antwoord vast te houden in een databank zodanig dat wanneer we de vraag opnieuw krijgen dat we op z’n minst kunnen terugvallen op iets.”

Wat de wetenschappers betreft, ondersteunen jullie ze enkel of gebeuren er hier aan het VLIZ zelf ook onderzoeken?

J.S.: “Wij mogen zelf geen onderzoek uitvoeren. Dat staat heel duidelijk in onze statuten vastgelegd. VLIZ mag geen onderzoek doen. Dat om concurrentie te vermijden met de groepen die wij eigenlijk moeten ondersteunen. Maar inderdaad, onze bestaansreden zit in het samenwerken met de onderzoekers. Het hele landschap van zee- en kustwetenschappen in Vlaanderen, dat zijn een vijfhonderdtal wetenschappers en technici, en die zitten versnipperd over 70 groepjes. En wij moeten net dat versnipperd landschap meer zichtbaar maken. En uiteraard kan je dat alleen maar door zeer goede contacten te behouden met die mensen. Dus als we teksten maken is dat vaak met input of zelfgeschreven door wetenschappers van buitenaf.”

En wat is jullie functie t.o.v. het beleid? Maken jullie rapporten op zoals bijvoorbeeld het INBO?

J.S.: “Neen. Er staat letterlijk in onze statuten dat wij op vraag van de overheid of op eigen initiatief – vroeger noemde we dat adviezen mogen geven – in de nieuwe beheersovereenkomst is dat aangepast tot informatie, omdat iets minder een connotatie heeft van wij gaan zeggen hoe het moet gebeuren. Maar dat kan dus wel en dat wordt ons ook gevraagd. Wij zetelen in allerlei adviesorganen soms waar we gewoon omwille van het feit dat wij te midden van het hele zeewetenschappelijk landschap toch heel actief zijn, dat onze kennis gevraagd wordt.”

Welke diploma’s heeft u?

J.S.: “Licenciaat Biologie en dan nog een aggregaatsdiploma hoger secundair en dan vijf jaar geleden mijn doctoraat.”

En hoeveel jaar ervaring heeft u als verantwoordelijke informatie en communicatie?

J.S.: “Sinds het begin eigenlijk. In ’99 zijn de statuten goedgekeurd, maar eigenlijk die eerste groep, een tiental mensen die eigenlijk de vaste staf van het beginstadium uitmaakten, die waren voltallig in augustus 2000 en ik ben er in juli 2000 bijgekomen.”

Het VLIZ biedt ondersteuning aan wetenschappers, onder meer door het schip De Zeeleeuw ter beschikking te stellen. Dat lost geld. Waar halen jullie je financiële middelen?

J.S.: “Wat betreft De Zeeleeuw hebben we het geluk dat we een samenwerkingsovereenkomst hebben met de DAB-Vloot, wat eigenlijk een afdeling is binnen de administratie, die eigenlijk vijftig Vlaamse schepen beheert. In die samenwerkingsovereenkomst staat dat we eigenlijk dat schip mogen inzetten voor wetenschappelijk onderzoek, dat wij de planning ervoor mogen maken, maar dat zij wel de operationele kosten dragen. Dat is natuurlijk wel zeer belangrijk, anders zouden we dat simpelweg niet kunnen doen op die manier. Op jaarbasis, het juiste cijfer ken ik niet, moet je toch rekenen dat het gewoon in de vaart houden van zo een schip, een klein miljoen euro zijn. Dat zou niet vanzelfsprekend zijn om dat zelf te betalen. Wij hebben zelf een basisfinanciering. Van structuur zijn wij een VZW, maar die gefinancierd wordt door de overheid. Voor het grootste deel door Vlaanderen en ook een deel door de provincie West-Vlaanderen.”

De mensen van DAB-Vloot, zijn die op de hoogte van het onderzoek waarvoor De Zeeleeuw wordt ingezet?

J.S.: “Ze zijn uiteraard op de hoogte, in die zin dat ze uiteraard van de hele planning alle mogelijke documenten krijgen, dat er een rechtstreekse link is tussen, concreet in dat geval, door de verantwoordelijke logistiek bij ons Andre Catrisse, die in nauw contract staat met de mensen van DAB-Vloot.”

Kunnen zij eventueel een onderzoek weigeren?

J.S.: “Ze gaan dat denk ik, als ze iets gaan weigeren zal dat zijn omdat het praktische gevolgen heeft of veiligheidsproblemen met zich kan meebrengen. Maar naar mijn weten gaan ze nooit iets weigeren omwille van het onderwerp. Daar laten ze eigenlijk volledige vrijheid aan ons. Maar uiteraard als wij zeggen er moeten zoveel mensen mee of er wordt iets gevaarlijk gedaan aan boord dan gaan zij natuurlijk zeggen dat dat niet kan. Veiligheid gaat boven alles.”

Het geld dat jullie krijgen van de overheid, is dat onvoorwaardelijk of moeten jullie werkprogramma’s of iets dergelijks indienen?

J.S.: “We hebben eigenlijk een systeem van vijfjaarlijkse beheersovereenkomsten. Dat wil zeggen dat we van 1999 tot 2004 een aantal taken meegekregen hebben, een aantal hoofdactiviteiten die via een werkplan moeten ingevuld zijn. Bij de eerste beheersovereenkomst, we startten dan als instituut, is dat nog een beetje zoeken. Maar de tweede beheersovereenkomst die ondertussen gestart is, 2005 – 2009, dan zijn er een aantal nieuwe accenten gelegd, op basis van de ervaring die eerste vijf jaar en uiteraard is de dotatie gekoppeld aan de beheersovereenkomst. Dus afhankelijk van de evaluatie van de vorige vijf jaar, wordt er dan gekeken of er meer of minder kan gegeven worden. En zullen we nu beoordeeld worden aan de hand van wat men nu performantie-indicatoren noemt. Dat zijn dus een aantal maatcijfers, die heel kort en krachtig aangeven of je het goed of slecht gedaan hebt.”

Binnen dat werkplan: hoe wordt het onderzoek van de wetenschappers die jullie ondersteunen beschreven?

J.S.: “Het is zo dat we daar eigenlijk in euh…in dat werkplan staat er ongeveer in elke halve regel wel vermeld dat wij er zijn om zeewetenschappers te ondersteunen. En ik zeg er altijd ook bij, het werkt ook omgekeerd: de dag dat wij naar wetenschappers toe, niet meer doen wat zij van ons verlangen, dan zijn wij overbodig geworden. En dan zal dat snel blijken bij de volgende evaluatie van de vijfjarige beheersovereenkomst, dat zij zeggen van het VLIZ, eigenlijk hebben wij daar niet veel aan. En dan is het ook gedaan met ons. Wij hebben er dus alle belang bij om wetenschappers zoveel mogelijk te tonen en niet onszelf te tonen. En dat proberen we toch zoveel mogelijk. In alles wat wij doen proberen wij wetenschappers kenbaar te maken, met naam en toenaam wie wat gedaan heeft. Maar uiteraard maken wij daar geen onderscheid in. Uiteraard zijn zij allemaal, alle vijfhonderd, de ene is niet beter dan de andere, of wij mogen in ieder geval daar geen prioriteiten in leggen.”

Jullie mogen niet zeggen, dat onderzoeksvoorstel is slecht, dat gaan we niet ondersteunen?

J.S.: “Ik denk dat wij nog nooit gezegd hebben dat we iets niet ondersteunen. Wat niet wil zeggen dat we niet in bepaalde zaken, maar dan meer praktische uitvoering toe, waarbij wij betrokken zijn, niet kunnen adviseren natuurlijk. Het kan altijd zijn dat we zeggen, heb je dat niet geprobeerd. Of meer concreter naar De Zeeleeuw toe, als bepaalde bemonsteringen vooropgesteld worden door een wetenschapper, die er misschien nooit bij stilgestaan heeft dat dat praktisch niet uitvoerbaar is, dan kunnen wij natuurlijk vanuit onze ervaring wel raad geven. Dus het is niet aan ons om te oordelen welk onderzoek goed of slecht is, er zijn daar anderen voor.”

Stel: een wetenschapper stelt een onderzoek voor, werkt daaraan, heeft resultaten, wat is jullie rol dan?

J.S.: “Wel, veel hangt af van de wetenschapper zelf, tot nu toe. Dat kan in de toekomst misschien evolueren. Ik verduidelijk me even: het is zo dat wij geen mandaat hebben om een wetenschapper te verplichten om zijn onderzoek via ons kenbaar te maken. Alles hangt af van de eigen wil van de onderzoeker. Als jij denkt ik kan er belang bij hebben om het VLIZ te contacteren om meer uitstraling te geven aan mijn onderzoek, op god weet welke manier, dan gaan wij daar heel graag op in. Dan proberen wij dat te doen en het gebeurt ook. Een wetenschapper kan bijvoorbeeld zijn werk indienen in het kader van een prijs. We hebben een aantal prijzen die wij uitschrijven. Als hij of zij dat en dat doet en dat werk wordt gehonoreerd dan heeft hij of zij natuurlijk wel uitstraling. Er zijn voorbeelden genoeg. Jaarlijks hebben we aanmoedigingsprijzen voor jonge wetenschappers, waar toch een twintigtal mensen een licenciaatsthesis indienen. Die worden door een serieus, ernstige manier door professionele mensen beoordeeld. En de winnaar wordt dan ook verondersteld zijn voordracht, zijn presentatie te doen op de jongerencontactdag. Waar dat dan toch naar een doelpubliek van een honderdvijftig wetenschappers gebracht wordt. En eventueel zitten daar mogelijkheden om dat zelfs helemaal open te gooien naar de pers, afhankelijk van de inhoud. Maar opnieuw: wij hebben geen mandaat om iemand te zeggen van wij gaan voor jou communiceren. Het staat altijd open. Maar ik mag wel zeggen dat wanneer er vragen komen, dat wij die altijd op zo’n positief mogelijke manier proberen in te vullen.”

Los van die prijzen, is er nog een goede reden om tot bij jullie te komen? Heeft het VLIZ zoveel uitstraling?

J.S.: “Het is niet aan mij om te zeggen hoeveel uitstraling we hebben. Ik kan alleen zeggen dat we ooit, omdat we daar zelf naar benieuwd waren, we hadden daar geen illusies over voor alle duidelijkheid - we zijn nog altijd een klein instituut in een speciale specifieke thematiek, mensen vroegen ons soms, kennen ze wel het VLIZ, dat wisten wij ook wel. Ik zou blij geweest zijn moest bij een bevraging een paar procent mensen ons zouden gekend hebben. En dan is eigenlijk naar aanleiding van een bevraging vanuit een Hogeschool in samenwerking met ons, bij 1250 mensen in Oost- en West-Vlaanderen vooral, gepolst ook in de marge naar ‘Kennen jullie het VLIZ?’. En daar bleek toch een kleine 15 procent het VLIZ te kennen, wat ik eigenlijk bijzonder veel vond. Dus ik was zeer aangenaam verrast. Want ik ben ervan overtuigd dat wanneer je aan een paar mensen vraagt kennen jullie IMMIC (?), die met duizend mensen kent en een begroting die ik weet niet hoeveel veelvouden groter is, volgens maar evenveel mensen het IMMIC. Het is een soort zusterinstituut in Leuven gevestigd, dat met micro-electronica werkt, maar ook zeer veel, verschrikkelijk veel, enorm veel middelen naar zicht toe kan halen, maar dat garandeert niet dat je gekend bent natuurlijk. Dus zijn wij gekend? Ik denk dat dat al bij al wel meevalt. Maar het is niet belangrijk dat wij bekend zijn, maar dat de wetenschappers via ons bekend geraken bij een ruimer doelpubliek.”

En jullie verrichten het werk om onderzoek naar een breder doelpubliek te brengen?

J.S.: “Wel, de publicaties…ik geef een voorbeeld. We hebben hier ‘De Grote Rede’, en dat is bijvoorbeeld typisch een voorbeeld van een initiatief waarbij we proberen allerlei inbreng van wetenschappers en ook van beleidsmensen, om die naar een breed publiek te brengen. Hoe wordt die gemaakt, dat tijdschrift? Het verschijnt drie keer per jaar, wordt gratis verdeeld aan iedereen die erom vraagt en het aantal abonnees hebben we dan ook systematisch zien stijgen van 1 abonnee per dag sinds het bestaan eigenlijk. Het loopt blijkbaar wel. Het is ook typisch…het geeft duidelijk uitstraling aan de manier van werken binnen het VLIZ. We schijven dat niet zomaar zelf. We hebben daar een redactie voor die in totaal meer dan dertig mensen sterk is en die dus eigenlijk gerekruteerd wordt uit dat zeewetenschappelijk en administratief midden. En dat maakt het juist zo boeiend. Wij zitten drie keer per jaar samen met al die mensen. We hebben dan ook nog een aantal deelredacties zeg maar voor specifieke rubrieken. En het is eigenlijk uit de expertise van al die mensen uit al die verschillende vakgebieden komen, maar allemaal met zee en kust actief, dat wij proberen, artikels te halen waarvan wij denken dat het brede publiek daarin geïnteresseerd is. En dat creëert natuurlijk de mogelijkheid om initiatieven, mooie onderzoeksresultaten van wetenschappers naar een breed publiek te brengen. We gaan trouwens in de nieuwe De Grote Rede, want dat komt in een nieuwe vorm uit vanaf het volgende nummer, gaan we een nieuwe rubriek opstarten waarin we specifieke onderzoeksvragen vanuit het brede publiek naar onderzoekers toe gaan toelichten. En uiteraard dan een beetje reclame meegeven voor die onderzoeksgroepen.”

De redactie bestaat louter uit wetenschappers?

J.S.: “Dat is vanalles: dat zijn zowel geologen, biologen, chemici, ingenieurs…van vakgebieden staat daar vanalles in, het zijn mensen die zowel uit onderzoeksinstellingen komen, universiteiten, instellingen, administraties, bepaalde beheersorganen. Een ongelofelijke mix. En als we voelen van in een bepaald terrein, dat ook met zee- en kustwetenschappen te maken heeft, hebben we iemand te kort, dan halen we er iemand bij. Er zitten daar bijvoorbeeld mensen die met toegepaste economie van havens bezig zijn, recent vonden we het ook nodig om archeologie meer te gaan aantrekken, naar aanleiding van veel initiatieven rond scheepswrakken en maritieme geschiedenis. Dus de redactie groeit altijd maar. Een heel leuk facet is bijvoorbeeld die rubriek specifiek rond zeewoorden. Dat was ook naar aanleiding van een vraag. Wij laten ons nogal leiden door zaken die op ons afkomen of waarvan we zelf denken leuk initiatief. Op een bepaald moment werd de vraag gesteld hoe kom je eigenlijk aan namen als Trapeheer, Kwintenbank, al die namen van geulen en banken op zee. Wij kenden zelf het antwoord niet. Wij bleken ook niemand te vinden in heel Vlaanderen die zomaar het antwoord voor het rapen had en dan zijn we eigenlijk op het idee gekomen om een zes, zevental experts, allemaal uit een verschillend vakgebied, aan te spreken en samen te brengen in een nieuwe redactie en die eigenlijk uit te dagen om the best professional judgement van zeewoorden te brengen. Het grappige is dat dat één, zeer mooie resultaten geeft, want er zitten historici samen met mensen die hydrografie gedaan hebben, mensen die een museum openhouden, duikers, ethymologen. Die zitten allemaal samen, die kennen elkaar niet, die amuseren zich rot samen, ik amuseer mij ook want ik mag alles neerschrijven. Maar er komt dus zo een kruisbestuiving aan te pas die een absolute meerwaarde is. Ik geloof er heel sterk in dat je een enorme meerwaarde creëert door over grenzen heen mensen samen te brengen. Want dat is eigenlijk net wat binnen wetenschappen te weinig gebeurt. Mensen gaan een maritieme geschiedkundige gaat zelden of nooit samen zitten met een bioloog bijvoorbeeld. Men denkt daar in eerste instantie niet aan en wij proberen dat eigenlijk open te trekken, niet alleen via De Grote Rede, maar bijvoorbeeld ook die jongerencontactdagen voor zeewetenschappen, waar alle sectoren zijn uitgenodigd, waar wij ook door de presentaties die gebracht worden, zorgen dat al die zaken aan bod komen, en dan merk je soms de meest grappige relaties in onderwerpen. Heel klein voorbeeldje: iemand gaf een voordracht vanuit nieuwe geschiedenis over wat heeft Vlaanderen betekend in de geschiedenis op zee dan, als maritieme mogendheid, men denkt altijd heel weinig maar goed, blijkt dat twee eeuwen lang de Vlamingen doordat ze wat geblokkeerd geraakten via de toegang tot de havens dat ze het opgelost hebben via kaapvaart, wat eigenlijk betekent als je het niet kan krijgen dan ga je het gewoon gaan pakken, een soort van piraterij, maar gelegaliseerd. En het volgende verhaal op de jongerencontactdag was een verhaal over een bepaald soort meeuwen die bij een bepaald soort andere zeevogel, de grote stern, eigenlijk ook aan piraterij doen. Dat was eigenlijk een heel merkwaardige samenloop van omstandigheden waar je twee onderwerpen die schijnbaar niets met elkaar te maken hadden toch eigenlijk voeling krijgen met elkaar, dat je daar een parallel in kunt trekken en dat was best plezant. Misschien wel een typisch voorbeeld van hoe zaken kunnen samenkomen.”

Mensen die geen wetenschappers zijn, schrijven niet in De Grote Rede?

J.S.: “Toch wel, toch wel. Het is zo. Het systeem van werken bijvoorbeeld bij De Grote Rede is: de redactie komt drie keer per jaar samen en de afspraak is dat de redactieleden zich engageren om een bepaald artikel tegen een bepaalde datum in te leveren. Vinden zij, ik kan over dat onderwerp zelf niet schrijven: daar hebben we geen problemen mee, je kan niet van alles op de hoogte zijn, dan mogen ze gerust een interview gaan afnemen van iemand, dan mogen ze ook iemand anders de tekst laten maken. Dus is dat nu iemand die geen wetenschapper is die dat voor hen wil doen, geen probleem, maar zij blijven wel natuurlijk de tussenschakel om ervoor te zorgen dat het artikel op tijd binnengebracht wordt. In de praktijk is het niet zo dat echt getrainde communicatiewetenschappers al veel aan bod gekomen zijn op die manier, maar het is gewoon zo dat de artikels binnenkomen, dat de redactieleden zelf natuurlijk, geleidelijk aan door de ervaring die ze opbouwen weten van dat is te moeilijk, dat is te zwaar, dat moeten we inkorten enzovoort. En dan wordt het ook nog een keer naar een à twee referees binnen de redactie gestuurd. Ik ga er dan ook nog een keer helemaal door, het wordt herwerkt en we komen dus in ieder geval een paar trapjes naar beneden. Ik maak me geen illusies, voor een aantal artikels slagen we er waarschijnlijk nog niet in om het niveau te halen dat voor 12-, 13, 14-jarigen leesbaar wordt.”

Wie leest De Grote Rede?

J.S.: “Dat is een zeer ruim doelpubliek en ik denk dat ik mag zeggen dat dat echt wel het brede publiek is. Dus we zijn eigenlijk gestart bij het allereerste nummer naar een vijf, zes, zevenhonderd mensen, onze leden en een aantal professoren, wetenschappers, een aantal mensen van de administratie, hebben we het opgestuurd met de melding dat ze zich moesten aanmelden als ze het blad wilden blijven ontvangen, een aantal mensen uit de politiek ook, een aantal journalisten. En sindsdien hebben we nooit meer iemand ook maar aangemaand om zich daarop te abonneren, laten we dat heel spontaan gebeuren. We staan wel op standen soms, op tentoonstellingen ook, en dan leggen we wel intekenlijsten, zodanig ook dat de mensen het boekje kunnen meenemen, zijn ze geïnteresseerd dan kunnen ze zich inschrijven. En via dat soort evenementen natuurlijk, Oostende Vooranker, visserijfeesten, krijgen we dus eigenlijk ook een hele grote mix van publiek. En nu merken we eigenlijk dat het mond-aan-mondreclame is en dat we bijna elk nummer dat we uitsturen krijgen we constant mails van: ik heb van jullie tijdschrift gehoord kan ik mij daarop abonneren. Dus ik heb het gevoel dat het zeer spontaan gebeurt. Dat het zeer breed gaat. We merken dat ook aan reacties. Het is eigenlijk iedereen.”

Kunnen 12, 13-jarigen het ook lezen?

J.S.: “Sommige dingen wel, sommige dingen zullen te moeilijk zijn.”

Geven jullie naast De Grote Rede, nog iets uit voor het brede publiek?

J.S.: “Zeker en vast, maar op regelmatige basis, zoals De Grote Rede drie nummers per jaar, op vrij vaste tijdstippen…We hadden tot voor kort nog een nieuwsbrief vanuit het VLIZ, maar dat was zoals het woord het zelf zegt, een brief die ons moest informeren over onze eigen werking wat voor een breed publiek niet altijd het meest interessant is. En we hebben eigenlijk ook naar aanleiding van de evaluatie die gebeurd is na vijf jaar VLIZ besloten om die nieuwsbrief niet meer uit te brengen en eigenlijk nog meer energie in De Grote Rede te steken. Omdat we merken dat die eigenlijk een groter publiek bereikt, meer output heeft ten opzichte van de input die we er zelf insteken. We hebben dan wel natuurlijk nog heel wat zaken die we publiceren maar die dan meer ad hoc zijn, occasioneel, en dat kan gaan van een foldertje over strandafval waar we aan meewerken tot een gezelschapspel waarin we ideeën kunnen lanceren of waar we kunnen meewerken aan de uitvoering ervan en die uiteindelijk ook altijd een boodschap met zich meedragen. Dat zijn ook publicaties…we hebben ook meegewerkt aan een kinderboek over de zee bijvoorbeeld: ‘Waaien de Duinen Nooit Weg?’ heet het, en dat is een journalist van Het Nieuwsblad, die eigenlijk bij ons terechtgekomen is, die dus de vraag gesteld heeft ik werk aan een boekje voor kinderen over zee en kust, ik heb een heleboel vragen,of ik heb hem gevraagd welke vragen hebben jullie over zee en kust, ze hebben me een hele waslijst vragen gegeven, kunnen jullie helpen om die vragen uit te werken. Dus wij hebben antwoorden proberen te verzinnen met hem samen. Hij heeft dan alles geschreven in kindertaal, wij hebben dat dan nog gecorrigeerd en dat is dan uiteindelijk een heel mooi boekje geworden. Het is ook een typisch voorstel van hoe de communicatie werkt. Wij staan open voor alles, wij luisteren, wij kijken wat we binnen de tijd die we hebben, binnen de middelen die we hebben, wat we kunnen doen en eigenlijk komt het er altijd op neer dat we super enthousiast zijn om aan alles mee te werken. Maar het moet haalbaar blijven natuurlijk.”

De onderwerpen die in De Grote Rede terechtkomen, moeten die een beetje spektakelwaarde hebben?

J.S.: “Enerzijds, een ding dat ik moet zeggen en dat daar bij aanleunt, is, wij weigeren zaken te gaan verkleuteren. Het is niet omdat je zaken moet eenvoudig voorstellen dat je je boodschap moet beginnen weglaten. Wat vaak gedaan wordt is dat men zodanig gaat vereenvoudigen dat je eigenlijk niets meer overhoudt. Men gaat zodanig artikels gaan inkorten omdat de regels stellen dat je maar zo kort je artikels mag maken dat je eigenlijk wanneer je het leest niet het gevoel hebt dat je iets gelezen hebt. Daar doen we dus niet aan mee, we zijn nog altijd een instituut die ervoor instaat dat wetenschapspopularisering ook gebeurt, dat is een van onze taken, en dat wij zeggen dat je de boodschap nog altijd moet behouden. Je moet gewoon proberen de boodschap eenvoudiger voor te stellen. Maar het is duidelijk dal als wij binnen de redactie vinden van dat is een hot topic, daar zijn zeer veel vragen over momenteel, dat we die natuurlijk gaan aangrijpen. Dat spreekt voor zich. En de vorm: je hoeft niet altijd sensationeel te gaan om het een goede vorm te geven. Het nummer dat je daar bij hebt, daar staat een stukje in over ‘Wat weten we van de Zee?’. Dat was naar aanleiding van een enquête die we gedaan hebben onder mensen en dan kan je ook om de juiste vorm te zoeken, daar toch iets van maken dat mensen dat gaan lezen. Dat ze toch eens willen weten van ja, weten wij dat ook wel. Bijvoorbeeld de enquête met de vragen, de kennisvragen om te testen over wat je weet, die is volledig opgenomen met de antwoorden ook. Dat is geen spektakelwaarde maar dat zorgt er wel voor dat je de mensen prikkelt. Dat moet je dus wel doen, ze prikkelen om te lezen. We hebben ooit iets gedaan over de reglementeringen op het strand van de zee, saaie materie. Maar dat hebben we vertaald in twintig vragen van wat mag en wat mag niet. Dat soort zaken spreekt de mensen aan. Zoiets komt ook op toeristische websites.”

Biologisch onderzoek gebeurt vaak in kleine stapjes: het gebeurt zelden dat een onderzoek heel veel kan omvatten, maar de onderwerpen waarover hier dan artikels verschijnen, worden die dan vaak wel in een context geplaatst?

J.S.: “Wel ik moet natuurlijk nu spreken vanuit onze ervaring met dan de mariene biologen, in dit geval. Je moet altijd een grote context brengen.”

Ook al is de wetenschapper in kwestie daar niet mee bezig geweest…

J.S.: “Ja, zelfs dan. Wat ik bedoel, stel: iemand heeft een nieuw roeipootkreeftje ontdekt in de Noordzee en die heeft daar een taxonomisch georiënteerd artikel over gemaakt. Het is duidelijk dat er weinigen over wakker liggen van die nieuwe wetenschappelijke naam en van die mooie tekeningen van die haartjes op pleiopode zoveel. Je moet dat op z’n minst zodanig kaderen dat het leuk en interessant wordt. En ik ben er samen met andere communicatoren, want ik hoor die boodschap veel, ervan overtuigd, dat je alles zodanig verpakt krijgt dat het communiceerbaar is. Alles hangt af van de vorm, maar je krijgt alles verpakt, maar je moet alles verpakken. Als je met de meest droge zaken in huis valt dan moet je niet verwonderd zijn dat de mensen afhaken. Je moet eigenlijk de aandacht vatten in misschien wel de eerste tien lijntjes, in je eerste vijf woorden bij een voordracht, je moet de aandacht vast krijgen.”

Is het dan soms niet verleidelijk om het onderwerp in een context te plaatsen die een beetje vergezocht is. Dat het onderzoek een beetje vergaat in de context?

J.S.: “Wel ik denk dat wij daar nog redelijk afstand van nemen, wat als gevolg heeft dat het soms toch nog zwaar kan wegen. Wij zijn als instituut verplicht, dat staat letterlijk ook in onze beleidsdocumenten, om alles wetenschappelijk ondersteund objectief te maken. Dat betekent dan dat onze allereerste reflex is: het moet juist blijven. Dus als wij iets kaderen moet dat juist zijn. Als iemand een artikel maakt voor De Grote Rede, wat is nu het klimaatseffect op fauna en flora, dan gaan we uiteraard eerst de boodschap brengen van wat is dat klimaatseffect. Ook al moet je daar niet in bladzijden en bladzijden over gaan uitweiden. Je moet het gewoon eerst duiden. En dat moet juist zijn, dat ga je niet zomaar googlen en hopen dat je het juist gevonden hebt. Wij zoeken de bronnen van wie we weten, via experts, dat het de juiste zijn. Of we gaan rechtstreeks via de experts te raden natuurlijk. Dus de juistheid is belangrijk, maar de kadering moet.”

Kunnen jullie enige druk zetten op het beleid?

J.S.: “Ik denk dat wel. Uiteraard weet je ook dat pers en media in het algemeen zeer veel druk kunnen zetten op het beleid, en aangezien wij heel wat producten maken, heel wat zaken organiseren, waar pers bij te pas komt. Sowieso gaan al onze publicaties naar zeer veel pers, als wij iets organiseren en we denken dat er voldoende nieuwswaarde inzit dan gaat dat automatisch via een persbericht naar buiten, dan organiseren we waar het nodig is een persconferentie en dan bereik je pers. En als je pers bereikt bereik je media en heeft dat uiteraard zijn invloed.”

Gaan jullie soms de nadruk leggen op zorgwekkende situaties om sneller reactie of hulp via de overheid te krijgen?

J.S.: “Wij mogen informeren, maar we zijn geen lobby-instelling. Het is niet aan ons om bijvoorbeeld te betrachten dat de lucht veel properder wordt of zo, hoe nobel dat ook moge zijn. Daar zijn andere instanties voor. Maar wij moeten er wel voor zorgen dat we de informatie juist brengen. Wat wij bijvoorbeeld wel nog gedaan hebben, ik denk dat dat ook wel kan, is, we hebben ooit een studiedag georganiseerd samen met andere onderzoekers over de bevuiling van onderwaterbodems in rivieren. En dan was de titel ook iets van ‘Onderwaterbodems in Vlaanderen: een tijdbom?’. Dat is waarschijnlijk wat je een beetje bedoelt. Maar er staat dus wel een vraagteken achter. Uiteraard grijpt dat de aandacht. Maar dan gaan we niet in de rest van de tekst zetten: het gaat er zo slecht aan toe en de boel staat op springen en morgen kan de helft van de bevolking omvallen. Dat is trouwens wetenschappelijk niet aan te tonen, dat is ook de realiteit niet. Ik bedoel dus, je mag wel de aandacht trekken, maar je moet juist blijven.”

Wat doen jullie met negatief wetenschappelijk nieuws?

J.S.: “Wij schuwen geen slecht nieuws, en ook geen goed nieuws. We proberen altijd duiding te brengen. Dat is soms moeilijk, want niets kan honderd procent objectief zijn. Je wordt ook altijd gestuurd door wat je over het onderwerp weet, de contacten die je gehad hebt daar rond. Van bepaalde publicaties ben je op de hoogte, van andere toevallig niet. Het is altijd een beetje zoeken. Maar we zoek altijd in alles wat we brengen of er geen twee kanten aan de medaille zijn. Ik denk bijvoorbeeld aan artikels, een aantal daarvan, over strandafval. Waar eigenlijk een zeker ongenoegen was bij een aantal mensen rond de behandeling van het strandafvalprobleem, met name het gebruik van machines waarbij alles standaard overal werd opgerold, ook niet voor zeeklassen en andere mensen met in sommige gevallen zelfs schade ook. Het heeft dan geen zin om van de torens te roepen de mechanische strandreiniging is slecht. Dat is ook niet zo. Het is gewoon een veelzijdiger probleem dat je veelzijdiger moet aanpakken in al zijn nuances. En dat proberen we wel altijd te doen.”

Jullie zien er geen belang in om meer positief dan negatief nieuws, of omgekeerd, te brengen?

J.S.: “Wij kijken daar niet echt naar. Ik denk dat er weinig zaken zijn die we op een of andere manier niet met z’n voor- en nadelen kunnen brengen. Zelfs de meest extreem slechte dingen, daar kan je meestal nog steeds een kleine nuance in vinden, dat zal dan wel overhellen naar, maar dat is dan ook geen probleem. Ik denk sowieso, wanneer je er niet op uit bent om negatief nieuws te brengen, en daar zijn wij ook niet op uit, dat dat probleem zich zelden stelt. Ik ga nu wel niet zeggen...als wij bijvoorbeeld op de redactie van De Grote Rede beslissen, welke drie artikels gaan wij brengen in het volgende nummer, dan proberen wij een evenwicht te vinden dat die drie artikels niet over hetzelfde onderwerp gaan, dat ze niet binnen dezelfde discipline zitten, dat het een wat speelser is, het andere een interview, het derde mag dan iets zwaarder zijn. Dus misschien dat we onbewust, meer dan dat we denken over hoeveel negatief en positief, dat dat onbewust toch wel meespeelt.”

Maar dat gaat dan om de vorm, niet op een mogelijke invloed op de buitenwereld?

J.S.: “Neen. Ik moet zeggen: ik denk niet dat wij al ooit zeiden, bewust van, ja nu moeten we iets zodanig brengen dat het de nodige commotie teweegbrengt. Dat laten we meestal aan anderen over, omdat we geen lobby-instelling zijn. We moeten neutraal, objectief informeren.”

En wetenschappers zelf vragen nooit om iets uitdrukkelijk, of meer naar voren te brengen?

J.S.: “Tot nu toe hebben we eigenlijk…Wetenschappers gaan dat niet aan ons vragen. Ze weten dat we geen lobby-instelling zijn. Als zij willen druk uitoefenen op het beleid, op het beheer, dan kunnen ze twee dingen doen. Ofwel kunnen ze rechtstreeks naar de beleidsmensen telefoneren, emailen of wat dan ook en horen of ze eens niet met hun informatie kunnen langskomen of het allemaal wel niet goed zit. En een tweede mogelijkheid is natuurlijk dat ze aanvoelen dat rond bepaalde thema’s dat dat niet zo vanzelfsprekend is en dat het misschien gewoon menselijk zou zijn om met verschillende mensen rond dat thema iets groters te doen. En dat gebeurt wel vaak. Dat wij voelen dat er eigenlijk wel eens nood is om bijvoorbeeld rond een specifiek gebied al de koppen eens samen te steken en daar rond iets te doen. En dat mondt dan vaak uit in wat wij een studiedag noemen. Wij hebben zo een gedaan rond het Zwin, 25 jaar Zwin. We hebben zoiets gedaan rond de baai van Heist. We hebben een gedaan rond de Spuikom, waar ook zo een aantal gevoeligheden waren, maar waar vooral ook veel basisinformatie nodig was. Er is daar dan ook een publicatie uit gekomen en dan merk je vaak dat daardoor dat je dat zo neutraal en rustig aan probeert te pakken, dat mensen elkaar vinden. En dat dat eigenlijk wel leidt tot resultaten in het veld. Voor de Spuikom heel concreet, dat was onze allereerste studiedag die ook zo gegroeid is, heeft dat geleid tot een beheerscommissie die is opgericht, waar alle gebruikers die het tot dan toe niet altijd zo gemakkelijk hadden met elkaar, die daar uiteindelijk samen in zetelden en daar is een gebiedsvisie rond uitgebracht, een actieplan en nu wordt daar rond gewerkt. Daar komen nu concrete zaken in de praktijk. Het is soms een trage en een lange weg, maar wij verkiezen die weg buiten diegene waar je echt pers gebruikt om te gaan lobbyen en te gaan duwen en trekken.”

In het VLIZ en samen met wetenschappers gaan jullie geen gebruik maken van de media om druk uit te oefenen op het beleid of op andere instellingen?

J.S.: “Rechtstreeks zo met die bedoeling...Het kan gebeuren dat wetenschappers ons misschien wel met die bedoeling, omdat ze het gevoel hebben dat er anders met hun informatie te weinig rekening gehouden wordt, dat dat in een soort studiedag gegoten wordt en dan heeft dat wel wat effect. Maar is dat dan echt de bedoeling om dat op die manier teweeg te brengen…”

Maar niet naar een breder publiek dan dat van een studiedag?

J.S.: “Daar maken we weinig onderscheid in. We bekijken altijd natuurlijk: als je iets organiseert wie zou daar kunnen in geïnteresseerd zijn en wie zou daar zeker moeten bij zijn. En dat kan zeer verschillend zijn. Dat kan hard wetenschappelijk publiek zijn, dat kan ook de vissersgemeenschap zijn, wie dan ook. En alles wat we organiseren, waarvan we denken dat dat voor de pers interessant kan zijn, dan gaan we die uitnodigen. En of die dan komen, dat weten we dan niet.”

En hoe lokken jullie die pers dan?

J.S.: “Wel je probeert natuurlijk een persbericht te maken waar je met de juiste titel uitpakt en het juiste aperitief zeg maar. Dat ze erbij blijven met hun aandacht, dat ze lezen wat je van plan bent, dat ze de boodschap ook snel meekrijgen.”

En steeds waarheidsgetrouw, nooit overdreven opgesmukt?

J.S.: “Dat is altijd waarheidsgetrouw, volledig. Maar je moet ze wel grijpen. Ik geef een concreet voorbeeld: de zeekennistest. We hebben zo een enquête laten uitvoeren bij 1200 mensen: de helft senioren, de andere helft ASO’ers en dan kan je een titel maken ‘Enquête bij zoveel mensen uitgevoerd door Artevelde Hogeschool in samenwerking met VLIZ’. Niemand leest dat. We hebben dan als titel gekozen: ‘Vlaamse bevolking scoort slecht op zeekennistest’, wat ook bleek uit de vragen. Gemiddeld haalden ze 52 procent. Je liegt niet, je moet het op de juiste manier zeggen.”

Zijn er nog voorbeelden van dingen die van het VLIZ tot bij de massamedia zijn geraakt?

J.S.: “We zijn heel nadrukkelijk in het nieuws geweest in februari, een jaar geleden, rond twee zaken: de opening van het UNESCO-kantoor hier. Op zich lijken dat onze directe buren, dat zijn ze ook, maar het is wel in een doorlopende structuur in dit gebouw. Niet toevallig, want de financiering van het UNESCO-kantoor rond Oceanografie, uniek in de wereld, dat dat gefinancierd wordt via VLIZ, omdat wij bij het opstarten en nu nog dat UNESCO-centrum vanuit Vlaanderen mee ondersteunen. Dat is heel sterk in de media geweest, ook al omdat dat eigenlijk kwam, de hele aanzwengeling van de communicatie daarvan, op het moment dat die tsunamiramp gebeurd is en dat dan vanuit de minister bevoegd voor wetenschapsbeleid, Fientje Moerman, is dan het initiatief genomen om ook vanuit Vlaanderen iets te doen rond tsunami’s en dan met name die Early Warning Systems te gaan uitbouwen en daar training voor te voorzien en dan was de link met het UNESCO-kantoor triviaal vanzelfsprekend. En dan is daar vaak rond gecommuniceerd en zijn we dan wel mooi in de picture gekomen. Diezelfde periode hadden we dan ook expeditie Zeeleeuw, een educatief project, voor 17- en 18 jarigen, waarvoor een jaar een tweeduizendtal leerlingen uit 80 klassen meegedaan hebben. Dat was een e-learning project waar ze via een website tien zeeproblemen moest oplossen, een heel mooi project en waar als toemaatje eigenlijk, de winnende klas mee op zee mocht. Dat is ook heel goed in de media geweest. Maar ik moet zeggen, soms zoeken we misschien te weinig actief de pers op, wij gaan er nog steeds vanuit: we komen met genoeg interessante informatie in contact, we organiseren genoeg zaken, we nodigen ze uit, komen ze dan niet dan is dat hun keuze geweest. Zonder actief er mee bezig te zijn en een communicatiestrategie van we moeten zoveel tijd de pers halen, daar zijn we echt niet mee bezig. Dat is iets dat wel zal schorten aan onze instelling. Wij gaan ervan uit dat als we heel actief en dynamisch bezig blijven dat we sowieso genoeg zaken van nieuwswaarde halen.”

Is er nooit een biologisch onderwerp, een onderzoek, via het VLIZ op het nieuws of iets dergelijks geraakt?

J.S.: “Ik moet eens goed nadenken…Nee ik zie niet zo direct iets.”

Is dat niet jammer?

J.S.: “Ja, dat is jammer maar we bestaan nog maar vijf jaar hé. En we zoeken dus ook de weg om op zo een efficiënt mogelijke manier vanalles te doen en biologie is maar een van de facetten trouwens, het communiceren over die harde, fundamentele zaken is ook maar een van de facetten, en daar hebben we ons tot nu toe minder actief op toegelegd. Er zijn nog mogelijkheden, dat is duidelijk. Maar zoals ik al zei, we kunnen niemand verplichten om via ons te communiceren.”

Jullie hebben eigenlijk veel meer feedback van het publiek dan een universiteit. Gebruiken jullie die informatie om wetenschappers te vertellen wat er leeft en adviseren jullie dan om bepaalde onderzoekswegen in te slaan? Is er feedback tussen publiek en wetenschap via jullie?

J.S.: “Ik denk dat wel. Maar omdat zo zwart op wit aan te tonen is dat moeilijk. Maar eigenlijk heel onze werking berust op networking. Dat wil zeggen dat wij aan onszelf verplicht zijn om zeer goed in contact te blijven met al die wetenschappers. Maar wij doen zelf geen onderzoek. Dus als we op de hoogte blijven één en als we willen ons werk goed doen voor die wetenschappers moeten we perfect weten wat dat ze doen. Aan de andere kant doen we inderdaad mee aan initiatieven waar heel veel onderzoeksgroepen, vooral de kleine, weinig middelen en tijd hebben om daarmee iets te doen. Dat kunnen wij wel doen. En wij gebruiken natuurlijk alles wat wij opsteken links en rechts, ook in de wandelgangen, om daar weer via andere fora duiding over te geven, omdat eender wel publiek, waar pers een van is, waar een breder publiek een ander van is, om dat uit te brengen. Al onze activiteiten zijn daarop geënt. Als wij op een stand staan op het wetenschapsfeest, proberen we dat niet alleen te doen, maar doen we dat met onderzoeksgroepen. En als wij expeditie Zeeleeuw, een educatief project uitbouwen, dan zit dat gevuld met de ervaring van in dat geval meer dan vijftig zee- en kustwetenschappers die daar…die gaan dat nooit alleen kunnen opbouwen zo een project. Theoretisch kan dat, maar ze hebben er geen tijd voor en misschien ook niet helemaal de voeling. En wij gaan daarop faciliteren en wij vragen hen kun je die en dat en die inbreng doen en dan zit dat daar in. Ik denk dat dat een zeer grote meerwaarde is. En als ik verder zou nadenken zou ik tientallen voorbeelden kunnen geven. Omdat heel onze werking erop rust eigenlijk: als wij vinden dat ah daar ligt iets interessant ah dat is boeiend het grote publiek zou daar ook in geïnteresseerd kunnen zijn, dan doen wij daar gewoon iets rond. Een studiedag, een boekske…dat fietst door alles heen. Dat is een organisch iets.”

Dat is iets op jullie niveau, maar wat er leeft in de maatschappij, heeft dat ook een invloed op het onderzoek van wetenschappers?

J.S.: “Dat is moeilijk uit te maken. Wij steken onze tentakels uit, wij horen heel veel en via die weg en de contacten die we hebben bij het brede publiek krijgen wij ook voeling van wat het beleid eventueel zou moeten doen om goed te scoren en dan gaan wij dat ook wel laten weten aan wetenschappers. Dat spreekt voor zich. Ook gewoon door al pratend te zeggen van we vangen regelmatig op dat dat een bekommernis is. Misschien moet je er toch eens aan denken om daar iets mee te doen. Of men er dan ook echt rekening mee houdt, dat is moeilijk in te schatten. Een wetenschapper leeft ook in zijn maatschappij, gelukkig, en meer en meer heb ik het gevoel en die steekt ook overal zijn tentakels op en alles wat er leeft verwerkt hij ook in wat hij doet. Dus ongetwijfeld heeft dat zijn impact maar dat is heel moeilijk te traceren.”

Weet u een voorbeeld?

J.S.: “Zo voor de vuist weg…Het staat nooit alleen. Het zou zeer pretentieus zijn om te zeggen in dat geval is het gebaseerd op ons gevoel van dat is nodig en niet op de eigen gevoelens van een wetenschapper die dat via een andere weg gevoeld heeft. Als je een beetje een klare kijk hebt op de zaken merk je wel: wat komt er aan. Het is altijd in twee richtingen. Het zou te arrogant zijn om te zeggen het is toen door ons dat er toen dat gebeurd is. Maar er zijn toch heel veel voorbeelden waarbij dat denk ik dat wel een rol speelt.”

Noem maar eentje...

J.S.: “Bijvoorbeeld…een typisch iets is: er loopt nu een project rond biologische waardering van de Zee...BWZ. Waarom is dat project er gekomen: omdat federaal wetenschapsbeleid, vanuit z’n federale taken ook om de zee te gaan waarderen, het gevoel had van als we aan biologen vragen hoe waardevol is die zee: komt er ene af van voor mijn kreeftje is dat daarom waardevol en een andere komt af van voor mijn worm is het daar waardevol. En je komt zelden tot een congruent geheel, waarmee je als niet-bioloog iets mee kunt aanvangen. En dat is iets wat wij al lang aanvoelen, en wij niet alleen, die wetenschappers voelen dat natuurlijk ook, maar dan gaan wij natuurlijk gaan meesturen. Wij gaan ook die boodschap vaak vertolken. Wij geven ook presentaties en dan gaan wij ook wel aangeven dat het niet gemakkelijk is voor biologen uit verschillende disciplines om tot een gemene deler te komen om te zeggen: dat is waardevoller dan dat. Het is allemaal gebaseerd op criteria die je zelf moet inwerken. Dat is allemaal niet zo simpel. Dat zijn zaken waar wij zelf een beetje mee aan duwen en trekken, maar je kan niet zeggen…zonder ons zou dat ook gebeurd zijn.”

Op welke manier heeft u al ervaren dat mediatisering van de maatschappij invloed heeft op het communiceren van wetenschap?

J.S.: “Ik heb enerzijds het gevoel dat meer en meer mensen voeling krijgen met een beetje de maatschappelijke verantwoordelijkheid ook. De tijd dat een wetenschapper zich kon verstoppen en dat hij zich daar helemaal niet schuldig over moest voelen en zijn onderzoek deed en nooit naar buiten kwam die tijd lijkt mij toch voorbij. En bij de een gaat dat vlotter dan bij de andere, maar ik heb het gevoel dat meer en meer mensen, niet alleen naar de pers toe, maar gewoon ook als ze een voordracht geven, dan gaan ze dat goed voorbereiden. Doen ze dat eerst intern op een onderzoeksgroep, laten dat een keer eerst door anderen beluisteren, staan ze open voor kritiek. En worden ze dus beter. Het is dus door te doen, het is techniek. Leren ze het en gaan ze het ook beter kunnen wanneer ze voor de eerste keer voor een journalist staan. Dat is algemeen maatschappelijk hoor. Dat er openheid komt vanuit wetenschappers naar communicatie, ook omdat ze daartoe gedwongen worden een beetje.”

Denkt u dat het een rol speelt welke politieke partijen aan de macht zijn inzake wat er dan wordt vrijgegeven van geld voor onderzoek of voor jullie als instituut?

J.S.: “Het maakt uiteraard verschil wie aan de touwtjes trekt. Of dat direct iets te maken heeft met een politieke partij, wil ik hier niet gezegd hebben, omdat ik soms het gevoel heb dat het meer ook van de specifieke interesses van de persoon in kwestie kan afhangen. Meer ook van de slagkracht. Ja de ene kan meer zaken doorduwen. En wat de interesses betreft: de minister die nu bevoegd is voor wetenschapsbeleid op Vlaams vlak, Fientje Moerman, heeft duidelijk wel de nodige interesses voor vernieuwing en technologische innovatie, ook rond de zee. En die heeft interesse, ook voor het UNESCO-gebeuren hier, ook voor de initiatieven van VLIZ, dat is duidelijk. Waarmee ik niet wil zeggen dat de vorige dat niet had, of de toekomstige dat niet zal hebben. Er is als je het op de juiste manier aanpakt…het heeft allemaal te maken met prioriteiten. Je moet allemaal je werk ja op een of andere manier naar om het even welke politieke partij of bevoegde persoon weten te brengen zodanig dat het aantrekkelijk is. Zodanig dat men het nut ervan inziet zodat men het financiert.”

En u bent tevreden met het systeem van financiering?

J.S.: “We mogen niet klagen. We zijn gestart uiteraard met een basisfinanciering, de eerste vijf jaar. En wij hebben eigenlijk op het ogenblik dat alle administraties, dat zijn we wel niet maar goed…op dat moment werd er serieus gesnoeid, mochten er geen extra aanwervingen zijn, toen hebben wij een extra dotatie gekregen. Meer middelen. Dat kwam voort uit een audit, ik mag dat zo zeggen want het staat er letterlijk in, die zeer zeer positief was. Een audit die ook gebaseerd is op een ondervraging van professoren die bevraagd zijn over onze werking en in hoeverre dat wij een meerwaarde kunnen betekenen. Dus zijn wij tevreden: wij zijn natuurlijk zeer tevreden dat wij daar meer middelen gekregen hebben, maar we zeggen er altijd graag bij: we kunnen nog veel meer. En alles hangt ook af van de middelen en de tijd die we erin kunnen steken.”

Bij wie ligt nu de echte beslissing hoeveel geld jullie krijgen? Is dat bij de minister?

J.S.: “Dat zou ik aan mijn baas moeten vragen. Ik vermoed dat dat een globale Vlaamse beslissing is, die in ons geval voorbereid wordt door de minister en het kabinet bevoegd voor wetenschapsbeleid. Het is duidelijk dat mocht je daar iemand hebben die totaal geen interesse heeft en integendeel zou willen tegenwerken, ja dan zal dat nooit tot in de Vlaamse regering komen. We merken toch dat dat momenteel vrij goed loopt en dat er wel interesse is.”

Een van de modellen voor wetenschapscommunicatie spreekt over vier communicatieniveaus: het intraspecialistisch niveau, het interspecialistisch niveau, het pedagogisch en het populair niveau. Ervaart u ook een dergelijke opdeling in wetenschapscommunicatie?

J.S.: “Ik mis daar toch wel een aantal dingen. Wat ik heel erg mis en wat eigenlijk voor ons een zeer belangrijk niveau is, is dat over de grenzen van verschillende disciplines heen gewerkt wordt, maar nog altijd binnen wetenschap. Geologen met chemici en fysici en biologen en ingenieurs die je rond bepaalde zaken laat werken. En dat zie ik daar niet in terug.”

Je zou het onder interspecialistisch niveau kunnen plaatsen…

J.S.: “Ja daar zou wel een opdeling mogen. We gaan zelfs nog verder, het is niet alleen binnen wetenschappers, maar ook het team Zeewoorden, wat wij hier samenbrengen, dat is een typisch voorbeeld…dat zijn niet alleen allemaal wetenschappers. Daar zit een amateur duiken bij. Er zit een baas van een museum bij. Een administratie, een professor etymologie…dat is nog een niveau hoger, het is niet het brede publiek want het zijn experts. We zitten ook in andere fora samen waar je artistieke experts hebt, die samen zitten met IT-mensen, die samen zitten met een harde wetenschappelijke kern en die proberen elkaar te vinden en dat is eigenlijk het meest boeiende. En dat je dan eigenlijk de maatschappij krijgt, maar allemaal met expertise. Dat is nog niet de massa. We gaan er een beetje vanuit dat die geïnteresseerd zijn in wat hun eigen leven aanraakt, maar die er professioneel niet bij betrokken zijn. Er is daar een zeer belangrijk niveau dat ontbreekt.”

Diezelfde theorie introduceert ook het begrip ‘deviatie’ in wetenschapscommunicatie. Dit houdt in dat wetenschappers bij de communicatie over hun onderzoek een van de eerder genoemde stadia overslaat, bijvoorbeeld eerst iets in de media verkondigt alvorens de resultaten in een A1-publicatie bekend te maken. Heeft u al iets dergelijks ervaren hier?

J.S.: “Ik denk het niet. Het is natuurlijk zo, de ene wetenschapper is communicatiever dan de andere. En je hebt er die duidelijk als ze bijvoorbeeld, het artikel is nog maar in voorbereiding en die laten ons dat al weten in de zin dat we, je weet we hadden ook een digitale nieuwsbrief, dat dat zal opgenomen worden of dat we het op een andere manier opnemen. Dat gebeurt. Wij proberen toch altijd te zorgen, dat we dat in evenwicht houden. We kunnen niet maken dat die wetenschapper drie keer per maand zijn half afgewerkte dingen doorstuurt, ik zeg nu zo maar iets, een slecht voorbeeld, zodat wij daar al zwaar beginnen over te communiceren. We zorgen dat we een evenwicht houden, ook naar onderwerpen toe. Het kan niet zijn dat een groep die heel goed werk levert, rond een bepaald deelaspect, dat wij die iedere maand in de kijker stellen. Dat mogen we niet doen, omdat wij die evenwichten moeten bewaren. Dus ik denk dat we daardoor daar ook niet mee geconfronteerd worden. Maar je hebt mensen die actiever zijn en meer gevoelig daarover zijn en daar meer mee bezig zijn. Je hebt er die nooit spontaan over de vloer komen.”

Hebben die dan meer moeite om naam te verwerven denk je?

J.S.: “Ik betwijfel dat. Ik denk nog altijd wel dat in de echte wetenschappen, dat je daar…publiceren is het ding dat je moet doen. Zowel voor je carrière…op basis daarvan word je nog altijd geëvalueerd als je een wetenschappelijke carrière wil hebben. Ik denk nog altijd dat dat voor een wetenschapper het belangrijkste blijft. Goed publiceren in de juiste tijdschriften, daar mededelingen over doen op congressen, ik denk dat dat het belangrijkste blijft. Maar je zal zeker een meerwaarde krijgen naar je bekendheid van hetgeen je doet naar een breder publiek, als je ook de pers betrekt. Anders riskeer je dat je vanuit je ivoren toren schitterende dingen heel je leven lang doet. Je kan er meer uithalen.”

Wou u nog iets kwijt?

J.S.: “Ik ga allerlei vergeten te zeggen zijn. Zo bedenk ik net: we geven ook het krantje de Scheldekrant uit…ik moet eens denken. We zijn ook partners in het coördinatiecentrum kustbeheer, waar we ook actief in werken, en die allerlei zaken doen naar het brede publiek. Dit weekend nog een lente-opkuisactie van de stranden. Als ik zo begin door te gaan dan blijven we een heel tijdje bezig. Wij zijn zo…ik zeg altijd: iedereen heeft zo zijn plekje en wij lopen overal rond. Die beleidsmensen zitten daar, die onderzoekers, die hebben allemaal hun plek en wij fietsen daartussen om zo te voelen: zijn jullie met iets bezig en is dat interessant en dan proberen wij daar iets mee te doen: een boekje, een studiedag, iets ludiek. We gaan dat trouwens nog meer worden. We hebben trouwens plannen, we gaan dat gewoon doen, om heel binnenkort te starten met bezoeken aan onderzoeksgroepen, zodanig dat we onszelf regelmatig verplichten en op den duur van twee jaar moeten alle groepen minstens een keer heel intensief bezocht worden, en dan gaan we heel concreet nog eens toelichten: dat kunnen we voor jullie doen. Wat hebben we nog tekort bijvoorbeeld: in onze zeebibliotheek proberen we alle thesissen en eigenlijk alle literatuur rond de Noordzee of onderzoek door Vlamingen in zeeën en kusten, allemaal samen te krijgen. Maar niet iedereen biedt spontaan zijn thesis aan. Dus we moeten daar zelf pro-actief mee bezig zijn.”

Staan wetenschappers soms weigerachtig ten opzichte van de publicaties naar een breder publiek?

J.S.: “Wel het is eigenlijk een beetje dubbel. Het is zo denk ik dat via fora als De Grote Rede, ik ben daar eigenlijk wel van overtuigd, dat overtuigt. Dat dat een zeker vertrouwen heeft gegeven aan wetenschappers. Soms krijgen wij teksten die heel zwaar op de hand zijn omdat ze vanuit die wetenschappelijke achtergrond geschreven zijn. Die gaan wij dan helemaal herwerken, en dan…dat is zeer delicaat natuurlijk. Dat wordt op voorhand al duidelijk gemaakt in de redactieraad, van dat is de bedoeling, het gaat ook naar andere referees, dus daardoor kan je dat toch een beetje gaan inkleden, maar uiteindelijk merken wij altijd dat de mensen die dan finaal hun teksten gepubliceerd krijgen in het blad en daar reactie op krijgen, die meestal allemaal positief zijn, die zijn dan eigenlijk zeer enthousiast. Die staan dan eigenlijk versteld van, die denken eigenlijk is dat wel een tof medium. De Grote Rede is hét geschreven communicatiemiddel om wetenschap en beleidsvraagstukken naar een breder medium te brengen. We merken eigenlijk wel bij zowat alle redactieleden, bij de lezers, een zeer groot enthousiasme. Het tweede wat ik daarover wou zeggen is dat er uiteraard nog zeker frustratie is, maar die is er ook bij ons, als toch het type, ik zal het maar riooljournalisten noemen, die eigenlijk met weinig ervaring de telefoon oppakken, ze bellen je, en ze proberen aan de telefoon vanalles te ontfutselen, ze schrijven dan iets dat er echt niet op trekt. Het gebeurt nog, gelukkig niet te regelmatig, maar je moet daar helaas heel veel rekening mee houden. Op den duur ken je wel de mensen, en af en toe leren met vallen en opstaan dat je ten opzichte van bepaalde mensen of media voorzichtig moet zijn.”

 

 

Interview met Prof. Dr. Magda Vincx

Maandag, 3 april 2006, 13.59u

 

Kunt u kort uw functie aan de Universiteit en in uw onderzoeksgroep omschrijven?

M.V.: “Ik ben sinds 1977 afgestudeerd aan de Universiteit van Gent. Altijd binnen de vakgroep biologie werkzaam geweest en ondertussen is mijn functie uitgegroeid tot deze van hoofdcoördinator van de onderzoeksgroep Mariene Biologie. Als lesgever, ik sta op het niveau van Gewoon hoogleraar wat eigenlijk in de trappenlijn het hoogste niveau is dat je kan halen, en dus binnen de opleiding biologie ben ik voornamelijk verantwoordelijk voor, laten we zeggen, mijn specialismen zijn ongewervelden en mariene ecologie in het algemeen, iets dat in de mariene wetenschappen, postgraduaat tot zijn recht komt.”

Voert u zelf nog onderzoek uit of coördineert u enkel?

M.V.: “Zelf uitvoeren te velde of aan de bench niet echt. Het is meer over de schouders meekijken van doctoraatstudenten en de projectmedewerkers en dergelijke meer. Daar heb ik dus jammer genoeg geen tijd meer voor.”

Welke diploma’s heeft u behaald?

M.V.: “Ik heb alleen licentiaat biologie, afgestudeerd dierkunde, morfologie en systematiek heette dat toen nog en doctor in de wetenschappen biologie. En gewoon nog ook aggregaat middelbaar onderwijs.”

Hoe veel ervaring heeft u in al de verschillende stadia die u heeft doorlopen?

M.V.: “In ’77 dus afgestudeerd, dan ben ik vier jaar aspirant geweest bij het FWO, dan heb ik een jaar gestempeld, ben ik assistent geworden, en dan heb ik dus mijn doctoraat verdedigd in 1986. Daar heb ik een kleine negen jaar over gedaan, maar wel twee kindjes gehad ondertussen enzovoort. Dan ben ik in ’88 benoemd geworden aan de Universiteit, als eerstaanwezend assistent heette dat toen en dan in ’91 dan is met de hervormingen van Coens, is dus alle wetenschappelijk personeel bevorderd naar zogenoemde Zappers, Zelfstandig Academisch personeel. Dus ben ik in ’91 docent geworden. En dan de sprongetjes van 6 jaar docent, hoofddocent, hoogleraar, Gewoon hoogleraar.”

Hoe bekomt de onderzoeksgroep Mariene Biologie materiële en financiële steun voor zijn onderzoek/projecten?

M.V.: “Om daar zo grote lijnen op te zetten. Laat ons zeggen als kern van de groep, dus we zijn ongeveer met een 45-tal personeelsmensen op dit moment, waarvan er nu drie profs zijn, en we zitten nu met zeven postdoc medewerkers die allemaal op externe fondsen betaald worden en dan een goede twintig doctoraatsstudenten, ook allemaal op externe fondsen. Waar komen die fondsen vandaan? Voor de postdocs is dat gedeeltelijk van de Universiteit Gent, het onderzoeksfonds, BOF, bijzonder onderzoeksfonds, waar we vorig jaar de derde keer op rij een zesjarig onderzoeksproject hebben kunnen krijgen, dan heel veel centen van het Ministerie van Wetenschapsbeleid, en dan hebben we nog heel wat centen van het Fonds van Wetenschappelijk onderzoek, het FWO, Vlaanderen, niet alleen in termen van onderzoeksprojecten, maar ook in termen van doctoraatsbeurzen, aspirantenmandaten, postdoctorale beurzen. Dan ook nog IWT-bursalen die dus sowieso een toepassingskarakter preferentieel moeten hebben, alhoewel daar de directe vertaalslag naar het beleid zelf is ook maar secundair. Dan hebben we ook een paar Europese projecten waar onze onderzoeksgroep in actief is. En als je echt naar het beleid toe zelf wil gaan…ik denk dan dat we de dingen in België en in Vlaanderen in twee grote groepen kunnen verdelen: enerzijds hebben we dus alles dat van de federale overheid wetenschapsbeleid komt, die werken met programma’s en dat wil zeggen dat zij zelf zeggen, dit jaar staan er zoveel miljoen beschikbaar voor Noordzee-onderzoek, biodiversiteitsonderzoek, Antarctica-onderzoek, dat zijn de thema’s die we willen dat ze invullen. Allez, we zijn nu net bezig in zo een aanvraagronde. Dus dat zijn de thema’s, die leggen zelf hun onderwerpen op. Dat gaat vrij, je bent dus als wetenschapper, onderzoeksgroep vrij om te zien, doen wij daar iets in, hoe kunnen wij onze expertise vertalen daarin, dus dan proberen wij met ons onderzoek hun vragen te beantwoorden. Zij leggen de grote lijnen van het onderwerp vast. Wat je daar precies dan gaat voor doen, daar kunnen wij dan een voorstel doen en dat voorstel wordt dan vooral geëvalueerd op basis van wetenschappelijke kwaliteit. Aan de andere kant heb je de pool FWO, IWT, Europese gemeenschap, nee Europese gemeenschap zit zo een beetje tussen de twee. Vooral FWO, IWT en dat zijn dan de zogenoemde bottom-up-proposals, dus daarvan staat alles open. Die zeggen niet van vooraf, dit jaar is het enkel biodiversiteit of zal het alleen global change zijn of iets anders. Dus dat is gewoon een bottom-up, en dus elke onderzoeker komt gewoon met een goed voorstel en de beleidsrelevantie is dan ook minder. Bij het IWT een stukje, bij het FWO is dat absoluut niet nodig, ze zijn er zelfs vies van, ze willen gewoon fundamenteel werk promoten. Maar dus dat programma-driven onderzoek eigenlijk dat is dus vooral eigen aan wetenschapsbeleid federaal, en een stukje AWK, Afdeling Waterwegen Kust, dat in Oostende zit, waar wij dus ook kustverdedigingsprojecten…ze hebben een heel concrete vraag, bijvoorbeeld moeten wij de haven van Oostende gaan beschermen, we gaan moeten zandsuppleties doen, hoe moeten we dat doen, wanneer moeten we dat doen, welk effect zal dat hebben op de bodem. Dus zij zelf zitten met een probleem en wij proberen dan te zeggen, ja wij hebben een antwoord klaar of we hebben geen antwoord klaar.”

En wie adviseert het beleid inzake die beleidsopdrachten?

M.V.: “Meestal werken die mensen met adviesgroepen en beleidsgroepen, waarbij in sommige van die groepen zijn wij ook actief, die nodigen zelf eigenlijk mensen uit.”

Via biologen dus, van hier, van…

M.V.: “Van biologen, veel landbouwingenieurs zitten daarin, ook Nederlanders. Het is dus niet beperkt tot een eigen beperkte kring. Plus in veel van die organisaties, dus in de administratie van wetenschapsbeleid zitten ook veel biologisch geschoolde mensen, dus mensen die wel weten waarover het gaat. En die…bijvoorbeeld bij AWK, daar zitten veel burgerlijk ingenieurs, die handelen over de havenuitbreiding, dus gans de technische kant van de zaak, en ze zijn nu verplicht door de wetgeving om dus aan elke fysische actie die ze ondernemen, dus ook een milieu-effectstudie te koppelen en dus vandaar dat ze met die milieuvragen heel sterk betrokken blijven en dus eigenlijk nog maar sinds een klein tiental jaar dat wij daar gesprekspartner zijn geworden in die branche.”

Denkt u dat het een rol speelt welke politieke partij aan de macht is voor wat het beleidsafhankelijk onderzoek betreft?

M.V.: “Ik denk het wel.”

Heeft u dat op een of andere manier ondervonden?

M.V.: “Die laatste voorbeelden van AWK hebben een enorme stimulans gekregen in de periode dat Vera Dua minister was en dus ik heb zelf, ik ga geen namen noemen, maar ik heb zelf mensen in AWK zien evolueren en dan spreek ik van eind jaren 80, begin jaren 90, van een nogal eerder liberale, niet gekleurde liberale, maar eerder een vrijpostige onverschillige manier t.o.v. het milieu weten evolueren naar iets van ‘allez we moeten dat toch weten’. Zij hebben bijna een groener geweten dan wij.”

En is het nu weer aan het keren dan, met Kris Peeters?

M.V.: “Niet echt eigenlijk. Ik denk dat dat iets is dat zodanig op de politieke agenda naar voren is geschoven van iedereen dat dat op dit moment…veel van die dingen zijn toch wel in wetten en richtlijnen vastgelegd geworden zodat ze toch niet gemakkelijk een stap terugkunnen. Het is natuurlijk wel…het is iets dat niet van de agenda komt hé, maar Kris Peeters is een andere minister dan de anderen vroeger waren.”

Maar er gebeurt minder?

M.V.: “Het is misschien inderdaad meer een status quo, maar we zitten er wel mee aan tafel. En dat blijft. En dan is het een beetje onze eigen verantwoordelijkheid die we moeten nemen of we daar veel of weinig gedaan van krijgen. Ik heb het niet het gevoel dat er…ja ok er zijn dingen die misschien nu minder goed gaan, maar laat ons zeggen onderzoeksmatig gebonden en wat onze kennis kan bijleveren tot die materie zijn we nog altijd volwaardige gesprekspartners.”

Het is wel een gevarieerd systeem, maar in het algemeen, bent u tevreden van de manier van financiering? Stoort u zich ergens aan?

M.V.: “Ik heb ooit eens het ‘verwijt’ gekregen, iemand van de Europese Gemeenschap, die had de opdracht gekregen van het Federaal Wetenschapsbeleid om eens al het Noordzeewerk door te lichten. En zelf heb ik hier de verantwoordelijkheid gekregen in ’87 toen Carlo Heip naar Nederland is teruggegaan, maar dat hij zij van god ja, als we kijken naar welke onderzoeksprojecten dat jullie als onderzoeksgroep hebben en gehad hebben, dan reageren jullie wel heel opportunistisch op de vraag. En ik zei ja, voor een stuk wel, ik vind dat dat onze plicht is, zonder centen kunnen wij niet werken, dus heb je een zekere opportuniteit wanneer er een vraag gesteld wordt. Het is ook niet gelijk welke vraag, maar als er een vraag gesteld wordt waarvan wij denken dat we een stukje kunnen bijdragen dan reageren we erop. Maar daarnaast blijft het dus ook altijd het andere fundamentele kader, waarbij je dus de vraag stelt die je zelf interessant en boeiend vindt en waarbij je je dus weinig aantrekt van politiek of de politieke problemen op dat moment, dus ik denk dat we hier op het lab een goede mix hebben van die mensen, wat naar de buitenwereld toe niet zo eenvoudig is. En voor de mensen die bezig zijn is dat ook niet zo eenvoudig, ik realiseer me dat wel, maar het is de enige manier denk ik om in deze branche en in deze materie eigenlijk ten eerste niet in uw eigen eilandje te verzeilen en heel snel heel eenzaam te worden, want dan zit je met een of twee studenten rond u en dat is het. De andere kant van de zaak is dat je het kwaliteitsfundamentele werk aan de kant schuift en volledig de consultancy opgaat en dat wil ik ook niet. Omdat je dan eigenlijk het fundamenteel karakter van het onderzoek moet laten liggen, want je hebt er dan geen tijd voor.”

Het kwaliteitsfundamenteel onderzoek zoals u zegt, is dat ook niet een beetje afhankelijk van het beleidsonderzoek…

M.V.: “Het bevrucht elkaar een beetje. We moeten ook rekening houden, we zitten hier binnen de Universiteit, we hebben ook ons eigen evaluatiesysteem, om de twee jaar wordt onze onderzoeksgroep doorgelicht en als er…dus wat moeten we doen, het enige product waarmee we kunnen scoren zijn hoogkwalitatieve publicaties, A1-publicaties, dus dat is eigenlijk…Onze wetenschappelijke marktwaarde wordt bepaald door dat soort dingen. Dat is een zaak. Dus daarvoor heb je hoogkwalitatief onderzoek nodig, dat kan je niet met consultancy alleen. En dan, dus, dat is eerder de verantwoordelijkheid die Steven Degraer heeft, eerder Noordzee beleidsgericht onderzoek, maken wij dus altijd de balans op van welke vraag heeft de overheid nu. Is het een zuivere consultancy vraag, dan doen we niet mee. Er moet dus altijd een wetenschappelijke uitdaging achter zitten. Als we een inventaris moeten maken van dat is er zonder dat we ons een vraag moeten stellen, of de gelegenheid krijgen iets origineel te gaan ontdekken of te vinden. Als dat er niet bij is doen we niet mee. Er zijn genoeg concultancies die dat kunnen. Dat is zo een beetje het dubbeltje op zijn kant laten we zeggen. En het is ook niet altijd heel eenvoudig, van ligt dat nu goed of niet, soms is die grens wel heel nauw en soms hebben we ook wel wat centen nodig. Dat is het opportunisme dat je laat spelen. Maar we kunnen tussen aanhalingstekens met die vrijheid omgaan dat we dus een beetje kritische massa rond ons hebben en eigenlijk…hetgeen we niet graag willen doen, doen we niet.”

Maar als de nood hoog is, als geld nodig is, gaan jullie toch wat meer neigen naar die consultancy?

M.V.: “Eeeeeeeeeeeeeuhm…ja, soms wel.”

Verschijnen over die consultancy opdrachten ook A1-publicaties?

M.V.: “Ja, dat komt er ook uit, maar minder. Een keer je in die branche terechtkomt moet je op heel korte tijdstip heel beleidsgerichte rapporten schrijven die een heel andere invalshoek hebben. Die een eigen belang hebben, een eigen dimensie, een eigen woordenschat, een eigen taalgebruik en daar geraak je niet mee in de wetenschappelijke journals terecht. Maar soms wel. Maar als je zuiver fundamenteel onderzoek doet, dan doe je bijvoorbeeld twee maanden een experiment, je schrijft dat op, je analyseert dat en je hebt een hele goede A1. Bijvoorbeeld een biotechnoloog of iemand die in een biochemisch lab werkt doet een paar weet ik veel, elektroforeses of zo en achter twee maanden of zo heeft die een heel hoogstaand artikel. Terwijl dus hier is dat veel complexer. Je kan er mee weg, maar het is dus veel minder…minder uitgesproken. Maar door het feit dat we die mix houden, blijven we als pool wel goed drijven in de markt eigenlijk.”

Het onderzoek dat jullie vanuit eigen idee voorstellen om beurzen te verkrijgen, hoe moeten jullie dat precies omschrijven om daar geld voor te krijgen? Moeten jullie dat in een grotere context plaatsen?

M.V.: “Ja, wat je dus moet doen om dit soort, om laten we zeggen de originaliteit van een doctoraatsproject aan te tonen moet je dus ten eerste de recente literatuur over dat thema aanbrengen. Je eerste thema is dus eigenlijk een state of the art: wat weten we over dat domein en wat zijn de recente vragen. Een paar goede reviews, een paar goede Nature-atrikels erbij die over dat onderwerp gaan, dat is de garantie dat het op de agenda staat van het wetenschappelijk onderzoek van vandaag. En als je dus dat wil aantonen, dus zegt kijk die en die problemen kunnen wij met die en die modelorganismen die we hier op het lab hebben staan, kunnen wij gaan aanpakken en zo en zo doen. Dus dat is eigenlijk altijd de detailopbouw van een voorstel.”

Maar nooit in een grotere context plaatsen dan het eigenlijk…ja, waard is?

M.V.: “Sowieso moet je het breder plaatsen in gans het ecosysteem. Bijvoorbeeld om bij die Noordzee te blijven, als je iets rond de Noordzee aanvraagt, begin je altijd met het hoogproductief karakter van de Noordzee, belangrijk voor visserij enzovoort. Hetgeen wij dan doen staat wel relatief ver van de vissen zelf. Ik bedoel het systeem op zich moet zijn, is waardevol genoeg om belastingcenten naartoe te laten gaan. Dat is zo een beetje de motivering die je moet geven aan de mensen die financiering verzorgen. En dan moet je, de volgende stap is zeggen waar zitten de wetenschappelijke problemen en vragen en uitdagingen en wat kunnen wij eraan doen. En hoe verder je gaat hoe fijner je komt in het oplossend vermogen van je antwoorden.”

Heeft u het gevoel dat jullie onderwerpen moeten verkopen en verpakken om er geld voor te krijgen?

M.V.: “Goh…Het is dan weer het opportunistisch gedrag van mij langs een kant…niet echt! Omdat…we zitten in een branche die sowieso, zeker nu, goed in de markt ligt. Uiteindelijk in de jaren 80, allez de jaren 70 wanneer ik studeerde…milieuzorg was vies. Dat was geen item, daar werd nergens over gepraat, in de milieusector, milieuonderzoek, dat was eigenlijk niets. En dan is dat zo stilaan gegroeid en nu in principe, op welke manier moeten we het verpakken. Ik denk dat het sowieso op alle politieke agenda’s staat en daar is Rio De Janeiro belangrijk in geweest, in ’92 was dat zeker met de biodiversiteitsconventie, dat dus het, en dan ook Kyoto enzovoort, dat dus eigenlijk het draagvlak van dat klein bolletje aarde maar beperkt is. En iedereen, ook de politiek, is daarvan overtuigd nu. Dus uiteindelijk, wat moeten wij nu nog verpakken? Okee, misschien extreem, wat heeft een nematode te maken met Global Change bijvoorbeeld, maar dat kunnen we nu weer vertalen, dat is niet zo moeilijk. Maar we moeten dat wel doen. We moeten met voorbeelden afkomen, dan moeten we dat wel doen om de mensen te overtuigen dat het zo is, maar misschien is dat zodanig ingeburgerd dat ik er al niet meer bij stilsta.

Er heeft dus in de laatste decennia een grote evolutie plaatsgevonden…

M.V.: “Vroeger was het ook…uiteindelijk, het competitieve van het wetenschappelijk onderzoek is ook iets dat vrij recent is. Vroeger had je niet zulke grote onderzoeksgroepen eigenlijk. Zo de periode dat ik het van Carlo overgenomen heb waren we misschien met 5 à 6 man, en dat is dan…het studentenaantal is toegenomen. Ik zeg het, heel het landschap rond milieu en milieuzorg is helemaal veranderd, plus in België, komt er dan ook nog bij het positieve voordeel dat de zee twee eigenaars heeft. Het is een stukje België, het is een stukje Vlaams en dat maakt dat, de laagwaterlijn is Vlaams, allez de duinen en het strand. En dus Vlaanderen heeft daar dus zijn bevoegdheid voor en een beetje verder is het Belgisch en die grensvlakken tussen beiden…ze willen elkaar ook niets gunnen daarin. Dat maakt dat de zee eigenlijk altijd prioriteit zal zijn op niveau van milieu bijvoorbeeld. Ja en economisch, toeristisch is dat wel belangrijk. Wat thema betreft, zitten wij wel goed. Als ik dan spreek van halverwege jaren 80 toen ik eigenlijk ja een beetje, allez een aantal verantwoordelijkheden overnam om effectief op zoek te gaan naar projecten, medewerking en opdrachten, externe fondsen en zo, waren wij voornamelijk in contact met de Nederlanders van Rijkswaterstaat, die dus met gans hun deltawerken enzovoort, de stormvloedkering van de Oosterschelde en zo, al veel langer bezig waren met effect-milieu, effecten op hun kustzones terwijl ja hier in België gebeurde niets. Wij waren al twintig jaar met de Noordzee bezig en we wisten niet wat er in het strand leefde bij wijze van spreken. Dat is dus ook iets waar een verschuiving heeft plaatsgevonden en ik zeg het: nu zitten wij in een…zijn we toch wel een echte gesprekspartner voor de mensen die het beleid maken in die dingen.”

Als jullie zo een onderzoek aanvragen is dat dan nog steeds in wetenschappelijke bewoordingen of is het simpeler?

M.V.: “Als dat naar AWK is, met dus een duidelijke vraag van bentisch onderzoek ten behoeve van kustverdediging van de haven van Oostende of zo, dan is dat laat ons zeggen een bladzijde die iedereen begrijpt, maar dan vragen zij ons wel expliciet dat we concreet worden. En dat het technisch wordt enzovoort, van hoeveel dit en dat, wat zijn de resultaten die je gaat krijgen. En ik merk wal dat misschien op dat niveau zij de wetenschappelijke taal appreciëren. Want heel veel bij die opdrachten geven wij een offerte maar geven ook consultancies offertes. En die consultancies die houden zich dan wel veel meer op de vlakte. Omdat ze die gedetailleerde analyses niet kunnen doen, of die expertise niet in huis hebben of zo. Op dat punt vragen ze wel, allez het is het AWK zelf die dat vragen, geef ons…we hebben dat en dat en dat nodig, kunnen jullie dat bepalen.”

En krijgen jullie dan meestal de voorkeur?

M.V.: “Ik moet zeggen, iedere keer dat we meedoen, vallen we wel in de prijzen. Maar we zitten ook gewoon qua prijs, dus altijd veel lager dan een consultant, omdat die…ik bedoel, de Universiteit, hoeveel we daar toch soms over klagen, maar ja voor dit gebouw en zo betalen wij niets. Dus wij hebben hier gratis kost en inwoon, allez inwoon is veel gezegd, maar wij moeten in principe alleen onze extra personeelskosten aanrekenen. Qua prijskwaliteit denk ik, zijn er weinigen die tegenover de unief kunnen. Plus, we hebben ook het enorme voordeel dat we met enorm veel studenten kunnen werken, die dus heel dikwijls…er is een interessante zijsprong van een opdracht dat we denken tiens dat zou nu eens een interessant scriptie-onderwerp kunnen zijn. Je schrijft dat uit, student doet dat, dat staat niet in die opdracht, maar dankzij die thesis, heb je zo weer iets anders gezien. Van als we dat nu eens gezien hebben van in het begin, of als we dat nu eens voorstellen bij een volgende vraag. Dus je blijft eigenlijk creatief bezig omdat je met een hele grote pool mensen zit die dus uw loonkost en echte salariskost niet omhoog drijven.”

Wat doen jullie met slecht wetenschappelijk nieuws?

M.V.: “Wij zijn naar onze communicatie…allez veel van die beleidsopdrachten, zeker alles van wetenschapsbeleid federaal en ook van AWK, we zitten ergens gebonden aan een geheimhouding tegenover hen. En zonder hun goedkeuring kunnen we niets vrij lanceren. Dus in principe is het ook naar hen toe, als wij dus een publicatie maken, allez onze rapporten zijn in principe altijd geschreven voor hen, als zij die goedkeuren dan zijn die goedgekeurd. Maar bijvoorbeeld als iemand een rapport schrijft voor hen en iemand aan ons vraagt kunnen wij dat rapport krijgen dan zeggen wij kijk dat rapport, je moet dat ginder gaan vragen, wij mogen dat niet geven. De dag dat wij onze gegevens publiek willen maken via een wetenschappelijke publicatie is dat dus ook eerst aan hen tonen en zij geven dan zogezegd het fiat. Maar wij hebben tot nu toe, in twintig jaar, nog geen een keer gehad dat zij iets tegengehouden hebben. Maar ik moet zeggen wij hebben nog nooit echt zwaar discriminerende dingen gevonden. Maar resultaten zijn wat ze zijn, en ik denk ook niet dat onze resultaten van die aard zijn dat ze sterk emotioneel geladen zijn. Mochten wij kwikgehaltes bepalen in vis en wij stellen vast dat dat vijf keer per jaar boven het toegelaten gehalte is bijvoorbeeld dan is dat veel meer emotioneel of politiek geladen dan dat wij zeggen het gaat verschrikkelijk slecht met de macrobenthospopulatie van de Westelijke kustbanken.”

En het is nog nooit voorgekomen dat jullie iets emotioneel geladen hebben ontdekt?

M.V.: “Jawel, we zeggen dat wel. Wat er bijvoorbeeld wel gebeurt, is de discussie die er, vier jaar of zo geleden, een eerste keer is geweest, toen Vandelanotte in de eerste periode van zijn minister als de Noordzee zat, dus het idee rond mariene reservaten, heeft hij eens de vissers bij hen geroepen in een weekend en wij waren daar ook om gewoon informatie te geven over vanalles en nog wat en heeft Steven daar onder andere een aantal cijfers getoond van dingen die niet konden, bijvoorbeeld het effect van baggerwerken op de Kwintenbank. Wendy is toen ook nog gaan praten om te zeggen kijk dat zijn effecten die wij zien en als die dingen verdwijnen dat is voedsel voor tong. Dus ja wij kunnen niet aantonen dat de tong daar wegblijft omwille van dat, maar wij stellen dit wel vast. Dat zijn dan grote debatten, dan komt dat wel in rapporten. Maar dat blijft altijd binnen een beperkte wereld hangen. Het is niet dat wij zeggen van goh nu hebben we iets, dat sturen we naar de Knack, ze kunnen maar zien wat ze doen. Op dat niveau…hebben wij ooit al zoiets gedaan? Het is niet echt mijn stijl. Ook omdat we dus ook uiteindelijk als wetenschapper…je weet altijd hoe grijs een bepaalde vaststelling kan zijn. Het is nooit wit-zwart. Het is altijd zwart, maar, of wit maar. En ik denk dat dan een beetje met de eigenschappen van de mentaliteit van de groep zelf, of de filosofie waarnaar je werkt, of je zoiets zal zwart-wit naar buiten brengen, of genuanceerd. En aan genuanceerde boodschappen heeft de media geen nood. Ik heb twee keer meegedaan aan een uitzending van ‘Over leven’. Eentje ging over de Noordzee en eentje ging over Ecuador. En goh, ik bedoel, de dingen die de mensen ons toen deden zeggen, die ik eigenlijk nooit gezegd heb. Ik denk dat er bepaalde stellingen zijn genomen en bepaalde boodschappen wel goed waren. Ik vond het achteraf bekeken wel mooie reportages, dat ze goed weergaven wat we eigenlijk kwijt wilden. De commentaren die we daarvan hoorden waren ook positief. Maar de journalisten waren constant, zoals de stijl van journalisten is, uw constant dingen willen doen zeggen vanwaar je denkt waarom zou ik dat moeten zeggen, het is niet zo. En dan zeg je dat ook niet. Dan is het zo een beetje de kunst van, je kan zodanig genuanceerd advies geven, dat je beter zwijgt. Dat je dan niets meer zegt. Als er iets positief is probeer je dat duidelijk positief te laten klinken, en als iets negatief is dat ook duidelijker te zeggen. Maar zonder daarom een pleidooi of een verdict te gaan houden voor het een of het ander.”

Maar toch meer focussen op het zwart en het wit.

M.V.: “Toch een beetje meer kracht bijgeven dan we normaal in de wetenschap doen. Dat gebeurt wel, maar zonder te veel stellinginname. Maar af en toe wordt er…ja Draulans is er ook sterk in om zo’n debatten uit te lokken, wetende dat hij een enorme frustratie heeft voor zijn verleden in Leuven waar het hem niet gelukt is. Dus iedereen, de stijl van sommige van zijn artikels, als je dan zijn achtergrond kent, dan denk je komaan dat is niet meer proper. Op de manier dat in de media dan mee afgerekend wordt met echt mensen met namen, toenaam te noemen. Zoiets doe je aan een koffietafel, maar dat doe je niet in media.”

Maar nu puur inhoudelijk bij biologische onderwerpen. Jullie hebben nog nooit iets mooier, grootser voorgesteld dan het eigenlijk is?

M.V.: “Neen. Ik denk dat niet. Ik denk dat wij daar altijd eerlijk in blijven. Je kan een aantal stappen voorstellen van zaken die je gaat doen, dat kan, je weet vooraf niet of dat gaat lukken of niet. Maar zo goed of zo kwaad we dat op dat moment weten, met een…Als wij projecten aanvragen, een van de zware criteria die altijd scoren of niet scoren zijn haalbaarheidscriteria. Het haalbaarheidscriterium wordt gehaald door ja ten eerste de technische kant, de technische bagage die je als onderzoeksgroep hebt om zoiets te doen, maar ook het haalbare karakter van de wetenschappelijke vraag die je naar voren schuift. Is zoiets effectief te ontrafelen op vier jaar tijd. En als je daar een 1 op 5 haalt dan mag je het vergeten. Dan mag je nog op je inhoud 10 op 10 halen. Dat zijn dus altijd dingen waar je eigenlijk zo realistisch mogelijk mee moet zijn. En ik denk nu toch, ik durf mij nu toch sterk te maken…misschien voor beleidsgerichte projecten dat we eigenlijk toch wel 80% halen van wat we beloven en ik vind dat eigenlijk wel veel. Terwijl voor fundamentele projecten misschien iets minder, omdat daar…de toekomst ligt verder daar. En ik denk ja dat we wat die beleidsgerichte vragen betreft altijd hele objectief en eerlijk zijn in de voorstellen. En als ze niet willen financieren wat we voorstellen, dan moeten we het niet hebben. Dat is ook zodanig opgebouwd, met een lijst van taken en deliverance, dat als je die niet haalt op termijn, ja dan in principe kunnen ze je centen tegenhouden en dat kunnen we ons eigenlijk niet permitteren.”

En los van het beleid, hebben jullie ook negatief nieuws verkregen vanuit fundamenteel wetenschappelijk onderzoek?

M.V.: “Ja, natuurlijk…”

En hoe wordt het dan gecommuniceerd?

M.V.: “Ja opnieuw heel openlijk en eerlijk. Gepubliceerd in A1-publicaties of proceedings van een congres. Als ik heel concreet eens terugdenk aan een workshop die er geweest is begin jaren 90. Eind jaren 80 ging het eigenlijk heel slecht in de Schelde en de Noordzee en dan is dat begin van de jaren 90 met al die mestactieplan toepassingen en al, ja die eutrofiëring was toch wel binnen de perken behouden en dat was direct meetbaar. Chemisch dan. Dus werd er een symposium gehouden in Brugge of “Noordzee: herstel of hopeloos verloren?”, dat was het thema.”

Was dat los van het beleid?

M.V.: “Neen, dat was niet los van het beleid. Dat was beheerseenheid Mathematische Model die dat organiseerde, dus eigenlijk het Ministerie van Volksgezondheid, die dus mensen uitgenodigd hadden, mensen die met de Noordzee bezig waren. En wij hebben toen onze gegevens herbekeken naar die vraag toe. We hebben toen effectief gezien dat voor sommige dingen effectief lijkt er een herstel in de maak, dat is nu ook bevestigd ondertussen. En voor andere dingen is het systeem al zodanig ver van een evenwicht dat er waarschijnlijk nooit een herstel zal komen. Dat is dus een prijs die je zal betalen, je gaat je vraag meteen nuanceren. En eenzelfde oefening is er dan ooit geweest, dat is niet zo lang geleden geweest, met de effecten van baggerwerken bijvoorbeeld. Zelfde vragen zijn er nu over windmolenparken op de Noordzee. Dus wat kunnen we, naar die windmolens toe weten we dat nog niet, maar wat kunnen we verwachten. Als dat en dat gaat gebeuren verwachten we dat bodems gaan veranderen, aantrekking van vissen al dan niet, is dat goed is dat slecht. Kunnen we daar een gans model rond maken.”

Van die onderwerpen die jullie wel al hebben afgewerkt, is dat al ooit verder geraakt dan onder wetenschappers. Heeft zoiets als de ‘grotere’ media gehaald?

M.V.: “Daar zijn o.a. krantenartikels van gekomen, daar zijn stukjes van in de Knack verschenen, ook heb ik ooit zo een dingen in Natuur en Techniek laten publiceren, af en toe in Eos…Eigenlijk wat onszelf betreft eerder op vraag van. De media horen ergens van...Ik heb ooit eens zelf actief via de public relations van de Universiteit een persmoment hier aan de universiteit, al enkele jaren geleden. Waarbij er dus…wat was het thema?…waarbij Noordzeeproblematiek en kustvervuiling, wat is er hier aan de hand? En toen gewoon geschetst, hoe lang doen wij aan onderzoek, hoe doen we dat, wat zijn onze vragen en wat weten we nu en wat weten we nu niet. En toen heb ik…de verantwoordelijke van de unief, ik had toen drie bladzijden opgesteld en die zei allez komaan dat is toch geen artikel en die heeft toen gewoon effectief alle moeilijke termen eruit gehaald en dan had je dus effectief een hele gekuiste tekst die exact hetzelfde vertelde als wat ik vertelde, als wat ik neergeschreven had, maar die iedereen verstond.”

Die informatie was eerder al aan het beleid of andere verantwoordelijken die daar iets mee moeten aanvangen getoond?

M.V.: “Ja. Ik ben nog nooit eerst naar de pers gestapt.”

Jullie hebben nog nooit gebruik gemaakt van de media om druk uit te oefenen op de overheid of op een bepaalde instelling?

M.V.: “Nee, nog nooit. Al dikwijls wel gezegd van hmm, zouden we eens niet…maar nee. Nog nooit gedaan.”

Maar wel willen doen?

M.V.: “Bwa, willen doen, nee eigenlijk niet. Dan eerder naar…nee zuiver wetenschappelijke basis niet. Eerder naar de organisatorische toestanden. Dat we merken dat er misbruiken zijn van het FWO, binnen wetenschappelijke instellingen en dat we voelen dat er ons onrecht is aangedaan. We hebben het nog nooit gedaan, maar op zo een momenten denk je van hoe ver moeten we ons nu als universiteit laten in een hoek drukken of zo. Maar uiteindelijk is de balans dat zoiets zichzelf afstraft en dan uiteindelijk diegene die dan zijn kwaliteit zo goed mogelijk probeert te verzorgen dat die eigenlijk blijft. En de rest…Je moet natuurlijk ook het lot niet maken van anderen, maar bijvoorbeeld zoals het Zeevisserijstation in Oostende, zij hangen af van het Ministerie van Landbouw, dus zij zijn een overheidsbedrijf die het visbestand moet opvolgen en verzorgen, zij zijn duidelijk wel mensen die heel snel met hun boodschap naar de media stappen. Als er…terecht, want kabeljauwproblemen enzovoort. En als zij een meting hebben dus, bellen ze effectief de media op, tv op en zo en zij gaan effectief, actief, dat is een deel van hun niche, een deel van hun entourage die ze moeten warm houden voor hun financiering. Zij moeten in de publieke belangstelling komen. Ik denk niet dat wij ergens nood hebben om in de publieke belangstelling te komen. Ik zeg dat altijd…hoewel wij hier in de unief veel druk krijgen om dat wel te doen. Er worden regelmatig sessies mediatraining gegeven en ik weet niet nog wat allemaal.”

Is dat nieuw, die mediatraining?

M.V.: “Dat is nieuw, sinds een jaar of twee. Op zich is dat een goede zaak natuurlijk, maar je mag je daar ook niet laten aan vangen. Je moet…ikzelf doe dat absoluut niet graag. Ik vond dat een hel toen met die opnames van de VRT. Hoewel ik daar toen veel uit geleerd heb. Je leert direct hoe de echte wereld in elkaar zit. Maar onze unief wil dat wel dat we dat meer doen, maar we hebben dan tussen aanhalingstekens de vrijheid om het actief te gaan doen of het te doen als men het ons echt oplegt of vraagt.”

Op welke manier heeft u ooit ervaren dat de mediatisering van de maatschappij een invloed heeft op het communiceren van wetenschap?

M.V.: “Goh…het enige dat ik kan vaststellen is dat als er ergens in gelijk welk tijdschrift of dagblad of ik weet niet wat, een artikel staat waar ik zelf een beetje verstand van heb, klopt daar heel weinig van. Dat zegt heel veel over de andere dingen die we lezen en die we dan voor waar aannemen. Dus heeft dat daar een effect op? Ik weet het eigenlijk niet. En dat heeft dus niets te maken met het eenvoudig voorstellen. Je kunt iets fout voorstellen. Maar je kan het ook eenvoudig en juist voorstellen, maar dan is het minder, spreekt het soms minder mensen aan. Dat is zo…”

Heeft u in al de jaren dat u als wetenschapper werkt, een evolutie gezien?

M.V.: “…”

Verschijnen er meer van dat soort ‘slechte’ artikels dan vroeger?

M.V.: “Bwa ja…het is ook weinig genuanceerde informatie. Maar dat is het zwart-witte van de media. Ik vind het ook niet optimaal dat je alles te grijs voorstelt, dat vind ik ook niet goed. Maar als je het zwart-wit voorstelt moet je het wel juist voorstellen. Dat is niet altijd het geval.”

In het geval van die ‘onjuiste’ artikels, krijgt het publiek dan geen enkele nuttige boodschap mee?

M.V.: “Ik denk dat de boodschap iets waard is door het feit dat het milieu op de agenda staat. Als je nu vergelijkt bij tien of vijftien jaar terug, een mensenleven wordt bepaald door milieu. Door recyclage, door…vroeger gingen de mensen naar de kerk, nu gaan ze naar het containerpark. Ik bedoel, ik vind dat zo symbolisch…ik denk moest je daar vijftien jaar geleden mee afgekomen zijn, dat was ondenkbaar. Dus in die zin is er enorm veel veranderen. En ook via de media, dat is niet te onderschatten, de beelden die op ons afkomen van de natuur in zijn rijkste of armste facetten, doet er niet toe, dat is…Dertig jaar geleden was dat in het beste geval een savanne in Afrika en dat was het.”

Desondanks, de universiteit vraagt jullie om meer dingen in de media te brengen en toch doet u daar niet graag aan mee?

M.V.: “Ik denk dat we niet slecht boeren. Moest ik mezelf nu aan de faculteit op een rijtje zet, ik denk toch dat ik in de top tien sta. Zo van mensen die er effectief aan meedoen. Laat mij zeggen, al wat ze mij vragen doe ik. Maar ik ga er niet naar op zoek.”

Wat is het laatste dat u heeft gedaan in verband daarmee?

M.V.: “Het laatste wat ik heb gedaan…Een telefoon beantwoord een week of twee geleden over potvissen, voor Radio 1. Zo een dingen…ik zoek het niet op.”

Zijn er naast in ‘Over leven’ nog zaken van deze onderzoeksgroep in de massamedia terechtgekomen?

M.V.: “Neen. Ik zoek dat niet.”

U was wel tevreden met de voorstelling van ‘Over leven’?

M.V.: “Ja toch wel.”

En het klopte?

M.V.: “Ja, maar ik moet nu wel zeggen. We waren wel goed in samenwerking geweest. We hebben, er zijn beelden opgenomen, een aantal dagen, plus dan hebben we vooraf enkele namiddagen rond de tafel gezeten: zo zal het scenario zijn, dat zijn de zaken die we willen belichten. Die vragen zullen we stellen. Welke antwoorden voorzien jullie daarop. En dan zijn uiteindelijk bij de finale montage, laten we zeggen in termen van correctheid, van teksten die gezegd zijn geworden hebben we alles kunnen nakijken en verbeteren. Dat is dus echt heel goed gegaan.”

Vindt u dat het publiek een boodschap heeft aan jullie werk hier binnen de onderzoeksgroep?

M.V.: “Ik denk dat wel. Evenveel boodschap als aan modeshows in Italië.”

Ook wat fundamenteel onderzoek betreft? Ik denk dan aan het onderzoek dat hier gebeurt over nematoden?

M.V.: “Tuurlijk. Nematoden van koude koraalriffen, tropische riffen, het feit dat daar zoveel soorten in zitten die nog nooit iemand gezien of beschreven heeft. Als je dat op het niveau van…het zijn dingen die een bredere graad van aanvaarding hebben. Als je op het niveau van mineralen, de ontdekking van een nieuw steentje of een nieuwe planeet ergens of een nieuwe ster, dat haalt altijd de media. De ontdekking van een nieuwe soort nooit. Maar op zich, maar er zijn wel mensen in onze omgeving, die zeggen ook: we zitten hier maar die nieuwe soorten te beschrijven, we moeten dar veel meer mee naar buiten komen. Een nieuwe planeet, een nieuwe ster, dat is drie minuten in het nieuws. En dat spreekt ook niet tot de verbeelding. Van goh ja wat is dat daar? Maar okee, een sterrenhemel, opnieuw, dat heeft een andere emotionele draagkracht. Maar op zich, een nieuw levend wezen ontdekken waar niemand ooit van heeft gehoord en als dat dan van 3000 meter diepte komt enzovoort, dat zijn allemaal…De reizen naar de maan, iedereen praat erover. Wij reizen naar 4000meter diepte met onderzeeërs, er is amper iemand die er iets over weet. Maar toch denk ik wel dat er meer en meer mensen zijn die er in geïnteresseerd zijn. In die andere extremen.”

In feite vindt u ook zelf dat jullie mee maar buiten moeten brengen?

M.V.: “Misschien wel. Maar, en dan zeg ik maar, dat is precies de reden en een van de drijfkrachten waarom wij ook het VLIZ hebben opgericht. Ik ben niet getraind om met de media om te gaan. Gewoon omdat dat hiaat er was, hebben wij gezegd, alle Vlaamse Universiteiten, die voordien samen zaten in het IZBO, het Instituut voor Zeewetenschappelijk Onderzoek, lang verhaal maar kom. Maar dus een van de drijfveren om het VLIZ op te starten, was precies om die vertaalslag naar het grote publiek te doen van het zeeonderzoek. Wat ik dus ook veel zeg als ik links en rechts telefoontjes krijg is, bel eens naar het VLIZ. Daar hebben ze alles klaarliggen voor jullie. Ik vind: we moeten daar als unief aan meewerken, maar ik vind niet dat we daarin moeten potten breken.”

Jullie schuiven liever de verantwoordelijkheid van communicatie af op het VLIZ?

M.V.: “Ja.”

En gebeurt er voldoende dankzij het VLIZ? Weten ze wat er van de nieuwe nematoden gekend is?

M.V.: “Ja, dat is weer iets anders. Het VLIZ zal ook…dat is weer de andere kant van de medaille. Dus wat moeten wij doen? Het is heel moeilijk om het onderzoek dat je doet naar voren te schuiven, of je stigmatiseert jezelf te erg. Wat is de relevantie in het geheel van de maatschappelijke context van nieuwe nematodensoorten te gaan beschrijven? Ofwel haal je dat aan met alle serieux, ergens op een moment dat erover gevraagd wordt. Als je dat zo losweg naar voren schuift denken ze ‘hey, wat zijn die nu aan het doen’. Ik denk dat je daar zo een beetje een evenwicht in moet zoeken. En je moet dat dan op tafel leggen ergens op een moment dat er daar een maatschappelijke vraag rond is. En anders heeft dat volgens mij geen zin om dat te doen omdat je anders jezelf alleen maar nog verder aan de rand van de maatschappij zet bijna. Je maakt jezelf nog steeds meer abnormaal. Om gewoon een voorbeeld te geven, er was een discussie met vrienden van ons dat de kinderen niet meer wouden meegaan op reis omdat het vogelreizen waren en dat ik zeg, denk eens twee keer na. Hoeveel ouders lopen er zo rond? Het is toch eigenlijk, dat zijn toch maar rare mensen. En die zeiden, ja eigenlijk wel. Ik bedoel, iemand die in de humaniora zit tussen honderden andere leerlingen en die zijn achttien jaar en die willen niet meer meegaan, dat is toch doodnormaal? Ik vind dat een vergelijkbaar voorbeeld.”

Worden hier binnen de onderzoeksgroep doctoraat- en scriptieonderwerpen voorgesteld die inspelen op huidige maatschappelijke trends en discussies?

M.V.: “Eeeeeeeeeeeeuhm. Goh. Neen eigenlijk. Want uiteindelijk voor alles wat je doet moet je centen hebben.”

Maar misschien krijg je sneller centen voor iets dat nu een belletje doet rinkelen wanneer je het erover hebt.

M.V.: “Nee, het werkt anders. Als je iets nodig hebt, zoals bijvoorbeeld met die baggerwerken of de Tricolor. Er is plots een probleem. Er is een opportuniteit om als labo daar iets voor te doen. Dat hebben we dan ook onmiddellijk gedaan, contact opgenomen met de beheerders van het Zwin enzovoort. En dan wat je dan doet, je ‘investeert’ dan je eigen energie in iets dat zich plots als een probleem manifesteert. Maar dan ondertussen, bijna parallel ga je naar het beleid en zeg je kijk we doen dat nu. Maar als je wil dat dat en dat en dat verder gebeurt, we kunnen dat voor één jaar doen, en je bent geïnteresseerd, dus de eerste gegevens mag je sowieso hebben, maar als je daar nog meer van wil hebben, dan moet je maar zien dat dat in het programma opgenomen wordt. En zo gebeurt dat dan wel dikwijls. Om de twee jaar hebben zij enveloppen van centen die ze kunnen vrijgeven, waarbij ze kunnen…en als dat een belangrijk maatschappelijk probleem is dan zullen ze dat wel opnemen. En als dat niet is dan komt het er niet in. En dan hebben we geïnvesteerd in iets dat we blij zijn dat we het gedaan hebben, dat er niet alleen een probleem was met het milieu maar dat we daar ergens ook een maatschappelijke vraag aan hebben gekoppeld. En in het beste geval kan dat ook gepubliceerd worden. En wat er bijvoorbeeld nu gebeurt. Twee weken geleden was iemand van bij Landuyt aan de telefoon. Ik kreeg een droge mail: gelieve binnen dit en veertien dagen al uw gegevens over de rekrutering van tong in de Westelijke kustbanken bekend te maken. Ik heb die mens opgebeld om te vragen wat hij eigenlijk moest hebben. Sorry, maar we kunnen dat niet doen. En we moesten ze bekend maken, niet alleen aan hem, maar dus via de beheerseenheid van wie wij weten dat ze daar dus tonnen geld voor krijgen voor zoiets. En zij hadden dat ons ook al gevraagd en ik zei ja kijk, als wij dat moeten doen, dat kost ons minstens drie maanden werk, ik zou niet weten aan wie ik het moet vragen. Als wij daar iemand drie maanden voor kunnen betalen is het goed. Wij wilden dat dus niet doen en dan komt die vraag officieel van bij de minister en dan zijn wij averechts. Maar ik heb gewoon gezegd, ja kijk, dat is de situatie. Zoiets kunnen wij over veertien dagen tijd onmogelijk plannen. Wij zijn geen consultant.”

Welke invloed heeft het binnenhalen van financiële middelen op het meedelen van wetenschappelijke resultaten?

M.V.: “Ik denk dat dat simpel is. Zonder die externe fondsen is er geen onderzoek.”

U voelt zich niet belemmerd op een of andere manier…

M.V.: “Voor een stuk wel, maar op zich hoef ik mij niet vrij te voelen. Ik wil wel verantwoording afleggen.”

Jullie hebben al elk onderzoek kunnen uitvoeren dat jullie wilden uitvoeren?

M.V.: “Neen, we hebben dat nog nooit meegemaakt. Ik ken wel collega’s die dat hebben meegemaakt, maar dat is dan uit de scheikundige sector.”

Ligt dat aan het soort werk dat jullie doen, of aan jullie capaciteiten?

M.V.: “Ik denk, ik zeg het, het werk dat wij doen is niet emotioneel geladen. Of we maken het niet emotioneel. Het beleid, van wat is dat afhankelijk politiek, zij tekenen verdragen, internationale verdragen met de gemeenschap, internationaal Kyoto en zo. Zij zijn verplicht zoveel procent van het BNP aan onderzoek te geven. En hun evaluatoren werken ook op basis van het soort onderzoek dat gebeurt en de output van dat onderzoek. En de output is kwaliteit en dat zijn A1’s. Wel het groot verschil tussen de unief en het station van Zeevisserij in Oostende, die geen enkele A1 hebben. Ik ga niet zeggen dat die mensen geen goed werk doen, maar zij investeren niet in dat net iets anders en dat maakt dat zij niet concurrentieel staan tegenover ons en dat die kwaliteitscontrole er ook niet is.”

En naam verwerven gebeurt louter via A1’s, niet de media of zo…

M.V.: “Nee. Ik ga niet zeggen, dat flatteert wel een beetje natuurlijk. Op tv komen en iedereen heeft u gezien en de volgende week is het faculteit en iedereen is erover bezig. Maar ik zou dan eerder liever weglopen, dan…”

Maar verder heeft dat geen invloed?

M.V.: “Nee. Je moet daarmee opletten. Ik vind dat dat gevaarlijk kan zijn. Mijn advies zou zijn, ga daar nooit te ver in. Bijvoorbeeld mensen als Rik Torfs, met alle respect, ik heb daar geen idee van of wat hij zegt klopt of niet klopt. Maar ik denk dat je op een gegeven moment té veel in de media staat om de serieux in uw eigen omgeving op spel te zetten. Denk ik.”

Jullie doorgeefluik, het VLIZ, staat in contact met het publiek. Hebben zij ooit op een of andere manier iets aangevoerd bij jullie?

M.V.: “Ja, heel veel eigenlijk. Wij zaten vorig jaar met Expeditie Zeeleeuw, een educatief project. Daar hebben wij zelf heel hard aan meegewerkt.”

Maar op het gebied van onderzoek?

M.V.: “Heel rechtstreeks niet echt, maar het wereldje is klein. Die mensen van het VLIZ, de meesten komen van hier trouwens, en het VLIZ is ook nog heel jong. En het VLIZ is niet direct gecreëerd om onderzoek te gaan stimuleren. Waar het VLIZ wel zit, ze zitten dus mee in die adviesorganen van het beleid om de wetenschappelijke programma’s die met opdrachten werken…zij screenen wel die opdrachten. Op die manier hebben zij daar wel hun zeg in. Ik zeg maar iets, als daar in staat dat de biodiversiteit van vogels dit jaar prioriteit moet krijgen heeft VLIZ daar een zeg in gehad. Op dat niveau doen zij…maar dat is niet rechtstreeks met ons. Uiteindelijk we moeten opletten, België is zodanig klein dat we geen rechter en partij zijn constant van elkaar. Of van onszelf.”

Heeft u op een of andere manier het gevoel dat jullie werk invloed heeft van het grote publiek, eventueel via het VLIZ dan?

M.V.: “Ja……Ik zeg het nogmaals. Op elke vraag, deze morgen was er nog iemand bij Maeike, de decaan had hier over veertien dagen een vraag naar ons gestuurd: welke onderzoeksthema’s doen jullie die interessant kunnen zijn voor middelbare schoolonderwijs? Voor biologen in spe. Stuur eens een aantal thema’s op en dan gaan wij een aantal thema’s kiezen voor ons PR-boekje voor het middelbaar onderwijs. Dus hier…we zitten op dit moment bezig met een wrakkenproject. Dat wrakkenproject is eruit gekozen en ja Maeike zijn ze deze morgen komen interviewen. Elke vraag die ze ons stellen vanuit media of PR, doen wij heel graag mee. Maar ik zoek het nooit op.”

U bent docent. Gebeurt het dat u in uw lessen onderzoek die hier worden gedaan en de resultaten daarvan meedeelt voor daar een officiële publicatie van is verschenen?

M.V.: “Ja. Vooral op scriptievlak dan hé. Heel veel scriptiewerk, als het past in een breder onderzoeksproject, wordt er al in heel veel scriptiewerk resultaten verwerkt die nog niet goedgekeurd zijn. Maar in de lessen Coastal Systems ook wel, van het Marelac programma, dat is dan al sterk toegepast, maar verder…ja nee. Op het niveau van lessen, die vrijheid hebben we wel, als academisch milieu, dat we dus uiteindelijk voor educatieve doeleinden verschrikkelijk veel kunnen en mogen. Ook naar kopiëren van tijdschriften of artikels of doorspelen van informatie, digitaal…lesnota’s en zo. Pikken op internet. Een universiteit is enorm beschermd als het op educatieve doeleinden aankomt.”

En door aan uw studenten zo al resultaten mee te geven, is dat een manier om jullie als onderzoeksgroep al een beetje vast te ankeren in die nieuwe lichting biologen?

M.V.: “Ja, misschien ook wel. Maar niet bewust eigenlijk. Contractmatig zijn wij altijd verplicht om onze goedkeuringen en alles te vragen. En we doen dat ook. Maar het is niet dat dat ons op enig moment belemmert in het communiceren van dingen die net gevonden zijn. Daar staan wij eigenlijk misschien niet genoeg bij stil, ik weet het niet. Om zo maar iets te zeggen: we hebben eigenlijk maar één privé-opdrachtgever, dat is BASF, de fauna van de mosseltjes in hun leidingen, en ik had zelf een publicatie van Annick Verween die zich daar mee bezighoudt, goedgekeurd. Maar zij was vergeten dat door te sturen naar BASF, en ze hebben het daar dan aan de telefoon over gehad, maar dat was het dan. Maar nogmaals het gaat hier niet over…er hangen hier geen miljoenen aan vast hé.”

Maar onderzoeksresultaten aan studenten meegeven, is dat geen vorm van promotie?

M.V.: “Ja, neen. Ik realiseer me heel goed dat mochten hier in Gent niet zoveel biologiestudenten zijn, dat wij absoluut niet zo goed zouden boeren. Ik ben me daar absoluut van bewust. En wij hopen toch, dat zij, diegene die hier wat dichter bij ons onderzoek gestaan hebben, die hier een scriptie hebben geschreven en zo, stel dat ze naar het onderwijs gaan of ergens in een branche terechtkomen waar dit soort van thema’s op tafel ligt, dat ze aan ons terugdenken en dat er ook gepraat wordt over iets als er advies nodig is. Morgenvroeg heb ik hier nog een overleg met iemand, die van Volksgezondheid, die op de risicoanalyse van de Paardenmarkt (?) zit. Dat is een kleine bank tussen Zeebrugge en Oostende waar nog ik weet niet hoeveel munitie liggen van de Eerste Wereldoorlog. En dat is dus een gebied dat helemaal is afgebakend en dat is ook…dáárover lees je in de krant. Een voetbalveld groot, niet groter dan dat. Plus nog eens tien voetbalvelden die er langs liggen als bufferzone. In principe kan er niemand bij. En toch willen ze bij volksgezondheid, ze hebben heel concrete vragen, dat wij dus over de contaminatiegedrag van die bodem in zijn omgeving iets moeten vertellen. Hebben ze daar dus al allerlei onderzoek op laten gebeuren en eigenlijk nog nooit iets gevonden. Dat ze ons belden van kunnen jullie daar niks bieden. Ik zeg ja, we willen daar wel, we zijn daar zelf nog nooit gaan meten, maar als wij die bodem kennen en die bodemkaarten zijn hier gemaakt bij de Geologie, dan zou mij het verwonderen dat er niet inzit wat wij verwachten. Nu weten we het niet want we zijn er nog nooit gaan kijken. En nu willen ze dat persé geïnventariseerd krijgen. En we gingen daar deze morgen eens over praten wat we daarmee gingen kunnen doen. En waarom zouden we dat niet willen doen, want we kennen het niet. Stel dat er inderdaad iets fout zou zijn met de wormen die daar zitten. Dat is dan zo een heel concrete kleine vraag, dat is geen groots project.”

En dat was via mensen die hier gewerkt hebben?

M.V.: “Dat was via mensen die hier gewerkt hebben.”

Maar u doet dat niet bewust, het onderzoek hier een beetje promoten in de lessen?

M.V.: “Een beetje ijdelheid zeker? Neen, het is geen beleidsstrategie, nee dat is het niet.”

Hoe zou u de functie van communicatie binnen uw werk willen omschrijven?

M.V.: “Als je de niveaus bekijkt van zaken waar wij allemaal iets zeggen of schrijven, ik zal beginnen met de lessen. Je hebt dan congressen, dat kan internationaal zijn, op uitnodiging, of dat kunnen gewoon workshops zijn, van projecten wordt er veel gepraat, heel gedetailleerd. En eigenlijk, de meest boeiende dingen komen op die kleinschalige workshops naar buiten. Maar dan zit je gewoon in een omgeving van wetenschappers, jong en oud. Dan heb je dus de geschreven publicaties, de A1 of de A2. Dan heb je dus de gewone rapporten, die naar het beleid gaan. En dan heb ik, maar dat is dus op vraag van, het populariseren. Op niveau van onze activiteiten is dat het minst, maar ja bedoel…het is hier begonnen in 1997, dat wij een brochure hebben gemaakt over het benthos van de zee. Dat is een brochure die toen is gemaakt, onder andere onder stimulans van Jan Seys die hier nog werkte, naar aanleiding van de jaarlijkse lerarenstudiedag die in de Ledeganck, in de regentschool plaats heeft. En die mensen, jaarlijks willen die ergens naartoe gaan. Dan hebben wij een opendeur gehad op ons lab, naar aanleiding daarvan een diareeks gemaakt ten behoeve van de leraars. Die konden bij ons dia’s bestellen, die konden bij ons wormen bestellen als illustratiemateriaal voor de lessen en dan hadden we de brochure. En ik denk dat we toen op de dag zelf, 75 scholen die hier over de vloer geweest zijn van Vlaanderen, wat denk ik niet slecht is. En ik denk dat er ongeveer een honderdtal diareportages besteld zijn geworden door scholen. Met demonstratiemateriaal, allez gewoon dingen die wij ter beschikking hadden gesteld tegen kostprijzen, dat was twee keer niets. En hier voor de aanmaak van die brochure, want dat is toch ook iets belangrijk, hebben wij extra centen gekregen van wetenschapsbeleid in het kader van een valorisatieopdracht. Dat is iets dat wij dus ook wel doen. En altijd gestimuleerd wordt om te doen. Dat is dus als ons programmaopdrachten van wetenschapsbeleid en wetenschappelijk onderzoek, als we zelf vinden van we kunnen dat valoriseren voor iets, breed publiek, dan kan je extra centen krijgen om zo een product te maken. Die brochure en die dia’s, dat was zo een valorisatieopdracht. Nu hebben we weer zoiets, het Macrobelboekje (?). Waarbij honderd dominante macrobenthos soorten van de Noordzee netjes in kaart worden gebracht. Voor een breed publiek. Juist hetzelfde staat al op de website van het VLIZ. En ook daarvoor hebben we extra centen gekregen. En nu, het is belangrijk dat het erbij komt, en dat zal dan het mediagebeuren meer stimuleren, nu zijn we verplicht met de nieuwe projectaanvragen die we nu doen tegen 20 april bij het wetenschapsbeleid, moet er dus duidelijk gestipuleerd zijn welk bedrag van onze aangevraagde fondsen naar valorisatie zullen gaan. En wat we gaan doen. Valorisatie kan je ook doen op workshops voor een breed publiek. Het is meestal op het niveau van die valorisatieopdrachten dat we dan VLIZ weer als partner aannemen, als onderaannemer, die dat voor ons in feite organiseren. En het is precies om zo en cel te hebben, elke onderzoeksgroep zou zo een cel moeten hebben, maar de financiële omkadering laat dat niet toe. Wij kunnen geen enkel project aanvragen dat duurzaam genoeg is om zo een persoon in nieuw te nemen. Dus hebben wij ooit gezegd in 1999 toen het VLIZ gestart werd, kijk jongens, dit kan een belangrijke opdracht zijn voor jullie en doe het voor alle Vlaamse uniefs, alles wat met zeegebonden onderzoek te maken heeft. Zo loopt dat nu.”

Diezelfde theorie introduceert ook het begrip ‘deviatie’ in wetenschapscommunicatie. Dit houdt in dat wetenschappers bij de communicatie over hun onderzoek een van de eerder genoemde stadia overslaat, bijvoorbeeld eerst iets in de media verkondigt alvorens de resultaten in een A1-publicatie bekend te maken. Heeft u zelf al op een dergelijke ‘alternatieve’ manier onderzoeksresultaten de wereld in gestuurd?

M.V.: “Normaal gaan we wel via de klassieke route, maar recent, op aangeven van Steven, rond die windmolenparken heeft Steven zelf naar de VRT gebeld, omdat we centen nodig hadden om vanalles en nog wat te doen om te zeggen van kijk, dat dient zich nu aan, daar gaan we wetenschappelijk onderzoek over doen, op die voeten van de windmolens. Met de vraag of zij niet geïnteresseerd waren. We gaan een gans ambitieus netwerk oprichten waar wij dus, de concessiehouders van windmolenparken gaan akkoord, volksgezondheid gaat akkoord, minister van de Noordzee gaat akkoord, maar dus die gaan allemaal akkoord dat we het mogen doen, maar we krijgen geen centen.”

En waarom pakt u het dan via de VRT aan?

M.V.: “Ewel, omdat er dus centen gaan komen. Op dit moment krijgen we geen centen omdat gans die windmolenconcessie met een vertraging zit. Vorig jaar hebben we een T0-situatie gedaan, met de bedoeling dat ze in 2006 zouden starten, maar dat zal maar najaar 2007 worden. Maar ondertussen hebben we hier een aantal acties ondernomen om toch experimenten op te zetten en zijn er projecten goedgekeurd die daaraan gekoppeld zijn. We moeten dus voort. Dat is een ingewikkeld kluwen, maar we hebben dus centen nodig om bijvoorbeeld beton te storten. We hebben allemaal toelating, maar we hebben geen centen. En waarom de VRT? Het is een thema dat de VRT kan interesseren, om dan, wanneer we naar een bedrijf starten, te zeggen zijn jullie bereid om zeg maar iets voor 2000 euro materiaal te geven, dan komt dat mee in dat plaatje van de VRT en zijn jullie een van de sponsors van het project. De VRT zou een programma kunnen maken zoals ‘Over leven’.

En is er reactie op gekomen?

M.V.: “Daar is zeker reactie opgekomen. We zijn nog in onderhandeling en nu een aantal mensen die toelating hebben gegeven krabbelen nu terug omdat de media erbij komen en allez ja…het is nog allemaal jong en vers. Maar dat is dus het eerste, enige concrete voorbeeld dat Steven gezegd heeft, zouden we nu eens niet naar de pers bellen, misschien zouden ze dan wel iets willen doen. En er zijn nu twee verschillende reacties: diegene die vrijblijvend toelating gaven die krabbelen nu een beetje terug, ze krabbelen niet terug, maar ze willen het nu allemaal beter gaan bekijken en aan de andere kant zijn er nu een aantal anderen waarmee we kunnen beginnen te praten. We hebben nog niets rond hé.”

En zij willen nu praten omdat jullie met de VRT in zee willen gaan?

M.V.: “Ja, ja. Het is nog allemaal heel jong.”

En jullie hebben zoiets nodig om het project mogelijk te maken?

M.V.: “Wel…ik weet nog niet of het gaat lukken. We zijn nu zelfs ook met alternatieven bezig om een beetje het experimenteel opzet te verleggen naar andere harde substraten, zijnde wrakken, die daar toch al liggen, sommige in dezelfde gebieden als die bank waar ze windmolens zetten. Dus we zitten al met een plan B om vooruit te kunnen. Het staat nog allemaal in zijn kinderschoenen, maar sowieso, als we al eens positief actief in de media komen, met dus een windmolen item, en het feit dat we dus bepaalde informatie, ik weet niet of ze iets gaat waard zijn, positief of negatief, of ze het graag gaan horen of niet, daar hebben we nu geen zicht op. Maar dat ik denk dat als we de maatschappelijke relevantie van het ding, dan kunnen we het beter met zo een item doen, dan met iets anders. Dat is dus de eerste keer dat we actief naar de media hebben gebeld. Maar veel meer collega’s bellen veel meer naar de media hoor.”

Stel dat het lukt, gaan jullie dat vaker doen?

M.V.: “Dat weet ik niet. Het is te zien hoe het nu afloopt. Het feit dat je het zelf vraagt: zo stel je je kwetsbaarder op natuurlijk.”

Wat gaf eigenlijk de doorslag om die stap te zetten?

M.V.: “Omdat we zo in een keer in een patstelling zaten van alles kon, maar plots was alles weer afgesloten. Zo gewoon van tiens wat kunnen we nu proberen om die mensen toch te laten luisteren. Hetgeen ze beloofd hadden dat ze effectief terugkrabbelden. Maar ik weet niet waar het verhaal zal eindigen. Je moet dat dan, dat is mijn stijl toch, rustig en diplomatisch aanpakken. En die media, je moet daar op dit moment nog geen heisa van maken, er is nog niets dat ‘brandt’. Wij willen iets doen en wij denken dat het zijn effect zal hebben op de Noordzee in zijn totaliteit. Die windmolens zullen het een en het ander laten veranderen. Je kan daarover debatteren, maar zolang je niets meet, zal je het niet weten. En dat is nu het heikele punt een beetje, we hebben in 2005 een gans jaar voorstudie gedaan, 2006 ging het starten, dat is verdaagd. En dat is nu het politieke scenario, nu zijn er weer kapers op de kust om het onderzoek over te nemen. Wij hebben daar heel heel hard aan gewerkt, voor het eerste jaarproject en nu willen we voorkomen dat die kapers dat afpakken.”

Daarom dus ook die stap naar de media?

M.V.: “Daarom, ja.”

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] LUHMANN, N., Geciteerd in: WEINGART, P., Science and the media. Elsevier Science, 1998, Research Policy 27, p. 869-879.

[2] DUNWOODY, S. & RYAN, M., Geciteerd in: WEINGART, P., Science and the media. Elsevier Science, 1998, Research Policy 27, p. 869-879.

[3] Voorbeeld van een dergelijke studie: GREENBERG, D.S., The Politics of Pure Science. New York, New American Library, 1968.

[4] Een wetenschappelijk programma op de zender Canvas van de Vlaamse Radio –en Televisieomroep

[5] Nematoden zijn rondwormen, ongewervelde wormachtige organismen. Ze vormen een belangrijk onderzoeksonderwerp binnen de onderzoeksgroep Mariene Biologie van de Universiteit Gent.

[6] Een week na het interview met Prof. Dr. Adriaens verscheen in de krant De Standaard toch een artikel over een van de onderzoeksonderwerpen binnen de onderzoeksgroep Evolutionaire Morfologie van Vertebraten (DE RIJCK, K., Katvis jaagt op het land. De Standaard, 13 april 2006).

[7] Hij heeft het over de periode van 1999 tot 2003, toen Vera Dua van de partij Groen! Minister van Leefmilieu was.

[8] CD&V’er Kris Peeters, de huidige Minister van Leefmilieu

[9] Dr. Steven Degraer, onderzoeker aan de onderzoeksgroep Mariene Biologie

[10] SP.A’er Renaat Landuyt

[11] Het onderzoek van de situatie vóór de bouw van de windmolens

[12] Het Natuurrapport is een tweejaarlijks rapport waarin het INBO de toestand van de natuur in Vlaanderen beschrijft.

[13] Instituut voor de aanmoediging van Innovatie door wetenschap en technologie in Vlaanderen

[14] Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek