Oorlog aan de oorlog !? De houding van de Belgische Werkliedenpartij ten aanzien van het leger 1885 – 1914. (Jan Godderis)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 4: Besluit

 

Tussen mythe en werkelijkheid

 

 

Tussen mythe en werkelijkheid, …

… daartussen is het balanceren in de besluiten van deze licentiaatsverhandeling. Als de BWP op één punt sterk stond, was het immers wel in het overroepen van de eigen kracht. Haar sloganesk discours stelde zichzelf voor als een indrukwekkende kracht. In de praktijk bleek dat echter enkel het geval te zijn voor enkele streken in Wallonië. In het Vlaamse landsgedeelte, het Brusselse en het Waalse platteland bleek ze geen grote macht te hebben.

Daarmee is een eerste element van het kader waarin de BWP werkte aangehaald: ze fungeerde als derde partij in het Belgische driestromenland dat verder bepaald werd door een machtige katholieke strekking en een liberale strekking die qua vergelijkbaar was met de socialistische strekking. Deze laatste twee strekkingen zaten samen in de oppositie, wat hen naar elkaar toe dreef.

 

Het programma

Het programma van de nog jonge BWP werd vastgelegd op het Antwerpse congres in 1885. Het was enkel in negatieve termen gesteld: tegen de loting, tegen de vervanging, tegen de kazernes en tegen het te hoge oorlogsbudget. Er lijkt weinig of geen discussie over geweest te zijn.

De volgende jaren werd het partijprogramma nooit in vraag gesteld. De actie van de progressistische liberaal rond de gewapende natie bood de BWP wel de kans haar programma in positieve bewoordingen in een bevattelijke term samen te vatten, zonder een letter aan het partijprogramma te wijzigen. Die gewapende natie kan samengevat worden onder volgende noemers:

- Algemene dienstplicht

- Korte dienstduur, die al voorbereid wordt op school. Nadien enkele bijscholingen

- Geen kazernering

- Elke mannelijke burger krijgt een wapen

Dit zou als voordeel hebben dat iedereen gelijk was, dat de lasten zouden verminderen, dat het leger minder zou kosten en dat de burgers hun rechten zouden kunnen verdedigen waardoor uitbuiting onmogelijk zou worden.

Ook in de tweede socialistische internationale werd dit concept vanaf haar eerste congres (1889) aangenomen. Het is me onduidelijk langs welke weg het daar terechtkwam en of de BWP daar een rol in gespeeld heeft.

 

In de dagdagelijkse praktijk was het programma ruimer dan de directe eisen. Meer algemeen kan er gesteld worden dat in de jonge jaren van de BWP vooral het interne aspect van het militaire vraagstuk centraal stond: het leger als repressieargument. Dat werd met de bevlogen term ‘intern militarisme’ aangeduid. Het leger werd verweten op te treden als stakingsbreker: proletariërs moesten proletariërs die hun rechten eisten doodschieten. Daarnaast vormde het leger een staat in de staat dat geleid werd door bourgeoiszonen en vervreemdde de kazerne de miliciens van hun klassegenoten.

Maar ook het internationale aspect van het militaire vraagstuk kwam aan bod, maar in de jonge BWP speelde dit nog geen uitgebreide rol, omwille van het eerder rustige internationale klimaat en het vertrouwen dat men stelde in de Belgische neutraliteit. Elke oorlog werd veroordeeld als broedermoord (proletariërs zouden proletariërs moeten bestrijden). De enige strijd die men wou strijden was de klassenstrijd. Oorlogen zouden enkel gericht zijn op het herverdelen van invloedssferen tussen de heersende klassen van de verschillende landen. Oorlogen zouden het internationaal proletariaat enkel verdelen, en dus verzwakken. De notie vaderland werd dan ook verworpen.

Men vroeg dan ook de volledige ontwapening. Dit zou echter enkel mogelijk zijn onder het (mythische) socialisme. Voorlopig aanvaardde men daardoor ofwel de gewapende natie, ofwel ontkende men dat men een vaderland te verdedigen had.

 

Die dagdagelijkse praktijk kan samengevat worden met de slagzin: ‘Tegen de permanente legers, voor de algemene natie’.

Zoals deze slagzin al aanduid is een eerste element waar men zich tegen keerde de permanente legers. Die werden veroordeeld omdat ze sowieso oorlogen zouden uitlokken en dat ze fundamenteel dienden als repressie-instrument. Ze werden ook vanuit meer praktisch punt aangevallen: de slechte levensomstandigheden in de kazernes, de lange afwezigheid van thuis, de vervreemding van het echte leven, de slechte invloed die het kazerneleven had op de jongeren, … Ten slotte werden de kazernes aangevallen omwille van sociaal-economische redenen. De rekruten waren lange tijd aan het beroepsleven onttrokken, waardoor ze hun beroep verleerden en later moeilijk werk vonden. Bovendien werden ze geregeld in verlof gestuurd waardoor de miliciens toch ten laste vielen van hun ouders.

Het tweede luik van de slogan waarmee de houding van de jonge BWP samen te vatten was, was ‘voor de gewapende natie’. De Gewapende natie is een concept dat terug te voeren was op onder andere voegsocialistische denkers, maar ook op andere denkers. In 1887 bracht – zoals hoger gezegd – de progressist Lorand dit concept terug onder de aandacht. Dat concept werd door de BWP-pers gunstig onthaald. Zeker vanaf 1890 stond het centraal in het BWP-discours.

Naast de hoger aangehaalde algemene redenen werd dit concept verder positief bevonden omdat het leger democratischer en menswaardiger zou worden.

Democratischer omdat het de algemene dienstplicht in zou voeren: iedereen gelijk! Het schafte bovendien het verfoeide systeem van loting en vervanging af. In een meer uitgebreide betekenis van de gewapende natie zouden officieren bovendien verkozen worden en de militaire rechtspraak en tuchtstraffen afgeschaft worden, omdat het leger als instituut zou verdwijnen.

Menswaardiger omdat de legerdienst menswaardiger zou worden. Zo zou er geen kazerne meer zijn, de legerdienst zou vlakbij de woonplaats vervuld worden, zodat contact met familie en vrienden behouden zou blijven en dat het contact met de bevolking en haar (rechtvaardige) eisen behouden zou blijven.

De legerdienst zou kort zijn, met regelmatige heroproepingen om de conditie op peil te houden. De kosten en lasten van het leger zouden bovendien sterk beperkt worden, waardoor er meer ruimte over zou blijven voor andere uitgaven ten gunste van de bevolking. De korte legerdienst zou ook geen schade toebrengen aan de beroepsbekwaming en minder arbeidskrachten aan het economisch circuit onttrekken.

Het Zwitserse voorbeeld, waar een vergelijkbaar systeem in voege geweest zou zijn, werd daarbij bijna consequent als voorbeeld aangehaald. Dat Zwitsers systeem was overigens Lorands inspiratiebron.

 

In 1894, toen pas een echt partijprogramma vastgelegd werd, werd de gewapende natie in het programma ingeschreven. Opnieuw lijkt er weinig discussie geweest te zijn over het militair programma. Voortaan, tot ver in de twintigste eeuw, zou het programma in deze kwestie luiden: Algemene ontwapening – en voorlopig: gewapende natie.

 

De intrede in het parlement deed de discussie over de stellingnames groter worden. In het parlement diende men immers – anders dan in meetings of de pers – zich gematigd op te stellen om iets uit de brand te kunnen slepen. De gewapende natie werd er weliswaar aangeprezen, maar meer en meer plaatste men ook de persoonlijke dienstplicht in de etalage. Al in het BWP-congres van 1895 kwam dat een eerste keer aan bod. In het kamp ten voordele van persoonlijke dienst uitten Vandervelde, Bertrand en Defnet zich (Zij bekleedden allemaal een aanzienlijke positie in de partij). De tegenstanders waren Levêque, Verbeelen, Volckaert, Paulsen en Troclet (doorgaans jonge wachten). Ook Serwy liet zich er niet positief over uit, omdat het niet in het partijprogramma zou staan. Nochtans was hij de bruggenbouwer met het voorstel de persoonlijke dienst te verwerpen zonder de parlementaire groep te verbieden voor persoonlijke dienst te stemmen. Dit kreeg een meerderheid achter zich. Hierna verdween deze kwestie terug naar de achtergrond. Daarbij dient opgemerkt te worden dat de notie persoonlijke dienst in deze discussie niet nauw gedefinieerd was, maar dat ze in elk geval sterk afweek van de definitie die in deze verhandeling gebruikt wordt. Men had het er met deze term zowel over dat de dienstplicht persoonlijk was (men kon zich niet laten vervangen) als over het gegeven dat de dienstduur lang bleef. Deze discussie ging dus veeleer over de eventuele compromisbereidheid dan over de persoonlijkheid van de dienst (onmogelijkheid tot vervanging).

Pas in 1909 werd er opnieuw uitgebreid gediscussieerd over het militaire luik van het partijprogramma. Het parlementair rapport van de hand van Defnet stelde toen dat het vaderland verdedigd moest worden terwijl een aantal personen uit de linkerzijde de unilaterale ontwapening van België vroegen. (Mellaerts, Jacquemotte, Volckaert, Vlaeminck, Rens). Defnet en Vandervelde verdedigden het rapport uitgebreid. Verschillende sprekers probeerden deze discussie af te wenden door te stellen dat het enkel over de houding in het parlement ging en dat het eigenlijke antimilitaristische programma niet op de agenda stond (Vandervelde, Delporte, Chapelle, Hubin). Hubin deed daarbij een uitval naar de SJW: hij stelde dat men het antimilitarisme nooit aan hen had mogen overlaten. De gematigde strekking behaalde opnieuw een grote meerderheid en de eenzijdige ontwapening werd verworpen.

Een gelijkaardige discussie vond plaats in 1913 (opnieuw aan de vooravond van de stemming van een nieuwe wet). Het rapport van de parlementaire groep stelde opnieuw de landsverdediging centraal, terwijl links opnieuw de unilaterale ontwapening vroeg. Een extra steen des aanstoot was dat het rapport (van de hand van Furnémont en Hubin) opriep de bevolking vanaf de kindertijd op de legerdienst voor te bereiden.

Chapelier, Jacquemotte, Peereboom en Gryson verklaarden zich tegen het rapport, stelden dat het proletariaat geen vaderland had, en vroegen de unilaterale ontwapening. Hins, Vandervelde, Furnémont, Hubin en anderen verklaarden zich voor het rapport en de verdediging van het vaderland. Hins en Hubin probeerden de discussie te beperken tot de houding in het parlement en zo de discussie te beëindigden. De dagordes die de landsverdediging en compromisbereid­heid in het parlement behartigden kregen opnieuw een grote meerderheid achter zich. Sommige werden zelfs unaniem aanvaard.

Wanneer men de discussies over het programma vanaf 1894 bekijkt ziet men volgende constante: de parlementaire groep stelt zich in haar rapporten compromisbereid op tegenover de rest van het parlement. Een linkse groep bekampte dat.

In 1919 en 1913 komt daar nog eens bij dat de parlementaire groep de landsverdediging behartigde. Ook daarop volgde links verzet. Deze werden bekampt met het argument dat hun stellingnames (het proletariaat heeft geen vaderland en de vraag naar universele ontwapening) tegen het partijprogramma en de resoluties van de internationale ingingen. Ook haalde men aan dat men wel een (relatief) vaderland had en dat men die verworven rechten moest verdedigen wanneer die in het gedrang zouden komen.

De linkerzijde kreeg daarbij vaak het verwijt te horen anarchistisch [een scheldwoord!] te zijn. Dat is opmerkelijk omdat dezelfde elementen ook nog vaak in discours en in de pers voorkwamen en ze zeker voor 1902 zowat de algemene stellingname waren in de BWP (met uitzondering van de universele ontwapening, dat een nieuw thema was).

 

De hot-topics

De Maasforten (1886-1887) wekten de verontwaardiging op bij de Werkliedenpartij, het wetsvoorstel d’Oultremont werd al evenzeer afgekeurd. De repressie van de arbeidersonlusten van 1886 en 1887 werd nog sterker afgewezen. Ook de brochureslag zorgde voor negatieve reacties, enkel de brochure van Lorand (ten gunste van de algemene natie) kreeg een grote bijval.

Voor de intrede was de socialistische houding dus gekenmerkt door een volledige afwijzing, met als enige uitzondering de brochure van Lorand, omdat die in grote mate op de socialistische lijn zat.

Een eerste hot topic vanaf de intrede in het parlement was de soldij voor vrijwilligers. Aanvankelijk had de parlementaire groep er grote reserves bij omdat dit het indienen van het langverwachte wetsontwerp zou kunnen vertragen en omdat het een poging tot marchandage zou zijn. Uiteindelijk aanvaardde men het evenwel. Dat gebeurde wellicht ook om electorale redenen: men zou het verwerpen van lonen voor de miliciens immers tegen hen kunnen uitspelen. Men stelde evenwel de soldij te laag te vinden en men uitte de vrees dat men zo arme Vlaamse vrijwilligers zou aanwerven om tegen Waalse arbeiders in te zetten.

Op 10 juni 1896 diende Bertrand een wetsvoorstel in dat de plaatsvervanging zou moeten afschaffen, maar de meerderheid wou het niet in overweging nemen.

Vanaf 1897 kwam de katholieke evolutie richting vrijwilligersleger meer en meer centraal te staan. Het gegeven vrijwilligersleger (toen doorgaans voluntariaat genoemd) kon geen genade vinden in de ogen van de socialisten. Vrijwilligers werden door de socialisten afgeschilderd als verderfelijke mensen, als huurlingen die tegen de arbeiders ingezet zouden worden. Men verwierp het behoud van de loting en vervanging. De BWP-mandatarissen wezen er op dat men ondanks ronselpraktijken nooit voldoende vrijwilligers zou vinden waardoor alles bij het oude zou blijven. Het land zou veel moeten betalen voor een onmachtig leger. Na 1902 zouden deze elementen herhaaldelijk terugkeren bij de besprekingen van de militaire kwestie. Men zou er telkens wijzen op het mislukken van het vrijwilligersleger.

De verhoogde internationale spanning rond 1905 bracht weinig socialistische reactie te weeg. Het internationale aspect van het internationale vraagstuk bleek weinig interesse op te wekken. Eveneens in 1905 kwam er een ontwerp over een nieuwe fortengordel rond Antwerpen in de actualiteit. Deze investering werd als nutteloos bestempeld omdat het gebaseerd was op een verouderde visie op de landsverdediging. Men haalde aan dat de militaire specialisten er geen enkel vertrouwen in hadden. Opmerkelijk is dat een aantal parlementairen, niet in het minst de socialistische ‘patron’ Vandervelde, het vaderlandsidee erkenden en dat deze parlementairen dan ook een sterke landsverdediging gingen vragen.

1907 bracht een vredescongres in Den Haag. De socialisten lieten er zich doorgaans meewarig over uit. Van een dergelijk congres verwachtten ze weinig concrete maatregelen en men verweet de regeringen hypocrisie.

 

Vanaf augustus 1908 bleek er een verandering in de militaire wet (militiewet van 1909) op komst. Het oorspronkelijke ontwerp wekte bij de socialisten weinig enthousiasme los. Men vond het een misbaksel dat de loting weliswaar afschafte, maar de plaatsvervanging behield. Boven­dien vroeg men één zoon per gezin en waren er kerkelijke vrijstellingen. Ook de lastenverhoging werd de regering aangewreven.

De houding tegenover dit ontwerp zorgde voor discussie binnen de algemene raad van de BWP. De meesten waren er akkoord over om zo veel mogelijk in de richting van een compromis te werken, maar De Brouckère was het daar niet mee eens.

Nadat de regering duidelijk geen meerderheid meer kon vinden in het eigen kamp wendde ze zich naar links. Ze stelde een compromis voor dat de socialisten en liberalen aanvaardden. De loting en plaatsvervanging zouden afgeschaft worden, één zoon per gezin zou moeten dienen en er zouden kerkelijke vrijstellingen ingevoerd worden. De dienstduur werd beperkt tot 15 maanden.

Dit compromis stond ver van het partijprogramma – de gewapende natie – en zorgde voor heel wat discussies. De eerste discussie erover vond plaats binnen de parlementaire groep. Daarvan zijn er geen verslagen bewaard, maar uit het verslag van de algemene raad blijkt dat er drie tegenstemmen waren en uit dezelfde algemene raad bleek dat de onvrede bij die mandatarissen diep te zat. De discussie in de algemene raad blijkt hevig geweest te zijn. De Brouckère en Denis bleven (hoogst waarschijnlijk uit onvrede) weg uit de vergadering, maar maakten hun mening kenbaar per brief. De onvrede situeerde zich op verschillende terreinen. Een eerste was het gegeven dat de parlementaire groep op hun eentje beslist hadden zonder de algemene raad er bij te betrekken en dat orgaan zo voor een uitgemaakte zaak geplaatst werd. Een tweede punt van kritiek waren de verregaande toegevingen en men verweet de voorstanders van het partijprogramma af te wijken. Dat programma zou voor hen overigens op het volgende congres opnieuw vastgelegd moeten worden.

Vandervelde nam de verdediging van de parlementaire groep op zich. Hij wees er op wat men behaald had en drukte er zijn spijt over uit dat men de algemene raad niet geconsulteerd had voor zo’n belangrijke beslissing.

Het besluit van de parlementaire groep werd uiteindelijk aanvaard door de algemene raad met twintig voorstemmen, twee tegenstemmen en acht onthoudingen. Een grote meerderheid van dit orgaan bleek te kunnen meegaan in verregaande compromissen. Een kleine groep bleek tegen. Er waren evenwel opmerkelijk veel onthoudingen, maar daar speelde het gegeven dat de algemene raad genegeerd werd waarschijnlijk een grote rol in.

In het kader van het verzet tegen deze nieuwe wet is de houding van Louis Pépin tekenend. Hij hekelde de positieve socialistische stem sterk in het socialistische dagblad ‘L’Avenir du Borinage’. Enige tijd later herzag hij echter zijn mening, waarschijnlijk onder druk!

Buiten dit incident juichten de socialistische kranten deze wet toe. Daarbij besteedde men opvallend veel aandacht aan de verdediging van het socialistische stemgedrag.

 

De militiewet van 1913 kreeg dan weer de socialistische afkeuring over zich heen. Men oordeelde dat de regering een grote internationale, militaire rol wou spelen en dat ze het strijdperk van het ‘militarisme’ binnenstapte, met alle negatieve gevolgen van dien. De kwestie van de militaire voorbereiding bij jongeren lokte een discussie uit in de partijorganen die niet beslecht zou worden voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog.

 

Vanaf 1911 kwam ook de verslechterde internationale toestand meer en meer in de actualiteit. Binnen de BWP lokte de houding die men er tegen wou aannemen weinig of geen discussie uit. Binnen de congressen was er enkel de hoger aangehaalde discussie over unilaterale ontwapening. Binnen het bureau van de algemene raad bleek er weinig enthousiasme voor het houden van (internationale) meetings tegen het oorlogsgevaar.

 

‘Biefstukkensocialisme’ in het parlement

In het parlement verdedigden de socialisten het programma, de gewapende natie, maar ook tussenstappen ‘in die richting’ zoals de persoonlijke dienstplicht, daling van de dienstduur, afschaffing van loting en plaatsvervanging. Zeker vanaf 1905 kwam bij een deel van de parlementaire groep de eis tot een adequate landsverdediging en een sterk leger bovendrijven.

De parlementaire houding bestond voor een groot deel uit een scheldtirade tegenover de katholieke regering: de loochening van haar kiesbeloften, de loting, de vervanging, het inadequate vrijwilligersleger, de lamentabele bespreking van de oorlogsbudgetten, favoritisme in het leger, de repressieve functie van het leger, en nog andere dergelijke elementen waren daarbij vaak terugkomende thema’s.

De vraag naar kleine verbeteringen stond al evenzeer centraal in de parlementaire actie. Dat was vooral het geval vanaf de periode na 1902. Zo stond bijvoorbeeld betere naar kazernen, een zachtere discipline en dergelijke stonden daarbij centraal.

Toch geen biefstukken? Men vroeg ook psychiaters en een betere medische zorg in het leger.

 

De pers

In de pers stond doorgaans de slogantaal centraal. Men verdedigde er enkel gewapende natie en persoonlijke dienst. De compromisbereidheid die in het parlement bleek, bleef daar volledig achterwege. Doorgaans haalde men aan dat het proletariaat geen vaderland had. Enkel in meer uitgewerkte artikels werd het bestaan van het vaderland erkend. Vooral de katholieke politici werden in de socialistische pers hevig aangevallen.

De artikels hadden, vooral ter gelegenheid van de loting en intrede in de kazerne, een erg stereotiep karakter.

 

Er werden tal van brochures uitgegeven over de militaire kwestie. Die werden gekenmerkt door een stereotiep karakter. Als typevoorbeeld kan ‘Le Militarisme, voilà l’ennemi’ van Léon Furnémont aangehaald worden. Uitzonderingen daarop waren de brochures van Capitaine Calonne, de ‘’Le catéchisme du conscri belge’ van Léon Troclet en ‘Le général Vandersmissen, saveur de l’ordre’ van Louis Bertrand. Het eerste is een uitgewerkte verdediging van de gewapende natie en de tweede kan in de traditie van de volkscatechismussen geplaatst worden. Het laatste is een schampschrift op generaal Vandersmissen die de volksopstand van 1886 in de industriebekkens gewelddadig onderdrukte.

 

De actie (meetings en manifestaties)

De meetings en manifestaties rond het militarisme vonden doorgaans enkel plaats in twee periodes. De lotingperiode (januari-februari) en de intrede in de kazerne (september-oktober). Deze tweede periode leek eerder een afkooksel van de eerste. Daarnaast waren er in sommige periodes van internationale spanning, een reeks meetings over de houding van het socialisme ten aanzien van die moeilijke internationale situatie.

Niets sluit uit dat de BWP-houding tegenover het militaire vraagstuk ook in andere meetings, die niet specifiek het militarisme als onderwerp hadden, aan bod kwam. Vooral het leger als repressie-instrument lijkt daarbij een eventueel thema. Wellicht mag dit echter niet overroepen worden.

Ik beschik enkel over voldoende cijfermateriaal over enkele grote centra. De manifestaties lijken daarbij hooguit zo’n 500 deelnemers verzameld te hebben, wat niet overdonderend was, gezien het aantal jongeren die toen op pad waren om te loten.

Ook in de plattelandscentra waar er enige socialistische aanwezigheid was werden er meetings en manifestaties georganiseerd. Gezien de geringe kracht van de BWP in die centra, waren de zegeberichten die er in de socialistische pers over verschenen, hoogst waarschijnlijk sterk te relativeren. Kleinere plattelandsgemeenten rondom sterke socialistische kernen werden via meetings vooraf bewerkt, maar daarover kan ongetwijfeld evenzeer opgemerkt worden dat de impact waarschijnlijk te relativeren was. In de mijnbekkens van de Borinage lijkt de actie groter geweest te zijn.

 

Regionale verschillen

De regionale verschillen binnen de BWP lijken eerder klein geweest te zijn. In de eerste subperiodes in deze periode lijkt de eensgezindheid frappant. Er lijken enkel toonverschillen tussen de pers uit het Vlaamse landsgedeelte (evenals de landbouwstreek rond Ath – het is me bij gebrek aan bronnen onduidelijk of Ath daarbij een symptoom is van de houding van de rest van landelijk Wallonië) en de Brusselse pers en de pers in de Waalse industriebekkens. De eersten hanteerden een emotioneler taalgebruik.

In de volledige periode lijkt de voornaamste tegenstelling die tussen het anarchiserende taalgebruik van de Brusselse SJW en de rest van de BWP. Vanaf 1909 lijkt de Borinage een strakkere houding aangenomen te hebben.

In de andere gevallen lijken de kleine regionale verschillen ondergeschikt aan de tegenstelling tussen een parlementaire groep waarvan delen meer en meer ingeschakeld raakten in het politieke bestel groter dan de regionale verschillen.

 

Burgerlijk antimilitarisme

De houding tegen niet-socialistische vredesbewegingen was dubbel. Enerzijds verwelkomde men elke strekking die zich inzette voor de vrede, maar anderzijds stelde men de kansen op succes niet hoog in te schatten. Vooral de vredesconferenties te Den Haag kregen schampere commentaren. Men laakte de hypocrisie van regeringsleiders die stelden vrede te willen, terwijl ze in de praktijk het tegenovergestelde deden

 

De aanloop naar de Wereldbrand (juli – begin augustus 1914)

Aanvankelijk zag men weinig graten in de aanslag te Sarajevo, die het infernaal oorlogsmechanisme in gang zou zetten. De aanslag werd gelinkt aan een onderbouw van Oostenrijks-Hongaars despotisme en de mozaïek van volkeren in de Balkan.

Ook na het ultimatum aan Servië was er geen groot alarm in de socialistische pers. Men leek het conflict vooral als nog maar eens een Balkanconflict te bekijken. De moord op de socialistische anti-oorlogsprotagonist Jaurès leek de Belgische socialistische pers meer te beroeren.

Na het Duitse ultimatum aan België leek de toestand totaal verschillend. De socialistische pers leek lamgeslagen. De traditionele discours bleven dan ook afwezig; men berichtte enkel over de gebeurtenissen. De Vlaamse SJW schoof de verantwoordelijkheid van zich af en riep op het socialisme verder te versterken. De algemene raad riep vanaf 3 augustus op het land met hart en ziel te verdedigen!

 

Alles op een rijtje: de houding van de BWP

Voor de intrede in het parlement was alles eenvoudig. Men verwierp de huidige legerorganisatie zonder meer. De kosten, de onrechtvaardige legerorganisatie en het gegeven dat het proletariaat geen vaderland had, waren er de basis van.

De actie van de Lorand promootte het concept gewapende natie. Dat liet toe het socialistische ideeëngoed in een positieve en bevattelijke term samen te vatten. Hiertegen bestond weinig weerstand. Hooguit een aantal anarchiserenden kon er niet mee akkoord gaan omdat het proletariaat geen vaderland had. Op die manier werd een systeem van vaderlandsverdediging aangenomen zonder het zo te noemen: de gewapende natie zou enkel dienen om de rechten van de bevolking te verdedigen.

Met de intrede in het parlement werd de situatie troebeler. In het parlement moest men compromisbereidheid ten toon spreiden om iets te kunnen bereiken. Tegen die compromisbereidheid ontstond een linkse oppositie. In het parlement uitte men meer en meer compromisbereidheid.

Tezelfdertijd bleef in de pers en in de actie die compromisbereidheid achterwege. Daar verdedigde men radicaal de eigen visie. Die dichotomie leek weinig problemen op te leveren. In 1895 kwam dit al een eerste keer duidelijk bovendrijven op een partijcongres.

In 1909 kwam het met des te meer hevigheid bovendrijven in de aanloop naar een nieuwe militiewet. Opmerkelijk is dat een aantal parlementairen zich begonnen te ergeren aan radicale discours en deze discussie snel wilden afvoeren.

Toen de BWP-mandatarissen zelf een militiewet meestemden leidde dat tot een kortsluiting. De voorstanders wezen er op dat men de loting en plaatsvervanging afgeschaft had en dat de dienstduur daalde. Tegenstanders verwierpen deze compromisbereidheid en het vaderlands­idee. Opmerkelijk is dat de tegenstanders zich tot hoog in de partijorganen bevonden: Louis De Brouckère, Louis Pépin en Hector Denis zijn daarvan treffende voorbeelden.

De militiewet van 1913 werd dan weer algemeen afgewezen. Niettemin kwam de tegenstelling tussen een antipatriottische linkerzijde tegenover een patriottisch, compromisbereid deel van de parlementaire groep bovendrijven. Zoals telkens volgde de meerderheid van de federaties op het congres de partijleiding. Het gematigde karakter van de BWP kwam telkens bovendrijven, ondanks een luidruchtige maar vooral kleine linkerzijde.

 

De positieve houding tegenover het vaderland en de landsverdediging van een aantal socialisten viel ook een aantal militairgezinde organen op. Ze zetten de federatie van oud-soldaten al in 1900 een aantal socialisten (onder meer Pouille, Defaux, Vinck, Defnet, Debarsy, Fossion, Cuvelier) in hun lijst van voorkeurslijst voor de verkiezingen.

Na de wetswijzing van 1909 publiceerde ‘La Belgique Militaire’ een lijst van 100 patriotten. Léon Troclet (vroeger veroordeeld wegens antimilitaristische activiteiten) was er één van! Dit orgaan liet zich in deze periode herhaaldelijk positief uit over Emile Vandervelde.[691]

 

De belangrijkste tegenstelling binnen de BWP leek zeker vanaf 1905 meer en meer die te worden tussen een groep die meer en meer geïntegreerd werd in het politieke bestel en een groep die zich daartegen verzette. Het toonbeeld van die eerste groep was ongetwijfeld Emile Vandervelde die onder andere goede contacten onderhield met generaal Jungbluth[692] - hoofd van het militair huis van de koning – en die in 1913 gecontacteerd werd door de regeringsleider omwille van de algemene staking. De tweede groep was doorgaans weinig georganiseerd. Maar stilaan ontstonden evenwel ook meer georganiseerde linksere kernen, zoals de federatie van de Borinage en rond de kranten ‘La lutte de classe’ (Marxistisch) en ‘l’Insurgé (revolutionair syndicalistisch).

Deze linkerzijde bleef echter bijzonder klein. Op de congressen volgde de overgrote meerderheid van de federaties telkens de gematigde groep.

 

1914 bracht dé kortsluiting in die politiek. Lang zag men de dreigende oorlog niet aankomen. Na het Duitse ultimatum moest men evenwel effectief kiezen. Toen kon men de dubbelzinnige houding tegenover de verdediging van het ‘vaderland’ niet langer doortrekken. Een patriottische houding kwam bovendrijven. Dat was niet enkel het geval bij persoonlijkheden als Vandervelde en Picard die zich al langer die houding hadden aangemeten, maar ook bij radicalen zoals Hendrik De Man. Het aangehaalde citaat uit zijn ‘herinneringen’ is daarbij bijzonder revelerend.

 

Achtergrond van deze evolutie

Deze evolutie kan perfect geplaatst worden in het internationaal socialistisch kader. Ook in Duitsland was de meerderheid van de sociaal-democratie pragmatisch en weinig actief in haar houding tegenover het militaire vraagstuk. Ook in Frankrijk was dat, buiten de houding van enkele protagonisten zoals Vaillant en Jaurès, het geval.

De tweede internationale had overigens nooit een uitgewerkt programma aangenomen ten aanzien van het vaderland en het oorlogsgevaar. Om onenigheid te vermijden beperkte men zich tot vage resoluties. In die resoluties werd de verdedigingsoorlog voor het vaderland aanvaard. Een notie die de verschillende socialistische partijen uiteindelijk zouden aanwenden om het vaderland te verdedigen.

De resoluties van de tweede internationale vormden een bubbel van dreigementen die in 1914 op pijnlijke wijze zou barsten.

De BWP volgde de resoluties van de tweede internationale op, maar groot enthousiasme leek vooral het internationale aspect, van het militaire vraagstuk niet op te roepen. Ongetwijfeld speelde het Belgische neutraliteitsstatuut daar een rol in. Men hoefde voor geen agressie door België te vrezen. Tegen zo’n agressie zou men zich volgens de resoluties van de internationale moeten verzetten. Men kon enkel geconfronteerd worden met een, volgens de stellingen van de internationale, rechtvaardige verdedigingsoorlog waartegen men niet moest protesteren, maar veeleer het vaderland verdedigen.

Binnen die tweede internationale speelden de Belgische afgevaardigden vooral de rol van verzoener. Wanneer de individuele standpunten bekeken worden, onvermijdelijk via opinieartikels in de socialistische pers, blijkt er in grote mate, instemming geweest te zijn met het principe van algemene staking als antwoord op de oorlog. Niettemin werd daar vaak bij aangevuld dat dit pas kon wanneer het socialisme voldoende sterk was. Meestal haalde men ook aan dat dit enkel kon wanneer de oorlog een aanvalsoorlog was en wanneer de rechten van het volk niet in het gedrang konden komen, door de overwinning van een land dat op die rechten zou beknibbelen.

 

Ook op binnenlands vlak kunnen bepaalde evoluties de houding tegen het militaire vraagstuk helpen verklaren. De evolutie in het militaire vraagstuk naar een meer gematigde houding door de partijtop is geen unicum. Ook in andere kwesties is die evolutie merkbaar. Daarbij kan uiteraard verwezen worden naar de contacten die Vandervelde onderhield en zijn rol in de algemene staking van 1913 en de contacten die de regeringsleider voordien met hem legde. Die rol in het politieke spectrum lijkt me doorslaggevend. Voor 1894, toen het cijnskiesstelsel de toegang tot het parlement verhinderde voor de socialisten nam men een louter negatieve houding. Met de intrede in het parlement trad er stilaan een verandering op. Er konden stilaan eerste sporen van patriottisme waargenomen worden. Nationalisme, zelfs zacht nationalisme, kon in de vooroorlogse periode evenwel niet waargenomen worden. Het patriottisme werd consequent gelinkt aan de verdediging van de rechten van het volk. De enige uitzondering daarop zijn figuren in de marge van het socialisme zoals de senator Edmond Picard.

Na de mislukte staking van 1902, vooral vanaf 1905 ter gelegenheid van de discussies over de Antwerpse fortengordel werd dat patriottisme van enkele parlementairen meer en meer duidelijk. De politieke socialisatie leek haar rol te spelen.

Bovendien was er geen linkervleugel binnen of buiten de partij die voldoende sterk was om te beletten dat de partij als gevolg van de contacten met andere strekkingen binnen het parlement meer naar het centrum evolueerde. De band met de liberalen, met wie ze de oppositie deelden tijdens deze volledige periode, kan daarentegen een pull-factor geweest zijn die de partij meer naar het centrum hielp opschuiven.

De SJW, het antimilitaristisch werkpaard van de BWP, lijkt allesbehalve zo radicaal als in sommige publicaties gesuggereerd werd. Algemeen genomen was de SJW allesbehalve sterk. Bovendien was ze op een kleine minderheid na niet radicaal. Haar agitatie beperkte zich doorgaans tot meetings en manifestaties. Zeker vanaf 1909 lag de nadruk vooral op geleidelijke verbeteringen van het militiesysteem.

De steun onder de bevolking lijkt voor een virulent antimilitarisme lijkt niet groot geweest te zijn. Hierbij moet wel erkend worden dat er hier weinig bronnen over bestaan. Zo lijkt er geen enkele studie te bestaan die nagaat in hoeverre de nationale identiteit door de Belgen beleefd werd. Op basis van hoe vaak de militaire kwestie voorkomt in boeken van leiders en militanten en in de strijdpenningen in de kranten kan besloten worden dat het thema niet echt leefde onder de bevolking. Ook kan er verondersteld worden dat er onder de arbeiders bevolking een, al dan niet sluimerend, patriottisme bestond.

Ook dit was dus niet van aard om een politieke partij sterk antimilitaristische standpunten te doen innemen, ondanks socialistische theorieën in die zin. Dit gebeurde waarschijnlijk deels bewust, deels onbewust.

Bewust, daar men als politieke partij stemmen moest ronselen en de bevolking niet al te zeer afgeschrikt mocht worden. Waarschijnlijk kon dit aspect, gezien hetgeen in de socialistische kranten gepresenteerd werd, verwaarloosd worden. De radicalere toon bleef daar immers veel langer gehanteerd worden dan in het parlement.

Onbewust, daar de BWP-mandatarissen hoe dan ook deel uitmaken van een gemeenschap, waarin bepaalde thema’s al dan niet leven. Komt daarbij dat die gemeenschap hoe dan ook de eigen denkbeelden beïnvloedt.

 

 

Conclusie

 

Uit dit overzicht lijkt me duidelijk te blijken dat de houding van de BWP wijzigde naar gelang de plaats die ze innam in het politieke spectrum. In de periode 1885 was de houding louter negatief. Eenmaal in het parlement matigde die houding. Men uitte zich meer en meer compromisbereid en erkende meer en meer dat het vaderland, al dan niet de rechten die men er bezat, verdedigd moest worden. De eerste duidelijke symptomen zag men in de periode rond 1905. In 1909 werd het meer en meer duidelijk door het stemmen van de militiewet. Die houding zorgde er voor dat men verder geïntegreerd werd in het politieke bestel. Vooral de socialistische ‘patron’ Emile Vandervelde plukte daar de voordelen van. Hij werd meer en meer als een bekwaam staatsman aanzien. Vandervelde had er dan ook alle belang bij de gematigde houding van de BWP te bestendigen.

 

Een oordeel over vroegere studies

 

Over de houding van de vooroorlogse BWP ten aanzien van de legerhervormingen is nochtans al heel wat gepubliceerd. Het voornaamste werk betreffende de militaire geschiedenis van België en de politieke rol erin is ongetwijfeld het magnus opus van Luc de Vos. Daarin wordt een algemeen overzicht gegeven van de verschillende wijzigingen in de militiewetgevingen en hoe die tot stand kwamen.

Daarnaast is er ‘Het antimilitarisme in België’ van F. Lehouck waarin een algemeen overzicht gegeven wordt van het antimilitarisme over verschillende partijen heen. Lehouck baseert zich voor de BWP vooral op propagandistisch materiaal dat hij zonder enige kritiek overneemt. Dit boek lijkt me dan ook niet meer nuttig om verder te consulteren

In dit kader dient ook gewezen te worden op het doctoraal proefschrift van Nadine Lubelski-Bernard. Dat heeft veel weg van een catalogus van allerlei pacifistische bewegingen en het besteedt daarbij een hoofdstuk aan het socialisme. Daarbij heeft ze uitgebreid aandacht voor de Belgische houding binnen de internationale.

Onder de werken over het antimilitarisme van de BWP in het bijzonder is het belangrijkste de onuitgegeven licentiaatsverhandeling van Claude Renard. Dit eindwerk behandelt het antimilitarisme van de BWP in zijn totaliteit. Er wordt aandacht besteed aan de parlementaire actie en de propaganda. Ook het socialistische standpunt wordt uitgebreid belicht. Eveneens wordt aandacht besteed aan de congressen van de Internationale en de vredesconferenties, evenals aan de verschillende strekkingen binnen deze partij. Tegen dit werk kan aangevoerd worden dat het sterk ‘Ideengeschichtlich’ is en de Socialistische Jonge Wacht als werkpaard van het antimilitarisme sterk overbeklemtoond wordt. Niettemin is het werk tevens een uitgebreide catalogus van de socialistische houding.

De licentiaatsverhandeling van Guy Vanschoenbeek over de SJW biedt een overzicht waarin er ruime aandacht besteed wordt aan het antimilitarisme van deze beweging. Maar vooral de waarschuwing om dit aspect niet te overroepen staat centraal in deze verhandeling. De rol van de SJW als werkpaard van het antimilitarisme werd in andere studies immers vaak overdreven voorgesteld!

Het artikel ‘Leger en socialisme voor 1914’ van Guy Vanschoenbeek bouwt verder op zijn eindwerk rond de Socialistische Jonge Wacht (SJW)). Hij schetst hierin een beeld van het socialistisch antimilitarisme én van de houding van het militaire milieu tegenover het socialisme.

Het eindwerk van Gisela Van den Durpel over de houding van de militairen en de linkse oppositie tegenover de persoonlijke dienstplicht in de Maasforten in 1886 en 1887 is in feite slechts een persoverzicht. In het eindwerk van Carl Esprit wordt er aandacht besteed aan de evolutie richting het voluntariaat (vrijwilligersleger; of toch een leger waarin vrijwilligerschap de voornaamste aanwervingvorm had moeten zijn).

De eindwerken van A. Theatre en P. van Kerkhoven hebben aandacht voor de houding van delen van de BWP ten aanzien van nieuwe militiewet van 1913 (veralgemeende dienstplicht) en het totstandkomen ervan. Zij bieden interessant materiaal aan, dat bekeken wordt vanuit een enigszins militair standpunt. De afbakening van het onderwerp (zich beperken tot het Brusselse of Vlaanderen) lijkt me toch enigszins vreemd om een nationale organisatie te bespreken. De systematische aanpak van deze twee eindwerken is wel bewonderenswaardig.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[691] Guy VANSCHOENBEEK, ‘Leger en socialisme vóór de Eerste Wereldoorlog’, in: ‘Revue Belge d’ Histoire Militaire’, 1979, 23, pp. 219 – 262pp.256-257

[692] Claude RENARD, ‘op cit’, pp. 175