Oorlog aan de oorlog !? De houding van de Belgische Werkliedenpartij ten aanzien van het leger 1885 – 1914. (Jan Godderis)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 1: Het kader.

 

Hoofdstuk 1: Het internationale kader  [40]

 

 

Afbeeling: Bulletin périodique du Bureau socialiste international’, 4, 10

 

Nationale geschiedenissen geven bijna per definitie geen adequaat beeld van de werkelijkheid. Dat is zeker het geval bij het vooroorlogs socialisme, met zijn vele internationale contacten en hun wederzijdse beïnvloeding (weliswaar vooral vanuit Duitsland naar de rest van continentaal Europa). Deze licentiaatsverhandeling h[41]eeft allerminst de bedoeling een internationaal comparatief onderzoek te zijn, maar enige aandacht voor enkele, in dit kader belangrijke, buitenlanden is een minimum. Hierbij staan we stil bij het Franse, het Duitse socialisme en de tweede internationale. Vooral hun houding tegenover het leger en oorlog en vrede krijgen daarbij aandacht.

 

De Franse socialismes

 

Algemeen

 

Het typische kenmerk van het Franse socialisme in deze periode is zijn fundamentele verdeeldheid. Tot 1905 kwam dat tot uiting in een spectrum van onafhankelijk operende socialistische partijtjes.

Het gevulgariseerd marxisme in Frankrijk uitte zich rondom de persoon van Guesde. Voor 1890 had dit weinig succes. Na het stabieler worden van het Guesdisme rond 1890-1891 en de positieve afstraling van de internationale vergrootte de invloed van deze strekking, te meer daar de possibilisten verzwakten. De guesdisten, verenigd in de ‘Parti Ouvrier Français (P.O.F.) stonden vooral sterk in het industriële noorden van Frankrijk.

De Possibilisten vormden lange tijd de meerderheid binnen het opkomende Franse socialisme. Ze waren een klassepartij met een gematigd karakter. Het possibilisme werd echter gekenmerkt door een aanhoudende strijd tussen de gematigde en de revolutionaire vleugel. Dit leidde tot een splitsing. De gematigden (Broussisten) beleefden in het vervolg een precair bestaan; ze stonden enkel sterk in de Parijse regio. De radicale afgescheurde vleugel (Allemanisten) had een egalitair communisme als na te streven ideaal. Het middel daartoe was de internationale opstand en de algemene staking; Ze wezen het parlementarisme af.

De Blanquiisten waren al evenzeer revolutionairen. Ze verenigden zich rondom hun frontman Vaillant in de PSR. Geleidelijk aan vond een toenadering plaats naar het marxisme, wat zich veruitwendigde in samenwerking met de Guesdisten. Uiteindelijk fuseerden beide partijen in 1903.

Daarnaast bestond er een onvatbaardere groep onafhankelijke socialisten die vooral uit het landelijke Zuiden en Oosten van het land kwamen. Ze waren eerder op politieke emancipatie gericht en weinig doctrinair.

Daarnaast stond een syndicale beweging met grote wil tot onafhankelijkheid. Ter linkerzijde van dit alles opereerden anarchistische groeperingen.

Na verschillend toenaderingspogingen en druk vanuit de internationale ontstond in 1905 een eengemaakte socialistische partij. Die noemde zich ‘Section Française de l’Internationale Ouvrier’ (SFIO). Binnen de partij bleven verschillende strekkingen doorleven. Dit uitte zich vaak in tegenstellingen tussen Guesde (die doorgaans een grote minderheid rond zich had) en Jaurès (die doorgaans een kleine meerderheid rondom zich kon scharen)

 

De houding van de verschillende socialistische strekkingen voor de eenmaking tegenover het leger en het oorlogsvraagstuk

 

De Guesdisten

Deze eisten afschaffing van de permanente legers en algemene bewapening van het volk. Hun argumenten daartoe zijn, net zoals bij het merendeel van de Franse socialisten, terug te voeren op Blanqui. Ze voerden aan dat de permanente legers niet capabel zijn om het land te verdedigen. Bovendien behalen ze enkel overwinningen op medeburgers, waarmee ze doelen op de reactionaire rol van het leger in het onderdrukken van oproer. Het enige doel van het leger is dan ook de verdediging van de belangen van de bourgeois tegen het volk. In het vervolg zullen we dit aanduiden met de term intern militarisme die toen eveneens gebruikt werd.

De Guesdisten wezen eveneens op de grote kosten die permanente legers met zich meebrachten. Ze schatten dat de algemene bewapening van het volk twee derden minder zou kosten. Bovendien zou de algemene bewapening van het volk (nation armée, gewapende natie) de militaire sterkte van het land groter dan ooit maken. De militaire training zou al op school aanvangen, elke burger zou thuis wapens hebben en grote manoeuvres zouden de massa de noodzakelijk militaire techniek en cohesie bezorgen.

Het vaderland beschouwen ze slechts als een etappe naar de unité humaine, maar anderzijds beriepen ze zich op een patriottisme international ouvrier van waaruit ze verklaarden dat ze als patriotten geen oorlog willen, noch hier, noch elders. Het patriottisme van de bourgeois veroordeelden ze sterk, maar tegelijk stelden ze dat de enige echte patriottische partij waren.

Deze dualiteit tussen patriotisme en internationalisme ging zo ver dat twee partijcongressen in nauwelijks vijf jaar twee verschillende resoluties aannamen. In het congres van Parijs in 1903 stelden ze in een motie, waarin de internationale solidariteit en het belang van vrede benadrukt werd, dat wanneer Frankrijk aangevallen werd ze de hardnekkigste verdedigers ervan zouden zijn. In het congres van Montluçon uit 1898 stelden ze daarentegen dat dat ingaat tegen elke moderne samenleving die essentieel internationaal is. De guesdisten en blanquisten publiceerden telkens bij de intrede in de kazernes ‘Le conscrit’, een zeer antimilitaristisch en internationalistisch blad dat duidelijk antipatriottisch was.

In het parlement dienden ze een voorstel in dat de troepen verbood tussen te komen in conflicten tussen het kapitaal en le travail.

Guesde zelf geloofde dat de periode van de grote Europese oorlogen afgesloten was en stelde dat in het geval dat Frankrijk de oorlog verklaarde de socialisten aan beide zijden van de grenzen de oprukkende legers moesten dynamiteren.

 

De possibilisten en broussisten versus allemanisten

Deze strekking eiste eveneens de opheffing van permanente legers en hun internationalisme uitte zich in het belang dat ze hechten aan de internationale samenwerking. Na de splitsing in Broussisten en Allemanisten werden de eersten hevige tegenstanders van het antipatriottisme! De laatsten wilden een entente met de socialisten van de andere landen om zo de oorlog via onthouding of opstand onmogelijk te maken. Algemene staking in geval van oorlogsverkla­ring, antimilitarisme en antipatriottisme bleven constanten in hun programma.

 

De blanquisten

De blanquisten erlieten langzaam aan het patriottisme van hun grote voorbeeld (Blanqui). De langzaamheid van die evolutie belette niet dat men al daags na het overlijden van de meester een ‘liga voor de opheffing van de permanente legers en de vervanging door een sedentair nationaal leger’ oprichtte. In naam van dit comité diende men een wetsvoorstel in dat het permanente leger zou afschaffen. Vanaf 1889 volgden de Blanquisten (in hun toenadering tot de Guesdisten) de gevulgariseerd marxistische stellingnames. Het bijhorende internatio­nalisme viel echter moeilijk te rijmen met het patriottisme van Blanqui.

 

De onafhankelijke socialisten (de voornaamste onder hen)

Millerand[42], die al vroeg tot een regering toetrad, beschouwde de onafhankelijke sociallisten als tegelijk internationalistisch, patriotisch en Fransman. Hij beschouwde de Franse revolutie als het voorbeeld van het prachtig samengaan van internationalisme en patriottisme.

Malon bekritiseerde de permanente legers. Die dienden immers enkel de belangen van de bourgeois en veroorzaakten conflicten tussen de naties. Naar zijn mening kon enkel het socialisme de vrede en rechtvaardigheid tussen de volkeren brengen, door de afschaffing van de oorlog en het opheffen van de uitbuiting.

Vooral Jaurès is in dit kader bijzonder belangrijk. Pacifisme was voor hem een ware passie, maar tegelijk was hij patriottisch. Hij viel Marx’ en Engels’ stelling dat het proletariaat geen vaderland heeft aan (ook een aantal andere marxistische theses volgt hij overigens niet).

Het vertrekpunt van zijn stelling was de tegenstelling tussen de ‘algemene vredeswil bij de bevolking’ en de bewapeningswedloop door de regeringen. Volgens hem leidt de concurrentie in het kapitalisme er toe dat er een voortdurende strijd is binnen de leidende klasse om de rijkdom en de macht. Voor het behoud van hun privileges gebruikte men daarnaast ook het leger tegen de bevolking. Uiteindelijk moet dat alles ook uitlopen op een internationale oorlog. Wanneer daar nog eens de strijd om kolonies bij kwam, was er constant oorlogsdreiging. Jaurès beperkte zich tot een dergelijk marxistisch schema van een vaste band tussen de kapitalistische samenleving en oorlog.

Jaurès stelt, op basis van zijn idee van volkssoevereiniteit, dat wanneer een ander land via een oorlog het communisme opgedrongen zou krijgen, dat land zich nooit echt vrij en gelukkig zou kunnen voelen. Wanneer de keuze zich zou opdringen tussen de verdediging van het eigen land en de algemene emancipatie van het proletariaat, moest men voor de natie kiezen.

Vrede was voor Jaurès onlosmakelijk verbonden met de democratie. Wanneer overal de democratie bereikt zou zijn, zou ook de wereldvrede bereikt zijn.

Hij zag, in afwachting van de internationale vrede, actie binnen het nationale kader als enige mogelijkheid. Het proletariaat moest elk conflict verhinderen. Jaurès wou een volksleger in plaats van permantente legers, die hij in alle hevigheid aanviel.

Jaurès was resoluut tegen revancheooorlog tegen Duitsland, maar tegelijk zei hij dat Frankrijk verminkt was door het verlies van Elzas-Lotharingen. Deze provincies mochten niettemin niet door machtsvertoon herwonnen worden. In de Balkankwestie nam hij een vergelijkbare houding aan: hij had veel sympathie voor de ‘onderdrukte volkeren’, maar was tegenstander van een bevrijdingsoorlog.

Hij liet zich zeer negatief uit over Frankrijks alliantie met Rusland. Hij vreesde namelijk dat Frankrijk, dat hij als vredelievend beschouwde, meegesleept zou kunnen worden in een conflict dat door het tsaristische Rusland veroorzaakt werd. Niettemin liet hij zich in een artikel ook positief uit over Rusland en lukte het hem, opmerkelijk genoeg de Russische monarchie te verdedigen[43]. Hij ging doorgaans hard tekeer tegen de Franse buitenlandse politiek, vooral tegen de regering Méline[44].

 

De houding van de eengemaakte socialistische partij SFIO (°1905)

 

Ik ga hier kort in op de 3 hoofdstromen

 

Hervéisme

Gustave Hervé evolueerde van het ene extreem naar het andere: van een rabiaat antipatriottisme en antimilitarisme tot een hevig patriot.

Hij was afkomstig uit het departement Yonne, waar er een lange traditie was van harde actie van Allemanisten. Aanvankelijk nam hij een radicale antimilitaristische houding aan die hem tal van problemen (o.a. gevangenschap) bezorgde. Zijn voornaamste werk heet ‘Leur patrie’. In dat werk veegt hij het Franse patriottisme volledig van de tafel. Patriottisme is voor hem enkel de ondersteuning van het kapitalisme. Hij onderwierp het internationalisme van de patriottische socialisten aan een streng oordeel. Internationalisme en patriottisme zijn immers niet verenigbaar!. Hij bekritiseerde de SFIO die een zuiver electorale partij geworden zou zijn.

Zijn aanpak van het antimilitarisme kan als volgt beschreven worden. Oorlogen moeten vermeden worden via arbitrage. In geval van oorlog zou men, wie er ook aanviel geen druppel bloed laten vloeien; Bij oorlogsverklaring zou de militaire staking beginnen. Voor dat laatste zag hij twee mogelijkheden. De eerste is naar de kazerne gaan, zich bewapenen, en dan … de opstand. Persoonlijk had dit zijn voorkeur, maar de boeren van de Yonne geloofden er niet in. Hun oplossing (de tweede) was gewoon niet naar de kazernes gaan.

De hervéistische propaganda had zijn gevolgen voor de partij. Enerzijds beïnvloedde het het partijstandpunt, evenals dat van de internationale[45]. Anderzijds veroorzaakte zijn houding heel wat negatieve vooroordelen ten aanzien van de partij.

Na 1912 veranderde zijn houding merkwaardig genoeg volledig, tot een hevig patriot.

 

Guesdes grote minderheid

Guesde was een hevig tegenstander van de algemene staking en opstand tegen de oorlog. Hij vond dat reactionair, de oorlog moest immers aangegrepen worden om de macht te grijpen. Alle kansen moesten aangegrepen worden om de macht te grijpen, wat de oorlog immers onmogelijk zou maken. Hij ging akkoord met dagdagelijkse maatregelen tegen het militarisme, maar vond tegelijk dat men het hoofddoel niet uit het oog mocht verliezen: het bestrijden van het kapitalisme. Guesde verzette zich eveneens tegen de, nochtans marxistische, stelling dat het proletariaat geen vaderland heeft. Sinds de invoering van het algemeen stemrecht had men naar zij mening wel een vaderland. Het land moest bovendien verdedigd worden, want het meest socialistische land mocht niet overgelaten worden aan het minst socialistische land. Deze houding nam hij ook aan wanneer de oorlog uitbrak.

 

Jaurès

Jaurès houding bleef een mengeling van patriottisme en internationalisme. Frankrijk zag hij als een fundamenteel pacifistisch land en had een onbegrensd vertrouwen in de efficiëntie van een actie van het internationaal proletariaat. Arbitrage tussen landen is het sleutelwoord in zijn pacifisme. De problemen oplossen voor ze zich in alle hevigheid stellen, leek zijn devies. Hij bleef tekeer gaan tegenover Rusland en voorstander van een toenadering tot Duitsland. Jaurès schreef in 1910 ‘L’ arme nouvelle’, waarin hij een fundamentele reorganisatie van het Franse leger voorstelde.

Jaurès werd op 31 juli1914, enkele dagen voor het uitbarsten van het conflict doodgeschoten. Hij nam de illusie dat de vrede nog gered kon worden mee in zijn graf.

 

De strijd van de Confédération générale du travail (CGT) tegen het leger en de oorlog.

 

Eén Franse vakbond mengde zich volop in uitgesproken politieke kwesties: de CGT, een zeer actieve en evenzeer radicale vakbond. De ideeën ervan zijn terug te voeren op Marx en Proudhon. De actie ervan werd gekenmerkt door het afwijzen van het parlementarisme, het doel een bruuske en complete verandering van de maatschappij. De algemene staking, anti-etatisme, de klassenstrijd, een puriteinse moraal, het federalisme en de antipatriottische en antimilitaristische campagne stonden hoog aangeschreven.

Het verwerpen van het vaderlandsidee en de strijd tegen het leger waren hoekstenen in de doctrine van de CGT. Eerst gaan we in op de houding van de doctrinairen van het revolutionair syndicalisme (waarvan de CGT het toonbeeld was), vervolgens op de betekenis die het antimilitarisme en het antipatriottisme had voor de militanten

 

De houding van de doctrinairen (Sorel, Berth, Lagardelle) was een complete afwijzing van het patriottisme en het leger. Deze werden als tegengesteld aan het revolutionair syndicalisme gezien.

Tegelijk waren ze resoluut tegen het pacifisme, dat ze als een decadent idee beschouwden. Niettemin volgden ze Proudhon in de glorificatie van de oorlogen uit het verleden, het sublieme karakter van de oorlog en het transformeren van oorlogen in klassenstrijd.

 

De militanten waren vooral gericht op de dagdagelijkse werkelijkheid (in tegenstelling tot de intellectuele doctrinairen, die overigens vaak een burgerlijke roots hadden). Uit een eigentijdse enquête door Lagardelle bij tientallen militanten, blijkt dat ze enthousiaste aanhangers waren van de militaire staking. Ze beschouwden dat als het enige efficiënte middel om het ‘militarisme’ te bestrijden en om een oorlog te beëindigen. Verschillenden onder hen deelden de ideeën van Hervé. Nochtans hielden sommigen ook rekening met de moeilijkheden die een militaire staking in geval van oorlog zou kunnen opleveren; zij het de repressie, zij het de slechte psychische en ideologische voorbereiding van de massa’s. Er was enkel misprijzen voor die socialisten die zich tevens patriot noemden.

Niettemin waren er ook reformistische syndicalisten. Zij hechten meestal weinig belang aan het antimilitarisme. Voor sommigen beperkte het antimilitarisme zich tot de eis dat het leger zich niet zou inmengen in de sociale strijd (stakingen). Anderen stelden dat het antimilitarisme de arbeiders verdeelde en dat ze er daarom tegen waren.

Op verschillende congressen kwam de tegenstelling tussen revolutionaire en reformistische syndicalisten duidelijk naar boven. De reformisten vormden daarbij de minderheid.

De CGT probeerde het militarisme herhaaldelijk aan bod te doen komen op de syndicale internationalisme (waar ze zowat de positie van de paria van die internationale had). Veel succes hadden ze daarbij niet.

 

De actie

Tijdens de twee Marokkocrisissen deed de CGT stappen naar de Duitse syndicalisten om samen strijd te voeren tegen de bedreigingen voor de vrede. Ze vierden daarbij telkens bot bij de veeleer apolitieke Duitse bonden. Op binnenlands vlak voerden ze samen met de SFIO actie tegen nieuwe wetten. Daarbij werden meetings en conferenties georganiseerd.

De houding die de CGT in juli 1914 aannam tijdens de aanloop naar de oorlog is bijzonder interessant. Op 26 juli herinnerde ‘La Bataille Syndicaliste’, de officieuze spreekbuis van de CGT de beslissing van vroegere congressen tot opstand in geval van oorlog. Twee dagen later stonden er tal van informatie in de krant over diverse anti-oorlogsmanifestaties. Op 28 juli verscheen er eveneens een artikel dat ondertekend was door het bureau van de CGT dat stelde dat vanaf heden oorlogen onmogelijk zijn, omdat het volk ze niet toelaat. De monstermeeting die de CGT op 29 juli tegen de oorlog wou organiseren werd echter verboden vanuit de regering. Dat leidde tot protest. La Bataille syndicaliste verweet de regering de actie van de arbeidersklasse te onderdrukken. Die zou de gevoelens van de hele wereld tegen de oorlog uitdrukken, … maar van de militaire staking was er geen sprake meer! Daarentegen besloot men wel nieuwe gelijktijdige meetings te organiseren, maar men riep daarbij op tot kalmte. Op 31 juli kondigde de CGT een grote internationale manifestatie tegen de oorlog aan. Op twee augustus publiceerde men echter een manifest waarin men toegaf dat de evenementen hen overspoeld hadden en dat de militaire staking daarom niet doorging.

Een directe aanleiding voor dit alles is ongetwijfeld het gesprek dat Léon Jouhaux (secretaris van de CGT) op 25 juli had met Karl Legien te Brussel. Daaruit bleek weinig Duits socialistisch enthousiasme om tegen de oorlog in te gaan. Het vertrouwen was gebroken.

Op 4 augustus maakte de CGT deel uit van de union sacrée[46] waarmee Frankrijk de oorlog inging. Daarbij diende de syndicalistische pers als middel om de gebetenheid waarmee de arbeiders het vaderland verdedigden, of die werkten aan de bewapening van het land, aan te scherpen.

Als diepere oorzaak voor deze enorme ommekeer in de houding van de CGT kan gewezen worden op de zwakte van de CGT, de interne strijd over welke houding aangenomen zou worden. Daarenboven raakte de revolutionaire vleugel vanaf 1913 uiteengevallen, het gevoel van isolement binnen de internationale en de patriottische vloedgolf die een oorlog hoe dan ook veroorzaakt.

 

Conclusie

 

De consequentie van de verdeeldheid van het Franse socialisme was een ontwarbare doctrinaire verwarring. Ook na de eenmaking waren de Franse socialisten immers fundamenteel verdeeld. De belangrijkste onderverdeling was die tussen Jaurès en Guesde. Deze laatste plantte het gevulgariseerd marxistische gedachtegoed over naar Frankrijk, evenals de tactiek van de Duitse socialistische partij. Jaurès probeerde daarentegen de verschillende Franse socialistische tradities te verzoenen met het (gevulgariseerd) marxisme. Tegelijk droeg hij het erfgoed van de Franse revolutie in zich mee. Het succes van het socialisme en het democratische karakter van de derde republiek duwden de partij naar een gematigdere houding, tegen de zin van diegenen met minder geduld.

Het hervéisme werd afgewezen. De socialisten verklaarden een zekere liefde voor Frankrijk, maar durfden de notie ‘vaderland’nauwelijks uitspreken. Tegelijk bleven de socialisten in de jaren voor fulmineren tegen de Franse politiek en de stand van zaken in Europa. Het gegeven dat Frankijk het slachtoffer was van een agressie, de vrees voor represailles door de regering en de vloedgolf van patriottisme zetten de Franse socialisten er toe aan deel uit te maken van de ‘union sacrée’ die de oorlogsjaren kenmerkte.

 

Het Duitse socialisme

 

Algemeen

 

De Duitse socialistische partij had in de periode Bismarcks[47]Socialistengesetz[48] haar revolutionaire karakter verloren en zich in grote mate ingeschakeld in het systeem. Het bleef wel een oppositiepartij, die op vele punten vijandig stond tegenover het keizerlijk regime en duidelijk te onderscheiden was van de andere politieke partijen (ondanks tijdelijke samenwerkingsverbanden). Het gematigde karakter van het Duitse socialisme werd verder versterkt door het gegeven dat ze als enige antimonarchistische partij mensen uit brede lagen van de bevolking aantrok.

 

De houding tegenover het leger en het oorlogsvraagstuk

 

Wilhekl Liebknecht, russofoob patriot en tegelijk internationalist

Liebknecht was er ten zeerste bevreesd voor dat hoger geciviliseerde landen (met een sterker socialisme) ten prooi zouden vallen aan ‘retrograde’ gebieden zoals Rusland. Het ‘kosakkisch’ gevaar stond dan ook centraal bij hem. De consequentie daarvan was dat de socialisten het vaderland moesten verdedigen wanneer het aangevallen werd.

Tegelijk voerde Liebknecht een constante parlementaire actie tegen het Duitse militaire systeem.. Wel maande hij aan tot grote voorzichtigheid bij de propaganda onder de soldaten. De regering mocht geen gelegenheid krijgen tot revendicaties. Daarin handelde hij volkomen met de instemming van Bebel. Hij had een voorkeur voor de milities ter vervanging van het permanente leger

 

Karl Kautsky

De paus van het Duitse verklaarde op een zeer gematigde wijze dat de proletariër geen vaderland had. Geen enkel speciaal belang verbond hem aan zijn land. De proletariër was bij gevolg een echte wereldburger.

Nochtans erkende Kautsky dat het proletariaat beïnvloed werd door nationale ‘vooroordelen’ die geïndoctrineerd werden door de bourgeois en gestimuleerd werden door de concurrentie. Het programma van Erfurt[49], dat fundamenteel van zijn hand was, eiste vooral concrete maatregelen. Inzake de militaire kwestie was dat: opleiding (onderwijs) voor de algemene persoonlijke dienstplicht, milities in plaats van permanente legers, de vertegenwoordiging van het volk dient te beslissen over oorlog en vrede, internationale conflicten dienden via arbitrage opgelost te worden.

Kautsky drukte op het belang ervan dat kinderen al vanaf jonge leeftijd met wapens zouden leren omgaan om het eigen evenals het algemeen belang te verdedigen. Hij bekritiseerde fel de permanente legers, dat de steunpilaar van de bourgeoisie zouden zijn, het land ruïneerden en voor constant oorlogsgevaar zorgden. Hij wou tevens een wet die de regeringen er toe verplichte om een oplossing te zoeken via arbitrage in plaats van via geweld te gebruiken.

Bij Kautsky zien we een mengeling van theoretisch internatio­nalisme en patriottisme. Het patriottisme was hier wel veel minder sterk dan bij Liebknecht en Bebel. Hij maakte onderscheid tussen een agressieve oorlog (die de socialisten hoe dan ook dienden te verwerpen) en defensieve oorlog. Bij een defensieve oorlog diende men afwegen of er een proletarisch of democratisch belang in het gedrang kwam.

De Franse socialist Jaurès omschreef deze houding als op het internationaal socialistische congres te Amsterdam (1904) als ‘vous réfugiant dans l’intransigeance des formules théoriques’.

 

Het revisionisme van Bernstein

Bernstein[50] nam een gematigde en bijzonder soepele houding aan in tal van kwesties. Ook in deze kwestie was dat het geval. Een programma uitwerken dat voor verschillende landen bruikbaar is (zoals men dat in de Tweede internationale poogde; zie lager) vond hij een onmogelijke zaak. De maatregelen uit het programma van Erfurt vond hij deels onrealiseerbaar en deels inefficiënt. Zo was hij tegen de algemene bewapening van de bevolking: het zou nooit toegestaan worden en hij vond het tevens geen socialistisch ideaal. Permanente legers bleven dan ook onvervangbaar.

Het land diende verdedigd te worden, want door de toekenning van algemeen stemrecht waren alle Duitsers burgers geworden. Hij was bovendien bereid snel in de oorlog te treden zodat de oorlog niet in eigen land gevoerd wou worden, want dat zou al een halve nederlaag zijn.

Opvallend in dit kader is dat hij niet chauvinistisch was. Hij was wel een enthousiast voorstander van solidariteit van de grootmachten en hij was pacifist.

Hij was een voornaam criticaster van de Duitse buitenlandse politiek. De bewapeningswed­loop vergrootte immers het oorlogsgevaar en veroorzaakte in de andere landen een vergelijk­bare stroming.

 

Een imperialistische stroming

Binnen de SDAP bevonden zich de meest uiteenlopende stromingen. Naast een kleine kern die de militaire staking voorstond was er aan het andere uiterste van de partij een eveneens kleine stroming die imperialistisch genoemd wordt. Deze kleine rechterzijde ‘ontwapende’ echter niet. Ze was sterk beïnvloed door het nationalistische socialisme van Lasalle. Zo was Vollmar een overtuigd voorstander van de Triple-Alliance die volgens hem de garantie voor de vrede was. Tegelijk bekritiseerde hij de Franse chauvinisten en de Italianen. Hij stelde dat zodra het land aangevallen wordt er maar één partij meer is (!) en dat de socialisten niet de laatsten zouden zijn om hun plicht te doen. Wanneer het barbaarse Rusland de aanvaller zou zijn, zouden ze nog des te vrijwilliger meewerken. Het programma van Erfurt werd slechts conditioneel gevolgd. Max Schippel en Wolfgang Heine wilden een compensatiepolitiek: het stemmen van de militaire kredieten in ruil voor nieuwe politieke rechten. Schippel brak in een artikel met het utopisme en irrealisme van het partijprogramma inzake het eisen van een militair systeem op basis van milities, en uitte zich pro het huidige systeem.

Parallel aan de uitbouw van de maritieme en koloniale uitbouw van Duitsland, ontwikkelde deze partij zich verder. Ze uitten zich vooral via het tijdschrift ‘Die Sozialistische Monatshefte’. Charles Andler vatte de houding van deze strekking als volgt samen: voor het neo-lassaliaanse socialisme is de arbeidersklasse solidair met het kapitalisme. Ze zijn solidair met de koloniale politiek, met de bewapening om de vrede te handhaven en zelfs met een offensieve politiek als dat nodig is.

 

Het andere uiterste: het antimilitarisme van Karl Liebknecht

Karl, de zoon van Wilhelm, Liebknecht staat samen met Rosa Luxemburg voor een stroming die zich volledig verzette tegen de imperialistische stromingen vanuit de meest radicale en meest internationale lezing van het marxisme. Bij de propaganda mochten overigens risico’s genomen worden: hij wou een massale antimilitaristische organisatie met propaganda onder de jongeren.

Hij schreef het boek ‘Militarismus und Antimilitarismus’ waarin hij het kapitalistisch militarisme in harde woorden bekritiseerde als basis voor conflicten en een gevaar voor de vrede. Bovendien was het leger enkel de bewaker van de kapitalistische orde en de kern van de ‘reactie’. Het proletariaat had geen vaderland en zijn enige vijand is het kapitalisme en het militarisme. Daaruit volgt dat de bourgeoisie internationaal bevochten moest worden. Het tweede deel van dat werk besprak het antimilitarisme. De houding van de SFIO was zijn ideaal, het hervéaanse antipatiottisch antimilitarisme achtte hij niet toepasbaar in Duitsland. Hij bekritiseerde dan ook het anarchistische en hervéistische idee voor de militaire staking daar de grote meerderheid van het proletariaat nog onvoldoende klassebewustzijn had en nog minder voorbereid was voor een antipatriottische actie die veel toewijding en moed vereist in de chauvinistische draaikolk die dergelijke crises vergezellen.

Het antimilitarisme diende de sociaal-democratische agitatie aan te vullen en te intensifiëren, want die achtte hij nog onvoldoende. Speciale aandacht diende te gaan naar de antimilitaristishe opvoeding van de jeugd en naar het bijeenbrengen van meer bewijsmateriaal tegen het militarisme.

Karl Liebknecht was één van de weinigen die trouw aan zijn overtuiging bleef. Hij stemde dan ook als enige, tegen al zijn collega’s in, tegen de oorlogskredieten.

 

Auguste Bebel

Bebel gaf de toon aan bij de partijleiding; die toon was een gids in het realisme en een extreme voorzichtigheid. Bebel wordt gekarakteriseerd door een mengeling van patriottisme en internationalisme. Het nationale belang van Duitsland ging samen met het internationalisme van een trouw, maar voorzichtig, aanhanger van Marx. Dat resulteert in een beredeneerd marxisme dat qua binnenlandse politiek radicaal is zonder de nationale verdediging in gevaar te brengen. In 1870 weigerde hij de oorlogskredieten te stemmen.

Net zoals Wilhelm Liebknecht was Bebel sterk russofoob. Zijn patriottisme uitte zich in de stellingname dat de socialisten het vaderland even sterk zouden verdedigen als de andere partijen. Het idee van militaire staking noemde hij infantiel. Het was naar zijn mening onmogelijk een algemene staking te organiseren op een moment dat de bevolking in exteme mate geëxciteerd is. Bovendien zou het een reactie van de staatsinstellingen uitlokken die bijzonder nadelig zou zijn voor de partij. Maar vooral het gegeven dat het tegen het nationaal belang ingaat stoorde hem. De natie, het land waarop men leeft, de taal die men spreekt, de zeden van het land, … waren voor hem heel belangrijk. Hij bekritiseerde dan ook Kautsky,’s opdeling tussen offensieve en defensieve oorlogen, omdat die toch niet te onderscheiden zouden zijn.

Dit patriottisme ging samen met een socialistisch internationalisme dat de postulaten van het programma van Erfurt volgde en vooral met een hardnekkige campagne tegen het keizerlijk militarisme. Vandaar zijn bekende motto: geen man, geen cent voor dit systeem. De sociaal-democraten dienden dan ook tegen de militaire kredieten te stemmen en belangrijke hervormingen te eisen zoals milities in plaats van permanente legers. Zoals Jaurès onderstreepte hij dat het doel van het nieuwe leger het vaderland verdedigen tegen een aanval is evenals agressie- en veroveringsoorlogen te vermijden. Iedereen had volgens hem de plicht het land te verdedigen. De militaire opleiding van de jeugd was evenzeer belangrijk. Hij wees erop dat een militiesysteem veel goedkoper is, en klaagde vaak de slechte behandeling in de kazernes aan.

Bebel vermeed alle extremen, zonder zich te vervreemden van de partijkaders, en gaf de meerderheid binnen de partij een opinie en gedragslijn.

 

De parlementaire actie

De activiteit in de Reichstag, het weinig machtige Duitse parlement, kan teruggevoerd worden op volgende kernelementen: een niet aflatende kritiek op de regeringsvoorstellen die het leger en de vloot uitbreiden, weigering de militaire kredieten te stemmen onder het motto ‘geen man, geen cent voor dit systeem’, kritiek op de goede band met Rusland en het eisen van een betere band met Engeland, kritiek op de slechte behandeling van de soldaten en een vergrote actie tegen de oorlog tijdens de jaren 1912-1913.

De aandacht richtte zich vooral op de binnenlandse politiek. Tegen het buitenlandse aspect verzetten ze zich vooral passief. Ze reageerden enkel wanneer de feiten al gepleegd waren. Bebels woorden dat de sociaal-democratie nooit een repressieve actie van het leger zouden uitlokken mogen letterlijk genomen worden.

In de lange en minutieuze partijdocumenten die jaarlijks aan congressen werden voorgelegd, werd nauwelijks aandacht besteed aan echte antimilitaristische agitatie. Dit alles beperkte zich tot een aantal brochures en protestmeetings.

Het contrast met de schreeuwerige Franse congressen was groot. De aangenomen resoluties waren meestal uit de partijleiding afkomstig.

 

Augustus 1914

Eén van de meest fascinerende elementen in de geschiedenis van de vooroorlogse sociaal-democratie is ongetwijfeld de fundamentele verandering in de houding van de Duitse sociaal-democratie tegenover oorlog/vrede eind juli, begin augustus 1914. Tijdens de laatste week van juli waren er verschillende bruisende manifestaties tegen de oorlog, maar op vier augustus stemde de sociaal-democratie er in met de nationalistische draaikolk. Men marcheerde gedwee naar het front.

De gebeurtenissen in de periode van één tot vier augustus waren beslissend. Manifestaties die gepland werden voor twee en vier augustus werden door de regering verboden, de persvrijheid werd opgeheven, het contact met de buitenwereld werd verbroken. De enige
(des-)informatie kwam van de regering. Men liet uitschijnen dat Duitsland bedreigd werd, het Russische gevaar leek immens.

Het rapport Müller stelde dat de Franse socialisten unaniem de oorlogskredieten zouden stemmen. Tijdens de fractievergadering op 3 juli was er aanvankelijk geen eensgezindheid. Uiteindelijk wilden 78 leden de militaire kredieten stemmen, 14 verzetten zich hiertegen, 18 onthielden zich. De volgende dag werd deze beslissing uitgevoerd.

 

De Tweede internationale [51]

 

In 1889, een symbooljaar voor alle enigszins revolutionaire groepen, werd er een vervolg gebreid aan de Eerste internationale. Ter gelegenheid van de wereldtentoonstelling werden te Parijs twee (!) internationale socialistische congressen georganiseerd. Op die manier kwam de verdeeldheid binnen het Franse socialisme duidelijk bovendrijven. Er werd namelijk zowel een possibilistisch als een marxistisch congres gehouden. Enkel het marxistische congres breide er later een vervolg aan en werd aldus het startpunt van de Tweede internationale[52].

Al bij al was de Tweede internationale een vat vol tegenstellingen en was haar macht tegenover de samenstellende partijen zwak. Daar waar de Eerste Internationale vooral een vergadering was van een aantal individuen, was haar ‘opvolger’ samengesteld uit verschillende, sommige sterk opgebouwde, partijen. Die partijen waren stevige organisaties die niet graag macht uit handen gaven. Vooral het Duitse socialisme domineerde de Internationale, met een Franse bijrol en een volgens haar grootte, invloedrijke Belgische Werkliedenpartij.

In de propaganda van de socialistische partijen werd de Tweede internationale voorgesteld als een machtsblok waarin de lijnen van de socialistische actie uitgestippeld werden. Nochtans waren het vooral de nationale partijen die de lijnen uitstippelden.

 

De houding van de Tweede internationale tegenover de legers evenals tegenover het probleem van ‘oorlog en vrede’.

Op het (marxistische) internationaal congres te Parijs in 1899 kwam dit aspect slecht laat aan bod. Het merendeel van het congres had veel meer weg van een manifestatie, waarbij vooral informatie uitgewisseld werd over de situatie van de socialistische partijen in de verschillende landen. Daardoor konden de andere kwesties nauwelijks aan bod.

Een antimilitaristische resolutie van Vaillant werd, met verschillende amendementen, unaniem gestemd door het congres. Daar werd slechts weinig gediscusieerd.

De aangenomen resolutie hekelde de staande legers. Die waren slechts het instrument van monarchistische, oligarchische en kapitalistische regimes en de oorzaak van internationale conflicten en oorlogen. Bovendien waren ze niet in staat het land te verdedigen en desorganiseerden ze het burgerlijke leven. De resolutie eiste de organisatie van het volk in milities, waardoor de legers niet langer zouden dienen voor verovering, maar voor het bewaren van de onafhankelijkheid en de vrijheden. Het Zwitserse leger werd als een model aanzien.

De vrede werd aanzien als een onontbeerlijke factor voor de emancipatie van het proletariaat, tegelijkertijd zou de oorlog fataal zijn voor de huidige economische condities: de oorlog zou de maatschappij totaal overhoop gooien en het einde van het kapitalisme betekenen. Samen met het kapitalisme zou de oorlog verdwijnen.

In deze resolutie zaten twee uitgangspunten van de socialistische leiders vervat die de volgende twintig jaar aan bod zouden blijven komen naarmate de internationale situatie slechter werd.

Een eerste uitgangspunt is dat het proletariaat overal dezelfde belangen had. Daarom zou het niet verdeeld worden door tegenstellingen tussen hun kapitalistische regeringen. Dit uitgangs­punt leidde tot de stelling dat de verspreiding van het socialisme en de uitbouw ervan de internationale oorlogen onmogelijk zou maken. Een vergelijkbare redenering als het, onder toenmalige socialisten, wijdverspreide geloof in de historisch noodzakelijke evolutie dat de kapitalistische orde zou instorten zonder directe revolutionaire actie.

Het tweede uitgangspunt stelt dat staande legers oorlogen veroorzaken, terwijl een bepaalde vorm van nationale milities die net zouden vermijden. Deze gedachtegang is afkomstig van presocialistische tradities. De bevolking zou weten wanneer een oorlog gerechtvaardigd is, en wanneer dat niet het geval is zouden ze niet willen vechten. Bovendien zou een militiesysteem ook het voordeel hebben dat arbeiderszonen bevrijd zouden zijn van de overdreven discipline die beroepsofficieren opleggen. Een militie zou daarenboven nooit gebruikt kunnen worden om stakende arbeiders neer te schieten.

Het militaire vraagstuk was in 1889 nog een dringende aangelegenheid. Ondanks Bis­marcks[53] en Boulangers[54] buitenlandse politiek, ondanks de stijgende rivaliteit tussen de grootmachten was deze kwestie niet de meest dringende aangelegenheid voor de arbeidersklassen, of concreter … voor hun leiders.

 

Het volgende congres vond plaats te Brussel in 1891. Op dat congres was het militarisme het vierde agendapunt. Er werden twee voorstellen ingediend: enerzijds van Wilhelm Liebknecht en Edouard Vaillant, anderzijds van Domela Nieuwenhuys. Het voorstel-Nieuwenhuys was radicaal. Het stelde dat nationale verschillen niets uitmaakten voor het proletariaat, dat moderne oorlogen enkel de kapitalistische klasse dienden. Er werd geen onderscheid gemaakt tussen offensieve en defensieve oorlogen. De oorlog diende beantwoord te worden met een algemene staking. De radicale Nederlander bekritiseerde de Duitse socialisten omdat ze te weinig internationalistisch en revolutionair zouden zijn. Hij verweet Vollmar chauvinisme en stelde dat de resolutie-Liebknecht-Vaillant zelfs door de paus goedgekeurd kon worden wanneer het woord socialisme door christendom vervangen werd.

Het voorstel Liebnecht-Vaillant, gebaseerd op een strikt orthodox marxisme haalde een meerderheid van de stemmen. Het stelde dat een antimilitaristische strijd utopisch is, wanneer men de economische wortels van het militarisme niet aanraakt. Enkel het socialisme, het einde van de uitbuiting, kon oorlogen onmogelijk maken. Tegelijk stelde de resolutie dat de ‘internationale socialistische partij’ de enige vredespartij is. Het was de enige partij die de catastrofe die een algemene oorlog zou betekenen, zou kunnen bezweren. Men riep alle proletariërs op de internationale organisatie van het proletariaat en dus de triomf van het socialisme te verhaasten. Daarnaast diende er een niet aflatende agitatie komen tegen de oorlog en de allianties die ze uitlokken. De resolutie wierp de verantwoordelijkheden ‘tegenover de geschiedenis en de mensheid’ in de schoot van de leidende klassen. Deze resolutie schaarde de meerderheid achter zich

 

Dezelfde discussie herhaalde zich te Zurich in 1893, maar dan wat heviger. Dezelfde strekking haalde opnieuw de bovenhand. De resolutie herhaalde dat met de vestiging van het socialisme het oorlogsgevaar geweken zou zijn. Het tweede deel van de resolutie bestond uit een Belgisch amendement dat de plichten van de socialistische afgevaardigden in alle parlementen opsomde: tegen de militaire kredieten stemmen, onophoudelijk protesteren tegen de permanente legers ageren en de ontwapening eisen. De hele socialistische partij moest de associaties steunen die de algemene vrede tot doel hadden.

 

In 1896 vond te Londen het volgende internationaal socialistisch congres plaats. Het militair probleem werd vlug afgehandeld, aangezien er slechts weinig tijd over was, doordat het conflict met de aanwezige anarchisten (die uiteindelijk definitief de toegang tot de congressen ontzegd werden) veel tijd had opgeslorpt.

Een Fransman nam een bijzonder radicaal standpunt in. Hij verwierp zelfs de gewapende natie als alternatief voor de staande legers, want die bleken ook een werktuig voor de bourgeoisie.

Een Duitse resolutie, die de vorige stellingnames herhaalde, werd aangenomen. Daarbij kwam één nieuw element aan bod: de eis tot oprichting van scheidsrechterlijke tribunalen die de conflicten tussen naties vreedzaam dienden op te lossen. Men verzette zich tegen het systeem van geheime verdragen en eiste dat de definitieve beslissing over oorlog of vrede bij het volk lag.

 

In 1900 greep te Parijs het volgende congres plaats. Dit congres wordt vaak als het eerste van de topperiode van de internationale socialistische congressen gezien. Op dit congres werd het internationaal socialistisch bureau ingesteld (zie verder). Maar deze periode is eveneens kenmerkend voor de gematigdheid van de tweede internationale.

Het congres van Parijs greep plaats in de hoogdagen van het kolonialisme, dat verschillende buitenlandse conflicten veroorzaakte (de Boerenoorlogen in Zuid-Afrika, de oorlog tussen Spanje en de VSA, de boxeropstand in China, de Frans-Engelse oorlog over Egypte). Het congres van Parijs onderzocht dan ook achtereenvolgens het kolonialisme en de oorlog. Ik ga enkel op het laatste in.

Rosa Luxemburg diende een sterk marxistische en sterk internationalistische resolutie in, die geen nieuwe elementen aanbracht in het debat. Het eerste deel van die resolutie somde de actiemiddelen tegen het ‘militarisme’ op. Educatie en opleiding van de jeugd was daar een belangrijk punt in, de socialisten moesten tegen elke militaire uitgave stemmen en tegen militaire koloniale expansie. Bovendien moesten ze een protest- en agitatiebeweging organiseren die in alle landen uniform is. Het tweede deel veroordeelde de onderdrukking van de Poolse en Finse volkeren onder het Russisch tsarisme., de Engelse wreedheden tegen de Boeren in Zuid-Afrika en de bloedbaden in Armenië.

De grote meerderheid van het congres veroordeelde het idee van de algemene staking als middel om de sociale revolutie te doen uitbarsten. Al bij al was het Parijse congres inzake het ‘militarisme’ een maat voor niets.

 

Het congres van Amsterdam in 1904 bracht een confrontatie tussen kautsky’s en Jaurès’ ideeën. Aan het militaire probleem werd nauwelijks aandacht besteed. Nochtans vond tegelijk de Russisch-Japanse oorlog plaats. Het congres protesteerde tegen de oorlog, de Rus Plekhanoff en de Japanner Katayama kregen een ovatie.

 

Pas op het congres van Stuttgart in 1907 kwam er terug schot in de zaak inzake het militaire probleem. Het vond plaats in een bewogen periode met de eerste Russische revolutie die nog niet volledig tot rust gekomen was. De verschillen tussen de verschillende landelijke partijen binnen de tweede internationale kwamen duidelijk aan de oppervlakte.

Op het congres van Stuttgart was het militaire probleem het voornaamste aandachtspunt. De commissie die dit onderwerp bestudeerde werd bevolkt door een echte socialistische elite.

Vier voorstellen werden ingediend: drie Franse (een voorstel van Hervé, een voorstel-Guesde en een voorstel Jaurès-Vaillant) en een Duits (een voorstel van Bebel).

Het Duitse voorstel volgde volledig de beslissingen van vroegere congressen. Het onderstreepte dat oorlogen veroorzaakt werden door de internationale concurrentie. Oorlog behoorde tot de essentie van de kapitalistische maatschappij en dat zou niet veranderen tot de opheffing van het kapitalisme. Het ontwerp verklaarde verder dat de arbeidersklasse de natuurlijke tegenstander was van de oorlog omdat die tegen de belangen die zij nastreeft, ingaat. De resolutie stelde dan ook dat de arbeiders en hun parlementaire vertegenwoordigers met volle kracht de bewapening te land en ter zee moesten bestrijden. Nationale milities dienden staande legers te vervangen. Socialisten moesten er bij oorlogsdreiging alles aan doen om de oorlog te vermijden. En als de oorlog uitbrak moesten ze er alles aan doen omdat die niet lang zou duren. De resolutie liet bewust middelen om de oorlog te vermijden achterwege. Ze gaf zelfs niet aan welke rol het internationaal socialistisch bureau diende te spelen. Rosa Luxemburg, Bebel en Volmar gaven in hun interventies aan welke rol de sociaal democratie diende te spelen.

Volgens Bebel had het geen zin dat het congres nogmaals dit probleem aansneed. De resoluties van vorige congressen voldeden. Hij stelde dat de kwestie enkel terug aan de orde van de dag kwam door Frans aandringen en vooral door de antimilitaristische agitatie van Hervé. Hij herzag de stellingen van het communistisch manifest inzake het vaderland van het proletariaat: het vaderland behoorde meer aan het proletariaat toe dan aan de leidende klassen, stelde hij. Hij legimiteerde dan ook de onafhankelijkheidsstrijd van onderdrukte volkeren. Bebel vond dat er een onderscheid gemaakt kon worden tussen verdedigings­oorlogen en offensieve oorlogen.

Dit alles was de basis voor een harde confrontatie met Hervé. Tevens verweet Bebel Jaurès en Vaillant toegevingen gedaan te hebben aan Hervé. Bebel stelde dat Hervés actiemiddelen (algmene staking, desertie en opstand) onmogelijk en inefficiënt waren in Duitsland.

Bebel liet weten dat de Duitse militaire kringen aandachtig de hervéistische agitatie volgden, en het graag zagen gebeuren. Niettemin stelde hij dat niemand in Duitsland oorlog wilde, zelfs de regering niet die zich bewust was voor het revolutionaire gevaar dat een oorlog zou kunnen veroorzaken.

Bebel zette zich af tegen elke methode die gevaarlijk kon zijn voor de ontwikkeling van de sociaal-democratie en de organisatie ervan. Elk land moest volledige vrijheid hebben om de methode te kiezen die hen het efficiëntst leek. Bebel vertegenwoordigde trouwens een groot deel van de Duitse socialistische partij wanneer hij stelde dat men niet meer kon doen dan de mensen verlichten, propaganda voeren en zich organiseren.

Na Bebel kwam Hervé aan het woord. Hij begon aan een weerlegging van Bebels woorden. Hij stelde dat het socialisme en de Franse republiek bevreesd waren voor Bebels discours. Zijn eerste verwijt was het totale gebrek aan actie van de Duitse sociaal-demokraten tijdens de Marokkaanse crisis. Vervolgens benadrukte hij het succes van de antipatriottische actie in Frankrijk. Die had de Franse regering ontwapend. Oorlog zou in Frankrijk een opstand betekenen die de mobilisatie zou verstoren.

Een uithaal naar de Duitse socialisten volgde. Hij verweet hen enkel op stemmen uit te zijn en niets revolutionairs in zich te hebben. Hij verweet hen dat hun houding een oorlog mogelijk maakte. Wanneer ze de Duitse keizer zouden vervoegen in een oorlog, zouden ze tegen revolutionaire communes marcheren.

Vaillant verdedigde de Duitse sociaal-democratie. Daarna kwam Jaurès aan het woord. Hij bekritiseerde Hervé omdat hij ‘de historische autonomie en legitimiteit van de naties’ over het hoofd zag. Hij stelde dat het hervéisme in Frankrijk op zijn terugweg was.

Oorlogen behoorden tot de essentie van het kapitalisme, maar het internationale socialisme kon er een einde aan maken. Nu ‘de oosterse naties hun nationale eenheid bereikt hadden’, konden oorlogen enkel nog een kapitalistische aard hebben. Daarom had het proletariaat als plicht deze oorlog onmogelijk te maken. Twijfelen zou crimineel zijn. Hij vroeg de Duitse socialisten de represailles van de publieke macht niet te vrezen. Hij was er van overtuigd dat het het socialisme was die de Marokko-oorlog en de oorlog om Fachoda onmogelijk gemaakt hadden.

Vollmar vond dat Jaurès en Vaillant dezelfde weg opgingen als Hervé. De Belgische socialist Emile Vandervelde[55] (en voorzitter van het internationaal socialistisch bureau) verdedigde enigszins de houding van Hervé en het benadrukte de nood van een compromisvoorstel dat de unanieme wil van de internationale om de oorlog te vermijden, benadrukt. De Oostenrijker Adler schaarde zich achter de resolutie-Bebel.

Paradoxaal genoeg was het Rosa Luxemburg die een compromis aanreikte. Ze stelde voor Bebels resolutie te versterken met een aantal amendementen, zodat die verder zou gaan dan het voorstel van Jaurès en Vaillant. Samen met Lenin en Martoff stelde ze vijf amendementen voor. Het laatste, dat de resolutie afsloot was het voornaamste. Wanneer de oorlog uitbrak hadden de socialisten …

 

‘le devoir de s’entremettre pour la faire cesser promptement, et d’utiliser de toutes leurs forçes la crise économique et politique créée par la guerre pour agiter les couches populaire le plus profondes et précipiter la chute de la domination capitaliste.’

 

Op de verdere interventies van nog verschillende afgevaardigden ga ik hier niet verder in. Er werd een subcommissie van dertien leden benoemd die een definitief resolutievoorstel zou uitwerken. Vandervelde werd tot rapporteur benoemd. Het werd de langste resolutie die tot dan toe aan een internationaal socialistisch congres voorgelegd werd. Het bestond uit het voorstel-Bebel dat geamendeerd werd door Rosa Luxemburg, Lenin en Martoff.

Het bestond uit een lang historisch exposé, over het succes van het internationaal proletariaat in de strijd tegen de oorlog. Een passage ging verder in o het belang van internationale arbitrage. De weldaden van de algemene ontwapening en coördinatie door het internationaal socialistisch bureau kwamen eveneens aan bod. Het belangrijkste was de laatste passage. Daarin werden de meest radicale middelen, die de meerderheid van de Franse vertegenwoordigers wilden, afgevoerd werden ten voordele van het amendement van Luxemburg, Lenin en Martoff, die opriep de oorlog om te vormen tot een sociale revolutie.

Vandervelde legde deze resolutie voor aan het congres dat algemene instemming kreeg. Enkel Hervé had opmerkingen.

Het paradoxale aan deze resoluties is dat hoewel ze unaniem aangenomen werd, ze de grote meerderheid van de Duitse socialisten zou verplichten een houding aan te nemen die ze zelf niet wilden. Bovendien was de resolutie die hen die houding zou opleggen afkomstig van haar eigen revolutionaire minderheid.

Ook de resolutie zelf had zijn paradoxen, doordat ze iedereen moest kunnen voldoen. Tegelijk onderschreef ze de verplichting het eigen land te verdedigen en de universele revolutie te bedrijven.

 

Stuttgart bleek een keerpunt in de geschiedenis van de Tweede internationale. Voor een groot deel van de Duitse socialisten was de resolutie van Stuttgart een klap, terwijl het Franse prestige steeg. Bovendien destabiliseerde het de relaties tussen de protagonisten. Ondertussen werd de internationale politieke situatie slechter. Kautsky werd angstig door de internationale situatie. Hij voorspelde in ‘Der Weg zur Macht’ oorlogen en revolutie.

Ondanks de ronkende bewoordingen had Stuttgart geen invloed op de algemene houding van de internationale. De activiteit onderging geen wijzigingen. De oorlogsdreiging deed een stroom aan propagandaschriften ontstaan die de klassieke thema’s aanhaalden en de lezers verzekerden dat het proletariaat gedetermineerd was de vrede te verdedigen.

Het internationaal socialistisch bureau, in grote mate slechts een briefwisselingsorgaan, zou een grotere rol gaan spelen. Zo onderzocht het in oktober 1908 de internationale situatie. Een Franse resolutie werd door het ISB aangenomen. Die refereerde naar de constante oorlogsdreiging en vroeg de socialistische partijen hun waakzaamheid, activiteiten en inspanningen te verdubbelen. Bovendien riep het op om samen met het secretariaat van het ISB middelen en praktische maatregelen te zoeken die in een nationaal en internationaal framework konden toegepast worden, afhankelijk van de situatie en omstandigheden.

Bruce Glasier zette zich af tegen het passieve antimilitarisme, maar dat viel in grote mate in dovemansoren. In feite kon het ISB niet anders handelen. Praktische problemen maakten het moeilijk iets te organiseren.

Het voornaamste probleem van het internationaal socialistisch beleid, is dat men ondanks het constante herhalen dat de socialisten de enige instantie waren die de oorlog konden tegenhouden, ze met een beperkte, nationale blik naar de concrete problemen keken. Voeg daar nog eens de verschillende tactische overwegingen aan toe, en de zwakte van het internationaal socialisme lag open en bloot.

De oorlog werd veroordeeld zonder veel aandacht te besteden aan de verschillende soorten oorlogen. Op nationaal vlak gebeurde dat wel, denk maar aan Kautskys onderscheid tussen offensieve en defensieve oorlogen (zie hoger).

 

Op het congres te Kopenhagen in 1910 wilde men verder concretiseren. De derde commissie had er tot taak de vragen aangaande antimilitarisme, arbitrage en de handelswijze om de uitvoering van besluiten van het congres te regelen. In deze commissie waren geen van de tenoren van de tweede internationale aanwezig. Er werden twee Engelse resoluties ingediend. De eerste vroeg een krachtige anti-oorlogscampagne en een internationale federatie van Europese landen. Ook de Fransen dienden een resolutie in. Ook de Italianen lieten resolutie­gewijs van zich horen. Die laatsten vroegen een conferentie van Europese staten, met als doel de halvering van de militaire macht. Opnieuw werd de zaak uitgewerkt in een subcommissie. Het resultaat was een bijzonder gematigde resolutie. Daarom dienden Vaillant en Keir Hardie een amendement in dat de algemene staking, vooral in de industrieën die de instrumenten voor de oorlog leveren, als het meest efficiënte middel naar voren schoof, alsook agitatie in zijn meest actieve vormen. Dit amendement werd met een ruime meerderheid verworpen. Dan was het de beurt aan de plenaire vergadering.

Bij het voorlezen van het verslag van de commissie in de plenaire zitting, bekritiseerde Ledebour de algemene staking als oplossing bij het uitbreken van de oorlog. Het resultaat was een vurige discussie. Op het heetst van de strijd wierp Vandervelde zich terug in de strijd en bracht redding. Hij vroeg het amendement niet weg te stemmen, maar het door te sturen naar het volgende congres. Hij uitte de mening dat dit amendement dan zeker unaniem gestemd zou worden. Het congres volgde hem daarin. De olie lag op de golven om een scheuring in de Tweede internationale te vermijden, maar men was er opnieuw niet in geslaagd het centrale probleem op te lossen.

 

De verdere verslechtering van de internationale situatie (Balkanoorlogen, de Italiaanse aanval op Tripolitanië, een Marokkocrisis) na Kopenhagen vormde een verdere uitdaging. De discussie was niet langer zuiver abstract. De nationale partijen zouden nu hun ware kleur moetentonen. De diplomatieke crisis leidde immers eveneens tot een diepe oneensgezindheid tussen de socialistische partijen van verschillende landen. Typisch was het minimaliseren van de verantwoordelijkheid van het eigen land en het wantrouwen tegenover de zusterpartijen. Zo kwamen in 1908 de Oostenrijkse en Servische socialisten tegenover elkaar te staan inzake de kwestie Bosnië-Herzegovina. Het ISB slaagde erin dit te beperken tot een pamflettenconflict tussen beide zusterpartijen. De maritieme competitie beleefde een climax in 1908. Dit leidde tot openlijk wantrouwen binnen de Engelse socialistische partijtjes (die niet gespaard bleven van nationale sentimenten) tegenover de Duitse sociaal-democraten (bij wie nationale sentimenten ook hun rol speelden).

De Marokkocrisis speelde de Franse en Duitse socialisten tegen elkaar uit.. Ze verschilden op drie fundamentele inschattingen. De interpretatie en evaluatie van de internationale situatie, de rol van de internationale en haar mogelijkheid tot een echte vredesfactor uit te groeien, en de middelen om met de militaire dreiging om te gaan..

De Franse socialisten vreesden dat dit alles tot een oorlog zou kunnen leiden en wilden actie. Bebel wou daarentegen vooral voorzichtigheid aan de dag leggen en zag weinig mogelijkheden om een eventuele oorlog te vermijden. De Franse socialisten waren daarin heel wat optimistischer. Al slaat dat dan vooral op de Franse leiders, want het duurde lang eer ze de meerderheid van de Franse partij konden overtuigen van de reële en onmiddellijke dreiging. Jaurès, Vaillant en Languet stonden lang alleen in hun analyse.

De Duitse socialistische partij liet zich weinig in met problemen inzake de buitenlandse politiek. Er heerste op dat vlak overigens heel weinig unanimiteit. Hun aan te nemen houding was weinig uitgedacht en vooral bepaald door de omstandigheden. Uit vrees voor repressie en in functie van het eigen electoraal succes was er geen verzet tegen de expansionistische inspanningen van het leger. Sommigen steunden die zelfs!

De tegenstelling tussen Franse en Duitse socialisten verlamde het ISB zelfs enkele maanden totaal. Uiteindelijk kwam er op vier november een officieel akkoord tussen de Duitse en Franse regeringen wat het prestige van de houding van de Duitse socialisten vergrootte.

In tegenstelling tot het Marokkoconflict verliep het protest bij de Italiaanse agressie tegen Tripolitanië georganiseerd. Het ISB was tijdig op de hoogte van de intenties en er werd onmiddellijk een circulaire naar de afgevaardigden gestuurd. Men stelde voor internationale manifestaties te organiseren tegen de agressie in de Balkan en er zo veel mogelijk ruchtbaarheid aan te geven, wat ook gebeurde. Niettemin waren er opnieuw velen die twijfelden aan de ernst van de situatie. Er bleek er weinig sympathie voor het Ottomaanse rijk, dat enkel wat sympathie kreeg als slachtoffer van agressie. Het gegeven dat een incident andermaal niet tot oorlog uitgroeide, leidde uiteraard tot optimisme over de macht van het socialisme. Niettemin was de actie geen echt succes. Zo werd het ISB als het ware geridiculariseerd. In Italië was de situatie troebel. Bepaalde socialisten drongen er immers aan op een algemene staking terwijl de rechtervleugel de regering steunde! Dit leidde tot heel wat rumoer bij Italiaanse werkers en in het internationaal socialisme. Het Italiaanse socialisme verwierp de kritiek vanuit de internationale en ridiculariseerde zo het ISB. Ze verzetten zich tegen kritiek vanuit andere naties!

De Balkan bleek een wespennest waar het particularisme ook in de verschillende socialistische partijtjes een funeste rol speelde. Dit alles werd veronachtzaamd tot het te laat was en de Eerste Balkanoorlog uitbarstte. Tijdens de conflicten werd er heel wat aandacht aan de Balkan besteed, maar eens de oorlog voorbij, ging het ISB terug naar de orde van de dag! Dit alles biedt ons geen fraai beeld van het internationaal socialisme. In West-Europa maakten de socialisten zich weinig zorgen over het kruitvat van de Balkan, nochtans deden de socialistische partijen uit de Balkan heel wat moeite om het in de aandacht te houden. Enkel de Franse socialistische partij riep het ISB tot actie op. De Duitse socialisten bleven een remmende factor.

 

Het volgende congres zou gehouden worden in Wenen in 1913. Door de Eerste Balkanoorlog en de vrees voor een algemene oorlog riep het internationaal socialistisch bureau evenwel een buitengewoon congres bijeen. Dat vond plaats te Bazel in 1913. Het enige punt op de agenda was de internationale situatie en de actie tegen de oorlog. Het was evenwel meer een anti-oorlogsmani­festatie dan een congres. Het eerste deel vond plaats in de kathedraal te Bazel. Daar werd een monstermeeting gehouden in de zaal van de kasselrij Bazel. Daar werd een lange resolutie gepresenteerd die unaniem aangenomen werd. Ook de situatie op de Balkan kwam er in ter sprake.

De resolutie van Bazel was een overdachte tekst, maar het was vooral een manifest. De resolutie herhaalde de laatste passage van de resolutie van Stuttgart. Ze voer uit tegen de gekheid van de bewapeningswedloop en het constante oorlogsgevaar. De resolutie zag twee essentiële garanties voor de vrede: de grandioze samenwerking van arbeiders uit alle landen evenals de angst van de leidende klassen voor een proletarische revolutie die het gevolg zou zijn van de oorlog.

Daarna volgden de aanmaningen aan de socialisten van de Balkan om zich af te zetten tegen de hernieuwing van de oude vijandigheden. Het recht op autonomie voor Servië en Albanië werd evenwel erkend. Het Russisch tsarisme werd als het grootste gevaar voor de Europese democratie afgeschilderd. De tekst bevatte ook een oproep aan de Duitse, Franse en Engelse arbeiders om hun strijd voor de vrede verder te zetten en zich niet te laten meeslepen in een algemene oorlog, veroorzaakt door de Servisch-Oostenrijkse vijandschap. Hierbij drukte men op het belang van het sussen van het Engels-Duitse antagonisme. Men eiste dan ook een beperking van de maritieme bewapening en het afschaffen van het ‘droit de prise maritime’.

Het laatste deel van de resolutie fixeerde zich op de historische missie van het proletariaat. Voorbeelden uit het verleden van hoe oorlogen revoluties en troebelen veroorzaakten werden aangehaald. Men wees op de totale afkeer van het proletariaat tegen de oorlog. Men melde dat de arbeiders het als een misdaad beschouwden op elkaar te schieten voor het voordeel van de kapitalisten of voor de trots van dynastieën of door combinaties van geheime verdragen. Uiteindelijk wees men in radicale bewoordingen op de proletarische plicht om de strijd tegen de oorlog te verdubbelen en de eenheid der volkeren te verwezenlijken tegenover de exploitatie door de kapitalistische wereld.

Op de concrete middelen tegen de oorlog werd niet ingegaan. Het totale internationalisme domineerde evenwel de toon van de resolutie. Ondanks het gegeven dat er in de toespraken gewezen werd op de unanimiteit die over de aanpak zou bestaan, bleven de tegenstellingen, die op vorige congressen aan bod kwamen, verder bestaan. Bazel had niets nieuws aange­bracht, maar het had toch luid geklonken.

 

Vanaf 1912 werd het duidelijk dat de internationale niets zou doen tegen de oorlog, ondanks alle ronkende verklaringen. Het reformistische gedachtengoed ging in tegen elke revolutionaire actie. Men uitte enkel grote woorden, men dreigde, men uitte pacifistische lamentaties.

 

Het einde van het Balkanconflict betekende het einde van de crisissfeer van 1911 en 1912. Deze ontspanning betekende tegelijk het einde van de analyse van de stijgende spanning. Een Europese oorlog leek onwaarschijnlijk. Enkel de Fransen (en dan nog vooral Jaurès) bleven actief. Algemeen riep de socialistische pers op tot waakzaamheid tegenover het militarisme, maar op een bijzonder weinig dramatische manier. Het gevaar leek geweten.

Het ISB vervulde nog meer dan vroeger een toeschouwersrol. Naar het advies van Adler, wiens prestige sterk gestegen was, voerde het een voorzichtige politiek. In Duitsland stortte de socialistische anti-oorlogsbeweging in. Dit einde van het vredesoffensief was niet het gevolg van een tactische overweging, maar lag in het verlengde van de basisoriëntatie van de internationale. Hoewel de strijd tegen de oorlog een onderwerp van propaganda bleef, kon het de massa’s niet langer mobiliseren.

Er ging een golf van optimisme en zelfvoldoening door de socialistische gelederen. Men had het gevoel de oorlog te kunnen stoppen. Daarbij werd er weinig aandacht besteed aan de houding die de Italiaanse socialisten tijdens de Libische oorlog aangenomen hadden. Hun nationalistische houding zou echter een teken aan de wand blijken en een voorafspiegeling van wat in 1914 zou gebeuren. De aandacht ging wel naar de kleine partijen in de Balkan.

De tegenstelling tussen de Franse en Duitse socialisten leken verdwenen. In maart 1913 werd een eerste gemeenschappelijke campagne gehouden door beide partijen (een gezamenlijk manifest). Het doel was de publieke opinie voorbereiden op een Frans-Duitse verstand­houding. Het is evenwel ten zeerste de vraag in hoeverre de Franse militanten hierdoor hun mening over de Duitse socialisten herzagen. Ondertussen bleef er in Duitsland overigens een nationalistische en imperialistische tendens onder de sociaal-democraten bestaan. De Frans-Duitse samenwerking leidde nooit tot een concreet initiatief of een spectaculaire massa­organisatie. De gemeenschappelijke actie kan dus sterk gerelativeerd worden.

Wat later stelden Zwitserse publieke figuren voor een Frans-Duitse parlementaire conferentie te organiseren om tegen de bewapeningswedloop te protesteren en problemen, zoals Elzas-Lotharingen, op te lossen. Dit leidde tot een conferentie op 11 mei te Bern. 34 Duitse parlementairen (28 socialisten) en 121 Franse (83 ervan waren radicalen en socialisten) praatten er in een vriendelijke atmosfeer. Ze wilden een onvermoeibare actie om misverstanden en conflicten onmogelijk te maken. Men pleitte er voor de beperking van militaire (en navale) uitgaven en voor een arbitragehof. De Duitse socialisten bleven sceptisch, terwijl de Franse van een groot succes spraken.

De internationale wou op haar beurt een Frans-Duits-Engelse alliantie voor vrede en beschaving. Het ISB deed wat gevraagd werd. Er bleek wel interesse, maar door de inter­nationale ontspanning bleek de druk klein. Labour (Verenigd Koninkrijk) wou het in overweging nemen, zonder zich te binden.

Eind 1913 verschoof de aandacht terug naar de voorbereiding van het congres te Wenen dat in 1914 moest plaatsgrijpen. Het imperialisme zou er aan bod komen. Onmiddellijk bleken er problemen qua definiëring van de term. Ook het Keir Hardie-Vaillantamendement over de algemene staking werd weer bovengehaald, tot ongenoegen van de meerderheid onder de Duitse socialisten. Volgens hen kon dat enkel leiden tot de nederlaag van het betrokken land (tegen een minder beschaafd land) en ze haalden aan dat ze dan geen positieve invloed kon uitoefenen op de regering, aangezien men ze bedreigde.

 

De laatste maand voor de wereldbrand begon rustig. De moord in Sarajevo op 28 juni 1914 die de aanleiding zou worden voor die Eerste Wereldoorlog veroorzaakte weinig ophef onder socialisten. Tijdens een vergadering van het ISB verklaarde de Oostenrijker Adler zijn visie op de gebeurtenissen. Hij zag geen vuiltje aan de lucht. Ook de Duitse socialisten (door de entente met de dubbelmonarchie ook betrokken partij) zagen geen probleem. Zo kabbelde juli 1914 rustig verder.

Een eerste verontrustend signaal kwam van Adler. Op 21 juli uitte hij zijn twijfels of het congres te Wenen wel zou kunnen doorgaan. Op 23 juli besloot het ISB het congres eventueel naar een ander land te verplaatsen. Nauwelijks drie uur later volgde het Oostenrijks ultimatum aan Servië. De verwarring greep om zich heen. De ISB-secretaris, de Belg Camille Huysmans[56], besliste een plenaire zitting van het ISB te organiseren. Opmerkelijk is dat de Duitse socialisten voor de eerste maal de situatie erger inschatten dan de rest. Niettemin werd het conflict nog vooral als een lokaal conflict aanzien. Pas toen Duitsland op 27 juli een bemiddelingspoging door Edward Greys verwierp, werden de socialisten de ernst van de situatie gewaar.

Op 29 juli vond te Brussel een laatste zitting plaats van het ISB, terwijl Oostenrijk al de oorlog verklaard had en er in Parijs en Berlijn pro-oorlogsdemonstraties gehouden werden. Adler kwam er als een ontmoedigd man en zijn discours kwam aan als een koude douche. Door de uitzonderingsmaatregelen was zijn partij in grote mate incapabel tot actie en de oorlog bleek zeer populair onder de bevolking. Hij pleitte daarom voor terughoudendheid om ten minste de partijorganisaties te beschermen. Hierdoor waren velen diep ontgoocheld over hem. De Russische en Britse afgevaardigden zegden zich te zullen verzetten. De Duitsers zegden hun plicht te zullen doen. Ze benadrukten trouwens de grootschalige demonstraties tegen de oorlog. Jaurès verzekerde de vredeswil van de Franse regering. De Engelsen droegen de algemene staking aan, maar gaven toe dat zelfs de syndicaten ertegen waren. Niemand bleek er voorstander van.

Het socialistisch congres werd vervroegd naar negen augustus te Parijs. De delegaties van de kleine landen mochten hun regering vragen een arbitragehof op te richten.

Na de meeting werd een grote internationale vredesmanifestatie gehouden in het Brusselse Koninklijk Circus. De volgende dag werd een communiqué verstuurd dat opriep tot meer antimilitaristische acties en arbitrage.

Enkele algemene lijnen inzake de houding van de protagonisten: Allen bleven overtuigd van de pacifistische bedoelingen van hun regeringen, met uitzondering van de Russische afgevaardigden. Het nationaal gevoel speelde al sterk bij de verschillende afgevaardigden. Terwijl overal in Duitsland anti-oorlogsmanifestaties gehouden werden, verzekerde Südekum[57] de Duitse kanselier dat hij geen antimilitaristische acties hoefde te vrezen bij het uitbreken van de oorlog. De internationale stortte beetje bij beetje in zonder dat men zag wat er gebeurde.

Totdat de Duitse socialisten op vier augustus de oorlogskredieten stemden, zou er nog heel wat gebeuren. Kort na de laatste zitting van het ISB werd de Franse anti-oorlogsprotagonist Jaurès vermoord (zie hoger). Op één augustus mobiliseerden Duitsland en Frankrijk. De actiemogelijkheden werden sterk ingeperkt door de regering, het nationale gevoel steeg. Huysmans en Müller (Duitse socialist) zonden een laatste circulaire van het ISB dat meldde dat het aankomende congres uitgesteld was tot het volgende bericht, dat niet kwam.

De Duitse socialisten waren door de ban op elke demonstratie door de overheid volledig machteloos. Revolutionaire actie werd niet als een optie beschouwd. De SPD aanvaardde dan ook haar nederlaag zonder meer. Vervolgens voelden de Franse socialisten zich niet meer geruggesteund door hun Duitse collega’s, met het bekende gevolg.

 

Georges Haupt uitte volgend oordeel over de Tweede internationale. Hij stelde dat de wortels van de onmogelijkheid van de internationale om zich tegen de oorlog te verzetten in de vele contradicties van de internationale lagen. Bovendien nam de internationale in juli 1914 de mogelijkheid van een (Europese) oorlog niet in overweging. Het congres met van Bazel waar men zich als eensgezind ‘presenteerde’ was vooral een bubbel, die weldra zou barsten. Bovendien was met de internationale ontspanning van 1913 het antimilitaristisch gevoel sterk gedaald. Daarenboven zorgde deze ontspanning voor een golf van optimisme binnen het internationaal socialisme. De protagonist van het anti-oorlogsprotest (Jaurès) werd vermoord. Ten slotte bleken de arbeiders, in tegenstelling tot de socialistische uitgangspunten, niet immuun voor nationale gevoelens, die eind juli – begin augustus 1914 een hoogtepunt bereikten.

 

 

Hoofdstuk 2: Het nationale kader

 

Afbeelding:Le Conscrit’, januari 1890, pp. 1

 

De Belgische politiek: algemeen [58]

 

Sinds het einde van het unionisme, het samengaan van liberalen en katholieken dat de prille jaren van de Belgische onafhankelijkheid kenmerkte, werd het land geregeerd door liberale regeringen.

In 1870 kwamen de katholieken terug aan de macht, maar in 1878 moesten de katholieken opnieuw plaatsruimen voor de liberalen, die zes jaar opnieuw de regering zouden bevolken. In deze periode verscheurde de eerste schoolstrijd het land, wat tot de verbreking van de diplomatieke banden met het Vaticaan leidde. De moeizame economische situatie en de tegenstelling tussen progressisten en liberalen deed de regering weinig goed. Vanaf 1884 kwamen de kathol ieken aan de macht, die de volgende 30 jaar de macht zouden bezetten.

Tijdens deze periode nam de organisatie van de katholieke stroom in het Belgische politieke landschap een aanvang. De katholieke volksbond zou de katholieken enigszins verenigen. De tegenstelling tussen liberaal-katholieken en ultramontanen werd meer een meer vervangen door een nieuwe tegenstelling: die tussen conservatieven (o.l.v. Woeste[59]) en christen-democraten[60].

In liberale kringen minderde de tegenstelling tussen doctrinairen[61]. en progressisten [62] allerminst. De splijtzwam was het al dan niet toekennen van algemeen stemrecht. Dit leidde in 1894 tot een afscheuring die aan de basis lag van een eigen progressistische partij. In 1900 werd de liberale eenheid terug hersteld. Bij de eerste stemming op basis van algemeen meervoudig stemrecht werd de liberale partij gedecimeerd. Ze was de derde partij van het land geworden, na de socialisten.

 

De eerste Belgische socialisten ontstonden als afdelingen van de Eerste Internationale[63]. De zwaartepunten van die organisatie waren Gent/Antwerpen (onder Duitse invloed, marxisme), Verviers (zowat de Belgische hoofdstad van het oude internationalisme) en Brussel (dat Henegouwen beïnvloedde)[64]. Na het instorten van die Eerste Internationale haalden revolutionaire en anarchistische (of tenminste anarchiserende) strekkingen in het Franstalige landsgedeelte de bovenhand. In het Nederlandstalige gedeelte van het land was er een grotere invloed van het Duitse (meer georganiseerde socialisme. Typische voorbeelden zijn Edward Anseele[65] en César De Paepe[66] die beiden Duitse invloeden in zich opgenomen hadden. De eerste succesvolle pogingen tot politieke organisatie gebeurden dan ook in het minder geïndustrialiseerde Nederlandstalige landsgedeelte en in het Brusselse. In 1878 ontstond de Parti Ouvrier Brabançon die Brussel en omgeving als werkterrein had. Een jaar daarop ontstond de Vlaamse Socialistische Partij die vooral in het Gentse te situeren valt. Nog een jaar later fuseerden beide partijtjes tot de Parti Socialiste Belge.. Deze had een zeer gematigd programma; het stembiljet zou het geweer vervangen. De naam van deze fusiepartij suggereert een partij die de verschillende landsdelen bestreek, maar in de praktijk was dat niet het geval. De Parti Socialiste Belge bleef voornamelijk in de noordelijke landshelft te situeren. Het socialisme in de mijnbekkens in het zuidelijk landsgedeelte bleef immers revolutionair geïnspireerd en de volksleiders aldaar deden er veel aan om de Parti Socialiste Belge in de ogen van de mijnwerkers te discrediteren.

In 1885 ontstond de Belgische werkliedenpartij (BWP / Parti Ouvrier Belge, POB), die ditmaal wel over het hele land inplanting had in steden en industriebekkens. Het programma van de BWP was eerder gematigd; Het ontbreken van de term socia­lisme/socialistisch in de partijnaam getuigde daar overigens van. Het doel was het verwerven van politieke rechten en een betere levenssituatie van de arbeiders. Een theoretisch kader bleek niet vooraan de agenda van de nieuwopgerichte partij te staan. Concreet wou men staatstussenkomst, scheiding van kerk en staat, kosteloos onderwijs een rechtspleging, sociale hervormingen, afschaffing van de staande legers. De Belgische Werkliedenpartij was een losse structuur van coöperatieven, vakbonden, mutualiteiten en allerhande andere verenigingen. Lid van de partij werd men door het lidmaatschappij van één van de aangesloten verenigingen. De BWP stond vooral uit losse, in grote mate autonome kernen, die rond een coöperatieve opgebouwd werden.

In 1886 gaf Alfred De Fuisseaux [67] zijn beruchte volkscatechismus uit. Hetzelfde jaar sloeg de vlam in het Waalse kruitvat. Een grote stakingsbeweging (of een kleine opstand) greep er om zich heen. De BWP hield zich hierbij afzijdig (als jonge partij was ze overigens nog zeer kwetsbaar, en ondanks haar afzijdige houding kwam zo ook in aanraking met repercussies. Zo werd de Gentse ‘patron’ Anseele tot een gevangenisstraf veroordeeld omdat hij de koning ‘volksmoordenaar’ noemde. Daarenboven had hij de soldaten opgeroepen niet op de stakers te schieten. Vanuit Gent stuurde de coöperatieve Vooruit de stakers overigens 5000 broden toe. De afzijdige houding van de BWP leidde wat later tot een vertrouwensbreuk van de stakers tegenover de Werkliedenpartij. De sterke man van het socialisme in de Borinage, Alfred Defuisseaux, meende dat het algemeen stemrecht enkel afgedwongen kon worden, en dat via een algemene werkstaking, waarbij men niet afkering kon zijn van grote demonstraties en geweld. Daar kon de BWP onmogelijk mee akkoord gaan, en de volksheld van de Borinage werd uit de partij gestoten. Daarop richt Defuisseaux de Parti Socialiste Républicain (PSR) op (1887), die via een algemene staking het algemeen stemrecht wou bereiken. Die staking kwam er, maar als spontane uitbarsting. Het gevolg was dat de staking niet erg geleid werd. Defuisseaux deed putschistische oproepen. De staking situeerde zich vooral in de Borinage, waar dynamiet gebruikt werd. Het Luikse bleef eerder rustig. In Gent en Antwerpen was het wel onrustig. De staking liep niet goed af. De politie had provocateurs ingezet, wat later ‘het grote complot genoemd zou worden. De PSR was gediscrediteerd door de mislukte staking. In 1889 volgde dan ookeen hereniging met de BWP.

De BWP had een duidelijke link met de progressisten. Samen streden ze vooral voor het bekomen van algemeen stemrecht, maar ook voor een aantal andere sociale verwezenlij­kin­gen. Vanaf 1899 kwam de strijd voor het algemeen stemrecht centraal te staan. Enkel rond het internationaal socialistisch congres te Brussel in 1891 verschoof de aandacht kort naar een ander standpunt. Op het nationale socialistisch congres in 1901 werd beslist een algemene staking voor te bereiden om zo het algemeen stemrecht te veroveren. Die staking ging uiteindelijk op 12 april van het volgende jaar van startie. Die staking was eigenlijk al wat eerder begonnen in de Borinage. Het bekomen resultaat was ‘slechts’ het algemeen meervoudig stemrecht[68]. Her en der gingen een aantal groepen overigens maar moeizaam terug aan het werk: het bekomen resultaat bevredigde hen niet.

De eerste verkiezingen op basis van het algemeen meervoudig stemrecht waren een succes voor de socialisten. Een succes dat ook voor de socialisten onverwacht kwam. De socialisten veroverden in de kamer 28 zetels, waarmee ze in de Kamer, de tweedegrootste fractie werden, na de katholieken die hun overwicht verder vergrootten en voor de gedecimeerde liberalen. In de senaat veroverden de socialisten 2 zetels. In Vlaanderen werd echter geen enkele socialist verkozen; zo werd de Gentenaar Anseele bijvoorbeeld via een Waalse lijst naar de Kamer afgevaardigd. Via de overstap van een aantal Brusselse progressisten naar de socialisten, vervoegden een aantal geoefende advocaten de socialisten.

De vertegenwoordiging in de Kamer bracht de Werkliedenpartij er toe haar programma verder uit te werken. Dat gebeurde in het Charter van Quaregnon; een reformistisch eisenpakket met een marxistische achtergrond. Dit programma was in grote mate van de hand van de toen­malige rijzende ster binnen de Werkliedenpartij: Emile Vandervelde.

De volgende jaren veroverde de BWP verder zijn plaats in het politieke bestel. Belangrijke breukpunten in deze periode waren de mislukte algemene staking van 1902 ten gunste van algemeen stemrecht en de algemene staking van 1913 die op haar beurt de integratie in het politieke bestel in grote mate leek te bezegelen.

Na afloop van de parlementsverkiezingen van 1900 leek de BWP op een dood punt gekomen: de katholieken behielden een stevige meerderheid, de liberalen waren teruggekeerd, en onder die liberalen was zeker een derde tegen algemeen stemrecht. Het leek zeer moeilijk te worden algemeen stemrecht langs parlementaire weg te veroveren. Een nieuwe algemene staking leek zich op te dringen, nochtans waren de socialisten bevreesd voor een verstoring van de open­bare orde, en de mogelijke gevolgen. Die gevolgen waren enerzijds dat de BWP het voorwerp van repressie zou worden en anderzijds dat liberalen zich wel eens van de Werkliedenpartij zouden kunnen afkeren. De hand van de socialisten bleef uitgestoken naar de liberalen. Daartoe werd een ‘Nationale Bond voor het Algemeen Stemrecht’ gevormd. Tevens vormden de socialisten samen met de liberalen een ‘Parlementaire Groep voor het Algemeen Stemrecht en Evenredige Vertegenwoordiging’.

Tegelijkertijd was de economische conjunctuur weinig rooskleurig, wat de stakingsbereidheid verder vergrootte. Het nationaal congres van 1901 kreeg dan ook een radicale toon, wat de liberalen op hun beurt ontstemde. Toen de socialistische partijleiding in februari 1902 een oproep deed om te demonstreren ten gunste van algemeen stemrecht, verschenen er tot verbazing van die partijtop behoorlijk snel duizenden arbeiders op straat. De liberalen werden hierdoor verder afgeschrikt. Zo uitte de doctrinaire leider P Hymans op 20 februari in de Kamer openlijk tegen straatmanifestaties. De socialistische partijtop liet betijen en putte zich uit in sussende verklaringen gericht aan de liberalen. Die partijtop vestigde alle hoop op een antiklerikale kiesoverwinning in 1902. Ondertussen nam de onrust onder de arbeiders in Waalse industriebekkens verder toe, wat zich uitte in massale demonstraties. Anarchistische propaganda radicaliseerde overigens verder de sfeer in industriebekkens.

De partijleiding remde het ongenoegen af en stelde haar politiek in grote mate af op de liberalen. Ondertussen zou de staking al aan het gisten geweest zijn onder de arbeiders. Op dertien april kondigde de algemene raad van de BWP de algemene staking af, terwijl die op vele plaatsen eigenlijk al bezig was. Ondertussen werd de band met de liberalen warm gehouden. De socialistische leiders leken weinig enthousiast over de staking.

Op zondag 20 april riep de algemene raad van de BWP op de staking te stoppen zonder dat er resultaten geboekt werden. De regering had de grondwetsherziening ten gunste van het algemeen stemrecht ondertussen immers verworpen en de leiders van de werkliedenpartij leken te streven naar de ontbinding van de kamers een nuttiger doel te vinden, daar ze zich aan een verkiezingsoverwinning verwachtten. Daarnaast had daags voor het beëindigen van de staking, te Leuven een bloedbad plaatsgevonden en zag men in de algemene staking geen kansen tot succes meer. De Werkliedenpartij kreeg een storm van kritiek te verwerken omwille van het stopzetten van de staking. De volgende verkiezingen werden geen succes, ze brachten veeleer een stagnatie.

Na de mislukte algemene staking werd de BWP volgens Liebman en Mommen nog minder radicaal. Ze kenmerkte zich vooral door een suivisme (volgzaamheid) ten aanzien van de liberalen.

Vanaf 1910 zou de radicalere gedeelten van de BWP meer georganiseerd raken. Die vormden zich vooral rond De Brouckère[69] en De Man[70]. Tegelijk werd de BWP meer en meer geïntegreerd in het politieke bestel. Ondertussen slonk de katholieke meerderheid gestaag, de val van de regering leek in de maak en de socialisten hoopten samen met de liberalen een meerderheid te vormen. Met die liberalen ging men immers vaak electorale kartels aan. Toen dat in 1912 de katholieke meerderheid niet gebroken werd, werd de roep om een algemene staking andermaal groter. In tegenstelling tot 1902 hield de partijtop zich deze keer niet afzijdig. Integendeel, ze deed er alles aan opdat de staking rustig en georganiseerd zou verlopen. Zo werden er tijdens de staking allerhande activiteiten georganiseerd, zodat de stakers een bezigheid hadden én in de hand gehouden werden.

Tegelijk met deze staking en de aanloop ernaar leek de deur naar de integratie van de socialisten in het gevestigde politieke bestel wat meer open komen te staan. Gita Deneckere beschrijft daarover de machinaties achter de schermen. Daarvan kan volgend fragment als getuige fungeren:

 

‘In de wandelgangen werden echter koortsachtige pogingen gedaan om een algemene staking te vermijden. Koning Albert hechtte zijn goedkeuring aan een initiatief van de Broqueville dat erop gericht was de aangekondigde staking tegen te houden: het plan dat de regeringsleider hem op 19 juni 1912 had toevertrouwd, mocht aan de socialisten verklapt worden. Dat Vandervelde de cruciale brief van de Broqueville aan de koning onder ogen kreeg, betekende dat niet alleen de liberalen, maar ook de socialisten als gesprekspartners bij het toenaderingsproces werden betrokken. In dat verband kan gewezen worden op het feit dat ook de (katholieke) kabinetschef van de koning, graaf d’Arschot-Schoonhoven, meende dat het hoogst wenselijk was dat de koning af en toe leden van de oppositie ontving. In geval van crisis zou dit grote voordelen hebben. Hij doelde daarmee niet allen op de liberalen: Il faut soigner Monsieur Vandervelde.

Met de toestemming van de koning liet de Broqueville, tijdens een ‘zeer lang onderhoud’ dat hij op 20 februari met Vandervelde had, de passages zien met betrekking tot zijn plannen betreffende de grondwetsherziening. De socialistische patron was buitengewoon onder de indruk. Hij deelde het verder zorgvuldig bewaarde geheim met Eduard Anseele, Louis de Brouckère, Camille Huysmans en Jules Destrée. Het zou hun verdere houding tegenover de algemene staking volkomen bepalen. Die houding was gekenmerkt door afremmen en verdagen, tot de pacificatiepogingen achter de schermen spaak liepen op de halsstarrige weigering van de die hard katholieken om ook maar een duimbreed toe te geven.

De Broqueville en Vandervelde vonden elkaar in hetzelfde streven, maar werden allebei in hun handelingsvrijheid beperkt door hun politieke basissen, die diametraal tegenover elkaar stonden.

Hoe vreemd het ook mag lijken, in het voorjaar van 1913 waren bepaalde topfiguren uit de katholieke, liberale en socialistische partij elkaars objectieve bondgenoten in een heel ingewikkelde pacificatiestrategie.

[…]

De Broqueville machtigde de burgemeesters [de burgemeesters van de negen provinciehoofdsteden hadden er op aangedrongen dat het kiesstelsel toch onderzocht zou worden, op voorwaarde dat de BWP van de stakingsdreiging afzag.] na de audiëntie een publieke verklaring af te leggen dat ze de indruk hadden gekregen dat hij een verzoeningsgebaar gunstig gezind zou zijn als de stakingsdreiging verdween’ [71]

 

De beschrijvingen van de machinaties achter de schermen loopt in het boek van Deneckere nog een heel eind verder. Gita Deneckere oordeelt als volgt over de algemene staking van 1913:

 

‘De algemene staking legde de BWP geen windeieren. De partij bewees een reële invloed te hebben op een heel groot deel van de arbeidersmassa. De staking liet op het burgerlijk-liberale én christen-democratische kamp veel indruk na. Terzelfder tijd kon de vreedzame staking als wapen voor de verdere strijd geïntegreerd worden in het BWP-arsenaal als een geperfectioneerd pressiemiddel bij politieke onderhandelingen en compromisvorming. […] De algemene staking in 1913 was zowel in haar doelstellingen als in haar actievormen volledig afgestemd op de structurele evolutie van sociaal-politieke integratie in het burgerlijk parlementair regime.

Het enige concrete politieke resultaat van de algemene staking was de oprichting van de Commissie der XXXI zes weken later. De commissie bestond uit geleerden en een proportionele vertegenwoordiging van de drie partijen. Vandervelde verwachtte niet al te veel van de Commissie, die in zijn ogen als een reactionair middel kon fungeren om het algemeen stemrecht af te remmen. Er moest verder buitenparlementaire druk worden uitgeoefend. De Broqueville, die zich als de peetvader van de commissie beschouwde, typeerde het geleverde werk een jaar later als volgt: un déluge d’idées sur un désert de réalités tangibles.’ [72]

 

Hierna kabbelde het politieke leven verder tot de aanloop naar de wereldbrand die eind juli 1914 begon te smeulen om enkele weken later Europa in vlammen te zetten.

 

De sterkte van de BWP

 

Ledenaantallen van de BWP[73]
Het aantal stemmen die de BWP behaalde[74]

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De Belgische politiek: antimilitarisme [75]

 

Dit overzichtje is gebaseerd op het ‘Het antimilitarisme in België, 1830-1914’ van Fernand Lehouck dat nog steeds het standaardwerk is in deze kwestie. Nochtans zal uit deze licentiaatsverhandeling blijken dat dit werk althans wat betreft de socialistische houding zeer weinig adequaat is. Bovendien wordt dit alles hier sterk ingekort weergegeven, aangezien dit alles slechts als een achtergrondkader dient.

 

De katholieke stroming

 

Lehouck omschrijft de katholieke houding als antimilitaristisch. Dat zou gebaseerd zijn op een op ideologische gronden gebaseerde angst voor de kazerne. Die werd geducht omdat ze een morele en fysische besmettinghaard zou zijn. De kazerne werd voorbehouden voor de armere delen van de bevolking doordat men zich kon vrijkopen mits een bepaalde som. Daarin mocht er geen verandering komen. Geestelijken dienden uit het leger gehouden te worden. Ook zetten de katholieken zich in voor een ernstig aalmoezeniersschap en de nuttige aanwending van de vrije tijd in de kazerne.

De christen-democratie die naar het einde van de negentiende eeuw een doorbraak kende, moeide zich geleidelijk meer in het debat. Aanvankelijk moest de soldaat het vanuit deze zijde evenwel stellen met sympathiebetuigingen. Doch de jonge katholieken, die al wat radicaler uit de hoed durfden komen, hadden aandacht voor de arbeiderseisen. Ze eisten dan ook een veralgemeende dienstplicht.

 

De liberale stroming

 

Het liberale antimilitarisme omschrijft hij dan weer als een praktijktactische houding. Tegenover het leger zag het weinig ideologische problemen. Het was een berekening op de afkeer van de burgerij voor militaire lasten. Het opkomen van het progressieve liberalisme en de geleidelijke doorbraak van de democratie, evenals de naar oorlog ijlende Europese spanningen brachten een ruimere belangstelling voor het leger met zich mee.

Een deel van de liberalen werd echter meer en meer bezorgd om de nationale veiligheid. Ze zetten zich dan ook in voor een sterke landverdediging.

Een andere vleugel, de progressisten zetten zich dan weer volop in voor persoonlijke en algemene dienst, en sommige zelfs ook de gewapende natie (bijvoorbeeld Lorand, auteur van een brochure over de gewapende natie. Lorand stapte later over naar de BWP.

 

De meeting

 

De Antwerpse meetingpartij is een curiosum van de negentiende eeuw. Het ontstond als een protestbeweging tegenover de lasten die het ministerie van oorlog de stad oplegde. Antwerpen diende namelijk als een soort versterkte vesting. Het was dan ook een sterk antiroyalistische en antimilitaristische houding die deze partij aannam. Aanvankelijk verbond de meeting als het ware het liberalisme en het katholicisme, maar meer en meer werd de meeting een bondgenoot van het katholicisme. Uiteindelijk, naar de periode die wij behandelen toe, werd meeting een onderdeel van de conservatieve katholieke partij.

                                               

Het militaire systeem in België [76]

 

Tot in 1909 was het Belgische militaire systeem gebaseerd op een gedecentraliseerd systeem van loting: gedecentraliseerd zodat het hele land in dezelfde mate aan de militaire verplichtingen zou bijdragen. De term loting verwees naar het gegeven dat alle jongeren binnen een bepaalde leeftijdscategorie samen gebracht werden en dat elk een nummer dienden te trekken. Dat nummer bepaalde of iemand in het leger werd ‘geloot’ of in tegendeel van de legerdienst vrijgesteld werd, of deel uitmaakte van de reserve. Deze rekruteringswijze valt terug te voeren op een legersysteem dat voor het eerst georganiseerd werd in Firenze door de Medici en werd in de Zuidelijke Nederlanden (gebied dat in grote mate het latere België zou worden) ingevoerd door Filips V.

De tweede pijler, fungerend naast de loting, was de vervanging. Men kon zich vrijkopen van legerdienst, wat vooral het rijkere deel van de bevolking ten goede kwam. Deze werd heringevoerd door Napoleon (I).

Tijdens de periode van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830) bleven de voornaamste kenmerken van het militair systeem behouden. Voor 1909 gebeurden slechts kleine veranderingen aan het systeem waarvan het geen zin heeft die hier aan te halen. .

 

Enkele cijfers:

 

Het Oorlogsbudget per capita (1885-1914)[77]

 

           Opmerking: Luc De Vos gebruikte de gegevens uit de ‘Annuaire statistique’. Daarin vond hij geen            gegevens terug voor 1905.

 

 

Verhouding tussen de jaarlijkse klasse en het aantal vervangingen:[78]

 

 

De getalsterkte van het Belgisch leger (theoretisch): [79]

Jaar

Legersterkte op vredesvoet

(reële cijfers)

Legersterkte op oorlogsvoet
(streefcijfers

Jaarlijkse klasse

1885

[45 005] [1] 

100 000

13 300

1886

45 056

100 000

13 300

1887

 

100 000

13 300

1888

 

100 000

13 300

1889

48 925

100 000

13 300

1890

 

100 000

13 300

1891

 

100 000

13 300

1892

 

100 000

13 300

1893

 

100 000

13 300

1894

48 690

100 000

13 300

1895

 

100 000

13 300

1896

 

100 000

13 300

1897

 

100 000

13 300

1898

 

100 000

13 300

1899

 

100 000

13 300

1900

48 349

100 000

13 300

1901

48 349

100 000

13 000

1902

42 800

180 000

13 300

42 800

180 000

13 300

1903

 

180 000

13 300

1904

 

180 000

13 300

1905

 

180 000

13 300

1906

 

180 000

13 300

1907

 

180 000

13 300

1908

 

180 000

13 300

1909

 

180 000

13 300

1910

48 061

340 000

17 476

1911

 

340 000

19 058

1912

49 572

340 000

21 471

1913

65 000

340 000

33 887

1914

 

340 000

18 000

 

 

De verschillende ministers van oorlog

 

Generaal-majoor C. Pontus werd officieel benoemd op 16 juni 1884 (titularis)

Luitenant-generaal J. Brassine 4 mei 1893 (titularis)

J. Vandenpeereboom 11 november 1896 (waarnemend)

J. Vandenpeereboom 24 januari 1899 (titularis)

Generaal-majoor A. Cousebant d’Alkemade 5 augustus 1899 (titularis)

Luitenant-generaal J. Hellebaut 2 mei 1907 (titularis)

Ch. De Broqueville 23 februari 1912 (waarnemend)

Generaal-majoor V. Michel 3 april 1912 (titularis)

Ch. De Broqueville 11 november 1912 (titularis)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[40] Milorad DRACHKOVITCH, ‘Les socialismes français et allemand et le problème de la guerre 1870- 1914’Genève, Studer, 1953, 385 p.

[41] In 1899 organiseerden twee Franse socialistische strekkingen te Parijs een internationaal socialistisch congres. De Guesdisten waren één van die strekkingen, meer nog het was de enige van beide die op langere termijn hier succes mee had. Hun congres lag aan de basis van de tweede internationale. De possibilisten waren de andere strekking die in 1899 te Parijs een internationaal socialistisch congres organiseerden.

[42] Millerand werd geboren in Parijs in 1859 en stierf te Versailles in 1946. hij werd minister in 1896 en deed zo een controverse ontstaan binnen de tweede internationale.

[43] In: ‘Les alliances européennes’, in: ‘La dépeche de Toulouse’, 06/08/1891

[44] 1896 – 1898. Méline werd in 1871 door de Commune verkozen. Hij verliet deze beweging echter omdat hij die te revolutioneair vond. Jaurès verweet hem in de periode dat hij regeringleider was (1896 – 1898) dat hij de republiek overliet aan de generaals.

[45] Tijdens het congres van Stuttgart (1907); zie lager.

[46] Regering van nationale eenheid, of in ruimere betekenis de eenheid van de natie, tijdens de Eerste Wereldoorlog.

[47] Duits rijkskanselier en éénmaker van Duitsland.

[48] Belangrijk element uit de Duitse politiek tegen de socialisten. Deze wet verbood alle verenigingen die tot doel hadden de maatschappij, de orde en de staat omver te werpen, 1878

[49] Uitwerking van het partijprogramma van de Duitse socialistische partij. Het droeg sterk de stempel van Kautsky en was sterk marxistisch georiënteerd, maar liet tevens ruimte voor een gematigde actie.

[50] Bernstein behoorde tot de rechtervleugel van de Duitse socialistische partij. Hij was vooral bekend voor zijn discussie met Karl Kautsky en Rosa Liechtenstein. Syndicalisme en parlementarisme waren voor hem de manier om het socialisme te bereiken. Hij was een belangrijk criticus van het Marxisme.

[51] Milorad DRACHKOVITCH, ‘Les socialismes français et allemand et le problème de la guerre 1870- 1914’Genève, Studer, 1953, 385 p.

Georges HAUPT, ‘Socialism and the great war: the collapse of the second international', Oxford, 1972, 270 p

Ivan MULLER, ‘De la guerre. Le discours de la Deuxième Internationale 1899-1914’, Genève, Librairie droz, 1980, 360 p.

[52] latere vooroorlogse congressen:

[53] Door Bismarcks eenmaking van Duitsland was de machtsbalans in Europa grondig verstoord. Duitsland zou nu een leidersrol gaan opnemen in de internationale politiek. Niettemin wou hij na de Duitse eenmakingen de Frans-Duitse oorlog van 1870 wou hij vooral een revancheoorlog door Frankrijk vermijden. Niettemin richtte hij in 1873 de Dreikeizerentente op met Rusland en Oostenrijk-Hongarije. Nadat deze bond op de klippen gelopen was richtte hij de Tripple Alliance op met Oostenrijk-Hongarije en Italië en een herverzekeringsverdrag met Rusland.

[54] Boulanger zorgde mede voor een crisismoment in de Franse Derde Republiek. Het gerucht ging dat hij een staatsgreep zou plegen om een einde te maken aan de politiek verdeeldheid en de maatschappelijke onrust. Dit toonde aan dat rechtse anti-parlementaire en imperialistische krachten bereid waren de macht aan één sterke man toe te vertrouwen.

[55] Belgisch socialist, voorzitter van het internationaal socialistisch bureau en de eerste patron van de BWP. Hij werd geborente Elsene in 1866 en stierf in Brussel in 1938. Hij werd doctor in de rechten en in de sociale wetenschappen en politieke economie. Hij was hoogleraar aan de ULB. Vandervelde was volksvertegen­woordiger voor Charleroi tussen 1894-1900. Van 1900 tot 1938 was hij dat voor Brussel. In 1914 werd hij Minister van Staat, omwille van de socialistische intrede in de Union Sacrée tijdens de Eerste Wereldoorlog. In 1916 werd hij lid van de Raad van Ministers. Na de Eerste Wereldoorlog ging zijn carrière in dezelfde richting verder. Vandervelde was de auteur van tal van boeken.

[56] Camille Huysmans, geboren in 1871 te Bilzen en overleden in 1968 te Antwerpen, was doctor in de Germaanse filologie, geaggregeerd leraar en Journalist. Hij werd de (secretaris) van het internationaal socialistisch bureau (van 1905 tot 1922). Voor de Eerste Wereldoorlog werd hij ook nog gemeenteraadslid in Brussel. Vanaf 1910 was hij volksvertegenwoordiger voor Brussel. Huysmans was in belangrijke mate Vlaamsgezind.

[57]

[58] Jan DHONDT, ‘Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België’, Antwerpen, Ontwikkeling, 1960, 626 p

Marcel LIEBMAN, ‘Les socialistes belges 1885 – 1914. La révolte et l’organisation’, Bruxelles, vie ouvrière, 1979, 299 p.

André MOMMEN, ‘De Belgische Werkliedenpartij: ontstaan en ontwikkeling van het reformistisch socialisme (1885 – 1914)’, Gent , Massereelfonds, 1980, 260 p.

[59] Woeste wordt vaak aangegeven als indien niet de voorman, dan toch het symbool v an het conservatieve katholicisme in deze periode

[60] Hier: de christen-democratische vleugel binnen het katholieke kamp. De term chisten-democrratie is in deze periode niet eenduidig. De term wordt immers zowel gebruikt voor deze vleugel binnen het katholieke kamp als voor priester A. Daens en zijn medegezellen.

[61] Eerder conservatieve liberalen die zich kantten tegen de eisen van de progressisten en soms deels nog kerkelijk zijn. Ze verdedigden de belangen van de industriële burgerij.

[62] Progressieve liberalen, qua programma een nauwe band met de Belgische werkliedenpartij. Een aantal onder hen stapten later over naar de socialisten.

[63] De eerste socialistische internationale (1864 – 1876) was in tegenstelling, tot de tweede internationale die veeleer een conglomeraat van partijen was, veeleer een conglomeraat van losse arbeiders(verenigingen). Karl Marx, evenals de tegenstelling tussen het marxistische als het anarchistische kamp binnen de internationale, tekenden haar geschiedenis. De weerslag van de Parijse Commune betekende het geleidelijk sterven van deze instelling.

[64] Jan DHONDT, ‘op cit’, pp. 373

[65] Gent(1856 - 1938), voorman van het Gentse socialisme en van de lokale, bijzonder sterk uitgebouwd, coöperatief netwerk ‘Vooruit’. Stichter van het dagblad ‘Vooruit’ en BWP-parlementslid voor Luik (1894 -1900) en voor Gent-eeklo (1900-1936). Hij was schepen te Gent en bouwde na de Eerste Wereldoorlog een parlementaire carrière uit.

[66] Le Peuple", (met Karl Marx). César De Paepe was de bezieler van ‘Le Peuple’, die die zou uitgroeien tot de Belgische afdeling van de Internationale Arbeidersassociatie of Eerste International. ‘Le Peuple’ bestond vooral uit vakarbeiders en leunde nauw aan bij de linkse liberalen, de progressisten of vooruitstrevers. Le Peuple ging zich toeleggen op de socialistische propaganda.

[67] Alfred De Fuisseaux, doctor in de rechten en ingenieur, werd geboren in 1843 te Mons en stierf te Nimy in 1901. hij was van 1894 tot 1901 kamerlid voor Mons. Zijn belangrijkste waarmerk zijn de catechismussen van zijn hand die een bijzonder grote invloed gehad hebben:

Le Catéchisme du Peuple’, Cuesmes, Coop. Ouvrière, 1886, 16 p.

Deuxième Catéchisme du Peuple’, Bruxelles, Le Peuple, 1886, 16 p.

Le Grand Catéchisme du Peuple’, Bruxelles Le Pauple, 1886, 16 p.

Le Catéchisme de la femme du Peuple’, Wasmes, Delattre, 1890, 15 p.

Alfred De Fuisseaux scheurde zich in de beginjaren de BWP een tijdje af van de jonge BWP met de scheurpartij ‘Parti Socialiste Répiblicain’ NAKIJKEN om een daadkrachtiger, meer op oproer gerichte politiek te voeren.

[68] Het algemeen meervoudig stemrecht hield in dat iedereen minimum één stem genoot, maar sommigen op basis van bepaalde criteria meerdere stemmen had, zodat een bepaalde elite een grotere invloed had op het beleid.

[69] Louis de Brouckère, werd geboren te Roeselare in 1870 en stierf te Brussel in 1951Hij was professor aan de ULB (pas in 1919) en journalist bij Le Peuple. Hij zat in de Brusselse gemeenteraad van 1896 tot 1904 en was provincieraadslid tussen 1900 en 1906. Na de Eerste Wereldoorlog zou hij een parlementaire carrière opbouwen en in 1945 zou hij Minister van Staat worden. De Brouckère schreef tal van boeken en artikels. Hij bevond zich links in het BWP-spectrum en was sterk marxistisch geïnspireerd. Hij was een belangrijk figuur in de Marxistisch-gerichte stroming die zich, zeker vanaf 1911, binnen de BWP manifesteerde.

[70] Hendrik De Man werd in 1885 geboren te Antwerpen en stierf in 1953 in Mürten (Zwitserland). Hij werd doctor in de geschiedenis en wijsbegeefte en hoogleraar te Frankfurt. Voor de Eerste Wereldoorlog was hij actief in de socialistische jonge wacht en de linkervleugel van de BWP, die vanaf 1911 meer en meer vorm kreeg. Belangrijk in dit kader is zijn ‘Catechismus van den Belgischen soldaat’, (Gent, Be Backer, 1903). Na de Eerste Wereldoorlog bouwde hij een indrukwekkende parlementaire en ministeriële carrière uit en kende hij meer algemeen een bewogen politieke geschiedenis. Hij is verantwoordelijk voor een lange lijst publicaties.

[71] Gita DENECKERE, ‘SIRE, het volk mort. Sociaal protest in België (1831-1918)’, Antwerpen, Hadewijch, 1997, 415 p, pp. 353-354.

[72] Idem, pp. 360-361

[73] Emile VANDERVELDE, ‘Le Parti Ouvrier Belge’, Bruxelles, L’Eglantine, 1925, 503 p., pp. 25

[74] Op basis van:

Jan DHONDT (red.), ‘Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België’, in: ‘Antwerpen, Ontwikkeling, 1960, 626 p.

[75] F. Lehouck, ‘Het antimilitarisme in België, 1830-1914’, Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven, Standaard, 1958, 296 p

[76] Luc DE VOS, ‘Het effectief van de Belgische krijgsmacht en de militiewetgeving 1830 – 1914’, Brussel, Koninklijk1897 legermuseum, 1985, 480 p, pp.25 - 27.

[77] Idem, 375-376

[78] idem, pp. 384

[79] idem, pp. 380 - 381