Vreemdelingenbeleid en politieke migratie in België (1848-1851). (Jurgen Casteleyn)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

IV. België als gastland voor politieke vluchtelingen vanaf 1848/49 tot 1851

 

In het vorige hoofdstuk werd aangetoond hoe de Belgische autoriteiten als gevolg van de Februarirevolutie in eerste instantie beducht waren voor de mogelijke verspreiding van het revolutionaire gedachtegoed in België. De bezittende klassen koesterden de grootste vrees voor de interne politieke evolutie in het revolutionaire Frankrijk, en vooral de afstraling ervan naar buiten toe. In de loop van de lente van 1848 verloor de radicaal-republikeinse beweging in Frankrijk echter steeds meer terrein. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de verspreiding van republikeinse propaganda in het buitenland niet meer aan de orde was. Al vlug waren barsten ontstaan in de coalitie tussen gematigde en radicale progressieven. De revolutionaire hervormingsdrang van de gematigden ging te ver voor een meerderheid van de bezittende burgerij. Het duurde niet lang voor die de kant koos van de conservatieve reactie. Met steun van de provincie kon met succes een ordebewarend blok gevormd worden tegen de sociale radicalisering van de revolutie. Deze tendens resulteerde in het verdwijnen van de gematigde hervormers en een voortgaande isolering van de radicale republikeinen. Uiteindelijk nam de macht van de behoudende bourgeoisie een zodanige hoogte dat ze de overblijvende minderheid van progressieve politieke activisten kon uitschakelen. Niet langer in staat hun ideeën in eigen land te propageren moesten deze al of niet gedwongen de wijk nemen en een leven in ballingschap aan te gaan.[298]

 

De omwenteling in Frankrijk vormde het startsein voor een ware revolutiegolf die Europa vanaf 1848 tot een stuk in 1849 beroerde. Belangrijkste oorzaak van deze golf waren de zware moeilijkheden in de landbouwproductie en de eerste crisis van de Europese industriestaten, waardoor de sociale ellende tot een toppunt was gestegen. Vele kenmerken van het verloop van de politieke gebeurtenissen in Frankrijk in de maanden na de Februarirevolutie herhaalden zich ook elders in Europa.[299] Vanaf maart sloeg de vonk over naar Pruisen en andere Duitse landen, Oostenrijk en Hongarije, en Italië (dat al vroeger door revolutie getroffen was). Vanaf april tot december werden onder andere nog Ierland, Denemarken, Luxemburg en Nederland getroffen.[300] In tegenstelling tot Frankrijk, waar de klemtoon vooral op sociaal-progressieve eisen van utopisch-socialistische aard lag, werden de revoluties daar meestal gekenmerkt door liberaal-nationale revendicaties.[301] De verschillende revoluties waren echter overal even onverwacht en kortstondig. De revolutionaire middengroepen bleken te heterogeen en gingen te ongeorganiseerd te werk. Bovendien vertegenwoordigden de politieke activisten, die pretendeerden het volledige politieke spectrum te beslaan, grotendeels hun eigen belangen en hadden ze geen verbindingen met de lagere bevolkingsgroepen (b.v. het Frankfurter Parlement). Daarnaast rekenden ze onvoldoende af met hun conservatieve tegenstanders. Ook waren liberale en nationale aspiraties soms moeilijk te combineren. Het gevolg was dat de conservatieve krachten zich na de eerste klappen relatief gemakkelijk konden herstellen. In de periode 1849-1851 namen zij opnieuw de overhand. De harde repressie van conservatieve kant deed het aantal politieke vluchtelingen in Europa spectaculair toenemen.[302]

 

De politieke vluchtelingen die als gevolg van de revoluties van 1848/49 in België terechtkwamen vormen het onderwerp van dit hoofdstuk.[303] Achtereenvolgens komen in verschillende paragrafen de Fransen, de Duitsers, de Zuid-Europeanen (Italianen en Spanjaarden) en de Oost-Europeanen (voornamelijk Hongaren en Polen) aan bod. Zij vormden de voornaamste nationaliteiten van de vluchtelingen in België. Er wordt in eerste instantie nagegaan hoe het Belgische beleid ten aanzien van hen eruit zag. Tegelijk worden daarbij de verschillende vluchtelingengroepen op een algemene manier benaderd. Voornamelijk bij de Franse vluchtelingen wordt uitgebreid stilgestaan. De andere nationaliteiten worden korter besproken. Voor de bespreking van de vluchtelingen gaat enerzijds de hoofdaandacht uit naar diegenen die hier in 1850 gevestigd waren – daarbij wordt gewerkt aan de hand van de vluchtelingenlijsten die voor dat jaar beschikbaar zijn. Anderzijds worden enkele vluchtelingen die met de overheid in aanraking kwamen op een algemene manier besproken. De opbouw van de vier paragrafen is gelijkaardig. Eerst wordt een algemene situering gegeven van de revolutionaire gebeurtenissen in de gebieden waaruit de bannelingen afkomstig waren. Daarna worden de aantallen in 1850 behandeld. Enkel voor wat betreft de Franse vluchtelingen wordt eerst hun aankomst besproken, omdat de Belgische autoriteiten blijkens de overgeleverde bronnen met name voor hun komst beducht waren. Tot slot wordt telkens een aspect van het verblijf van vluchtelingen in enkele concrete gevallen getoond. Daarbij wordt, zoals gesteld, gekeken vanuit het blikveld van de overheid. Voor sommige vluchtelingen wordt aan de hand van hun individueel dossier de periode 1851 kort overschreden en wordt een beeld geschetst hoe de autoriteiten hen bleven volgen.

 

 

1. Het Belgische vluchtelingenbeleid en de Franse vluchtelingen

 

Het merendeel van de vluchtelingen die in België terechtkwamen als gevolg van de revoluties van 1848/49 waren Fransen. Reeds sinds 1830 was België een ballingsoord voor menig Frans republikein en socialist.[304] Nadat de eerste berichten over het uitroepen van de Tweede Republiek België bereikten vertrokken velen van hen opnieuw naar Frankrijk. Het zou echter niet lang duren vooraleer de politieke migratiestroom opnieuw in omgekeerde richting verliep. Dit hing nauw samen met de interne politieke situatie in Frankrijk. Daaruit zal blijken dat in verband met de komst van Franse politieke vluchtelingen drie migratiebewegingen kunnen onderscheiden worden, waarvan de laatste de grootste was: een eerste in verband met de gebeurtenissen van 15 mei 1848 (hoewel de enige bekende vluchteling van deze affaire die naar België kwam pas opdook na de vordering tegen hem in september 1848), een tweede in verband met de juni-opstand in 1848, en een derde in verband met de gebeurtenissen van 13 juni 1849. Telkens waren de autoriteiten voorbereid op de komst van vluchtelingen. Voor de bespreking van die aankomst wordt uitgegaan van de werken van Bertrand en Saint-Ferréol. Het aantal Franse vluchtelingen dat officieel in België verbleef bleek uiteindelijk relatief beperkt. Aan de hand van enkele concrete voorbeelden wordt nagegaan hoe het beleid ten aanzien van hen eruit zag.

 

Het voortdurende weigeren om toegevingen te doen en allerhande sociaal-economische problemen veroorzaakten eind februari 1848 de val van burgerkoning Louis-Philippe en premier Guizot. Een afgeblazen banket en de daaropvolgende oproer van studenten en arbeiders waren de directe oorzaak voor het uitroepen van de Tweede Republiek. Een onvoorbereide Voorlopig Regering nam in Parijs de leiding over, zonder dat de rest van Frankrijk – grotendeels conservatief – daarbij betrokken werd. De regering, met als meest vooraanstaande figuren de democraat Lamartine en de radicaal Ledru-Rollin, stelde als één van de eerste maatregelen het algemeen mannelijk stemrecht in. Om de arbeiders tegemoet te komen werden commissies gevormd, die onder leiding van de socialistische revolutionair Louis Blanc sociale hervormingen moesten doorvoeren. Het meest in het oog springend was het experiment van de ateliers nationaux, een soort arbeiders-coöperatieven. Verder dan dit ging werd evenwel niet gegaan. Reeds begonnen zich de eerste tekenen van onenigheid te manifesteren tussen diegenen voor wie de revolutie politiek was (de “gematigden”) en diegenen voor wie de revolutie moest leiden tot een sociaal-economische ommekeer (de “radicalen”). Bewust van hun zwakte, slaagden de radicalen onder leiding van Auguste Blanqui er op 17 maart in om de algemene verkiezingen met veertien dagen uit te stellen. Het land moest eerst tot het socialisme bekeerd worden. Een tweede uitstel van de verkiezingen in april zou er niet komen, zeker niet toen de Nationale Garde, dankzij wier onverschilligheid de Julimonarchie viel, zich begon te roeren in het nadeel van de radicalen. Ondertussen werd het socialistische onvermogen steeds meer duidelijk in het uit de hand lopen van de ateliers nationaux (die enorm kosten met zich meebrachten) en de zwakke buitenlandse politiek van Lamartine. De verkiezingen bevestigden deze onmacht en brachten een conservatieve meerderheid in de Nationale Vergadering. De uit vijfkoppige Uitvoerende Commissie die in mei 1848 aan de macht kwam toonde zich, gesteund door de boeren, landeigenaars en bourgeoisie, uiterst vijandig tegen de radicalen. Die zagen hun positie nog verder verzwakken na de mislukte aanval van arbeiders tegen de Nationale Vergadering op 15 mei. Sommige radicalen werden daarvoor in september 1848 aangeklaagd en weken uit naar het buitenland. Het lot van de Parijse arbeiders werd bezegeld toen ze in juni 1848 in opstand kwamen na de afschaffing van de ateliers nationaux. Hun verzet werd bloedig neergeslagen door troepen onder leiding van generaal Cavaignac. Vele overlevenden van de slachting die niet konden vluchten werden door krijgsraden tot deportatie veroordeeld. Daarop vormde Cavaignac een nieuwe regering, die vele revolutionaire verworvenheden ongedaan maakte. Het algemeen stemrecht bleef behouden en werd vastgelegd in de grondwet die tegen september werd opgesteld. De daaropvolgende presidentsverkiezingen in december 1848 werden onverwacht maar overtuigend gewonnen door Louis-Napoleon (de socialist Ledru-Rollin deed ook mee, maar had reeds het vertrouwen van de Franse arbeiders verloren). Onder zijn autoritaire leiding werden de radicale progressieven uiteindelijk volledig uitgeschakeld. Aanleiding daartoe was een manifestatie van een groot aantal volksvertegenwoordigers naar het Conservatoire des Arts et Métiers op 13 juni 1849. Ze verenigden zich om te beraadslagen over de te nemen maatregelen nadat de Nationale Vergadering tegen de Romeinse Republiek gestemd had, waardoor een tussenkomst van Franse troepen ten nadele van die republiek mogelijk werd. Deze manifestatie en de beweging die erdoor gecreëerd werd elders in het land leidden tot massale gerechtelijke vervolgingen. Een groot aantal van de aangeklaagde republikeinen en socialisten verliet daarom het land. Net als in september 1848 was België één van de landen die op een directe manier met deze politieke migratie te maken kreeg. Louis-Napoleon kon vanaf nu ongestoord verder werken aan de uitbouw van zijn macht, die hij consolideerde met de staatsgreep van 2 december 1851.[305]

 

Bertrand en Saint-Féréol vermelden de socialist Louis Blanc als de eerste vluchteling die als gevolg van de gebeurtenissen van 15 mei 1848 in België terechtkwam.[306] Hoewel de aanklacht tegen hem en Marc Caussidière pas in september 1848 geformuleerd werd, waren de Belgische autoriteiten al veel vroeger op hun hoede voor de eventuele komst van betrokken in die affaire. Ze bleven de politieke situatie in Frankrijk ook na de schermutselingen bij Risquons-Tout op de voet volgen. Daarbij werd onder andere gebruik gemaakt van kranten.[307] Over de gebeurtenissen van 15 mei kreeg de minister van Justitie op 16 mei een verslag uit de eerste hand van een medewerker van het Belgische gezantschap in Parijs. Daaruit bleek ondermeer de medeplichtigheid van Ledru-Rollin, Louis Blanc en Armand Barbès. Blanqui, Sobries, Cabet, Hubert, J.-F. Raspail, “le général” Courtais en Caussidière zouden gearresteerd zijn – zowat alle oppositieleiders werden dus aangeklaagd.[308] De Openbare Veiligheid kon dus vermoeden welke politieke vluchtelingen ze eventueel kon verwachten. Amper enkele dagen later leek dit vermoeden realiteit te worden toen bekend raakte dat Blanqui was ontsnapt. Administrateur Hody zond onmiddellijk instructies aan de verificateurs in Quiévrain en Moeskroen, en aan de hoofdpolitiecommissaris in Brussel. De administrateur wenste op de hoogte gebracht te worden indien Blanqui of andere betrokken in de affaire van 15 mei zich aanboden om “se réfugier en Belgique”. De verificateurs kregen het bijkomend bevel om de vluchtelingen desgevallend door te sturen naar Oostende, zodat ze naar Engeland zouden kunnen ontschepen.[309] De volgende dag meldde de verificateur in Moeskroen dat het de gerucht de ronde deed dat Blanqui, Hubert en anderen in Rijsel zouden zijn, met de intentie om zich via Oostende naar Engeland te begeven. Daar zouden ze zich willen onderhouden over een nieuwe revolutie met de afgezette koning Louis-Philippe.[310]

 

Blijkens de bronnen zou het nog duren tot wanneer in september 1848 de eerste aanklachten werden geformuleerd door de Constituante vooraleer een beschuldigde van de affaire van 15 mei zijn toevlucht zocht in België – hoewel Saint-Ferréol vermeldt dat Barbès, Raspail en Blanqui weldegelijk zouden geprobeerd hebben om in België asiel te verkrijgen, wat dus nog voor september moet gebeurd zijn.[311] Louis Blanc zijn verblijf in België werd niet toegestaan. Het vroegere lid van de Voorlopige Regering werd herkend in Gent, opgepakt en opgesloten in de gemeentelijke gevangenis. Enkele dagen later werd hij onder begeleiding van gendarmes naar Oostende gebracht, vanwaar hij naar Engeland ontscheept werd.[312] Hij en de andere beklaagde van de affaire van 15 mei, Marc Caussidière, waren ook daarna nooit welkom in België. Dat blijkt uit een schrijven van administrateur Hody aan de Maritieme Commissarissen van Oostende en Antwerpen op 26 januari 1849. Naar aanleiding van de mogelijke komst van Blanc, Caussidière “ou autres réfugiés de cette catègorie” gaf Hody volgende, niet mis te verstane instructie: “Le séjour de la Belgique étant interdit à ces réfugiés, je vous prie, le cas échéant, de les renvoyer incontinent en Angleterre, sans qu’ils puissent être admis à débarquer, sous quelque prétexte que ce soit”.[313]

 

Een dergelijke ongastvrije behandeling viel ook de gevluchte betrokkenen van de juni-opstand in Parijs te beurt. Saint-Féréol geeft aan dat ze nauwelijks konden rekenen op asiel in België. De autoriteiten wilden zichzelf beschermen en gaven zo meteen een bewijs van vriendschap aan de meer gerespecteerde regering van generaal Cavaignac.[314] Op 28 juni lijkt vanuit Quiévrain de eerste waarschuwing te zijn gekomen over de mogelijke komst van Parijse opstandelingen die in België op gastvrijheid zouden willen rekenen “à tête de réfugiés politiques”.[315] De instructies die administrateur Hody op 29 juni gaf aan de paspoortverificateurs, douane en gendarmerie in Quiévrain, Moeskroen en Risquons-Tout, en aan de gendarmerie in Menen en Warneton, bevestigen de harde opstelling van de Belgische overheid. Iedereen die betrokken was geweest bij de recente gebeurtenissen in Parijs en die zich in België wou begeven moest gearresteerd en vervolgens in Bergen of Kortrijk opgesloten worden. De burgemeesters van Doornik, Quiévrain, Moeskroen en Kortrijk kregen de volgende dag eveneens het bevel om alle Parijse opstandelingen die eventueel het land waren binnengedrongen te arresteren en op te sluiten.[316] De politiecommissarissen van Anderlecht, Schaarbeek, St.-Joost-ten-Noode, Elsene en St.-Jans-Molenbeek werden al op 28 juni herinnerd aan de omzendbrieven van 26 februari en 20 maart.[317] Net zoals direct na de Februarirevolutie werden de veiligheidsdiensten aan de grenzen en in het binnenland – volgens de overgeleverde bronnen wel slechts enkele steden – gewaarschuwd. Belangrijk verschilpunt was evenwel dat de nu geëiste maatregelen veel rigoureuzer waren. De Parijse opstandelingen moesten als echte misdadigers behandeld worden. De reden daarvoor hoeft natuurlijk niet ver gezocht te worden. De juni-opstand bewees dat de socialistische arbeiders een serieuze bedreiging vormden voor de bezittende klasse. Hun aanwezigheid in België kon bijgevolg onder geen beding getolereerd worden.

 

Aan de zuidelijke grens met Frankrijk bleef men ook de volgende dagen gealarmeerd. Vanuit Luxemburg en Henegouwen werden omstreeks eind juni-begin juli nieuwe geruchten gemeld dat opgejaagde Parijse opstandelingen zich in de buurt van de grens zouden bevinden.[318] De geruchten leken waar te zijn, want werden bevestigd door de sous préfet van Rocroix en de prefect van de Ardennen. Die gaven het – weliswaar onofficiële – bericht dat zich een groep van misschien wel tien tot vijftien duizend opstandelingen in de richting van het departement van de Ardennen bewoog. Hoewel ze zelf alle voorzorgsmaatregelen namen, stuurde zeker de sous préfet erop aan dat het gevaar niet moest overschat worden.[319] Toch bleven de Belgische autoriteiten op hun hoede, wat ondermeer valt op te maken uit het feit dat alle gendarmerie-eenheden in de regio en de ministers van Oorlog, Justitie en Binnenlandse Zaken constant op de hoogte werden gehouden van de minste nieuwigheid.[320]

 

Volgens Saint-Féréol slaagden maar twee betrokkenen van de juni-opstand erin om in België te verblijven. Hij vernoemt een zekere Moreau en een zekere Enguibert, beiden officieren van de Nationale Garde. Moreau zou tot de amnestie van Louis-Napoleon als metaalvergulder in Brussel actief geweest zijn. Enguibert bleef clandestien in België tot de staatsgreep van Louis-Napoleon. Saint-Féréol voegt in verband met de juni-opstand nog twee namen toe: Adam, een leerbewerker, en Malassis, een letterkundige. Zij zouden (blijkbaar) tevergeefs asiel gezocht hebben in België.[321] Die Adam werd ook vermeld in een krantenartikel uit La Nation, gedateerd op 26 januari 1849, dat bewaard werd in het algemeen dossier dat de Openbare Veiligheid bijhield over de Franse politieke vluchtelingen. Dat krantenartikel vermeldt nog drie namen van Fransen, die op hun vlucht voor de oorlogstribunalen tevergeefs asiel zochten in België. Het betreft: Borleau, Barthelemy en Lacambre. De laatste twee vertrokken in januari 1849 direct na hun aankomst in Brussel naar Engeland.[322]

 

De overgrote meerderheid van de Franse politieke vluchtelingen in België kwam er pas na de gebeurtenissen van 13 juni 1849. Weerom anticipeerden de autoriteiten erop dat vluchtelingen zouden pogen om België binnen te dringen. Reeds op 14 juni vroeg administrateur Hody aan de verificateurs en gendarmerie in Moeskroen en Quiévrain om hun waakzaamheid te verhogen. De verificateurs kregen het bevel om alle individuen die betrokken waren bij de recente gebeurtenissen in Parijs, “quels que soient leurs papiers”, over te dragen aan de gendarmerie. Die zou hen vervolgens naar de grens van hun keuze overbrengen.[323] België was dus opnieuw niet van plan om asiel te verlenen aan de Franse vluchtelingen. Dat wordt bevestigd uit een brief van administrateur Hody aan de prefect van Parijs op 16 juni 1848, waarin hij stelde dat betrokkenen bij de affaire van 13 juni niet in België zouden toegelaten worden.[324]

 

Saint-Ferréol geeft de volgende namen van politieke vluchtelingen die er in een eerste fase toch in slaagden om België ongehinderd binnen te dringen: “Ledru-Rollin, Martin-Bernard, Etienne Arago, Considérant, Boichot, Rattier, avaient franchi la frontière de Belgique sans difficulté”.[325] Uit het individueel dossier van Ledru-Rollin, dat voor de periode juni-augustus 1849 nagenoeg uitsluitend gegevens bevat over alle zonet aangeduide personen – wat erop wijst dat de Openbare Veiligheid die personen als een onderscheiden groep beschouwde –, blijkt dat de meerderheid van hen erin slaagde om de paspoortcontroles aan de grens te verschalken door gebruik te maken van valse paspoorten. Het betrof, naast Ledru-Rollin zelf, onder andere Martin-Bernard en Etienne Arago. De drie reisden samen, respectievelijk met valse passen op naam van Jacques Justin Durouzier, Hypolite Cogniard en Jules Hetzel.[326] Dankzij de waakzaamheid van de Openbare Veiligheid en door contacten met de Belgische gezant in Parijs, de Franse gezant in Brussel en de politieprefect van Parijs konden ze relatief snel na hun aankomst op 7 juli in Brussel ontmaskerd worden. Reeds de volgende dag wist de Brusselse politie waar ze verbleven. Op 9 juli trok de politiecommissaris van St.-Joost-ten-Noode het paspoort van Martin-Bernard en Arago in en maakte hij de passen over aan administrateur Hody. Die schreef nog dezelfde dag een verslag aan de minister van Justitie waarin hij meldde dat de drie waarschijnlijk de intentie hadden om zich nog dezelfde avond via Oostende naar Engeland te begeven. Ook was hij van zinnens om de twee ingetrokken passen niet terug te geven. Pas de volgende dag (10 juli) kwamen de drie onder begeleiding van burgemeester Gillon van St.-Joost-ten-Noode in Oostende aan, vanwaar ze naar Engeland ontscheepten. Gillon moet blijkbaar – hoewel niets in het dossier daarop wijst – de ingetrokken valse passen van Martin-Bernard en Arago teruggekregen hebben, want het inlichtingenbulletin van Oostende gaf melding van de vreemdelingen onder hun valse identiteit.[327] Dit was overigens niet de enige toegeving in de behandeling van deze drie politieke vluchtelingen. Immers, de manier waarop hun uitzetting plaats greep laat duidelijk zien dat ze met de nodige achting behandeld werden. In plaats van door gendarmes, zoals Hody’s instructie van een kleine maand voordien eiste, werden de uitgewezenen begeleid door burgemeester Gillon. Saint-Ferréol geeft daarvoor een verklaring. Volgens hem nam Gillon die taak op zich in opdracht van Rogier, opdat niet de indruk zou ontstaan dat Ledru-Rollin en zijn metgezellen als misdadigers behandeld werden. Dat Gillon het deed in opdracht van Rogier wordt bevestigd in het dossier.[328]

 

In het individueel dossier van Ledru-Rollin zijn ook gegevens bewaard van andere Franse vluchtelingen die in juni-juli 1849 in België opdoken. Zo wordt ook melding gemaakt van le sergent Boichot, die tegelijk met Ledru-Rollin en de anderen naar Engeland ontscheepte. Boichot reisde blijkens de gegevens uit het dossier met een paspoort op naam van Sharpe d’Harville en werd pas na zijn vertrek ontmaskerd – hij werd zelfs verward met een andere Franse vertegenwoordiger genaamd Bixio of zou gebruik gemaakt hebben van zijn paspoort.[329] Die gegevens – hoewel ze in het dossier voortdurend terugkeren – corresponderen evenwel niet met de inlichtingen die de Belgische gezant Firmin Rogier kreeg van de Parijse politieprefect. Die stelden dat Boichot zich op 8 juli vermomd als bediende naar Brussel begaf. Hij zou drager geweest zijn van een Engels paspoort op naam van John Davy.[330] Het heeft er alle schijn van dat de Belgische autoriteiten nooit de precieze omstandigheden van Boichot’s verblijf konden achterhalen.

 

Ook Edmond Rattier arriveerde op 16 juli in België, zonder papieren en zogenaamd als bediende van de Engelsman Elfhinston Howard. Hij werd de volgende dag gearresteerd en voor ondervraging meegenomen. Daarna werd hij terug vrijgelaten, op voorwaarde dat hij onmiddellijk naar Engeland vertrok. Nog dezelfde dag voldeed hij aan deze plicht en reisde met een feuille de route naar Oostende.[331] Victor Considérant passeerde eveneens begin juli 1849 de grens met een vals paspoort. Enerzijds stelden inlichtingen afkomstig van een Frans geheim agent dat hij zich in de eerste helft van juli in Leuven ophield. De Openbare Veiligheid kon evenwel achterhalen dat hij in juli achtereenvolgens clandestien in Brussel en Spa verbleef.[332]

 

Van alle zonet aangeduide politieke vluchtelingen was Considérant de enige die de toestemming kreeg om in België te verblijven. Zijn vriendschap met minister Rogier en zijn lange relatie met België zullen daar wel niet vreemd aan geweest zijn.[333] Alle andere vluchtelingen kregen het bevel om zo snel mogelijk het land te verlaten. Saint-Ferréol vermeldt onder de uitgewezenen nog le commandant Monbrun, le capitaine Vidille en le lieutenant Vassel. In het geval van Ledru-Rollin kan de verklaring voor zijn uitzetting, los van zijn radicale opvattingen, waarschijnlijk mede gezocht worden in verband met de vermoedens over zijn betrokkenheid bij de affaire Risquons-Tout. Ondanks hun harde opstelling, bleven de autoriteiten evenwel in de uitvoering van de uitzettingsmaatregel getuigen van een zeker liberalisme. In tegenstelling tot Hody’s duidelijke instructies van 14 juni moesten de vluchtelingen niet overgedragen worden aan de gendarmerie, maar werden ze – zoals minister van Justitie de Haussy het formuleerde – met “indulgence” behandeld en mochten ze in relatieve vrijheid het land verlaten langs een grensovergang naar keuze.[334] Zonder uitzondering kozen allen voor de haven van Oostende, met bestemming het voor politieke vluchtelingen uiterst liberale Engeland.[335]

 

Diegenen die deel uitmaakten van wat zou kunnen aangeduid worden als de tweede golf van vluchtelingen naar aanleiding van de gebeurtenissen van 13 juni werden op een meer gastvrije manier behandeld. Als reden voor de betere behandeling die hun te beurt viel noemen Saint-Ferréol en Bertrand de scherpe kritiek van de oppositiekranten op het beleid van de regering tegen Ledru-Rollin en de anderen.[336] Uit het dossier van Ledru-Rollin blijkt dat dit gedeeltelijk juist is. Op 22 juli schreef L’Argus een spottend artikel over de talenten van de politie en een “certain administrateur”, die erin geslaagd waren om Rattier bij zijn eerste komst naar België te ontdekken. Het satirische blad de Méphistophélès van 5 augustus hekelde het optreden van burgemeester Gillon, die beter “laisser de côté la politique, et ne s’occuper des choses matèrielles de la commune”.[337] Niet alle kranten waren evenwel zo negatief over het optreden van de autoriteiten. De National van 8 augustus verdedigde de regering. Over haar optreden schreef ze: “le gouvernement belge a montré une courtoisie et une bienveillance”. De National bekritiseerde daarentegen op haar beurt de “attaques passionées de certains journaux qui ne croient pouvoir mieux manifester leur patriotisme qu’en accusant la Belgique d’être le pays le moins hospitalier de l’Europe”.[338]

 

Naast de zes zopas vernoemde vluchtelingen kwamen in juni-juli 1849 nog andere Franse vluchtelingen in België terecht. De opsomming kan aangevuld worden met de namen uit een lijst die de politieprefect van Parijs op 25 juli 1849 op vraag van administrateur Hody overmaakte. De lijst bevat de voornaamste vervolgden van de affaire van 13 juni die op 23 juli als vluchtelingen gesignaleerd stonden. De politieprefect had alle namen laten aanduiden die volgens Hody reeds door België waren gepasseerd of die zich nog in België bevonden. Naast de hoger aangegeven namen kunnen nog toegevoegd worden: de volksvertegenwoordiger Anstett, de volksvertegenwoordiger Cantagrel, Coeurderoy (comité du 25), de journalist Delescluze, de journalist Philippe Faure, Fleuriot (comité de la presse), de journalist Jules Lecherallier, de journalist Armand Levy, de luitenant-kolonel bij de Nationale Garde Perrier, de volksvertegenwoordiger Pflieger, Servient (comité du 25), Songeon (comité du 25), Tessier du Mothay (comité du 25) en de journalist Thoré.[339] Saint-Ferréol voegt nog toe aan deze “tweede groep” vluchtelingen die in België arriveerden: Morel en René Talende.[340] Op Pflieger na werd het verblijf van al deze vluchtelingen in België toegestaan.

 

Over enkele van deze personen kunnen uit verschillende bronnen nadere inlichtingen gegeven worden. In het dossier van Ledru-Rollin is een brief bewaard, van het Franse gezantschap aan administrateur Hody en gedateerd op 23 juli, waarin verduidelijking gevraagd wordt over Cantagrels aankomst in Brussel, die door sommige kranten gemeld werd.[341] Zijn aankomst kan bijgevolg rond die datum gesitueerd worden. Saint-Ferréol geeft verdere inlichtingen over de komst van Pflieger en Thoré. Pflieger zou als één van de eersten in België aangekomen zijn (dus eind juni-begin juli). In plaats van hem uit te land te zetten werd hij vastgehouden door het Belgische gerecht, dat hem in samenwerking met een Franse politiecommissaris langdurig ondervraagd zou hebben. Saint-Ferréol schrijft dat hij na het afleggen van verklaringen ten laste van in Frankrijk vastgehouden aangeklaagden onmiddellijk het land werd uitgezet. Thoré zou meer geluk gehad hebben en kon in België blijven. Hij zou nog jaren relatief geisoleerd in zowel België als Nederland verbleven hebben.[342] Bertrand vermeld over Thoré dat hij een intieme vriend van Félix Delhasse werd.[343]

 

Bij Hector Morel kan wat uitgebreider stilgestaan worden – van hem is namelijk een individueel dossier bewaard.[344] Daaruit kan opgemaakt worden dat hij reeds op 26 juni in België arriveerde. Hij reisde net zoals Ledru-Rollin en nogal wat andere vluchtelingen met behulp van een vals paspoort op naam van Hector Morlon. Naar aanleiding van een ondervraging op 13 juli in St.-Joost-ten-Noode gaf hij zijn echte naam en maakte zich kenbaar als politiek vluchteling “poursuivi pour les événements du 13 juin”. Bij de vraag of zijn verblijf in St.-Joost-ten-Noode getolereerd kon worden stond geschreven: “Cela est subordonné au proces politique qui s’instruit actuellement à Paris concernant les événements du 13 juin”. Morel gaf in ieder geval blijk om in de gemeente te willen blijven, want hij nam het formele engagement om zich niet met propaganda bezig te houden gedurende zijn verblijf in het land.[345] Aangenomen kan worden dat ondermeer Morel zijn positieve houding en misschien ook een goed woordje van burgemeester Gillon – die door Saint-Ferréol als een voorbeeldig politicus wordt omschreven[346] – meespeelden in de beslissing van administrateur Hody, die hem op 18 juli een voorlopige verblijfsvergunning gaf. Hody liet overigens niet na om daarna nog opheldering te vragen bij de Franse autoriteiten in verband met Morel.[347]

 

Ook van een andere aangeklaagde in verband met de gebeurtenissen van 13 juni, namelijk Félix Pyat, is een individueel dossier beschikbaar.[348] Saint-Ferréol vermeldt dat hij weliswaar niet direct betrokken was bij de gebeurtenissen van 13 juni, maar dat hij toch opgenomen werd in de vervolgingen. Hij zou daarop vanuit Duitsland in België terechtgekomen zijn en verbleef er een bepaalde periode clandestien.[349] Dit komt overeen met de gegevens uit zijn dossier. De Openbare Veiligheid werd op 16 oktober 1849 door de politieprefect van Parijs op de hoogte gebracht van het eventuele verblijf van de bij verstek berechte Pyat in België – op 15 november 1849 werd hij door het hooggerechtshof in Versailles veroordeeld “à la peine de la déportation”. Pyat zou in Brussel bij een zekere Parceval of Lalande verblijven, twee Fransen die de socialistische ideeën van Pyat deelden. Parceval was verantwoordelijk voor de correspondentie met de anarchisten in Parijs. Omgekeerd zou vanuit Parijs een zekere Lafaure regelmatige contacten onderhouden met die drie Fransen in Brussel.[350] Onmiddellijk waarschuwde administrateur Hody de minister van Justitie en de burgemeester van Brussel. De burgemeester moest het bericht onderzoeken. Volgens de instructies van de minister van Justitie moest Pyat, indien hij ontdekt werd, gesommeerd worden om naar de Openbare Veiligheid te gaan. Afgaande op de motieven van zijn verblijf zou daarna bepaald worden welke maatregelen moesten genomen worden. Hody had de beide functionarissen er overigens ook op gewezen dat Lalande contacten onderhield met een andere vluchteling Tessier du Mothay – verder geeft het dossier daar geen inlichtingen over.[351] Op 17 november kon de burgemeester van Brussel bevestigen dat een vreemdeling die regelmatig Lalande bezocht beantwoordde aan het signalement van Pyat. Elf dagen later moest hij evenwel meldden dat Pyat verdwenen was.[352]

 

In oktober 1849 kwam nog nieuws over een andere vluchteling, Etienne Arago, die nog maar pas in juli het land was uitgezet. Op 2 oktober 1849 pleitte J.B. Nothomb, de Belgische gezant in Berlijn, bij zijn overste minister van Buitenlandse Zaken d’Hoffschmidt opdat Arago de toestemming zou krijgen om in België te verblijven. Nothomb handelde op vraag van de familie Arago, namelijk van zijn oom Emmanuel Arago (een oud collega van Nothomb) en vader (“l’ancien président de la commission exécutive”). Nothomb hamerde erop dat Arago bereid was om zich volledig van politiek te onthouden en dat hij de Belgische gastvrijheid zou respecteren. Etienne Arago zelf informeerde reeds twee dagen later bij Sylvain Van de Weyer, de Belgische gezant in Londen, wat de reactie van de Belgische overheid was.[353] De regering was bereid aan zijn vraag te voldoen indien Arago persoonlijk een verzoek richtte aan de minister van Justitie, waarin hij formeel het voornemen zou uiten “de rester tout à fait dehors de la politique”. De regering wenste bovendien dat dit verzoek er pas kwam na afloop van het proces in Versailles (waar de beklaagden van 13 juni terecht stonden) – dan pas zou de hinderlijke indruk rondom hem verdwenen zijn.[354] Emmanuel Arago vond het engagement om zich totaal niet met politiek in te laten evenwel te vaag en absoluut (“une véritable abdication civique”).[355] Het ministerie van Justitie ging hier niet op in, maar gaf Etienne Arago wel de toestemming om naar België te komen. Sinds hij op 15 november bij verstek tot deportatie was veroordeeld vanwege zijn directe betrokkenheid bij de gebeurtenissen van 13 juni stond niets zijn verblijf in de weg. In ruil voor zijn paspoort kon hij bij de Openbare Veiligheid een voorlopige verblijfsvergunning krijgen, die hij om de 15 dagen diende te laten viseren. Elke vorm van politiek bedrijvigheid bleef verboden. Begin januari 1850 werden Van de Weyer en Nothomb hiervan op de hoogte gebracht.[356] Uiteindelijk kwam Arago op 25 februari in Antwerpen aan. Hoewel hij drager was van een door de Londense gezant afgegeven paspoort, dacht de Maritieme Commissaris te moeten handelen volgens een instructie die stelde dat vluchtelingen van de categorie Blanc en Caussidière de toegang moest geweigerd worden, en liet hij Arago opsluiten. Vanuit Brussel kwam evenwel onmiddellijk het bevel om hem weer vrij te laten.[357] Arago begaf zich daarna waarschijnlijk naar St.-Joost-ten-Noode. Afgaande op een brief van minister van Buitenlandse Zaken d’Hoffschmidt verbleef hij daar in ieder geval einde maart 1850. D’Hoffschmidt gaf die inlichting aan Firmin Rogier opdat die de Franse veiligheidsdiensten zou kunnen meedelen dat Arago helemaal niet naar Genève was vertrokken, zoals zij vermoedden. Arago had gewoon een toestemming gekregen om zich naar Spa te begeven.[358]

 

De zaak Arago werd door de Belgische regering als typevoorbeeld gebruikt om het asielbeleid toe te lichten. Meer bepaald wilde ze ermee bewijzen dat de Belgische gastvrijheid sinds de gebeurtenissen van 1848 op een omzichtiger manier dan ooit tevoren werd toegepast. Arago’s verblijf werd enkel onder strikte voorwaarden toegestaan. In eerste instantie kregen de Belgische gezanten in Wenen, Napels, Frankfurt-am-Main, Den Haag en Kopenhagen begin maart 1850 specifieke inlichtingen die hen in staat moest stellen om de zaak, die blijkbaar onderwerp was van krantencommentaren in heel Europa, goed te kunnen toelichten.[359] In tweede instantie werden de in de zaak Arago geillustreerde voorzorgsmaatregelen gebruikt om de verschillende Europese staten (vooral Frankrijk) ervan te overtuigen dat België niets aan het toeval overliet om te voorkomen dat politieke vluchtelingen een gevaar zouden vormen voor de buurlanden. Directe aanleiding daartoe vormde een schrijven van de gezant in Parijs, Firmin Rogier. Zijn brief was gedateerd op 23 maart, dus amper een maand na Arago’s aankomst in België, en handelde over de bezorgdheid die Generaal de la Hitte koesterde met betrekking tot het feit dat Brussel schijnbaar een verzamelplaats was voor politieke vluchtelingen van verschillende nationaliteiten. Vooral de organisatie van een socialistische bijeenkomst (waar zeker 59 vluchtelingen aan deelnamen) werd als een bedreiging voor Frankrijk en Duitsland ervaren, temeer omdat het “en correspondance active avec les chefs du parti Montagnard et socialiste à Paris” stond.[360] Minister van Buitenlandse Zaken d’Hoffschmidt antwoordde Rogier dat hij de Franse autoriteiten ongetwijfeld gewezen moest hebben op de voorzorgs- en surveillancemaatregelen zoals die in de zaak Arago naar voor kwamen, maar besefte dat dit niet volstond. Verwachtend dat uit Pruisen en Oostenrijk ook dergelijke officiële mededelingen zouden komen, vroeg d’Hoffschmidt bij zijn collega van Justitie brede en gedetailleerde inlichtingen over de manier waarop België met politieke vluchtelingen omging. Men mocht niet de indruk laten ontstaan dat België, “par légèreté coupable”, een brandpunt van samenzwering en een soort tweede Zwitserland voor zijn buurstaten werd.[361] Daarom kregen zowel de Franse autoriteiten als de Belgische gezanten in de verschillende Europese staten nog in april 1850 nauwgezette inlichtingen over het Belgische vluchtelingenbeleid.[362]

 

Nog in het voorjaar van 1850, namelijk op 8 maart, kreeg het ministerie van Buitenlandse Zaken een lijst met daarop alle politieke vluchtelingen die volgens het ministerie van Justitie een verblijfsvergunning bekomen hadden en die op dat moment nog in België verbleven. Ze bevatte 37 namen.[363] Dit was de eerste lijst betreffende politieke vluchtelingen in verband met de gebeurtenissen van 1848 die werd teruggevonden. Dat de lijst de namen bevat van vluchtelingen die uitsluitend met de revoluties van 1848/49 in verband stonden kan met zekerheid gesteld worden aangezien tegelijk met die lijst twee andere lijsten werden meegegeven: één met vermelding van alle politieke vluchtelingen die in zich in België bevonden vóór de gebeurtenissen van 1848 en die sindsdien in België gebleven waren (zeventien namen), en één met een opsomming van door de staat gesubsidieerde en tewerkgestelde Polen die nog vóór de gebeurtenissen van 1848 in België gearriveerd waren (zes namen; de lijst bevat nochtans de aanduiding “un nombre considérable”).[364] Net als alle volgende lijsten die het ministerie van Buitenlandse Zaken nog in de loop van 1850 kreeg, bevatte deze lijst alle politieke vluchtelingen die in België verbleven (of die, voor sommige van de volgende lijsten, er wilden verblijven of er geweigerd werden). Naast Fransen werden er dus ook andere nationaliteiten op vermeld. Er werden geen lijsten teruggevonden van politieke vluchtelingen in verband met de revoluties van 1848/49 daterend van na 1850.

 

Op de alfabetische opgestelde lijst van 8 maart 1850 stonden voor elke vluchteling apart volgende gegevens vermeld: hun leeftijd, het land waaruit ze afkomstig waren, de plaats waar ze verbleven in België, hun beroep en de oorzaak van hun vlucht. Op de lijst stonden slechts acht Fransen: Etienne Arago (55 jaar, letterkundige), Simon Bernard (30 jaar, letterkundige en leraar), Victor Borie (31 jaar, zonder beroep), Victor Considérant (41 jaar, letterkundige), François Cantagrel (39 jaar, zonder beroep), Victor [moet zijn: Hector] Morel (25 jaar, arbeider), Cyprien Tessié du Motay (31 jaar, zonder beroep), Léon Tremplier (37 jaar, ingenieur). Op Borie en Tremplier na waren ze allemaal gevlucht als gevolg van de gebeurtenissen van 13 juni. Als reden voor de vlucht van Borie werd opgegeven “délit de presse à Chateauroux”.[365] Voor Tremplier stond: “chef de la solidarité républicaine et membre de l’association belge à Paris pour la propagande révolutionnaire”. Op 2 april 1850 maakte het ministerie van Justitie een nieuwe lijst over. In tegenstelling tot de lijst van 8 maart waren hier alle vluchtelingen die zich vóór 24 februari 1848 in België bevonden weggelaten, evenals diegenen die recentelijk vertrokken waren. De lijst verdeelde de vluchtelingen verder onder in twee categorieën: degenen met en degenen zonder verblijfsstatus.[366]

 

Deze tweede lijst (van 2 april) gaf twaalf Franse vluchtelingen weer. De acht zopas vernoemde waren ingedeeld bij de categorie vreemdelingen zonder verblijfsstatus. Alle acht hadden een voorlopige verblijfsvergunning die ze om de 15 dagen moesten laten viseren. De lijst gaf dus ook nog vier nieuwe namen van vluchtelingen. Zij waren allemaal ingedeeld bij de categorie vluchtelingen met verblijfsstatus en behoefden geen verblijfsvergunning (voor hun uitwijzing was bovendien een Koninklijk Besluit vereist). Het betrof: Amédée Deleau, Victor Quin (redacteur van een krant), H. Pellieux (redacteur van de Hainaut), Laurent Mouton (spoorwegbeambte in Erquelines). Bij Deleau stond vermeld: “se trouve sous le coup d’un arrêté d’expulsion qui peut être mis à exécution dans les 24 heures”.

 

Begin april 1850 bevonden zich dus twaalf Franse politieke vluchtelingen in België. In de loop van de volgende maanden zouden zich daar nog vijf Fransen aan toe voegen. Dat blijkt althans uit twee bijkomende lijsten die het ministerie van Buitenlandse Zaken op 22 mei en 29 juli bekwam.[367] Tussen 1 april en 15 mei 1850 kreeg de Fransman Adolphe Boucher een verblijfsvergunning die hij om de vijftien dagen moest laten viseren. De lijst van 29 juli 1850 bevat de namen van acht Franse politieke vluchtelingen die vanaf 22 mei in België waren toegekomen: Eugène Courtois, Prosper Langrand, Barthélémi Lecamp, Ferdinand Léonor, Toussaint Mardaga, Toussaint Massart, Clément Pamart en Jean Pierre Servient. Enkel Courtois, Langrand, Pamart en Servient bekwamen toestemming om in het land te verblijven. Mardaga zijn verblijfstoelating was ingetrokken en over Massart zijn aanvraag was nog in procedure.

 

Er kan dus aangenomen worden dat er zich omstreeks 29 juli 1850 zeventien Franse politieke vluchtelingen in België bevonden – en één (Massart) wiens aanvraag in beraad was. Dit is natuurlijk onder voorbehoud. Immers, de lijsten van 22 mei en 29 juli maken enkel melding van toekomende vluchtelingen. Het is mogelijk dat vluchtelingen die hier reeds verbleven ondertussen vertrokken waren. In ieder geval was tegen december 1850 één van deze zeventien uit Frankrijk vertrokken, namelijk Simon Bernard.

 

De lijst waaruit dit blijkt bekwam het ministerie van Buitenlandse Zaken op 3 december 1850. Op diezelfde datum werden ook twee andere lijsten overgemaakt door Justitie: een bijkomende lijst met vluchtelingen wiens verblijf sinds augustus 1850 was toegelaten en een lijst met vluchtelingen wiens verblijf sinds augustus geweigerd was.[368] Sinds augustus kregen twee Fransen de toelating om in het land te verblijven: Jean François Favre en Jacques V. Songeon. Zes Franse vluchtelingen waren tussen augustus en december geweigerd: Achille Collin, Gustave Darcanchy, Louis Wernon, Alexandre Clain, Théodore Pignère en een zekere Perette.

 

De lijst van 3 december was de laatste lijst met politieke vluchtelingen daterend van vóór de staatsgreep van Louis-Napoleon op 2 december 1851 die werd gevonden. Ze maakt het mogelijk om met grote waarschijnlijkheid te stellen dat zich op dat moment achttien Franse politieke vluchtelingen in België bevonden. Waarschijnlijker is zelfs dat het er negentien waren, want Toussaint Massart, van wie de aanvraag in juli in procedure was, werd op 3 december niet vermeld bij de geweigerde Fransen. Dat geen van die negentien (of achttien) Franse politieke vluchtelingen op dat moment vertrokken was kan opgemaakt worden uit het feit dat geen enkel van hen als vertrokken werd aangegeven (uitgezonderd Bernard, maar die is al weggelaten). Daarbij dient natuurlijk de kanttekening gemaakt te worden dat de Belgische autoriteiten geen perfect zicht op de zaak hadden. Uit het tweede hoofdstuk bleek reeds dat sommige politieke vluchtelingen aan de controle van de Openbare Veiligheid ontsnapten. Hoger werd hier ook al opgemerkt dat Pyat clandestien in het land kon verblijven.

 

Uit de lijsten blijkt dat in de loop van 1850 zeker één Fransman bedreigd werd door een uitwijzingsbevel (Deleau) en dat tien Fransen geen toestemming kregen om in het land te verblijven. Simon Bernard verliet evenmin vrijwillig het land. Op 17 augustus 1850 meldde Justitie aan Buitenlandse Zaken dat Bernard nog tot 10 september in Luik mocht blijven. Daarna zou zijn verblijfsvergunning niet meer verlengd worden en moest hij het land verlaten.[369] Het spreekt voor zich dat dit hoogstwaarschijnlijk gebeurde omwille van politieke motieven. Reeds in 1849 waren er al heel wat politieke vluchtelingen uitgewezen. Hoger kwamen al enkelen aan bod (onder andere Ledru-Rollin). In het algemeen dossier “Expulsions pou motifs politiques. 1834-1889” bevind zich een uitgebreide lijst met namen en verklarende notities van politieke vluchtelingen – van verschillende nationaliteiten – die in 1849 uit het land zouden gezet zijn.[370] Deze lijst lijkt op het eerste gezicht een aanvulling te kunnen geven in verband met gegevens over uitgewezen vluchtelingen. Daarbij moeten evenwel kanttekeningen gemaakt worden. Ze bevat immers onder meer de namen van Bernard, Considérant, Cantagrel en Servient, waarvan hoger bleek dat hun verblijf wel toegelaten werd. Daarnaast worden ook uitgewezenen zoals Pflieger aangeduid. Bijgevolg lijkt deze lijst veeleer een overzicht van de verschillende vluchtelingen die in België arriveerden in het jaar 1849 en niet echt bruikbaar als aanduiding voor uitwijzingen.

 

Ook gedurende hun verblijf bleven de autoriteiten blijkens de vreemdelingenlijsten de politieke vluchtelingen goed opvolgen. Over Victor Considérant meldde Buitenlandse Zaken op 27 maart 1850 aan Firmin Rogier in Parijs dat hij op het punt stond om zich net als de vorige zomer naar Luxemburg te begeven.[371] Daar verbleef hij in Bouillon, wat naar de zin van de Franse autoriteiten te dicht bij de Franse grens was. Hij zou contacten onderhouden met socialisten uit Sedan. Gevolg was dat Considérant geinterneerd werd in Laroche, nabij Luik. In september van het volgende jaar stelde het probleem zich voor de Fransen echter opnieuw. Nu zou hij vanuit Bomal (Luxemburg) contacten onderhouden met Sedan. Het ministerie van Justitie ontkende dat Considérant Bomal zou verlaten hebben en stelde dat hij zich nu in Barvaux bevond, nabij Durbuy (Luxemburg). Bijgevolg bevond hij zich ver genoeg van de Franse grens.[372]

 

Hector Morel verbleef nog in St.-Joost-ten-Noode toen het hooggerechtshof van Versailles hem op 15 november 1849 veroordeelde “à la peine de la déportation”.[373] Hij bleef zijn beroep van laarzenmaker verder uitoefende. Een nota van 29 december 1850 omschreef hem als communist en gaf onder andere volgende gegevens over zijn verleden: “directeur du populaire Journal de Cabet, fondateur à Paris de la première association des cordonniers, orateurs infatigable des clubs, membre du comité central [voorgezeten door Raspail; …], délègue au comité socialiste électoral, […] un homme d’action, jouissant d’une grande influence sur les ouvriers”.[374] Ondanks deze antecedenten kon Morel nog jaren in België verblijven, voorzien van een voorlopige verblijfsvergunning die hij om de vijftien dagen moest laten viseren. Vóór 1851 werd slechts twee keer melding gemaakt van contacten met andere vluchtelingen, namelijk in mei 1850 met Coulon (“ancien gérant de l’association des tailleurs”) en in augustus 1851 met Cantagrel.[375] Documenten uit 1853, 1855 en 1857 geven aan dat hij zich in ieder geval toen weer met politiek inliet. In november 1857 rapporteerde de politiecommissaris van St.-Joost-ten-Noode evenwel dat zijn politieke relaties niet uitgestrekt waren, dat hij zeker geen contacten had met andere Franse politieke vluchtelingen en dat hij zich hoofdzakelijk met zijn werk bezig hield.[376] Sporadisch bleven er evenwel ook de volgende jaren meldingen over politiek gedrag binnenkomen. Hij werd onder andere ondervraagd over zijn mogelijke betrokkenheid bij de Parijse Commune in 1871, maar dit bleek loos alarm.

 

De Belgische autoriteiten bleven ook op hun hoede in verband met Franse vluchtelingen die de toegang tot het land waren geweigerd. Zo vroeg Caussidière begin 1851 aan de Belgische gezant in Londen een paspoort om zes weken in Brussel of Gent te kunnen verblijven. Caussidière beweerde dat zijn reis een puur commercieel doel had en dat hij zich niet met politiek zou inlaten. Hij dacht dezelfde behandeling te kunnen ondergaan als Etienne Arago. Hoewel Caussidière tot de categorie vluchtelingen behoorde wier verblijf in België niet mocht toegestaan worden, maakte het ministerie van Buitenlandse Zaken de aanvraag toch over aan Justitie. Het antwoord van Justitie was vanzelfsprekend negatief. Bovendien werd Buitenlandse Zaken gevraagd om dit antwoord door te geven aan alle Belgische consuls in Engeland.[377] Kort daarop bleek dat Caussidière zijn reis weldegelijk een politieke tint had. Uit Parijs kwam immers het bericht dat ergens in België een internationale democratische bijeenkomst werd georganiseerd (met Fransen, Italianen, Duitsers en Oostenrijkers). Onmiddellijk werd de link gelegd met Caussidière’s reis.[378]

 

Een andere vluchteling van de “verboden” categorie was Félix Pyat. Hij zou in 1851 opnieuw opduiken in België en weerom konden de Belgische veiligheidsdiensten hem slechts moeizaam op het spoor komen. Hoewel de Openbare Veiligheid reeds op 26 juli 1851 via het ministerie van Buitenlandse Zaken (die de inlichtingen kreeg van de Franse gezant Quinette) gewaarschuwd werd dat Pyat uit Engeland was vertrokken om zich naar België of Nederland te begeven, duurde het toch nog tot december vooraleer hij gevat kon worden. Onderzoek bij Lalande, waar hij in 1849 verbleef, bracht niets aan het licht aangezien die al van in september 1850 naar Parijs was vertrokken – Hody maakte zich overigens druk over het feit dat het over vertrek van zo’n politiek gevoelig man niets gemeld was. Op 23 augustus meldde Justitie aan Buitenlandse Zaken dat het onderzoek vruchteloos was gebleven. Tot eind november bleef alles stil rond Pyat. Toen verscheen plots een artikel in La Nation, waarin iemand beweerde hem recent tegen het lijf gelopen te hebben in Brussel. Volgens inlichtingen bleek dat Pyat al vier maanden clandestien in Brussel verbleef; hij zou vanuit Brussel zelfs een kritische brief over Louis-Napoleon, die in La Nation verscheen, geschreven hebben. Die inlichtingen kwamen evenwel van Etienne Arago en werd daarom met enige terughoudendheid aangenomen door administrateur Hody. Arago had namelijk geen hoge dunk van de Belgische politie. Tijdens een verhoor door de Brusselse politie op 20 december verklaarde Pyat evenwel dat hij pas op 16 oktober vanuit Londen in Oostende aankwam. Tegen de zin van Hody werd hij na dit verhoor gewoon weer vrijgelaten. Niet voor lang echter. In de morgen van 29 december ging de gendarmerie hem arresteren in de woning van een zekere Uytenbosch, waar hij clandestien verbleef. Daar bleek nog een andere Franse vluchteling – “mais non politique”; hij was veroordeeld voor vervalsing – en vriend van Pyat te verblijven, genaamd François Sallé. Pyat werd onmiddellijk met een gevangenenwagen naar Oostende gebracht. Op dat moment was hij blijkbaar zelf al van plan om zo snel mogelijk naar Engeland terug te keren. Hij schreef immers een brief aan de Maritieme Commissaris opdat hij nog dezelfde dag zou kunnen ontschepen. Zijn vraag werd ingewilligd. Misschien vreesde hij alsnog in de handen van de Franse justitie te vallen?[379]

 

Nog vele jaren bleef Pyat een constante zorg voor de Openbare Veiligheid. In maart 1854 zou hij opnieuw clandestien in Brussel verbleven hebben. Maar blijkens zijn dossier wekte vooral een incident in het najaar van 1856 veel beroering bij de Belgische veiligheidsdienst. In oktober werd hij in Aken, aan de Belgisch-Pruisische grens, opgepakt door de Pruisische politie. Hij reisde op dat moment met een paspoort op naam van een Belg (van de Brusselaar Charles Laurent Joseph Roberfroid), en had daarnaast nog eens drie andere Belgische passen (telkens op een andere naam) en aantal bezwarende documenten bij zich. Uit het uitgebreide onderzoek dat daarop werd volgde bleek dat Pyat er nog maar eens in geslaagd was om zonder problemen in België te verblijven; de rechtmatige eigenaars van de passen bleek niets te verwijten. Het heeft er alle waarschijnlijkheid van dat de autoriteiten Pyat na dit incident meer dan ooit tevoren volgden. In ieder geval bevat zijn dossier vanaf 1857 tot 1880 een enorme hoeveelheid documenten, waaronder nogal wat binnen- en buitenlandse krantenknipsels (onder andere veel stukken uit Le Rappel waar Pyat in 1869 regelmatig in publiceerde). Los van het voorval in 1856 waren de Belgische veiligheidsdiensten vooral op hun hoede voor een mogelijke komst van Pyat in de zomer van 1871 (voornamelijk in augustus). Gevreesd werd dat hij na zijn vlucht uit Zwitserland opnieuw in België zou verschijnen. Na zijn actieve deelname aan de Parijse Commune werd hem zelfs daar geen asiel meer verleend. Naar aanleiding van zijn participatie in de Commune had de toenmalige administrateur van de Openbare Veiligheid trouwens nog eens, wijzend op zijn zware antecedenten, het beleid ten aanzien van Pyat duidelijk gesteld: “Pyat n’a jamais été autorisé à séjourner en Belgique”.[380]

 

Blijkens de bronnen – zowel van de Openbare Veiligheid als van het ministerie van Buitenlandse Zaken – vestigden van alle nationaliteiten de Franse politieke vluchtelingen de meeste aandacht op zich. De Openbare Veiligheid volgde de politieke situatie in Frankrijk op de voet en anticipeerde snel op de veranderingen in die situatie. Van zodra vluchtelingen verwacht konden worden werden de noodzakelijke instructies naar de bevoegde diensten gezonden. Blijkens die instructies was België niet echt happig om Franse vluchtelingen op te nemen. Dat wordt onder andere nog geillustreerd met de houding tegenover de Franse vluchtelingen die in 1850-1851 uit Zwitserland gezet werden. In het ministerie van Buitenlandse Zaken en in de algemene dossiers van de vreemdelingenpolitie is over deze uitzettingen uit Zwitserland (ook van niet Fransen) een uitgebreide correspondentie bewaard.[381] Omdat het een gesignaleerde en door de autoriteiten relatief goed beheerste passage van vluchtelingen door België betrof – die bovendien gedurende een relatief lange periode aanhield –, wordt hier een beperking gemaakt tot een weergave van de conclusies die Reiter hierover trekt in combinatie met een algemene indruk van de brieven.[382] Vanaf maart 1850 begonnen de uitwijzingen (in eerste instantie leden van de Duitse arbeidersbond). De Belgische gezant kreeg de aanwijzing om deze “gevaarlijke” vluchtelingen geen visa te verlenen en bijgevolg hun verblijf in of passage door België niet toe te staan. Vanaf september 1850 werden (voornamelijk) Franse vluchtelingen uitgewezen, wier passage door Frankrijk verboden werd. Hun komst naar België wilden de Belgische autoriteiten eveneens zoveel mogelijk vermijden. Door een tussenkomst van de Franse regering in november 1850 (namelijk Quinette op 16 november), die de vluchtelingen uit Europa wilde verwijderen, veranderde België zijn houding. Uiteindelijk stelde Justitie dat het inderdaad moeilijk was om aan de Franse eis te weerstaan en dat Franse vluchtelingen wel moesten kunnen ontschepen in Oostende of Antwerpen. Hij eiste evenwel vijf voorzorgsmaatregelen. Ten eerste moest een namenlijst overgemaakt worden met gedetailleerde inlichtingen over de uitwijzingen. Ten tweede moesten de vluchtelingen over voldoende geld beschikken voor de reis tot Dover. Als derde voorwaarde moest de Zwitserse overheid hen voorzien van een geldig paspoort, geviseerd door de consul van Engeland of de Verenigde Staten. Ten vierde moest aangegeven worden of de reizigers alleen of in groep reisden. Als laatste voorwaarde gold dat de autoriteiten gewaarschuwd moesten worden wanneer een vluchteling vertrok. Enkel onder die vijf voorwaarden konden de politieke vluchtelingen via België naar Engeland of Amerika reizen. Blijkens de drukke briefwisseling tussen de bevoegde Belgische functionarissen (de ministers van Buitenlandse Zaken en Justitie, administrateur Hody, de Belgische gezant in Berne) en de Zwitserse gezant in België werd grotendeels aan deze voorwaarden voldaan. Concreet gaf b.v. de gezant in Berne telkens de namen door en zorgde de Zwitserse gezant in België voor de nodige financiering. De doortocht naar Engeland of Amerika van alle uit Zwitserland uitgewezen politieke vluchtelingen werd op die manier nauwgezet gecontroleerd. De toestemming voor dergelijke passages bleef evenwel uitzonderlijk.

 

België hield in de uitvoering van zijn vluchtelingenbeleid dus rekening met de Franse eisen. Dat viel onder andere ook op te maken in het beleid ten opzichte van Victor Considérant. Omgekeerd had België zelf soms kritiek op bepaalde Franse praktijken. In juli 1849 bekritiseerde het de Franse praktijk die erin bestond om vluchtelingen waar de Franse overheid zelf van af wilde te voorzien van geldige papieren met bestemming België. Soms gingen de Fransen zelfs zover dat ze vervolgens tegen hun aanwezig protesteerden.[383] De Franse overheid hoefde evenwel niets te vrezen over de aanwezigheid van Franse politieke vluchtelingen in België. De Belgische autoriteiten verboden de als gevaarlijk beschouwde politieke activisten de toegang tot het land (b.v. Ledru-Rollin en Pyat). Degenen van wie het verblijf toch werd toegestaan vielen onder het strikte toezicht van de Openbare Veiligheid en kregen meestal slechts een tijdelijke verblijfsvergunning. Daarnaast bleven er nooit veel Fransen in België. Begin 1850 waren het er nog maar twaalf. Op het eind van dat jaar, en dus al betrekkelijk lang na de laatste grote politieke omwenteling in Frankrijk, verbleven nog negentien Franse politieke vluchtelingen in België. Dit was weliswaar een officieel cijfer; de voorvallen met Pyat bewijzen dat het toezicht van de Openbare Veiligheid zijn grenzen had.

 

 

2. Het Belgische vluchtelingenbeleid en de Duitse vluchtelingen

 

In België bevonden zich reeds voor de revoluties van 1848/49 Duitse vluchtelingen, hoewel Reiter aangeeft dat België niet van grote betekenis was voor hen in de jaren 1830.[384] Het verblijf van Karl Marx in Brussel vanaf 1845 tot het voorjaar van 1848 is het meest gekende voorbeeld. Net als bij de Franse politieke vluchtelingen kwamen de Duitsers voornamelijk vanaf 1849 in België terecht, het moment waarop in Duitsland de conservatieve krachten het heft opnieuw volledig in handen namen. Cijfergegevens uit 1850 bewijzen dat ook hun aantal altijd relatief beperkt bleef. Nadere toelichtingen betreffende enkele vluchtelingen bewijzen dat de autoriteiten op hun hoede waren, maar dat ze evenwel niet kon vermijden dat sommige van hen onopgemerkt bleven.

 

Ook de Duitse vorstendommen werden reeds kort na de Franse Februarirevolutie getroffen door de liberale en nationale revoluties. Vanaf begin maart werden liberale hervormingen doorgevoerd in Baden, Saksen, Hannover, Württemburg, Beieren en Hessen. Na een week van straatgevechten in Berlijn gaf de Pruisische koning Frederik Wilhelm IV toe aan de liberale opstandelingen (voornamelijk door radicalen gesteunde werklieden). Hij stemde toe in de bijeenroeping van een grondwetgevende vergadering, die in de daaropvolgende maand mei voor het eerst samenkwam. De ambtenaren, intellectuelen en onderwijzers die er deel van uitmaakten bleken evenwel niet opgewassen tegen de zich herpakkende conservatieve krachten (onder andere Otto von Bismarck). Tegen het eind van 1848 bestond de grondwetgevende vergadering niet meer. Op het overkoepelende niveau van de Duitse bond was ook een vergadering samengekomen, het zogenaamde Vorparlement, bestaande uit leden van de reeds bestaande parlementen. Die gingen zich beraden over een nieuwe wetgevende en uitvoerende macht. Uit dit Vorparlement ontstond uiteindelijk na – meestal onrechtstreekse –verkiezingen het Frankfurter Parlement, dat opnieuw grotendeels uit gematigde intellectuelen bestond en eigenlijk geen contacten had met de bredere volksmassa. Het parlement boog zich over het uitzicht van de toekomstige Duitse natie, wat al snel overging in een discussie tussen de aanhangers van de Groot-Duitse visie en de aanhangers van de Klein-Duitse visie. Het kernprobleem van dit parlement was dat het noch de middelen, noch de macht had om zijn wil uit te voeren. Uiteindelijk kreeg de Pruisische koning in maart 1849 de troon van het Duitse Keizerrijk aangeboden, maar hij weigerde die. Hierna werden de restanten van het Frankfurter Parlement uiteengedreven (de conservatieven waren al weg). Een zelfde lot ondergingen een 130-tal radicalen die naar Stuttgart (Württemburg) waren uitgeweken. De conservatieve krachten – Bismarck voorop – kwamen ook elders in Duitsland weer op het voorplan. Revoltes werden in april-mei 1849 neergeslagen in het Rijnland, Saksen, Dresden. Enkel in Baden en de Palts konden republikeinse revolutionairen twee maanden stand houden (tot 23 juli 1849) – de Palts is een verwijzing naar het paltsgraafschap of palatinaat (vroegere aanduiding voor twee staten in Zuid-Duitsland, nu Beieren). De soms harde repressie zorgde ervoor dat nogal wat betrokkenen van de verschillende revoluties gedwongen werden om veiliger oorden op te zoeken.[385]

 

In de vorige paragraaf werden de verschillende overgeleverde vluchtelingenlijsten uit 1850 vermeld. Daarop waren onder andere ook de Duitse vluchtelingen aangegeven. Op 8 maart 1850 bevonden zich in België officieel negen uit de Duitse gebieden afkomstige politieke vluchtelingen die met de revoluties van 1848/49 in verband stonden.[386] Ze waren uit verschillende plaatsen in de Duitse gebieden afkomstig. Uit Pruisen: Pre Th Coblentz (37 jaar, jurist), Charles Grün (29 jaar, leraar), Alexis Heintzmann (38 jaar, jurist), Michel Kirberg (32 jaar, bediende). Uit Saksen: Jacques Eisenstuck (44 jaar, zonder beroep). Uit Silezië: Charles Graumann (30 jaar, apotheker). Uit Leipzig: Herman Köchly (23 jaar, letterkundige). Uit Brunswick: Charles Fd Strube (37 jaar, mandenmaker). Uit Frankfurt: Jean Wenzel (27 jaar, kleermaker).

 

Coblentz was betrokken bij de gebeurtenissen in de Palts. Grün nam deel aan de aanval op het arsenaal van Pra[…]. Heintsmann, Kirberg en Strube hadden deelgenomen aan de onlusten in Elberfeld. Eisenstuck was een oud-voorzitter van het parlement van Frankfurt. Graumann werd in Munster vervolgd voor politieke misdrijven. Köchly werd in verband gebracht met de oproer in Dresden. Wenzel was betrokken bij de gebeurtenissen in Baden.[387]

 

De vluchtelingenlijst van 2 april 1850 vermeldde de namen van de Duitse en Hongaarse vluchtelingen die waren aangekomen sinds 1848 en die op dat moment in het land verbleven samen. Bij de vluchtelingen van de eerste categorie (zonder verblijfsstatus, met verblijfsvergunning) werden veertien namen weergegeven. Met weglatingen van drie namen die in de vorige lijst als Hongaren werden omschreven en met weglating van één naam die als Oostenrijker werd omschreven bleven er daarvan nog tien over. Bij de vluchtelingen van de tweede categorie (met verblijfsstatus) stonden vijf namen. Op de drie Hongaren en de ene Oostenrijker na beschouwen we hun hier dus allemaal als Duitsers (hoewel dat niet met zekerheid kan gesteld worden). Van de acht reeds gekende namen in de lijst had alleen Eisenstuck de verblijfsstatus toegewezen gekregen; de negende, Köchly, werd niet meer aangegeven op de lijst en was dus waarschijnlijk vertrokken. De overige zeven Duitse vluchtelingen werden niet op de lijst van 8 maart aangegeven. Zonder verblijfsstatus zijn dat: Ch. Erbsloe, Auguste Dewys, Ch. Schiller (bij hem stond aangegeven dat hij vertrokken was). Met verblijfsstatus zijn dat: Egide Arntz, Henri Arens, Frédéric Schutz, Jean Bte Schee.[388] Op 2 april 1850 bevonden zich dus officieel vijftien Duitse politieke vluchtelingen in België (ten minste als enkele daarvan geen Hongaren waren).

 

Net zoals bij de Fransen stonden verklarende nota’s bij de vluchtelingen van de tweede categorie. Arntz was “avocat et professeur à l’université de Bruxelles arrivé sa 1ère fois en 1833, parti pour l’Allemange en 1848, revenu en 1849”. Arens was “ancien professeur à l’université libre, arrivé en 1844, parti en 1848, revenu en 1849”. Schutz was redacteur van een krant in Mainz en bevond zich op een voor de autoriteiten ongekende locatie. Schee zou reeds in 1847 aangekomen zijn – de lijst stelde nochtans slechts de namen van de aangekomenen van na 1848 te bevatten.[389]

 

Tussen 1 april en 15 mei verkregen drie Duitse politieke vluchtelingen een voorlopige verblijfsvergunning: de uit Saksen afkomstige Guillaume Bertling en Gustave Blöde, en de uit Pruisen afkomstige Adolphe Heerklotz. Voor één Duitse vluchteling werd het verblijf geweigerd: George Knoll uit Hessen (“accusé d’avoir pris part à l’assassinat du Prince Linowski”). Tussen 22 mei en 29 juli 1850 kwamen zich nog eens zes Duitse politieke vluchtelingen in België aanbieden. Het verblijf werd toegestaan aan  slechts één individu: Jacques Safs uit Pruisen. Niet toegestaan werden: Edouard Bohnstedt (uit Pruisen), Christian Henseler (uit Pruisen), Conrad Flauans (uit Duitsland – zonder verdere precisering), Gustave Deutgen (uit Duitsland). Bij Chrétien Esser (uit Duitsland) stond enkel aangegeven dat hij vertrokken was.[390] Op 29 juli 1850 bevonden er zich dus (waarschijnlijk) officieel 18 Duitse politieke vluchtelingen in België.

 

Op 3 december 1850 hadden drie Duitsers van wie het verblijf toegestaan was België verlaten: Ch. Graumann, Christian Coblentz (misschien werd hiermee Pierre-Joseph bedoeld, die op de vroegere lijsten voorkwam) en Christian Henseler. Tussen 29 juli en 3 december 1850 werd het verblijf in België van nog eens elf Duitsers toegestaan: Charles Blind, Louis Bamberger, Emile Deutsch, Charles Eichfeld, Otto Engelmans, Guillaume Jellinghaus, Edouard Kneisel, Emile Rockmann, Oscar Ch. Reichenbach, Othon Scheuffer, Gotlieb Wundermann. Het verblijf van tien andere Duitse politieke vluchtelingen die zich aanboden werd geweigerd: Guillaume Rapp, Frédéric Zander, Ch. Adolphe Pohle, Henri Th. Apeker, Charles Staudt, Thibaut Pouth, Jean Ludvigh, Joseph Kuszony, Tellering Muller, Auguste Hofbauer.[391] Het is bijgevolg waarschijnlijk dat zich omstreeks 3 december 1850 officieel 26 Duitse politieke vluchtelingen in België bevonden.

 

De uit het Groothertogdom Baden afkomstige Charles Eichfeld, wiens verblijf in 1850 werd toegestaan, was één van de Duitse vluchtelingen die uit Zwitserland was gezet. De Belgische gezant aldaar, Grenus de Sturler, pleitte op 10 juni in zijn voordeel voor de toekenning van een verblijf in België. Hij wist te melden dat Eichfeld gedurende zijn verblijf in het canton Vaux een teruggetrokken leven leiddde. Zijn gedrag was er voorbeeldig en hij onderhield geen relaties met andere vluchtelingen. Ook zou hij voldoende financiële basis hebben om volledig zelfstandig te leven. Gedurende de opstand in Baden was hij officier en minister van Oorlog. Met de aanvallen tegen het Pruisische leger had hij volgens de Grenus de Sturler evenwel niets te maken. De gezant vond dan ook dat zijn verblijfsaanvraag goedgekeurd moest worden.[392] Op 15 juni zond de minister van Buitenlandse Zaken de aanvraag door aan zijn collega van Justitie, met de expliciete vermelding dat zijn vermogen hem toeliet om in volstrekte onafhankelijkheid te leven. Twaalf dagen later kwam de melding dat het verblijf van Eichfeld werd toegestaan op voorwaarde dat hij zich aan de algemeen geldende verblijfsvoorwaarden voor vluchtelingen hield.[393]

 

Eichfeld was niet de enige Duitse politieke vluchteling die via het ministerie van Buitenlandse Zaken een verblijfsvergunning in België probeerde te krijgen. Zo deed dokter Otto Engelman in augustus 1850 eveneens een dergelijke vraag, die voor onderzoek werd doorgegeven aan het ministerie van Justitie. Hij verbleef sinds 14 augustus in Brussel en kreeg zijn gewenste verblijfsvergunnig.[394] Een andere politieke vluchteling, genaamd Guillaume Jellinghaus en in 1849 betrokken bij de onrust in Pruisen, verbleef sinds december 1849 in Luik. Ook hij werd in oktober 1850 met positief resultaat via het ministerie van Buitenlandse Zaken aanbevolen bij administrateur Hody. Toch werd de voorlopige verblijfsvergunning niet afgegeven zonder eerst nog vertrouwelijke inlichtingen te verzamelen.[395]

 

Niet alle berichten over Duitse politieke vluchtelingen waren positief. Vanuit Frankfurt kwam in augustus 1850 b.v. de waarschuwing over de uit Hessen afkomstige Pierre Ludwig. Hij was veroordeeld voor de moorden op generaal Auerswald en prins Lichnowsky, maar was uit de gevangenis ontsnapt. De Belgische autoriteiten werd gevraagd om hem te arresteren en uit te leveren mocht hij opduiken. Om de vraag te ondersteunen werd een vordering bestaande uit zestien stukken overgemaakt. Daarin zat onder andere zijn signalement (en een beschrijving van zijn kledij).[396]

 

Soms werden bepaalde maatregelen geeist door de Duitse overheden. In januari 1851 was dit b.v. het geval met betrekking tot François Raveaux. De Pruisische regering ijverde voor zijn uitzetting bij de Belgische autoriteiten. Zeker nu hij zijn verblijf van Brussel naar Antwerpen wilde verplaatsen voelde Pruisen zich genoodzaakt om op te treden. Hij zou te dicht bij zijn oude woonplaats Keulen verblijven. Zijn antecedenten wezen immers op “les intentions les plus hostiles contre l’ordre social en général et la Prusse en particulier”. Om de aanvraag tot uitzetting kracht bij te zetten werd gewezen op de vriendschappelijke banden en het goede nabuurschap tussen België en Pruisen.[397] Onmiddellijk werd het ministerie van Justitie gevraagd om op te treden. In maart wist Justitie evenwel te melden dat Raveaux zijn gedrag geen verstoring van de openbare orde inhield en dat hij bijgevolg niet kon uitgewezen worden. Bovendien werd gesteld dat Raveaux naar de mening van de Belgische autoriteiten geen enkel contact onderhield met politieke activisten in Duitsland.[398] Vanuit Pruisen betreurde Nothomb deze beslissing ten zeerste. Raveaux werd immers in verband gebracht met de revolutionaire onrust in Stuttgard en werd verkozen door een revolutionaire overheid. Zijn aanwezigheid in Antwerpen werd omschreven als een schandaal. Ook werd gewezen op de twee manieren waarop de wet op de uitzettingen van 22 september 1835 geinterpreteerd kon worden, namelijk in de letterlijke (die van de “légiste”) en in de brede (die van “l’homme d’Etat”) zin. Naar de mening van Nothomb kon Raveaux op zijn minst in een kleine stad nabij de Franse grens geinterneerd worden.[399] Het probleem kende een onverwacht einde toen Raveaux op 13 september 1851 overleed (door ziekte).[400]

 

De Duitse politieke vluchtelingen die in België verbleven of het land op hun doortocht aandeden werden niet alleen in de gaten gehouden door de Belgische autoriteiten. Ook de Franse politiediensten volgden deze politieke activisten gedurende hun verblijf in België. Zo bekloeg de Parijse politieprefect Carlier zich in februari 1850 bij de Belgische gezant Firmin Rogier over de activiteiten van de Duitse vluchtelingen Blind, Hundt en Schutz. Blind en Hundt verbleven in Brussel, Schutz was als leraar actief in het gemeentelijke college van Luik. Vooral de contacten met Parijse revolutionairen en hun constante streven naar ingrijpende politieke veranderingen was een doorn in de ogen van de Franse autoriteiten. De ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken (die laatste in verband met Schutz die een publieke functie uitoefende) werden dan ook gevraagd om maatregelen te nemen.[401] Aan de andere kant waarschuwden de Franse autoriteiten ook voor de komst van gevaarlijke Duitse politieke vluchtelingen. Dat gebeurde b.v. in september 1850, toen het “ex-membre du comité central démocratique à Berlin, et rédacteur du Moniteur Badois, pendant l’insurrection” Oppenheim zich vanuit Parijs naar Brussel begaf. Deze gedreven organisator werd omwille van zijn kapitaalkracht als zeer gevaarlijk omschreven. In Brussel zou hij meewerken aan de opbouw van geheime arbeidersgenootschappen.[402]

 

Van zes Duitse politieke vluchtelingen is het individuele dossier van de vreemdelingenpolitie bewaard. Omdat gegevens uit deze dossiers al uitgebreid gebruikt werden bij de bespreking van de rechtspraktijk wordt hier een korte weergave gegeven van deze dossiers.[403]

 

Een eerste dossier is dat van de uit Mannheim afkomstige Adolphe Rund. Reeds in de zomer van 1848 verbleef hij kort in België. In februari 1849 kwam hij zich in Brussel vestigen. Pas in het voorjaar van 1851 werd ontdekt dat hij omwille van politieke redenen uit Duitsland (Baden) was vertrokken. Hij verbleef dus al die tijd zonder medeweten van de autoriteiten als politiek vluchteling in België. Eenmaal dit ontdekt werd kon hij evenwel zijn verblijf in België gewoon verder zetten. Dat verblijf leek voor weinig problemen te zorgen want betrekkelijk snel dateren de documenten in zijn dossier uit de jaren 1855, 1857 en 1855. Al die tijd verbleef hij in Brussel, van waar hij een handel in ijzerwaren dreef. In juli 1864 liep hij een veroordeling op voor het verspreiden van obscene prenten. Daarna werd hij door de autoriteiten uit het oog verloren.[404]

 

Een tweede bewaard dossier van een Duits politiek vluchteling is dat van Charles Ferdinand Strube (afkomstig uit Brunswick). Hij probeerde in november 1849 ongemerkt het land binnen te dringen, maar werd al vlug ontdekt. Ook probeerde hij te verbergen dat hij omwille van politieke motieven uit Pruisen gevlucht was. Ook dit werd ontdekt. Desalniettemin kreeg hij een voorlopige verblijfsvergunning. Zijn individueel dossier is ook niet bijzonder dik en bevat vooral stukken uit het najaar van 1850. Strube hield zich toen blijkbaar bezig met gokspelen en bracht zijn familie in ernstige financiële problemen. Het probleem loste zich uiteindelijk vanzelf op, hoewel de Openbare Veiligheid even met het idee speelde om hem uit te wijzen (om hem meer verantwoordelijkheidszin bij te brengen). Strube leefde nog tot zijn dood in 1896 in Brussel. Al die tijd oefende hij het beroep van bloemschikker uit.[405]

 

Het derde bewaarde dossier van een Duits politiek vluchteling is dat van de ingenieur Frederic Goebel. Uit het tweede hoofdstuk bleek reeds dat hij vanaf zijn aankomst in september 1850 zonder problemen een verblijfsvergunning verkreeg. Naar aanleiding van de aanvraag voor een buitenlands paspoort werd eind 1853 ontdekt dat hij om politieke moteiven gevlucht was (vooral omwille van zijn deelname aan de revolte in Dresden in mei 1849). Na die ontdekking werd zijn verdere verblijf in België getolereerd – overigens gebeurde de ontdekking doordat hij voor beroepsredenen (als mijningenieur) op prospectie moest in Napels. Goebel bleef nog een aantal jaren zijn beroep uitoefenen in Andenne (Luik). In december 1857 verhuisde hij naar Dour (Henegouwen). Daar werd hij fabrieksdirecteur. Verder bevat zijn dossier na 1858 weinig documenten – hij bleef in België.[406]

 

Het vierde dossier van een Duits politiek vluchteling is dat van Elisabeth Tschech. Haar verhaal begint in juli 1847 wanneer uit Duitsland het bericht van haar mogelijke komst gemeld werd. Tschech was de dochter van een man die in 1844 een mislukte aanslag had gepleegd tegen de Pruisische koning en die daarvoor terechtgesteld was. Ook zij werd als gevaarlijk omschreven omdat ze het gedachtegoed van haar vader zou delen. In 1847 konden de Belgische autoriteiten haar nooit achterhalen. Dat gebeurde wel in het voorjaar van 1851, toen haar komst opnieuw gemeld werd vanuit Duitsland. Daarop volgde een hele historie waarbij ze in contact kwam met een aantal andere vluchtelingen. Haar verhaal eindigde toen ze in april 1851 naar Amerika vertrok.[407]

 

Het vijfde individuele dossier van een uit de Duitse gebieden afkomstige politieke vluchteling is dat van Théodore Hegener. Hij dook in februari 1851 in Spa op en was gevlucht uit het nabijgelegen Eupen, waar hij vanaf 1848 een democratische beweging had geleid. Reeds in maart 1851 verkreeg hij een voorlopige verblijfsvergunning. Zijn dossier bestaat grotendeels uit documenten waarmee de burgemeester van Verviers de verlenging van zijn verblijfsvergunning vroeg. Tot 1861 verbleef hij in Verviers. Daarna verbleef hij kort in Londen, om vervolgens naar Brussel te gaan wonen. Gedurende zijn hele verblijf in België oefende hij het beroep van leraar uit.[408]

 

Een laatste dossier van een Duits politiek vluchteling uit de periode 1848-1851 is dat van Joseph Gohr. Deze kleermaker dook voor het eerst op in Charleroi in februari 1851. Daarna werd hij uit het oog verloren. In de zomer van 1854 dook hij opnieuw op. Naar aanleiding van dat bezoek werd een contact gelegd met de Franse politiediensten, waaruit bleek dat hij in 1848 betrokken was geweest bij de revolutionaire troebelen in Parijs. Na de ontdekking hiervan werd zijn verblijf niet langer toegestaan.[409]

 

Net zoals het aantal Franse politieke vluchtelingen bleef dus ook het aantal Duitse politieke vluchtelingen naar aanleiding van de revolutiegolf van 1848 beperkt. Eind 1850 verbleven er officieel slechts 26 Duitse vluchtelingen in België. Dit was evenwel een officieel cijfer. Uit de individuele dossiers van de vreemdelingenpolitie blijkt dat zeker twee Duitsers in België verbleven waarvan niet geweten was dat ze met revolutionaire onrust in verband stonden. Afgaande op het beperkt aantal dossiers dat bewaard is zouden er dus weleens heel wat meer verborgen vluchtelingen geweest kunnen zijn. De Duitse politieke vluchtelingen waarvan het verblijf gekend was hadden nochtans op het eerste gezicht weinig te vrezen. Het geval met Raveaux bewijst dat de Belgische autoriteiten niet zomaar inspeelden op de eisen van buitenlandse staten. Het waren overigens niet alleen de Duitse autoriteiten die het verblijf van de Duitsers goed in de gaten hielden. Ook b.v. de Franse politiediensten hielden hun ogen open.

 

 

3. Het Belgische vluchtelingenbeleid en de Zuid-Europese vluchtelingen

 

Reeds gedurende de jaren 1820 en 1830 bevonden zich vluchtelingen uit Zuid-Europa in de Zuidelijke Nederlanden en het jonge België. Het betrof voornamelijk Italianen en Portugezen.[410] Ook als gevolg van de revoluties van 1848/49 kwamen opnieuw Zuid-Europese vluchtelingen in België terecht. Het betrof slechts een handvol Italianen en enkele Spanjaarden. Daarnaast waren er natuurlijk ook passages van Zuid-Europese vluchtelingen, maar die worden hier niet behandeld. Na een korte schets van de revolutionaire gebeurtenissen in Italië worden een aantal cijfergegevens uit 1850 besproken en worden wat nadere toelichtingen gegeven omtrent een aantal van die vluchtelingen.

 

In Italië was er reeds voor de Februarirevolutie revolutionaire onrust. Milaan werd in januari gekenmerkt door rellen tussen de stedelingen en de Oostenrijkse (Radetzky’s) troepen. Ook de Sicilianen roerden zich begin 1848 tegen het bewind van Ferdinand II van Napels. Na de val van Metternich (15 maart) barstte het revolutionaire geweld pas goed los. De Oostenrijkers moesten zich terugtrekken uit Lombardije. Na onlusten in Venetië (dat een republiek werd), Modena en Parma kwam het koninkrijk Piëmont-Sardinië op de voorgrond in de Italiaanse politiek. Op 26 maart 1848 verklaarde koning Karel-Albert de oorlog aan Oostenrijk. Echter reeds in juli van datzelfde jaar werd hij bij Custozza verslagen. Daarna radicaliseerde de revolutie. In onder meer Toscane en Piëmont werden radicale regeringen gevormd – Toscane proclameerde de republiek; Piëmont deed een ruk naar links onder de radicale premier Gioberti. De radicalen slaagden er bijna overal in om overal het overwicht te behalen. In februari 1849 werd Mazzini (de grote idealist van de Italiaanse revolutie) lid van het Triumviraat dat de Romeinse Republiek leidde na de paus zijn vlucht (als gevolg van de afkondiging van een democratische constitutie). Op aansturen van de paus maakten Franse troepen na zes maanden een einde aan de republiek. Ook in Venetië, Sicilië en Navara werd het revolutionaire verzet in de zomer van 1849 gebroken. Italië bleek niet klaar te zijn voor het radicale republikanisme. Het Italiaanse eenheidsstreven had voorlopig gefaald. Voor radicalen als Mazzini zat er niets anders op dan een leven in ballingschap aan te gaan.[411]

 

Spanje werd weliswaar niet getroffen door een revolutie in 1848, maar kende desalniettemin wat regionale en stedelijke opstanden. Die moeten echter geplaatst worden binnen de context van een bredere instabiliteit die het land gedurende heel de 19de eeuw kenmerkte. Daarbij losten revolutie en reactie elkaar constant af. De onrust in 1848 was in zoverre van belang dat ze de macht van de reactionairen aan het koninklijke hof vergrootte. De Spaanse revolutie kwam er pas in 1854, maar de revolutionaire constitutie die toen ontstond werd niet in de praktijk gebracht door de liberale heersers.[412]

 

De vluchtelingenlijst van 8 maart 1850 geeft de namen van acht politieke vluchtelingen die uit de Italiaanse gebieden naar België gekomen waren als gevolg van de revoluties van 1848/49. Uit Rome: Charles Armellini (53 jaar, advocaat) en zijn zoon Virginio Armellini (31 jaar, advocaat), Jérome Moscardini (43 jaar, zonder beroep), André Pasquali (45 jaar, zonder beroep). Uit Milaan kwam Charles Albrizio (37 jaar, letterkundige en leraar). Uit Moldavië afkomstig was Michel Coradini (35 jaar, letterkundige) – op de lijst van 2 april 1850 werd hij aangeduid als Italiaan. Uit Venetië kwamen Alexandre Coradini (44 jaar, zonder beroep) en Léon Pincharle (geen leeftijd aangegeven, zonder beroep).[413]

 

Charles Armellini werd aangeduid als “un des derniers Triumviers à Rome” (bij zijn zoon stond geen specifiëring). Moscardini en Pasquali waren betrokken bij de gebeurtenissen in Rome. Albrizio zou in Montmartre socialistische propaganda hebben gevoerd. Michel Coradini werd in verband gebracht met de gebeurtenissen in Moldavië. Alexandre Coradini was betrokken bij de opstand in Venetië. Pincharle zou minister van handel geweest zijn in de Voorlopige Regering (waarschijnlijk van de Venetiaanse republiek).[414]

 

De vluchtelingenlijst van 2 april 1850 geeft slechts zes namen bij de Italianen: Pasquali en Pincharle waren op dat moment blijkbaar vertrokken of uit het zicht van de Openbare Veiligheid verdwenen – Pasquali werd op 3 december 1850 vermeld bij diegenen die het land verlaten hadden.[415] Tussen 1 april en 15 mei 1850 verkregen vier Italianen een voorlopige verblijfsvergunning: Léonidas en Vincent Caldesi uit Romagne, Léon Pincharle (die al op de lijst van 8 maart voorkwam en nu dus weer opdook), Léon Sérèna uit Venetië. Eén Italiaan werd in die periode geweigerd: Frédéric Pescantini uit Milaan (“Propagandiste dangereux”). Tussen 22 mei en 29 juli 1850 dienden zich zes Italianen aan in België. Slechts aan één van hen werd het verblijf toegestaan, namelijk aan Galiozzo Vestonti uit Lombardije. De overige vijf geweigerden waren: Henri Erba uit Lombardije, en Frédéric Malai, Jacques Pavia, Jean Baptiste Perelli, François Ricci (deze vier werden allemaal als afkomstig uit Italië omschreven).[416] Op 29 juli 1850 bevonden zich dus naar alle waarschijnlijkheid officieel elf Italiaanse vluchtelingen in België.

 

Tussen 1 april en 15 mei 1850 zouden ook twee Spanjaarden een voorlopige verblijfsvergunning bekomen hebben. Antoine Arnaix kreeg er één voor een maand, Firmin Mendiri kreeg een vergunning die voor een jaar geldig was – Arnaix verbleef zeker nog op 3 december 1850 op een geldige manier in België. Tussen 22 mei en 29 juli 1850 werd het verblijf van nog een Spanjaard, Léandre Paledor, toegestaan.[417] Omstreeks 29 juli, en misschien zelfs nog op 3 december, bevonden er zich dus mogelijkerwijze drie Spaanse politieke vluchtelingen in België.

 

Veel Italiaanse politieke vluchtelingen waren er dus niet in België. De regering leek van plan om dit zo te houden. Waarschijnlijk was een belangrijke oorzaak daarvan te zoeken in het republikeinse gedachtegoed dat vele Italiaanse bannelingen koesterden. De weigering van regeringszijde werd onder meer geillustreerd in het feit dat de regering in september 1849 de toegang tot België verbood van 34 Italiaanse en Hongaarse vluchtelingen die van de Belgische gezant in Athene tegen de instructies in toch een visum hadden gekregen.[418] Naar aanleiding van de massale uitwijzingen uit Zwitserland in het voorjaar van 1850 toonde de Belgische gezant in Berne (de conservatieve Grenus de Sturler) een duidelijke belangstelling voor de stappen die een figuur als Mazzini ondernam.[419] Het ministerie van Justitie werd via de gezant in Berne gewaarschuwd over de komst van Pescantini en de gebroeders Caldesi. Grenus de Sturler schreef verschillende brieven over hen. Een eerste van 10 april 1850 meldde dat hij de passen van hen geviseerd had met bestemming Brussel. Tegelijk waarschuwde hij voor deze “hommes qui par leur antécédents méritent l’attention du Gouvernement du Roi”. Vooral Pescantini – die Zwitsers staatsburger was geworden – zijn nauwe relatie met Mazzini werd onderstreept.[420] Grenus de Sturler vond Pescantini blijkbaar zo belangrijk dat hij twee dagen later nieuwe inlichtingen over hem doorzond. Hij wist onder andere te melden dat Pescantini met het eerste nieuws van de onrust in Italië zijn geadopteerde vaderland onmiddellijk verlaten had “pour se faire nommer colonel, ambassadeur, que sais je”. Sinds zijn terugkeer naar Zwitserland gaf hij allerlei bannelingen onderdak (Mazzini, Boichot, …). Met betrekking tot de komst van de gebroeders Caldesi maakte Grenus de Sturler de suggestie dat ze misschien contacten zochten met andere “hommes dangereux” in Brussel.[421] Deze brief was voldoende opdat het ministerie van Buitenlandse Zaken de minister van Justitie tot waakzaamheid aanspoorde.[422] Op 22 april rapporteerde Buitenlandse Zaken de aankomst van wat omschreven werd als de drie Italiaanse vluchtelingen Pescantini en de gebroeders Caldesi. Ze zouden verzocht worden het land te verlaten.[423] Uiteindelijk werd alleen Pescantini gesommeerd het land te verlaten, wat hij op 26 mei 1850 deed (met bestemming Rome).[424]

 

De houding van de Belgische overheid tegenover vader en zoon Armellini was positiever dan die tegen Pescantini. Blijkbaar verging het beide vluchtelingen relatief goed in België. Virginio Armellini zou zelfs gehuwd zijn met een Belgische, een zekere Jacquemijns uit Dadizele (West-Vlaanderen). In ieder geval pleitte haar vader in het voordeel van zijn schoonzoon zijn vader, Charles Armellini. Meer bepaald vroeg hij in oktober 1850 de officieuze tussenkomst van de Belgische regering in verband met de inbeslagname van Armellini’s goederen in Rome. Die kwam er na de beschuldiging dat dit ex-lid van het Triumviraat beschuldigd was een deel van de staatskas in zijn zakken te hebben gestoken. Ook Virginio Armellini had al bij Buitenlandse Zaken voor zijn vader gepleit, dit niet zonder te hameren op de gastvrijheid die hij van de overheid had verkregen. Om zijn vraag kracht bij te zetten stelde Virginio: “proscrit, excommunié, mon père est sans défense à Rome”. Ondertussen had Charles Armellini zelf ook al de Franse overheid ingeschakeld, zodat de zaak zou kunnen geregeld worden door rechters die buiten elke politieke invloed stonden. Daarnaast benadrukte Virginio zijn banden met België (onder meer door te wijzen op zijn twee kinderen die hij hier had).[425] Hoewel de minister van Buitenlandse Zaken er bij Firmin Rogier in Parijs op hamerde dat het Belgische gezantschap geen enkele verplichting tegen die vreemdeling had, vroeg hij desalniettemin of Rogier zou kunnen nagaan welke stappen de Franse overheid van plan was te ondernemen. Begin november 1848 bracht Rogier verslag uit van deze missie, waaruit bleek dat ook de Franse overheid zich actief met de zaak bezig hield.[426]

 

Een ander persoon die te maken had met de revolutionaire gebeurtenissen in Rome was Charles Louis Bonaparte, ook wel aangeduid als Prince de Canino (hij was een neef van Napoleon Bonaparte). Bij hem werd al uitgebreid stilgestaan in het tweede hoofdstuk. Zijn daar aangegeven reizen door België in 1849 en 1850 vormen het meest uitgesproken deel van zijn individueel dossier. Hij werd treffend omschreven als een “mélange de démagogue et d’aristocrate”. Hoewel Bonaparte op deze twee doortochten na zelden in België verbleef volgde de Openbare Veiligheid desalniettemin zijn verblijf goed op. Daartoe werden een massa aan krantenartikels verzameld. Die handelden vanzelfsprekend vooral over de situatie op het Italiaanse schiereiland.[427]

 

In België vebleven gedurende de periode 1848-1851 nooit veel Italiaanse politieke vluchtelingen. Over het verblijf van die enkelingen valt uit de hier doorgenomen bronnen weinig op te maken. De houding van de Belgische gezant in Zwitserland en van de Belgische regering naar aanleiding van de komst van een aantal Italiaanse vluchtelingen in september 1849 wijst erop dat de autoriteiten zo weinig mogelijk Italiaanse vluchtelingen in het land wilden. Het sterk republikeinse karakter van de revoluties op het Italiaanse schiereiland zal daar wel niet vreemd aan geweest zijn.

 

 

4. Het Belgische vluchtelingenbeleid en de Oost-Europese vluchtelingen

 

De Oost-Europese politieke vluchtelingen waren reeds goed vertegenwoordigd in België gedurende de jaren 1830 en 1840. Het waren voornamelijk Polen.[428] Na de revoluties van 1848/49 bevonden er zich nog velen in België. Op hen wordt hier niet dieper ingegaan. De passage van een groot aantal Polen door België in 1848 komt evenmin uitgebreid aan bod. Er wordt een beperking gemaakt tot een korte weergave van het hele verhaal. Wel worden een aantal “nieuwe” Poolse vluchtelingen benaderd. Maar eerst komen een aantal Hongaarse vluchtelingen aanbod die – soms kortstondig – in België arriveerden na de nederlaag van de Hongaren in 1849.[429] Ook wordt kort melding gemaakt van twee Oostenrijkers (althans uit Gallicië afkomstig), die in 1850 asiel zochten in België.

 

De Oost-Europese vluchtelingen die hier samen behandeld worden zijn dus de Hongaren en Polen. Hun lot was, net als dat van de Italianen, nauw verbonden met hun Oostenrijkse overheersers. Rond halfweg maart 1848 trof de revolutiegolf Wenen, om bijna onmiddellijk over te slaan naar Hongarije. De vlucht van Metternich (15 maart) leek op het eerste gezicht slechts een voorafspiegeling van de totale ineenstorting van het plurinationale Habsburgse Rijk (naast de Hongaren roerden ondermeer ook de Tsjechen en Polen zich). Echter, hier zou al te pijnlijk duidelijk worden dat liberale en nationale aspiraties met mekaar conflicteerden (de Oostenrijkse revolutionairen stonden positief tegen het neerslaan van van het Slavische nationalisme in Praag (juni 1848)). Al in februari roerden radicale studenten zich in Boedapest. Uit angst voor dit radicalisme sprongen de gevestigde klassen mee met Kossuth in zijn ijveren voor de oprichting van een eigen nationale Hongaarse (Magyaarse) staat. Tegen april slaagde een nieuwe Hongaarse regering min of meer in dit opzet. Die kreeg echter al vlug af te rekenen met interne twisten, voor een stuk terug te brengen op Kossuth zijn extremisme tegenover de Kroatische, Servische en Roemeense minderheden. Een eerste poging van de Oostenrijkers om de Hongaren weer in het rijk op te nemen mislukte toen in Wenen opnieuw de revolutie losbarstte. Die kon echter vlot worden neergeslagen en wees erop dat de conservatieve krachten opnieuw de leiding namen. Daarop brak de Hongaarse onafhankelijkheidsoorlog uit. Kossuth zocht steun bij alle klassen maar kon slechts weinig officieren van het keizerlijke leger aan zijn kant halen. In april 1849 verklaarden de Hongaren zich volledig onafhankelijk en proclameerden ze de republiek onder leiding van Kossuth – wat voor nogal wat monarchisten een stap te ver was. Op internationaal vlak kwam Hongarije intussen steeds meer geisoleerd te staan. Uiteindelijk maakten Russische en Oostenrijkse troepen in 1849 gezamenlijk een einde aan de Hongaarse onafhankelijkheid. De Oostenrijkers namen na de nederlaag van de laatste Hongaarse troepen in augustus-september 1849 opnieuw volledig de hegemonie over. Voor de intussen tot president benoemde Kossuth en zijn aanhangers zat er niets anders dan op de vlucht te slaan vooraleer de harde represailles hen zouden treffen (Kossuth kwam via Turkije in Engeland terecht).[430]

 

Ook de Polen in Oostenrijk roerden zich in de lente van 1848 in Gallicië (Oostenrijk). Een aantal Poolse revolutionairen nam deel aan een Pan-Slavische conferentie die in juni 1848 in Praag samen kwam. Onmiddellijk werd de hele beweging evenwel neergeslagen door de Oostenrijkse troepen en kwamen ook de Slavische bewegingen in handen van burgerlijke nationalisten, die mee stapten in de keizerlijke politiek en op die manier nooit autonomie verkregen.[431]

 

De vluchtelingenlijst van 8 maart 1850 geeft aan dat als gevolg van de revoluties van 1848/49 op dat moment drie Hongaren met een verblijfsvergunning in België verbleven. Dat waren: Adolphe Buchheim (26 jaar, letterkundige en leraar), Gustave De Gaal (33 jaar, zonder beroep), Oscar Falcke (23 jaar, letterkundige). Alle drie waren ze vanzelfsprekend betrokken geweest bij de Hongaarse opstand.[432] Zij staan ook alle drie vermeld op de vluchtelingenlijst van 2 april 1850 en zouden allen behoren tot de vluchtelingen van de eerste categorie  (zonder verblijfsstatus, met verblijfsvergunning).[433] Tussen 1 april en 29 juli 1850 verkregen nog drie Hongaren de toestemming om in België te verblijven: Maurice Pataky (verkreeg een voorlopige verblijfsvergunning vóór 15 mei), Nicolas Josika en Rodolphe Starck (de twee laatsten hun verblijf werd toegestaan na 22 mei). Tussen 1 april en 15 mei 1850 werd het verblijf van twee Hongaren geweigerd: Alexandre Hovaez (“sans moyens d’existence”) en Frédéric Polosky (“vagabonds et courens de révolution”).[434] Rond 29 juli verbleven dus officieel zes Hongaarse vluchtelingen in België.

 

In de hier doorgenomen bronnen wordt niet veel melding gemaakt van Hongaren, wat niet verwonderlijk is afgaande op hun geringe aantal in 1850. Het ministerie van Justitie was overigens niet echt happig om Hongaren in België binnen te laten. Reeds in 1849 bleek dit naar aanleiding van de – volgens de instructies niet toegestane – afgifte van visa voor België aan 34 Italiaanse en Hongaarse vluchtelingen door de Belgische gezant in Athene. De regering besloot in september om geen van deze vreemdelingen in België toe te laten.[435] De onwil om Hongaren te aanvaarden blijkt ook uit een brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken van 24 december 1850, waarin aangeklaagd werd dat de Belgische gezant in Parijs in september visa verleende aan drie Hongaren. Daarin werd gewezen op instructies van 27 oktober 1849, die blijkbaar aangaven dat vluchtelingen van de categorie van de drie Hongaren geen verblijf in of visum voor België toegestaan mochten krijgen.[436]

 

Van Hongaarse vluchtelingen zijn twee individuele dossiers bewaard, dat van de (monarchistische) generaal Georges Klapka en dat van Emeric Timary. Klapka kwam al aan bod in het tweede hoofdstuk. We beperken ons hier tot de melding dat hij ook na zijn korte verblijf in België in 1849 uitgebreid gevolgd werd door de Openbare Veiligheid. In de volgende decennia bleef hij zich regelmatig vertonen in België – onder meer om te gaan spelen in Spa. In nota’s werd aangegeven dat hij zonder enthousiasme deelnam aan de Hongaarse oorlog en dat hij dacht op hetzelfde moment Kossuth en Ferdinand te kunnen dienen.[437] Emeric Timary kwam voor het eerst in België in augustus 1851. Daartoe gebruikte hij een vals paspoort op naam van Thomas Brandreth. In het voorjaar van 1852 kon de Openbare Veiligheid zijn identiteit met zekerheid vaststellen dankzij contacten met de autoriteiten in Wenen. De ontdekking daarvan, en zijn link met Kossuth (hij zou een agent van hem zijn) stelden geen probleem voor zijn verblijf in België. Hoewel hij als politiek vluchteling werd omschreven wijst bijna weinig uit zijn dossier op politiek activiteit. De enige bijzonderheid is een contact met de Oostenrijkse autoriteiten in 1855, die hem er van verdachten een schakel te zijn in een samenzwering. De mogelijke revolutionaire activiteiten die deze contacten veroorzaakten bleken evenwel niet op feiten te berusten – het was gewoon een wijninvoer.[438]

 

Op 8 maart 1850 verbleven acht met de politieke gebeurtenissen van 1848 in verband gebrachte Poolse vluchtelingen voorzien van een verblijfsvergunning in België.[439] Dat waren: Michel Dembinski (47 jaar, zonder beroep), Alexandre Heintze (27 jaar, goudsmid), Jean Haciski (42 jaar, zonder beroep), Alexandre Krasnowski (36 jaar, zonder beroep), Stanislas Litwinski (26 jaar, zonder beroep), Joseph Morawski (25 jaar, zonder beroep), Ruffen Peotrowski (42 jaar, zonder beroep), Antoine C. Prawdzic-Bielski (37 jaar, zonder beroep).

 

Heintze was betrokken bij de gebeurtenissen in Dresden. Haciski was officier gedurende de Poolse revolutie. Krasnowski en Morawski zouden naar België gevlucht zijn na de samenkomst van Polen bij Posen (in 1848). Bij Dembinski en Litwinski stond zonder verdere aanduiding dat ze uit Frankrijk waren gezet. Eveneens zonder verdere aanduiding stond bij zowel Peotrowski als Prawdzic-Bielski dat ze uitgewezen waren, respectievelijk uit Gallicië (Oostenrijk) en Pruisen.[440]

 

De vluchtelingenlijst van 2 april 1850 bevat 43 Polen, waarvan acht zonder verblijfsstatus en 35 met verblijfsstatus. Van de acht Polen uit de lijst van 8 maart werd alleen Haciski niet meer vermeld. De overige Polen uit die lijst hadden, op Heinze na (met verblijfsstatus), een verblijfsvergunning die ze om de 15 dagen moesten laten vernieuwen. De overige 36 namen van Polen worden hier niet vermeld; daarvoor wordt verwezen naar de lijst in de bijlage. Mag worden aangenomen dat dit allemaal vluchtelingen waren die reeds voor de gebeurtenissen van 1848 in België waren? In ieder geval zou de lijst van 2 april enkel vluchtelingen als gevolg van de revoluties van 1848 bevatten; maar waarom werd die hele groep dan niet als zodanig vermeld op 8 maart?[441] Voorlopig wordt vastgehouden aan het verblijf van zeven Poolse politieke vluchtelingen naar aanleiding van de revolutiegolf van 1848.

 

Tussen 1 april en 15 mei kregen vijf Polen een voorlopige verblijfsvergunning: Jerome Ciemniewski, Vincent Grochowski, Julien Przyziecki, Charles Schmid, Martin Sobocinski. In die periode werden ook twee Polen geweigerd: Ladislas Sobolewski (was uitgewezen uit Frankrijk) en Ladislas Tuchowski (“moyens d’existence mal assurés”). Tussen 22 mei en 29 juli 1850 werd het verblijf van zeven Polen toegestaan: Charles Krzyki, Joachim Platkowski [Piatkowski], Corislaw en Frédéric Seyfried, Felix en Vincent Wysocki, Joseph Kotarski. Gedurende diezelfde periode werden zeven Polen geweigerd: Charles Jasinski, Louis Konazewski, Jean Platoski, Nicodème Wisocki, Salomon en David Wolkowiez, Joseph Kuczynski. Het verblijf van Nicolas Bachunski werd slechts toegestaan tot 1 augustus 1850. De verblijfsaanvraag van Edouard Dzwonkowski en Désiré Koturba was op 29 juli 1850 nog in behandeling.[442]

 

Op 3 december 1850 rapporteerde Justitie aan Buitenlandse Zaken dat vier Polen wier verblijf in België was toegestaan het land hadden verlaten. Dat waren: Jean Dembowski, Constant Gluczecki, Ladeslas Godelski en Pierre Pétrowsky. Omstreeks 3 december 1850 gaf een bijkomende lijst met vluchtelingen van wie het verblijf in België toegestaan was de naam van één Pool, Victor Heltmann. De lijst met tot die datum geweigerde Polen bevatte acht namen: David Poloski, Jean Rubinski, Jean Pawrolski, Jean Radeski, Boleslas Hube, Henry Miszykowsky, een zekere Ostrowsky, Jean Borkowski, François Zaba, Jean Tomaszewski, Théodore Bielinski.[443] Hoeveel Poolse vluchtelingen van na februari 1848 omstreeks 3 december 1850 officieel in België verbleven wordt in het midden gelaten omwille van de onzekerheid welke van de Poolse vluchtelingen wel of niet met de gebeurtenissen van 1848 in verband stonden.

 

In de algemene dossiers van de vreemdelingenpolitie die handelen over de politieke gebeurtenissen van 1848 wordt grote aandacht besteed aan de passage van een groot aantal Polen door België, die gedurende heel de lente, zomer en een stuk van de herfst van 1848 bleef aanhouden. Deze Polen, uit hun ballingsoord in Frankrijk afkomstig en door Franse medestanders vergezeld, begaven zich vanaf eind maart-begin april 1848 naar de opstand in Posen en Krakau en werden gedurende hun passage goed opgevolgd door de Openbare Veiligheid (die alle bevoegde diensten in het land waarschuwde en eiste dat de Polen hun paspoort afgaven in ruil voor een feuille de route). Zeker vanaf 24 april werd de Polen hun passage in Pruisen bemoeilijkt, doordat de Pruisische autoriteiten eisten dat ze over een geldig visum zouden beschikken. Ook België begon nu hun doorreis te weigeren. Vanaf mei werden de Polen en Fransen meer en meer teruggestuurd uit Duitsland – samen met berichten over de negatieve afloop van de gebeurtenissen rond Posen. Vooral de gemeente Verviers had last van deze terugkeer van Poolse vluchtelingen en moest de volgende maanden grote kosten maken om hun opvang ter verzekeren – tot september 1849 bleven ze over die financiële kwestie corresponderen met administrateur Hody. Opnieuw werden de betrokken Polen (en Fransen) grondig in de gaten gehouden en zo snel mogelijk naar Frankrijk terug gestuurd – de gendarmerie leverde daartoe tussen 20 mei en 11 juli 1848 481 feuille de route’s af aan Poolse vluchtelingen. Vanaf eind juni stelde zich dan nog het bijkomende probleem dat Frankrijk hen niet meer binnen liet. Uiteindelijk konden de politieke vluchtelingen na halfweg juli toch weer verder reizen. De passage van de Polen bleef nog voor problemen zorgen tot in oktober 1848 (onder andere of ze al of niet gratis met de trein door België konden). Gevolg was dat in juli van het volgende jaar de instructie van kracht werd die stelde dat Pools politieke vluchtelingen vanuit Frankrijk het land niet meer binnen mochten.[444]

 

Voor de periode 1848-1851 werd slechts één individueel dossier van een Pools politiek vluchteling teruggevonden, namelijk dat van Ladislas Sobolewski. Het kwam al grotendeels aan bod in het tweede hoofdstuk. Daarom wordt hier een beperking gemaakt tot een algemene weergave. Sobolewski kwam in mei 1850 in België terecht nadat hij was uitgewezen door de Franse overheid – hij was betrokken geweest bij de opstand in Venetië. Hij slaagde erin om een tijdje in België te verblijven en verdween daarna weer uit het gezichtsveld van de autoriteiten. Contacten met de Duitse politiediensten en een verblijf van hem in België in 1854 bevestigde wat de Openbare Veiligheid al langer vermoedde: Sobolewski was een oplichter. Toen hij in 1855 opnieuw in België opdook werd hij wegens rebellie opgepakt en opgesloten. Omwille van zijn oplichtingspraktijken – die als een verstoring van de openbare rust werden beschouwd – werd op 7 december 1855 met een Koninklijk Besluit tot zijn uitzetting bevolen.[445]

 

Sobolewski was niet de enige Poolse oplichter waarmee de Belgische autoriteiten in contact kwamen. Zo zond het Belgische gezantschap in Rome in juli en augustus 1850 weinig verheffende inlichtingen door over ene Alexandre of Andre Murczynowski. Hij zou in Rome nogal wat schulden aangegaan hebben onder de naam Gouzague en beweerde rechten te hebben op één of ander graafschap – Sobolewski droeg ook valselijk een grafelijke titel. Omdat gevreesd werd dat hij naar België zou komen – waar hij al eens gesignaleerd was – zond de Belgische gezant die waarschuwing door. Ze werd onmiddellijk doorgespeeld aan Justitie.[446]

 

De houding tegenover Poolse politieke vluchtelingen was niet altijd zo negatief zoals uit de voorgaande voorbeelden zou kunnen veronderstelt worden. Vragen van hun kant werden weinig in de weg gelegd. Zo verkreeg b.v. de in Parijs verblijvende vluchteling Joseph Ordêga in augustus 1851 zonder probleem een Belgisch visum om tien dagen in Oostende te verblijven. Dat hij familie had die in België verbleef en dat de Franse oud-minister van Buitenlandse Zaken Bastide voor zijn gedrag garant stond zal vanzelfsprekend een belangrijke rol gespeeld hebben in de beslissing van het ministerie van Justitie.[447]

 

Sommige Polen behoorden tot een categorie vreemdelingen van wie het verblijf in België niet werd toegestaan. In deze situatie bevond zich de Poolse vluchteling Dzwonkowski. In september 1850 werd tevergeefs gepleit voor zijn verblijf in België. De reden waarom hij geweigerd werd was het feit dat hij als majoor van het Hongaarse leger had gediend. Hij was één van de 105 Polen die op die manier deelnamen aan de oorlog in Hongarije. Toen die oorlog afgelopen was vluchtten ze naar Malta, vanwaar ze per schip probeerden België te bereiken. De opeenvolgende ministers van Justitie de Haussy en Tesch stonden nooit de toegang en het verblijf van deze vluchtelingen toe. Uiteindelijk kwamen ze in Engeland terecht. Van daaruit had Dzwonkowski in de zomer van 1850 al eens succesvol in België proberen binnen te dringen – met een paspoort waarop een ander lid van die groep als zijn bediende werd aangegeven. Hij had toen het bevel gekregen om onmiddellijk het land te verlaten en was naar Frankrijk gestuurd. In september dook hij evenwel opnieuw op. De Belgische overheid deed echter geen enkele toegeving en stond zijn verblijf onder geen beding toe.[448]

 

De vluchtelingenlijst van 8 maart vermeldde ook één Galliciër (dus waarschijnlijk een Oostenrijker of Oostenrijkse Pool). Het betreft Max Mayer (24 jaar, student). Als reden voor zijn komst naar België werden de onlusten in Gallicië opgegeven. Op de vluchtelingenlijst van 2 april 1850 werd hij ingedeeld bij de vluchtelingen zonder verblijfsstatus.[449] Tussen 1 april en 15 mei 1850 werd het verblijf geweigerd aan een andere Galliciër, genaamd Joseph Bielicky (“Vagabond nomade et condottiere”).[450]

 

De Oost-Europese vluchtelingen die in België verbleven waren meestal Polen. Het grootste deel van hen verbleef reeds voor 1848 in België. De hoeveelheid Polen die met de revolutiegolf van 1848 in verband werden gebracht was miniem. Toch zorgden de Polen in 1848 voor nogal wat zorgen. Gedurende heel dat jaar passeerden een aanzienlijk aantal Polen door België, aanvankelijk naar Pruisen, later in omgekeerde richting naar Frankrijk. Ook het aantal Hongaarse politieke vluchtelingen bleef uiterst beperkt. Dit hield waarschijnlijk enigszins verband met de politiek van de Belgische regering, die er duidelijk op gericht was om deze categorie vreemdelingen uit het land te houden.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[297] Bertrand, Histoire de la démocratie II, 21.

[298] Deneckere, Sire, het volk mort, 148-149; Perry, The Bourgeois Century, 221 en 237.

[299] Perry, The Bourgeois Century, 221; Van de Meerssche, Internationale politiek, 59.

[300] Hobsbawm, The Age of Capital, 10; Vos en Gerard, Hedendaagse geschiedenis, 75.

[301] Van de Meerssche, Internationale politiek, 54.

[302] Deneckere, Sire, het volk mort, 131 en 140; Perry, The Bourgeois Century, 224-225 en 237; Vos en Gerard, Hedendaagse geschiedenis, 75.

[303] Zie onder andere: Piérard en Pierson, Belgique. Terre d’Exil.

[304] Bertrand, Histoire de la démocratie II, 21.

[305] Perry, The Bourgeois Century, 217-221; Saint-Ferréol, Les Proscrits français, 42-52; Van de Meerssche, Internationale politiek, 55; Vos en Gerard, Hedendaagse geschiedenis, 75; Woodcock, A Hunderd Years, 33.

[306] Bertrand, Histoire de la démocratie II, 21-22; Saint-Ferréol, Les Proscrits français, 44-45.

[307] Zie: VPAD 48: krantenknipsel uit La Liberté. Journal du Nord de la France van 14/05/1848 (over de pas gevormde Uitvoerende Commissie); VPAD 243: uittreksel uit La Réforme van 23/05/1848 (over “le citoyen Villain, président du club des droits de l’homme”, die gearresteerd was naar aanleiding van de gebeurtenissen van 15 mei).

[308] VPAD 48: brief van de gendarmerie in Quiévrain doorgegeven aan de minister van Justitie op 16/05/1848. De Openbare Veiligheid hield zich ook in die periode op de hoogte over de situatie in Frankrijk door het verzamelen van inlichtingen uit kranten; Woodcock, A Hunderd Years, 27.

[309] VPAD 48: administrateur Hody aan de verificateurs in Quiévrain en Moeskroen en aan de hoofdpolitiecommissaris van Brussel op 19/05/1848.

[310] VPAD 48: de verificateur in Moeskroen aan administrateur Hody op 20/05/1848.

[311] Saint-Ferréol, Les Proscrits français, 65.

[312] Bertrand, Histoire de la démocratie II, 21-22; Saint-Féréol, Les Proscrits français, 44-45.

[313] VPAD 243: administrateur Hody aan de Maritieme Commissarissen van Oostende en Antwerpen op 26/01/1849. Zie ook: hoofdstuk II, paragraaf 2.

[314] Saint-Ferréol, Les Proscrits français, 43.

[315] VPAD 48: paspoortverificateur in Quiévrain aan administrateur Hody op 28/06/1848.

[316] VPAD 48: administrateur Hody aan de paspoortverificateurs in Quiévrain, Moeskroen en Risquons-Tout, en aan de gendarmerie van Menen en Warneton op 29/06/1848, en aan de burgemeesters van Doornik, Quiévrain, Moeskroen en Kortrijk op 30/06/1848.

[317] VPAD 48: administrateur Hody aan de politiecommissarissen van Anderlecht, Schaarbeek, St.-Joost-ten-Noode, Elsene en St.-Jans-Molenbeek op 28/06/1848.

[318] VPAD 126: de gouverneur van Henegouwen aan de minister van Binnenlandse Zaken op 30/06/1848, de gendarmerie geeft een bericht uit Bergen (van 01/07) door aan de ministers van Oorlog, Justitie en Binnenlandse Zaken op 02/07/1848.

[319] VPAD 126: de gendarmerie geeft een bericht uit Couvin (van 30/06) door aan de de ministers van Oorlog, Justitie en Binnenlandse Zaken op 01/07/1848, het gemeentebestuur van Chimay geeft een bericht van de sous préfet van Rocroix (van 30/06) door aan de ministers van Oorlog, Justitie en Binnenlandse Zaken op 01/07/1848.

[320] VPAD 126: twee meldingen van een buitengewone gebeurtenis uit de provincies Namen en Henegouwen, respectievelijk op 02 en 03/07/1848.

[321] Saint-Ferréol, Les Proscrits français, 45 en 65.

[322] VPAD 243: uittreksel uit La Nation van 26/01/1849. VPAD 243 bevat ook de moeilijk te situeren gegevens over de komst van de handelaar Gustave Becker. Die passeerde op 22 mei 1849 de grens bij Verviers en vestigde zich in Luik. Op 25 mei vroeg administrateur Hody aan de burgemeester van Luik waarom zijn komst niet gemeld was en waarom zijn papieren niet ingetrokken waren (zijn paspoort was afgegeven te Londen en gedateerd op 21/05/1849). Becker had immers recentelijk zijn land verlaten “pour motif politique”. Over het verdere verloop van de zaak werd niets gevonden in het dossier. Zie: VPAD 243: inlichtingen bulletin uit Verviers van 22/05/1849, administrateur Hody aan de burgemeester van Luik op 25/05/1849.

[323] VPAD 48: administrateur Hody aan de verificateurs in Moeskroen en Quiévrain op 14/06/1849.

[324] VPID 97.149: administrateur Hody aan de prefect van Parijsop 16/06/1849 (document nr. 10).

[325] Saint-Ferréol, Les Proscrits français, 47.

[326] Over wie welk paspoort had scheen wat verwarring te zijn. Uit VPID 97.149 blijkt de hier weergegeven volgorde de meest correcte te zijn. Minister van Buitenlandse Zaken d’Hoffschmidt stelde evenwel dat Ledru-Rollin het paspoort van Hetzel droeg en dat Etienne Arago het paspoort van Cogniart droeg. Zie: MBZ Réfugiés I: de minister van Buitenlandse Zaken aan de Belgische gezant in Parijs op 16/07/1849 (stuk 46).

[327] VPID 97.149: alle documenten vanaf 03/07/1849 (document nr. 10) tot 10/07/1849 (document nr. 23).

[328] Saint-Ferréol, Les Proscrits français, 48; VPID 97.149 (over de opdracht van Gillon): de politiecommissaris van Oostende aan de burgemeester op 24/07/1849 (document nr. 59), administrateur Hody aan de burgemeester van Oostende op 02/08/1849 (document nr. 61), Méphistophélès van 05/08/1849 (document nr. 61).

[329] VPID 97.149: alle documenten vanaf 03/07/1849 (document nr. 10) tot 10/08/1849 (document nr. 65).

[330] MBZ Réfugiés I: de Belgische gezant in Parijs aan de minister van Buitenlandse Zaken op 11/07/1849 (stuk 45).

[331] VPID 97.149: alle documenten vanaf 03/07/1849 (document nr. 10) tot 10/08/1849 (document nr. 65).

[332] MBZ Réfugiés I: de Belgische gezant in Parijs aan de minister van Buitenlandse Zaken op 11/07/1849 (stuk 45); VPAD 887: Listes et notes… van Considérant.

[333] Saint-Ferréol, Les Proscrits français, 48-49.

[334] VPID 97.149: de minister van Justitie aan administrateur Hody op 17/07/1849 (document nr. 35).

[335] VPID 97.149. De uiterst gastvrije opstelling van Engeland tegenover politieke vluchtelingen en zelfs hun desinteresse voor het probleem blijkt onder andere uit volgend voorval. Op 3 mei 1850 vroeg de minister van Justitie aan zijn collega van Buitenlandse Zaken of het gezantschap in Londen geen lijst kon bekomen van de politieke vluchtelingen die op dat moment in Engeland verbleven. Korte tijd later formuleerde de Belgische gezant Sylvain Van de Weyer een vraag in die richting aan de Britse minister van Buitenlandse Zaken Palmerston. Het zou echter nog tot 6 december 1850 – en na herhaald aandringen van Justitie en Buitenlandse Zaken – duren voor Van de Weyer een antwoord kon overmaken aan Brussel, dat op 17 december uiteindelijk bij Justitie terechtkwam. Daaruit bleek dat Palmerston over geen enkele vluchtelingenlijst beschikte. Het enige wat hij had waren wekelijks overgeleverde lijsten van personen die aankwamen in Engeland. Die lijsten werden echter onregelmatig bijgehouden en opgemaakt volgens de verklaringen van de vreemdelingen zelf. Bovendien konden vreemdelingen het land verlaten of er naar terugkeren zonder medeweten van de regering. Zie: MBZ Réfugiés I: stukken 114, 116, 121, 136, 137, 200, 203, 211 en 214.

[336] Bertrand, Histoire de la démocratie II, 23; Saint-Ferréol, Les Proscrits français, 49-50.

[337] VPID 97.149: L’Argus van 22/07/1849 (document nr. 52), Méphistophélès van 05/08/1849 (document nr. 61).

[338] VPID 97.149: krantenartikel gedateerd op 08/08/1849 met de aanduiding “On lit dans le National” (document nr. 62).

[339] VPAD 243: de politieprefect van Parijs aan administrateur Hody op 25/07/1849 (met daarbij gevoegd die lijst).

[340] Saint-Ferréol, Les Proscrits français, 49-50.

[341] VPID 97.149: het Franse gezantschap in België aan administrateur Hody op 23/07/1849 (document nr. 54).

[342] Saint-Ferréol, Les Proscrits français, 49-50.

[343] Bertrand, Histoire de la démocratie II, 22-23. Félix Delhasse (°1809) was een Belgisch radicaal journalist. Zie: Witte, “De Belgische radikalen”, 42. Is het deze Delhasse waar de Franse gezant Quinette op alludeerde in november 1851? Hij zou de centrale figuur zijn in de smokkel van een lading patronen aan de oppositiepartij in Frankrijk. In een reactie ontkende Justitie het bericht en stelde dat de diegene die de inlichtingen verschaft had daarmee bewees dat hij noch de mening, noch de opvattingen kende van de personen waarover hij sprak. Zie: MBZ Réfugiés I: de Franse gezant Quinette aan Buitenlandse Zaken op 18/11/1851 (stuk 323), Justitie aan Buitenlandse Zaken op 06/12/1851 (stuk 346).

[344] VPID 97.149. Alle gegevens hierna komen uit dit dossier. Er wordt verder enkel nog verwezen naar enkele specifieke documenten.

[345] VPID 97.465: inlichtingenbulletin van St.-Joost-ten-Noode op 13/07/1849.

[346] Saint-Ferréol, Les Proscrits français, 48.

[347] Zie: hoofdstuk II, paragraaf 2.

[348] VPID 99.442. Zie eveneens over Pyat: hoofdstuk II, paragraaf 2.

[349] Saint-Ferréol, Les Proscrits français, 49.

[350] VPID 99.442: de politieprefect van Parijs aan Hody op 16/10/1849, Gazette des tribunaux van 16/11/1849.

[351] VPID 99.442: administrateur Hody aan de minister van Justitie en aan de burgemeester van Brussel op 20/10/1849.

[352] VPID 99.442: de burgemeester van Brussel aan Hody op 17/11/1849 en op 28/11/1849.

[353] MBZ Réfugiés I: Nothomb en Van de Weyer aan de minister van Buitenlandse Zaken op 02/10/1849 en 09/10/1849 (stukken 48 en 49).

[354] MBZ Réfugiés I: de minister van Buitenlandse Zaken aan Nothomb en Van de Weyer op 17/10/1848 (stuk 49a en 50).

[355] MBZ Réfugiés I: Nothomb aan de minister van Buitenlandse Zaken op 04/12/1849 (stuk 58).

[356] MBZ Réfugiés I: Justitie aan Buitenlandse Zaken op 27/12/1849 (stuk 63), de minister van Buitenlandse Zaken aan Van de Weyer en Nothomb op 04/01/1850 (stukken 64 en 65).

[357] MBZ Réfugiés I: de Maritieme Commissaris van Antwerpen aan administrateur Hody op 25/02/1850 (stuk 72), de minister van Buitenlandse Zaken aan de Belgische gezant in Parijs op 27/02/1850 (stuk 73).

[358] MBZ Réfugiés I: Firmin Rogier aan de minister van Buitenlandse Zaken op 26/03/1850 (stuk 84), de minister van Buitenlandse Zaken aan Firmin Rogier op 27/03/1850 en 29/03/1850 (stukken 85 en 86); AEV: aan de prins Schwarzenberg op 13/04/1850. Zie over Etienne Arago en zijn rol in de Februarirevlutie: Eugène Vaillé, “Etienne Arago”, 303-314.

[359] MBZ Réfugiés I: de minister van Buitenlandse zaken aan de gezanten in Wenen, Napels, Frankfurt-am-Main, Den Haag en Kopenhagen op 07/03/1850 (stuk 77).

[360] MBZ Réfugiés I: Firmin Rogier aan de minister van Buitenlandse Zaken op 23:03/1850 (stuk 81).

[361] MBZ Réfugiés I: de minister van Buitenlandse Zaken aan Firmin Rogier op 24/03/1850 (stuk 83), Buitenlandse Zaken aan Justitie op 24/03/1850 (stuk 82).

[362] Zie: hoofdstuk I, paragraaf 1.

[363] MBZ Réfugiés I: de minister van Justitie aan de minister van Buitenlandse Zaken op 08/03/1850 (stuk 78), bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 08/03/1850 (stuk 78). Zie bijlagen p. 1-2. Zie voor die lijsten eveneens VPAD 250.

[364] MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 08/03/1850 (stuk 78). Zie bijlagen p. 2-3.

[365] Vreemdelingen die hun land verlaten hadden “pour délit de presse” moesten door de Openbare Veiligheid beschouwd worden als politieke vluchtelingen. Dat blijkt uit een nota aan administrateur Hody. Zie: VPAD 887: ongedateerde nota (hoogstwaarschijnlijk maart 1850) van de minister van Justitie aan administrateur Hody.

[366] MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 02/04/1850 (stuk 90). Zie bijlagen p. 4-6 en hoofdstuk II, paragraaf 1.

[367] MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 22/05/1850 en op 29/07/1850 (stukken 125 en 157). Zie bijlagen p. 7-8.

[368] MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 03/12/1850 (stuk 209). Zie bijlagen p. 9-10.

[369] MBZ Réfugiés I: Justitie aan Buitenlandse Zaken op 17/08/1850 (stuk 168).

[370] VPAD 887: bundel Listes et notes relatives aux réfugiés politiques expulsés du pays en 1849.

[371] MBZ Réfugiés I: de minister van Buitenlandse Zaken aan Firmin Rogier op 27/03/1850 (stuk 85).

[372] MBZ Réfugiés I: de minister van Buitenlandse Zaken aan de minister van Justitie op 16/05/1850 en op 09/09/1851 (stukken 123 en 311), Justitie aan Buitenlandse Zaken op 07/10/1851, het Franse gezantschap aan Buitenlandse Zaken op 03/09/1851 (stuk 309); AEV: aan de prins de Schwarzenberg op 19/04/1850.

[373] VPID 97.465: Gazette des tribunaux van 16/11/1849.

[374] VPID 97.465: nota van 29/12/1850.

[375] VPID 97.465: nota van 30/05/1850 en een nota uit augustus 1851.

[376] VPID 97.465: politiecommissaris van St.-Joost-ten-Noode aan administrateur Verheyen op 14/10/1857.

[377] MBZ Réfugiés I: Sylvain Van de Weyer aan de minister van Buitenlandse Zaken op 09/01/1851 (stuk 222), Buitenlandse Zaken aan Justitie op 13/01/1851 (stuk 224), Justitie aan Buitenlandse Zaken op 16/01/1851 (stuk 225).

[378] MBZ Réfugiés I: de politieprefect van Parijs aan Buitenlandse Zaken op 24/01/1851 (stuk 228), Buitenlandse Zaken aan Justitie op 28/01/1851 (stuk 231), Buitenlandse Zaken aan Rogier op 28/01/1851 (stuk 232).

[379] VPID 97.465: alle documenten uit 1851 en 1852; MBZ Réfugiés I: het Franse gezantschap aan Buitenlandse Zaken op 25/07/1851 (stuk 299), Justitie aan Buitenlandse Zaken op 23/08/1851 (stuk 306).

[380] VPID 99.442. Zie voor dat citaat: VPID 99.442: de administrateur aan de gendarmerie op 04/12/[1871]. Ook het ministerie van Buitenlandse Zaken bleef Pyat na 1851 opvolgen. Blijkens de fichier in het archief is Pyat de enige vluchteling van de revoluties van 1848/49 die nog zo langdurig en uitgebreid het voorwerp was van briefwisseling van en naar het ministerie van Buitenlandse Zaken. Zie: MBZ Réfugiés IV (stukken 18-20, 23-28, 31, 33, 35, 39, 44-46, 48), VI (stukken 91), VIII (stukken 61, 79, 82, 119, 130), IX (stukken 51), X (stukken 3, 4, 7, 13, 18, 54, 55, 48).

[381] Over de uitgewezen vluchtelingen uit Zwitserland werd vanaf maart 1850 tot eind 1851 een uitgebreide correspondentie gevoerd tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken, Justitie, de Zwitserse gezant in België en de Belgische gezant in Zwitserland. Zie: MBZ Réfugiés I: vanaf stuk 87 en daarna met regelmaat tot stuk 340. VPAD 248 is het algemeen dossier van de vreemdelingenpolitie handelend over Réfugiés politiques expusés de la Suisse. Mesures prises par le gouvernement belge en vue de leur passage par la Belgique. 1843-1864. Ook daarin is heel wat correspondentie te situeren in de periode 1850-1851.

[382] Reiter, Politisches Asyl, 212-213. Daarnaast wordt een algemene indruk weergegeven van de documenten uit VPAD 248 en MBZ Réfugiés I (vooral de stukken 184, 190, 199, 205, 207).

[383] Reiter, Politisches Asyl, 215. Zie: VPAD 246: Buitenlandse Zaken aan Justitie op 05/07/1849; VPAD 243: administrateur Hody aan de Prefect van het Noorden op 25/07/1849, de politieprefect van het Noorden aan administrateur Hody op30/07/1849.

[384] Reiter, Politisches Asyl, 116-118.

[385] Hobsbawm, The Age of Capital, 10; Perry, The Bourgeois Century, 223-225; Van de Meerssche, Internationale politiek, 56; Woodcock, A Hunderd Years, 30 en 35.

[386] MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 08/03/1850 (stuk 78). Zie bijlagen p. 1-2.

[387] MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 08/03/1850 (stuk 78). Zie bijlagen p. 1-2.

[388] MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 02/04/1850 (stuk 90). Zie bijlagen p. 4-6.

[389] MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 02/04/1850 (stuk 90). Zie bijlagen p. 4-6.

[390] MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 22/05/1850 en op 29/07/1850 (stukken 125 en 157). Zie bijlagen p. 7-8.

[391] MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 03/12/1850 (stuk 209). Zie bijlagen p. 9-10.

[392] MBZ Réfugiés I: Grenus de Sturler aan Buitenlandse Zaken op 10/06/1850 (stuk 140).

[393] MBZ Réfugiés I: Buitenlandse Zaken aan Justitie op 15/06/1850 (stuk 145), Justitie aan Buitenlandse Zaken opo 27/06/1850 (stuk 151).

[394] MBZ Réfugiés I: Buitenlandse Zaken aan Justitie op 05/08/1850 en op 09/08/1850 (stukken 162 en 164), Justitie aan Buitenlandse Zaken op 22/08/1850 (stuk 170).

[395] MBZ Réfugiés I: Buitenlandse Zaken aan administrateur Hody op 12/10/1850 (stuk 189), Justitie aan Buitenlandse Zaken op 02/11/1850 (stuk 195).

[396] MBZ Réfugiés I: de gezant in Frankfurt aan Buitenlandse Zaken op 01/08/1850 (stuk 159), de gezant in München aan Buitenlandse Zaken op 09/08/1850 (stuk 165), Buitenlandse Zaken aan Justitie op 20/08/1850 (stuk 169).

[397] MBZ Réfugiés I: de Belgische gezant in Berlijn aan Buitenlandse Zaken op 27/01/1851 (stuk 230).

[398] MBZ Réfugiés I: Buitenlandse Zaken aan Justitie op 31/01/1851 en op 22/02/1851 (stukken 234 en 241), Justitie aan Buitenlandse Zaken op 03/03/1851 (stuk 243).

[399] MBZ Réfugiés I: de Belgische gezant in Berlijn aan Buitenlandse Zaken op 13/03/1851 (stuk 247).

[400] MBZ Réfugiés I: Justitie aan Buitenlandse Zaken op 11/11/1851 (stuk 331).

[401] MBZ Réfugiés I: Firmin Rogier aan Buitenlandse Zaken op 07/02/1850 (stuk 70), Buitenlandse Zaken aan Justitie en Binnenlandse Zaken op 08/02/1850 (stuk 71).

[402] MBZ Réfugiés I: het Franse gezantschap aan Buitenlandse Zaken op 12/09/1850 (stuk 180).

[403] Zie: hoofdstuk II, paragraaf 2.

[404] VPID 95.271.

[405] VPID 99.034.

[406] VPID 103.325.

[407] VPID 105.208.

[408] VPID 105.469.

[409] VPID 105.676.

[410] Battistini, Esuli Italiani (dit werk werd niet doorgenomen); Van Kalken, F. “Italiens en Belgique”, 20-25; Vandersteene, L. “Met gemengde gevoelens”, 829-852.

[411] Perry, The Bourgeois Century, 216-217, 223, 226, 229-230; Van de Meerssche, Internationale politiek, 54 en 57-58; Woodcock, A Hunderd Years, 33-35.

[412] Perry, The Bourgeois Century, 233-234.

[413] MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 08/03/1850 (stuk 78). Zie bijlagen p. 1-2.

[414] MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 08/03/1850 (stuk 78). Zie bijlagen p. 1-2.

[415] MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 02/04/1850 en op 03/12/1850 (stukken 90 en 209). Zie bijlagen p. 4-6 en 9-10.

[416] MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 22/05/1850 en op 29/07/1850 (stukken 125 en 157). Zie bijlagen p. 7-8.

[417] MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 22/05/1850, op 29/07/1850 en op 03/12/1850 (stukken 125, 157 en 209). Zie bijlagen p. 7-10.

[418] Reiter, Politisches Asyl, 212. Zie ook VPAD 246: de briefwisseling uit oktober-december 1849 en januari 1850.

[419] MBZ Réfugiés I: Grenus de Sturler aan Buitenlandse Zaken op 30/04/1850 (stuk 111).

[420] MBZ Réfugiés I: Grenus de Sturler aan Buitenlandse Zaken op 10/04/1850 (stuk 100).

[421] MBZ Réfugiés I: Grenus de Sturler aan Buitenlandse Zaken op 12/04/1850 (stuk 101bis).

[422] MBZ Réfugiés I: Buitenlandse Zaken aan Justitie op 15/04/1850 (stuk 102).

[423] MBZ Réfugiés I: Buitenlandse Zaken aan Grenus de Sturler op 22/04/1850 (stuk 106).

[424] MBZ Réfugiés I: Buitenlandse Zaken aan Grenus de Sturler op 14/06/1850 (stuk 144).

[425] MBZ Réfugiés I: Virginio Armellini aan Buitenlandse Zaken op 06/10/1850 (stuk 187), Jacquemijns aan Buitenlandse Zaken op 10/10/1850 (stuk 185).

[426] MBZ Réfugiés I: Buitenlandse Zaken aan Firmin Rogier op 12/10/1850 (stuk 188), Firmin Rogier aan Buitenlandse Zaken op 01/11/1850 (stuk 194).

[427] VPID 97.919.

[428] Goddeeris, De Poolse Wielka Emigracja; Goddeeris, “Belgique – Terre d’Accueil”, 261-314.

[429] Zie voor de Hongaarse politieke migratie na 1849: Lukács, Chapters.

[430] Perry, The Bourgeois Century, 222-223 en 225-229; Van de Meerssche, Internationale politiek, 55; Woodcock, A Hunderd Years, 36.

[431] Perry, The Bourgeois Century, 225; Woodcock, A Hunderd Years, 31.

[432] MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 08/03/1850 (stuk 78). Zie bijlagen p. 1-2.

[433] MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 02/04/1850 (stuk 90). Zie bijlagen p. 4-6.

[434] MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 22/05/1850 en op 29/07/1850 (stukken 125 en 157). Zie bijlagen p. 7-8.

[435] Reiter, Politisches Asyl, 212. Zie ook VPAD 246: de briefwisseling uit oktober-december 1849 en januari 1850.

[436] MBZ Réfugiés I: Justitie aan Buitenlandse Zaken op 24/12/1850 (stuk 218).

[437] VPID 99.019.

[438] VPID 105.947.

[439] MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 08/03/1850 (stuk 78). Zie bijlagen p. 1-2.

[440] MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 08/03/1850 (stuk 78). Zie bijlagen p. 1-2.

[441] MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 02/04/1850 (stuk 90). Zie bijlagen p. 4-6.

[442] MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 22/05/1850 en op 29/07/1850 (stukken 125 en 157). Zie bijlagen p. 7-8.

[443] MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 03/12/1850 (stuk 209). Zie bijlagen p. 9-10. Specifiek met betrekking tot de Polen kreeg het ministerie van Buitenlandse Zaken op 26 april 1851 een lijst met daarop alle Poolse vluchtelingen die vóór de gebeurtenissen van februari 1848 in België toegelaten waren. Zie: MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 26/04/1851 (stuk 278). Zie bijlagen p. 11-15.

[444] Over deze passage is een groot aantal documenten bewaard in VPAD 49. VPAD 48 bevat daaromtrendt zeker twee stukken, namelijk correspondentie tussen administrateur Hody en de Pruisische politiechef in Aken op 06/04 en 08/04/1848. Eén van de in België verblijvende Polen die aan deze operatie deelnam was Valentin de Przetkowski. Hij verbleef sinds 1847 onder een valse naam in het land, maar nam in 1848 zijn echte naam aan opdat hij een paspoort zou kunnen verkrijgen om zich in Pruisen zou kunnen begeven. In een brief van het ministerie van Justitie werd gesteld dat zijn aanwezigheid, zoals die van de meerderheid van zijn landgenoten, maar enkele maanden duurde. Voor het overige hield deze vluchteling zich volgens de Openbare Veiligheid niet bezig met politiek. Zie: MBZ Réfugiés I: Justitie aan Buitenlandse Zaken op 02/09/1850 (stuk 174).

[445] VPID 101.339.

[446] MBZ Réfugiés I: het gezantschap in Rome aan Buitenlandse Zaken op 29/07/1850 en op 14/08/1850 (stukken 156 en 166), Buitenlandse Zaken aan Justitie op 14/08/1850 (stuk 167).

[447] MBZ Réfugiés I: Firmin Rogier aan Buitenlandse Zaken op 14/08/1851 (stuk 303), Buitenlandse Zaken aan Firmin Rogier op 18/08/1851 (stuk 305).

[448] MBZ Réfugiés I: Buitenlandse Zaken aan Justitie op 10/09/1850 (stuk 177), Justitie aan Buitenlandse Zaken op 11/09/1850 (stuk 178).

[449] MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 08/03/1850 (stuk 78). Zie bijlagen p. 1-2; MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 02/04/1850 (stuk 90). Zie bijlagen p. 4-6.

[450] MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 22/05/1850 (stuk 125). Zie bijlagen p. 7.