Vreemdelingenbeleid en politieke migratie in België (1848-1851). (Jurgen Casteleyn)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Besluit

 

In deze verhandeling werd de politieke migratie naar België en meer bepaald het beleid tegenover die migratie in de periode 1848-1851 bestudeert. Vooreerst kwam het vreemdelingenbeleid op zich aan bod. In tweede instantie werd nagegaan hoe dat beleid concreet vorm kreeg ten aanzien van de politieke propagandisten die in een eerste fase van de revolutiegolf een bedreiging leken te vormen voor België. Met het falen van de revolties veranderde ook de politieke migratie naar België. Die werd nu meer een zaak van politieke vluchtelingen.

 

Het Belgische vreemdelingenbeleid in de eerste helft van de 19de eeuw werd gekenmerkt door een zeker liberalisme, althans wanneer men het vergelijkt met het beleid in andere Europese landen. De Vreemdelingenwet van 1835 regelde voornamelijk de voorwaarden tot uitzetting. In haar bepalingen was de wet evenwel op essentiële punten vaag en onduidelijk, waardoor de uitvoerende macht voor de motieven tot uitzetting een grote vrijheid had. De eigenlijke toepassing van het vreemdelingenbeleid was de verantwoordelijkheid van een speciale veiligheidsdienst, de Openbare Veiligheid. Met name de administrateur van deze dienst – in de periode 1848-1851 was dit baron Hody – oefende een controlerende en coördinerende taak uit. Hij gaf zijn instructies aan de verschillende centrale en lokale medewerkers. Die werden geacht hun volledige medewerking te verlenen. Verschillende obstakels stonden evenwel een correcte uitvoering van het vreemdelingenbeleid in de weg. Los van de gewone fouten zorgden de beperkte middelen die men in het midden van de 19de eeuw ter beschikking had en de lokale autonomie voor allerlei moeilijkheden. Concreet moest administrateur Hody in de jaren 1848-1851 meermaals tussenbeide komen en zijn gezag laten gelden. Zelf was hij evenwel ook onderworpen aan de controle van de minister van Justitie, zijn directe overste. In de jaren 1848-1851 zorgden de bepalingen van achtereenvolgens de ministers de Haussy en Tesch voor een verzachting van het soms restrictieve karakter die de voorgestelde beslissingen van Hody inhielden. Zeker het Belgische vluchtelingenbeleid werd daardoor gekenmerkt door een zekere mate van gastvrijheid.

 

De eerste confrontatie van de Belgische autoriteiten met de revolutiegolf van 1848/49 kwam er met de Februarirevolutie in Parijs. Van zodra het eerste nieuws over het uitroepen van de Tweede Republiek Brussel bereikte werd gevreesd voor een waar spervuur aan republikeinse propaganda vanuit Frankrijk. Vooral vreemdelingen werden als gevolg hiervan met een groot wantrouwen bejegend. De Openbare Veiligheid vaardigde instructies uit om alle vreemdelingen te controleren. In een eerste fase werd aan de grenzen – vooral de Franse – tot grotere waakzaamheid aangemaand. In een tweede werd ook het binnenland in staat van paraatheid gebracht. De instructies die van kracht werden eisten voornamelijk enkel een striktere toepassing van de bestaand wetgeving. Met het uitvaardigen van die instructies kwamen ook weer de fundamentele tekortkomingen van het vreemdelingenbeleid naar voor – beperkte middelen en arbitraire karakter. Al bij al bleef de republikeinse propaganda uiteindelijk te beperkt om een echt risico te vormen. De echte dreiging kwam trouwens niet zozeer van vreemdelingen, maar van door bepaalde Franse overheidsfunctionarissen gesteunde Belgen. Ook dit zogenaamde Belgisch Legioen was echter niet meer dan een los samenraapsel waarmee makkelijk afgerekend kon worden. Het optreden van de Belgische autoriteiten naar aanleiding van de Februarirevolutie bleek achteraf beschouwd overdreven.

 

Naarmate de tijd verstreek na de Februarirevolutie barsten ook elders in Europa revolutionaire woelingen uit. Net als in Frankrijk liepen die echter overal op een overwinning van de conservatieve krachten uit. Reeds in mei 1848 doken de eerste Franse vluchtelingen op, die net als hun lotgenoten in juni 1848 en juni-juli 1849 op een weinig enthousiaste manier werden ontvangen in België. Diegenen die er toch in slaagden een verblijf te bekomen in België werden op een gastvrije manier behandeld, althans op voorwaarde dat ze zich aan de gestelde voorwaarden hielden. Met een zekere waarschijnlijkheid kan gesteld worden dat in de tweede helft van 1850 ongeveer 73 vluchtelingen die in verband stonden met de revolutiegolf van 1848 in België verbleven (19 Fransen, 26 Duitsers, 11 Italianen, 3 Spanjaarden, 6 Hongaren, 8 Polen). Overigens moeten daarbij nog één Rus en één Nederlander gerekend worden.[451] In tegenstelling tot wat algemeen aangenomen wordt waren de Duitsers dus in de meerderheid. Daar moeten evenwel kanttekeningen bij gemaakt. Zeker bij de Duitsers werden alleen al op een aantal van zes individuele dossiers twee niet vroegtijdig geidentificeerde politieke vluchtelingen gevonden. Eenmaal zij ontdekt werden was het beleid tegenover hen desalniettemin ook gastvrij. Los daarvan lieten de Belgische autoriteiten zich niet intimideren door eisen van buitenlandse overheden, wat dan weer niet betekende dat het toezicht verslapt werd.

 

De Belgische regering probeerde dus een strikt asielbeleid te hanteren. Ondanks alle gestelde voorwaarden en een verduidelijking van het vluchtelingenbeleid aan het adres van elke natie die dat wenste, bleven er evenwel geruchten circuleren waarin het Belgische asielbeleid soms zwaar op de korrel werd genomen. Een brief van de Belgische gezant in Kopenhagen (Beaulieu) geeft daarvan een bewijs. Die maakte melding over een brief van een gezant aan het hof van Berlijn die handelde over een aanslag die tegen de Pruisische vorst was ondernomen. De brief maakte gewag van ware comités van koningsmoordenaars die in Londen en Brussel zouden bestaan. De autoriteiten van die landen zouden de betrokken personen in zekere zin ondersteunen door hen te laten profiteren van hun gastvrijheid. Daarover geinformeerd kon de Belgische gezant in Berlijn (Nothomb) enkel het bestaan van een dergelijke brief ontkennen.[452] Toch wijzen sommige vragen van buitenlandse overheden op de wrevel die ze koesterden tegen het al te liberale Belgische beleid. Onder andere de meldingen van de Belgische gezant in Parijs (Firmin Rogier) en van de Franse gezant in België (Quinette) over de activiteiten van bepaalde politieke vluchtelingen in België moeten in dit licht gezien worden.[453] Maar ook België zelf toonde zich soms wantrouwig. De hele historie omtrent de passage van de uit Zwitserland uitgewezen vluchtelingen toont dit op een duidelijke manier aan. De Belgische gezant Grenus de Sturler had het in het voorjaar van 1850 b.v. over het ergerlijke feit dat Zwitserland de laatste jaren een groot aantal revolutionairen had laten naturaliseren, “hommes tout aussi dangereux que les réfugiés”.[454]

 

Het optreden van Grenus de Sturler in verband met de uit Zwitserland uitgewezen vluchtelingen is in zekere zin illustratief voor het Belgische beleid met betrekking tot politieke migratie in de periode 1848-1851. Enerzijds moest worden vermeden dat allerlei radicale politieke activisten hun gedachtegoed in België zouden komen propageren. Anderzijds werden “waardige” politieke vluchtelingen met de nodige gastvrijheid behandeld.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[451] Het betreft de Rus Charles Kam en de Nederlander Martin Purren. Het verblijf van beide politieke vluchtelingen werd na 22 mei 1857 toegestaan. Zie: MBZ Réfugiés I: bijlage bij brief van Justitie aan Buitenlandse Zaken op 29/07/1850 (stuk 157). Zie bijlagen p. 8. Zie voor Russische migranten: Ronin, “Tussen oorlog en hervorming”, 23-57.

[452] MBZ Réfugiés I: Beaulieu aan Buitenlandse Zaken op 29/05/1850 (stuk 130), Nothomb aan Buitenlandse Zaken op 13/06/1850 (stuk 143).

[453] De brieven kwamen aan bod in hoofdstuk II, paragraaf 2. Zie MBZ Réfugiés I: stukken 81, 92, 127.

[454] MBZ Réfugiés I: Grenus de Sturler aan Buitenlandse Zaken op 12/04/1850 (stuk 101bis).