Moeder Vooruit en hare kinderen. Of: De socialistische coöperatie Vooruit nr 1, Gent, tijdens het Interbellum. (Tina De Gendt)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

INLEIDING

 

Deze inleiding is opgevat als waarschuwing. De structuur van deze thesis, de argumentatie en de bronnen zijn niet alledaags, maar wel verantwoord.

 

Reeds in het voorwoord maakte ik duidelijk dat deze thesis in de sociaal-economische geschiedschrijving past. Het sociale en het economische worden echter onlosmakelijk met elkaar verbonden. U zal dus geen hoofdstuk sociale en een hoofdstuk economische analyse aantreffen. De geschiedenis (II.2) is opgevat als een verhaal sensu lato, waarin zowel de economische, als de sociale aspecten met elkaar vermengd worden. De economische evolutie van de coöperatie is immers zo sterk bepaald door de sociale, dat ik nooit een duidelijk beeld zou kunnen scheppen van het gebeurde door het op een meer klassieke wijze aan te pakken. De geschiedenis van Vooruit is bovendien sterk bepaald door de lokale geschiedenis van Gent en bij uitbreiding van Oost-Vlaanderen. Daar is zo veel mogelijk literatuur voor doorgenomen, die ook institutionele, politieke en culturele aspecten incorporeert. De analyse (IV) is gebaseerd op een visie waarin economie en het sociale constant op elkaar inspelen. Deze zal later nog geëxpliciteerd worden.

 

De structuur van deze thesis is evenmin orthodox. Dat heeft enerzijds te maken met het feit dat het onderwerp niet in alle kringen even gekend is en anderzijds met het feit dat de probleemstelling niet kan begrepen worden indien men niet vertrouwd is met de algemene evolutie van ‘Vooruit’.

Dit inleidend hoofdstuk zal hoofdzakelijk op literatuur gebaseerd worden. Over de belangrijkste thema’s in deze thesis zal worden uitgewijd, om de lezer vertrouwd te maken met materie die als achtergrondinformatie dient gebruikt te worden in deze thesis. Aangezien de nadruk ligt op het archiefonderzoek, is geopteerd voor elk thema te vertrekken van een basiswerk, dat dan met andere literatuur wordt aangevuld. Naar de hoofdwerken zal telkens enkel in de titel verwezen worden.

Het eerste hoofdstuk geeft een algemeen beeld van de coöperatie: een institutioneel beeld en een historisch beeld. Dat hoofdstuk zal zowel op literatuur, als op archiefmateriaal gebaseerd zijn. Die keuze leek mij evident, aangezien zelfs specialisten in het vakgebied zich geen globaal beeld kunnen vormen van de evolutie in het Interbellum. Aan dat hoofdstuk is tevens de probleemstelling gekoppeld die, zoals gezegd, enkel begrepen kan worden in het licht van de geschiedenis.

 

Vanaf het tweede hoofdstuk begint het analyserend deel van het onderzoek. We stellen de vraag op drie niveaus. Ten eerste wordt de vraag op macroschaal gesteld, waarin dus vooral aandacht zal zijn voor de algemene economische en sociale processen. Dit hoofdstuk (II) is gebaseerd op de internationale analyse van het colloquium ‘consumers versus capitalism’, waaruit de meest bepalende invloeden voor de coöperatieve geschiedenis werden gedestilleerd.

Het volgende hoofdstuk (III) behandelt dezelfde vraag op mesoschaal en gaat op zoek naar mogelijke antwoorden in de geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België. Dit hoofdstuk zal hoofdzakelijk op literatuur gebaseerd zijn, maar ook bepaalde zaken uit het archief worden voor deze analyse gebruikt.

Het laatste hoofdstuk behandelt de vraag op het lokale niveau (IV). Daarvoor is een methode uitgedacht, die de bronnen naar het antwoord moest dwingen. Voor dit hoofdstuk zijn archiefbronnen de basis. Terwijl de voorgaande hoofdstukken meer moeten gezien worden als inleidende analyses, worden in dit hoofdstuk de meeste antwoorden verwacht.

 

Het onderzoek is hoofdzakelijk op archiefmateriaal gebaseerd, maar de lectuur is zeker van belang gebleken in de loop van het onderzoek. Door de lange periode, waarin ik met dit onderzoek kon bezig zijn, kon ik in het denkproces de literatuur en het archief zo veel mogelijk op elkaar laten inwerken. In de tweede kandidatuur heb ik heel wat literatuur over de coöperatie en de algemene thema’s kunnen verzamelen, zodat ik in de eerste licentie meteen het archief in kon duiken. De informatie die ik daar heb verzameld kon ik dan weer in de literatuur opzoeken en het laatste jaar is eigenlijk vooral naar archiefwerk gegaan, waaruit het laatste hoofdstuk tot stand is gekomen. Laat u dus niet misleiden door de lengte van dat hoofdstuk: de meeste tijd is gegaan naar de eerste hoofdstukken.

Wat het archief betreft, is er heel wat historische kritiek mogelijk. Het archief van de coöperatie is een puinhoop, waarin heel wat stukken ontbreken. Ook aan het archief rond de coöperatie schort heel wat. Ik denk bijvoorbeeld aan het archief Anseele, waarin belanghebbenden duidelijk geknipt hebben. Heel veel verschillende soorten documenten zijn bovendien mijn ogen gepasseerd. Ik heb zo veel mogelijk getracht rekening te houden met de diverse achtergronden van deze documenten om aan tekstkritiek te doen.

Voor wat de literatuur betreft, heb ik vooral rekening proberen houden met het feit dat de meeste sociale geschiedschrijving nog steeds uit linkse hoek komt. Vooral de literatuur over de socialistische bewegingen is vaak afkomstig van rode auteurs. Bovendien heb ik het vaak met verouderde werken moeten stellen. Ook met de achtergrond van de literatuur is zo veel mogelijk rekening gehouden.

 

Het was een grote stimulans tijdens die jaren van onderzoek te beseffen dat ik dingen zou weten te weten komen, die niemand anders wist. Daarvoor is dit ook een uiterst dankbaar thesisonderwerp. Daarmee zeg ik niet dat ik baanbrekend werk verricht, maar de informatie die u in deze thesis zal lezen, kan u nog niet in andere boeken vinden. Ik hoop met deze thesis vooral een inleiding te kunnen bieden voor wie dit onderwerp verder wil uitspitten, hetgeen ik iedereen ten stelligste zou aanraden.

Alvast veel leesplezier.

 

 

1. Interbellum in Gent

(Interbellum in Gent, redactie: A. Capiteyn, Gent, 1995)

 

De periode tussen de twee wereldoorlogen werd gekenmerkt door een vernieuwing van levensstijl en een verbetering van levensniveau, die voor ons huidig maatschappijmodel determinerend waren. De ‘dolle jaren ’20 en zwarte jaren ’30’ waren ook voor Gent betekenisvol. Van de naoorlogse euforie tot het vooroorlogse pessimisme onderging de stedelijke samenleving fundamentele veranderingen op zowat alle terreinen, waarbij termen als organisatie en polarisatie, of meer nog, emancipatie en massificatie sleutelbegrippen waren.

De sociale en politieke hervormingen die tijdens het Interbellum in België tot stand kwamen, brachten ook in Gent grondige veranderingen teweeg. De naoorlogse regering van nationale unie, waarin Edward Anseele de eerste socialistische minister werd, voerde onder andere het algemeen enkelvoudig stemrecht in, de achturige werkdag, de zesdaagse werkweek, het betaald verlof, de nationale maatregelen tegen de werkloosheid en de erkenning van syndicaten en ontwikkelden het overlegmodel tussen patronaat en proletariaat.

De geboorte van de ‘verzorgingsstaat’ had in Gent ingrijpende gevolgen: het uitzicht van de stad veranderde drastisch door de sociale woningbouw, waaronder de eerste hoogbouw, in tal van nieuwe wijken. Tot het uitbreken van de grote economische depressie kende de haven een sterke expansie, die hand in hand ging met de uitbreiding van het stadsgebied, ten koste van de randgemeenten.

Het stadsbestuur, dat had te kampen met de tegenstelling tussen katholieken en vrijzinnigen –socialisten en liberalen- leverde aanzienlijke inspanningen om het levensniveau te verbeteren.

Het gevecht tussen de socialistische en de katholieke zuil, maakte dat Gent een bewogen politiek leven had dat, minder dan in andere Vlaamse steden, ten prooi viel aan extreem-rechtse en –linkse tendensen.

 

Demografie

 

Sinds de groei van de grootindustrie had Gent zich langzaam aan ontwikkeld tot een grootstad. Door de gestadige toename van de bevolking in de 19de eeuw werd de middeleeuwse stadskern omcirkeld door arbeiderswijken, waar de mensen in een dicht complex van huizenblokken op elkaar gedrongen zaten. Nog voor het uitbreken van de eerste wereldoorlog was de groei van de bevolking al opmerkelijk afgenomen, en deze trend zette zich tijdens de oorlog uiteraard nog verder door. Tussen 1920 en 1930 groeide de bevolking slechts met 2%, waardoor Gent in 1930 175.187 inwoners telde (218.580 in de agglomeratie met voorsteden). Het bevolkingsaantal daalde in de jaren dertig verder, waardoor men in 1940 weer op het vooroorlogs niveau zat. In 1940 zelf echter steeg de bevolking door het grote aantal vluchtelingen dat in Gent toevlucht zocht.

Wat de industrie betreft zien we tijdens het Interbellum een concentratie van het bedrijfsleven. De belangrijkste sectoren waren de textiel, de chemische nijverheid en de metallurgie. Deze twee laatste deden goede zaken tijdens het Interbellum, maar de conjunctuurgevoelige textielnijverheid, had sterk te lijden onder de achtereenvolgende crisissen van de tussenoorlogse periode. Het Interbellum was voor de haven van Gent bijzonder voorspoedig geweest, tot de crash van Wallstreet en ongeziene depressie veroorzaakte, die nog verdiept werd toen de oorlog uitbrak.

De actieve bevolking, die voor meer dan de helft in de industrie was tewerkgesteld werd dan ook meermaals blootgesteld aan werkloosheid. Met name na de crisis van ’26 en de crisis van ’31 was er sprake van een algemene werkloosheid. Het stadsbestuur begon tijdens het Interbellum ook inspanningen te leveren om de totaal verarmde bevolking een menswaardig bestaan te garanderen, door ondermeer een actieve bouwpolitiek te voeren, die ook in coöperatieve middens navolging kreeg.

 

Politiek

 

De politieke situatie te Gent tijdens de Eerste Wereldoorlog heeft de naoorlogse situatie sterk beïnvloed; twee fenomenen zijn hierbij van belang. Ten eerste hadden de verschillende strekkingen bij het uitbreken van de oorlog al een ‘godsvrede’ voorgesteld: tegenstellingen werden zo veel mogelijk op de achtergrond gehouden, hoewel dit niet altijd even simpel bleek. Ten tweede gebeurde in 1918 de ‘stadsgreep’ waarbij de bezetter de burgemeester en een schepen afzette en naar Duitsland deporteerde. Uit solidariteit dienden een aantal andere schepenen, waaronder Anseele, hun ontslag in en werd de gemeenteraad vervangen door een activistisch college. Nog datzelfde jaar echter werd dit college vervangen door een liberaal-socialistisch, eerst onder leiding van Anseele tot de terugkeer van burgemeester Braun.

Het einde van de oorlog betekende geenszins een verbetering van de financiële situatie. De stad was tijdens de oorlog overal leningen aangegaan, maar in de plaats van een actieve politiek te voeren, wachtte zij op de Duitse herstelbetalingen. De discussies over inkomsten en uitgaven van de stad in de jaren onmiddellijk na de oorlog lieten barsten zien in de coalitie, maar nog geen nieuwe meerderheid.

De algemene enkelvoudige verkiezingen van 1921 schudden de machtsverhoudingen grondig door elkaar: de liberalen verloren 11 zetels, de socialisten wonnen er één, waardoor zij evenveel zetels hadden als de katholieke partij, die 9 zetels won. Er werd geopteerd voor een coalitie met de drie partijen, wat uiteraard veel complicaties met zich mee bracht. Vooral de belabberde financiële toestand van de stadskas vormde het twistpunt.

De verkiezingsuitslag van 1926 veranderde niet veel aan de verhoudingen in het schepencollege afgezien van de intrede van de communistische schepen Minnaert. De financiële toestand verbeterde merkelijk tijdens deze legislatuur, maar na de euforie van 1929 kwam al snel de ontnuchtering van 1931. Het stadsbestuur reageerde eerder passief op deze scherpe crisis, wat de KP in de verkiezingen van 1932 twee extra zetels opleverde.

Voor de rest veranderde ook deze verkiezingen niet veel aan de samenstelling van het schepencollege, maar de samenwerking was niet meer van harte. Zowel intern als extern hadden de partijen te kampen met ideologische tegenstellingen, die voor heel wat spanningen zorgden.

In 1934 viel de tripartite uit elkaar, nadat de socialistische schepen van financiën was weggestemd door katholieken en liberalen voor het faillissement van de Belgische Bank van de Arbeid. Anseele jr. en Cnudde namen daarop ontslag, maar bleven aandringen op een herstel van de coalitie. De liberaal-katholieke coalitie had zowel voor het kamp van de coalitie als voor dat van de oppositie een hergroepering tot gevolg.

De verkiezingen van 1938 herstelden de tripartite, hoewel niet volledig van harte. Drie kleine partijen kregen elk een zetel: Rex, het VNV en Minnaert voor de KP.

 

sociaal

 

Tijdens de Eerste Wereldoorlog, toen de massale werkloosheid en het tekort aan levensmiddelen en grondstoffen meer behoeftigen maakte dan ooit tevoren, had het Nationaal Hulp- en Voedingscomité de diverse steunorganisaties onder zijn vleugels genomen. Die functie werd na de oorlog overgenomen door de Openbare Onderstand (het OCMW van het Interbellum), die onder andere het ‘Bureel voor Weldadigheid’ en andere steunorganisaties huisde. In 1925 werd de Commissie voor Openbare Onderstand bij wet ingesteld, dit orgaan verenigde de steunorganisaties in allerlei subcommissies, waarvan de belangrijkste: het Burgerlijk Hospitaal aan de Bijloke, het Moederhuis of de kraamkliniek, de ‘kulderscholen’ voor wezen en verlaten kinderen., Lousbergs en Sint-Antonius voor bejaardenzorg en nog een Tehuis voor Moeders voor verlaten vrouwen.

In het algemeen is er zeker sprake van een vooruitgang van het levensniveau, die vooral het gevolg is van een verbeterde sociale politiek in deze periode.

 

Koopkracht [1]

 

Het prijsverloop in het Interbellum heeft niet alleen de koopkracht fundamenteel beïnvloed, ook de verhoudingen tussen patroons, arbeiders en overheid is erdoor veranderd.

In 1918 lag het prijzenpeil gemiddeld vier maal hoger dan voor de oorlog en de verhoopte prijsdaling bleef uit. Toch is het Interbellum gekenmerkt door een globaal neerwaarts gerichte conjunctuur, dat zich veruiterlijkte in karakteristieke fasen: economisch herstel, kortstondige bloei, oververhitting en recessie. De crisis van 1930 uitte zich in massale werkloosheid, inkrimping van winsten en lonen, heroriëntering van investeringen etc.

Slachtoffers van de inzinkingen zijn vooral te zoeken in arbeidersmilieus, die zich dan ook meer gingen verenigen in bewegingen en zo een blok vormden tegen de patroons. De staat ging dan ook een actievere rol spelen door de oprichting van paritaire comités en aanmoediging van collectieve arbeidsovereenkomsten. De functie van de overheid bestond er voor alles in om de sociale vrede te behouden en zodoende de productie niet te verstoren. Daarvoor was het van cruciaal belang de koopkracht op peil te houden en daartoe werd in 1921 de loonindexering geïntroduceerd.

Het bestaan en de toepassing van het indexcijfer betekende een belangrijke stap naar de integratie van de arbeidersklasse in het kapitalistisch systeem.

 

Economie

 

De economische gevolgen van de oorlog waren zwaar voor heel België: het productieapparaat was zwaar beschadigd en het land kampte met een investeringsachterstand. Het herstel liet echter niet lang op zich wachten: reeds in 1920 kwam de industriële productie krachtig op gang.

In de jaren twintig kan men spreken van een belangrijke economische bloei in het algemeen, maar deze is niet zonder slag of stoot voltrokken: in de jaren 1921, 1925/1926 en 1929 deden zich zware conjuncturele schommelingen voor. Door een oververhitting van de economie, internationale concurrentie en een monetair wanbeleid werd België in het midden van de jaren twintig met een belangrijke muntontwaarding geconfronteerd, waarop de toenmalige regering geen antwoord wist.

De nieuwe regering Francqui wist de financiële toestand enigszins te stabiliseren, maar van een lange termijn planning was geen sprake geweest. De toenemende concurrentie op wereldvlak, in combinatie met een aanblijven van protectionistische maatregelen en de blijvende monetaire instabiliteit leidden tot een overproductie die in oktober 1929 ‘Black Thursday’ voor gevolg zou hebben.

Op deze inzinking volgde de zware depressie van de jaren dertig: de productie bleef dalen, de werkloosheidscijfers haalden een nieuw record, de concurrentie was scherp en verschillende maatregelen om de munt te stabiliseren faalden.

De crisis sloeg vooral hard in op de conjunctuurgevoelige textielsector, een van de belangrijkste in Gent en ook metaalverwerkende bedrijven hadden weinig weerstand.

 

 

2. coöperaties

 

Ontstaan

 

In de loop van de 18de eeuw werd duidelijk dat een nieuwe economische orde in aantocht was: het industriële kapitalisme. Door sommige verwelkomd met open armen, door anderen veracht en verafschuwd, deed het zijn officiële intrede in Engeland in de tweede helft van de 18de eeuw. Het industrialisatieproces deed de vroegere maatschappelijke verhoudingen daveren. De nieuwe economie bracht immers onvermijdelijk proletarisering met zich mee; miljoenen arbeiders moesten zich noodgedwongen ‘prostitueren’ in de loonarbeid. Met een massa loonarbeiders en slechts een klein aantal ondernemers in die eerste periode van de industriële samenleving, was het uiteraard niet verwonderlijk dat uitbuiting plaats greep. De erbarmelijke toestand waarin duizenden mensen moesten leven en werken, stootte al gauw op protest dat niet meer door goddelijke preken kon gesust worden.

Zo ontstonden de eerste initiatieven voor vereniging. Engeland, als eerste geïndustrialiseerde natie, nam ook hierin het voortouw.

De eerste initiatieven zouden echter niet vanuit de arbeidersklasse zelf ontspruiten, maar wel bij de burgerlijke intellectuelen, die of uit tijdverdrijf of uit ideologie, theoretische protesten begonnen aan te tekenen tegen de contemporaine toestand. Reeds rond 1800 realiseerde Robert Owen zijn utopie in Lanark. In zijn maatschappelijk model werd arbeid, grond en kapitaal samengebracht in ‘op zelfvoorziening gerichte kolonies’.[2] Dit centrum van de ‘New Moral World’, dat berustte op de welwillendheid van de arbeiders en als voorloper van de productiecoöperatie kan gezien worden, was geen lang leven beschoren.

De mislukking van dit alternatief maatschappelijk stelsel was een hele desillusie voor de utopische socialisten en zij zouden zich nu meer op bestrijding van de negatieve gevolgen van het kapitalisme richten. De eerste acties in die richting was het verenigen van de werklieden in protovakbonden. Ook de eerste consumptiecoöperaties ontstonden hier.

In 1844 werd te Rochdale de eerste succesvolle consumptiecoöperatie opgericht. Door dit optreden werd de coöperatie aanvaard als economisch correctiemiddel op de verdeling van de maatschappelijke welvaart. Het werd mogelijk de marktverhoudingen meer evenwichtig te maken ten gunste van de kleine vragers en aanbieders.[3]

 

Het succesverhaal van de Rochdale–pioniers gi als een lopend vuurtje door West-Europa. Het voorbeeld werd overal geïmiteerd: eerst in Engeland en Schotland, dan in Scandinavië, later in Duitsland en Nederland en zo naar de rest van Europa. Bovendien zagen ook andere maatschappelijke groeperingen hun heil in de coöperatieve vorm, zodat de samenwerking ook ingang vond in de agrarische sector en de middenstand.

 

Soorten

 

Ondanks de grote verschillen die tussen de verschillende coöperaties kunnen bestaand, is er een ding ze allemaal gemeen hebben: het doel is economisch. Economisch wil hier echter niet noodzakelijk kapitalistisch betekenen: het kan gaan om een persoonlijk economisch doel of een maatschappelijk economisch doel of beide. De werking en de maatschappelijke functie zijn echter verschillend.

In de eerste plaats is er uiteraard een onderscheid tussen productie- en consumptiecoöperaties. Zij verschillen in de eerste plaats door hun economische functie: de verbruikscoöperatie wil de prijs der producten zo laag mogelijk houden, waar de coöperatie van voortbrengst de lonen wil optimaliseren.

Consumentencoöperaties zijn met andere woorden samenwerkende maatschappijen van verbruikers, die als grootinkoper levensmiddelen en andere producten voor hun leden inkopen en daartoe eigen distributieketens exploiteren. In sommige gevallen worden de ingekochte grondstoffen nog herwerkt door de coöperatie (zoals met brood). Veel verbruikscoöperaties hebben ook een dienstverlenende functie, zoals levensverzekering of ziekenzorg.

Productiecoöperaties daarentegen nemen meer de vorm van een bedrijf aan waarin de werknemers hun arbeidswaarde proberen te optimaliseren. De producten worden dan in grootverkoop op de markt gezet.

Op theoretisch vlak kunnen we reeds stellen dat deze laatste coöperatieve vorm veel brozer is dan de eerste en ook in de praktijk manifesteert dit zich. Enkele van de belangrijkste redenen zijn dat dit soort coöperatie een zeer groot startkapitaal vereist (iets wat eerder uitzonderlijk was bij de 19de eeuwse arbeidersklasse), een zeer consequente leiding nodig heeft en ten derde dat de arbeidsmarkt in se zeer labiel is.

 

De Gentse coöperatie Vooruit was een consumptiecoöperatie en verder zullen we enkel deze nog behandelen. Bovendien was de Gentse coöperatie socialistisch. Het verschil tussen neutrale en socialistische coöperaties is niet rechtlijnig. In de beginfase maakte dit zelfs geen verschil. Zolang het een ideologische categorisering betrof, tussen socialistisch geïnspireerde en niet socialistisch geïnspireerde groepen, had dit geen effect op de werking van de coöperatie. Toen echter het socialisme een praktische uitwerking kreeg, in de vorm van politieke partijen, manifesteerde dat verschil zich in de realiteit.

De ‘overschotten’ die, door de uitschakeling van het winstoogmerk, gecreëerd worden, worden door een neutrale coöperatie geïnvesteerd in de verdere uitbouw van de coöperatie zelf en aan de verhoging van de welvaart van de leden.

Ook in socialistische coöperaties is dat het geval, maar hier wordt ook een bijdrage aan de partij of de beweging betaald. In de meeste gevallen was die bijdrage niet gering, maar naar de exacte cijfers hebben we het raden. Hetzelfde geldt uiteraard voor christelijke en liberale coöperaties (hoewel deze laatste nooit echt succesvol zijn geweest).

 

Systeem

 

De consumptiecoöperatie is gebaseerd op het principe van samenwerking. Doordat alle leden een aandeel kopen bij de maatschappij, kan deze maatschappij een aantal levensmiddelen kopen aan groothandelprijs. De distributie wordt door de maatschappij verzorgd. Door de uitschakeling van het winstoogmerk kunnen de zelfde goederen aan goedkoper tarief op de markt gebracht worden.

De overschot aan kapitaal wordt dan herverdeeld: de leden krijgen een deel van hun storting terug in de vorm van ristorno’s (een percentage op al hun aankopen bij de coöperatie). Als er dan nog overschotten zijn, worden die geschonken aan verschillende groepen, zoals stakers, de partij, de minderbedeelden etc. Bij socialistische coöperaties moet daar uiteraard nog de partijbijdrage bij gerekend worden.

 

België

 

België was een van de laatste landen in West-Europa waar het coöperatief model doordrong. Als een der eerste geïndustrialiseerde naties op het vasteland, is dit op zijn minst opmerkelijk te noemen. Een aantal zaken kunnen dit fenomeen echter verklaren.

Ten eerste was België een zeer jong en liberaal land dat niet erg hoog opliep met de socialistische modellen. Tot laat in de 19de eeuw werd de politiek beheerst door de tweestrijd tussen katholieken en liberalen. Het coöperatief model, dat in se een strijd tegen de kapitalistische economie en industrialisatie wilde voeren, was daar niet in het minst welkom.

Belangrijker echter was de wet ‘Chapelier’, die samenzwering ten strengste verbood en bleef bestaan tot 1867. Als er al coöperaties bestonden, waren deze clandestien, wat het vinden van bronnen er niet makkelijker op maakt. Na de afschaffing van deze wet is het aantal stichtingen wel bijzonder groot, wat doet vermoeden dat er inderdaad al een aantal coöperaties in effect waren voor 1867.

De eerste grootschalige coöperatie werd geboren in Gent en werd Vooruit gedoopt in 1886. in navolging werden de eerste coöperaties in het Franstalig landsgedeelte opgericht en een aantal decennia was heel België bezaaid met socialistische coöperaties. En wie zaait, oogst.

De Belgische coöperaties hadden een succesformule: de combinatie van politieke en economische strijd was uniek in Europa en kreeg al snel veel navolging. Overal werden coöperaties gesticht naar het ‘Modèle Gantoise’. Haar grenzen in het buitenland verleggend, werd zij echter steeds meer klein gehouden door steeds meer overkoepelende organen.

De maatschappij stond echter niet snel en de 20ste eeuw kwam als een godsgeschenk voor vele arbeidersgezinnen, maar niet voor de coöperatie. Inspelend op de machteloosheid van haar klasse, verloor zij steeds meer haar bestaansreden en verdween na Wereldoorlog Twee uit het landschap.

 

 

3. socialisme

(1885-1985. Honderd jaar Socialisme. Een terugblik., AMSAB, Gent, 1985, pp.253)

(Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België, olv J. Dhondt, Antwerpen, 1960, pp.623)

 

België

 

De ‘godsvrede’ van 1914 was het startsein voor de integratie van de BWP in de bestaande orde. De bezetting van België maakte in principe een einde aan alle politieke activiteiten, maar werd niet uitgeschakeld. Politici, waaronder die van de BWP, werden betrokken bij het Nationaal Hulp- en Voedsel Comité (NHCV). Dit orgaan bood aan de socialisten de mogelijkheid hun organisaties ook gedurende de oorlog in leven te houden, wat onrechtstreeks leidde tot de erkenning van de vakbonden onmiddellijk na de oorlog.

De balans van de oorlog was hallucinant. Heel Europa was economisch uitgeput en zou voorgoed zijn toonaangevende positie verliezen ten voordele van de Verenigde Staten. De wreedheden van de oorlog, de confrontatie met de nieuwe technieken en wapens zorgden voor een trauma dat vooral de arbeidersklasse decennia lang zou bijblijven.

De contacten tussen de Europese socialisten waren in 1914 al verbroken, maar de nood tot samenwerking had zich tijdens de oorlog sterk laten voelen. Een eerste internationale conferentie (in 1919 te Bern) werd opgevolgd door een tweede Internationale in 1923 te Hamburg, waar vooral ‘oorlog aan de oorlog’ verklaard werd.

In België werden drie socialistische ministers in de regering opgenomen; E. Vandervelde, E. Anseele en J. Wauters en dan later nog J. Destrée. Tegen de intrede van de socialisten in de regering heerste, in deze tijd van nationale euforie, weinig verzet. Zij stelden zich daarbij niet langer revolutionair op. Er was een algemeen geloof in een democratische machtsovername met de invoering van het Algemeen Enkelvoudig Stemrecht. hoewel dit niet het geval was had de BWP niet te klagen; zij gingen van 40 naar 70 zetels en kwamen daardoor quasi op gelijk niveau als de katholieken terecht.

De socialistische ministers lieten hun intrede in de regering niet onbenut: de ene sociale wet volgde de andere op. Deze sociale wetgeving zal echter lager uitvoerig besproken worden. Belangrijk hier is te weten dat het voor vele arbeidersgezinnen een directe lotsverbetering betekende.

In 1920 viel de Union Sacrée uit elkaar na een incident met E. Anseele. Deze had deelgenomen aan een antimilitaristische demonstratie en werd tot ontslag gedwongen, waarna ook zijn partijgenoten opstapten. De regering die de ‘Union Sacrée’ opvolgde, onder leiding van Theunis, liet weinig heel van de sociale verworvenheden, wat uitmondde in massale betogingen en manifestaties. De socialistische propagandamachine draaide volle toeren om de BWP in 1925 terug naar de overwinning te leiden. De socialisten stapten af van het anticlericaal en exclusief arbeidersgericht programma en legden de nadruk op de sociale achteruitgang. Met 40 % van de stemmen haalden zij een overweldigende meerderheid.

Daarop werd een progressieve linkse regering gevormd met de christen-democraten, met vooral het oog op de stabilisatie van Belgische frank, die echter geboycot werd door de financiële belangengroepen, waardoor zij reeds in 1926 tot een einde kwam zonder haar programma te hebben kunnen verwezenlijken. De intrede van de liberalen in de regering verhitte de discussies uiteindelijk en ook deze regering van Nationale Unie viel na een conflict over de dienstplicht in 1927. Hierna duurde het tot 1934 tot de socialisten terug in de regering kwamen.

Dat jaar bereikte de werkloosheid in België een absoluut hoogtepunt van ongeveer 1 miljoen werklozen. Zij die wel werkten werden daarbij vaak onderbetaald, want met deze maatregelen reageerde de liberaal-katholieke regering op de crisis. De crisis en de ongepaste reactie van de regering hierop veroorzaakte in 1932 een gewelddadige stakingsgolf onder de mijnwerkers. Dit conflict had de syndicale leiding zwaar geschokt; niet alleen was de staking volledig buiten de vakbonden ontstaan, daarbij richtte ze zich op een moment tegen hen.

De socialisten wisten zich, net als hun liberale en katholieke collega’s geen raad met de economische situatie tot in 1933 beroep werd gedaan op Hendrik de Man. Zijn plan brak radicaal met de Marxistische principes: privé-bezit werd niet meer in vraag gesteld en de klassenstrijd werd opgeheven. Het ‘Plan van den Arbeid’ ging daarbij gepaard met een uitgebreide propagandacampagne, die eveneens op een planmatige manier georganiseerd werd en waarin heel wat BWP-organen werden ingeschakeld. Het geld voor de uitvoering van dit plan was gedeponeerd in de Belgische Bank van de Arbeid, en kon dus na het faillissement niet meer ingeschakeld worden. Daarbij weigerden de socialistische dagbladen reclame te maken voor het plan, waardoor de propagandisten over gingen op het uitgeven van hun eigen magazines. In 1935 werd het plan opgeheven, maar wel werd de Man minister van openbare werken in het kabinet Van Zeeland. De Spaanse burgeroorlog zou echter voor een breuk zorgen in dit kabinet: de Man en Spaak steunden de non-interventiepolitiek van Van Zeeland, terwijl Vandervelde zich heftig verzette. De oude ‘patron’ trok hier zijn conclusies uit en nam ontslag als minister. Hierop zagen de Man en Spaak hun kans schoon met hun rechtse ideeëngoed uit te pakken, dat ‘socialisme national’ zou heten.

Hoewel de financiële situatie in 1935 verbeterde, brak in 1936 een algemene staking los. Op enkele dagen had de beweging zich verspreid over de belangrijkste industriebekkens. De regering deed de rijkswacht tussenkomen, maar de beweging was niet te breken. In deze staking kwam het op vele plaatsen tot een samenwerking tussen communisten en socialisten, maar de partijleiding van de BWP voorkwam verdere verbondenheid.

De verkiezingen van 1936 waren een afstraffing voor alle traditionele partijen door de confrontatie met de fascistische partijen. Reeds in 1926 was de BWP echter overgegaan tot de oprichting van een verdedigingsmilitie: de Rode Wachten. Deze werden vooral gerekruteerd uit oud-strijders en boden doorgaans een efficiënte bescherming tegen de rechtse milities. De voortdurende confrontaties en geweldplegingen leidden in oktober 1933 tot een wet die militievorming verbood. Het arbeidersverweer werd hierop ontbonden. Wel fungeerde los van de BWP een socialistische anti-oorlogsliga, die naarmate de druk van het fascisme groter werd meer revolutionaire trekken kreeg. De BWP zelf organiseerde in 1933 een grote protestbetoging tegen fascisme en militarisme, die doorging in Verviers en veel navolging kreeg.

Op 10 mei vielen de Duitse legers massaal België binnen. De regering vluchtte naar Engeland, maar kon niet veel meer doen dan het georganiseerd verzet steunen.

 

De BWP was tijdens het Interbellum de politieke stem van de hele socialistische beweging. De partij was geen zelfstandige organisatie, maar bestond uit een groepering van coöperaties, vakbonden, ziekenfondsen en ‘werkersbonden’. Men werd lid van de partij via één van deze organisaties.

Coöperaties waren zeker tot de Eerste Wereldoorlog dominant in de beweging en legden zich toe op allerlei activiteiten en sectoren. In het Interbellum werd de coöperatieve vorm geleidelijk prijsgegeven ten voordele van de naamloze vennootschappen. Die ‘Rode NV’s’ groeiden geleidelijk uit tot een industrieel imperium dat in 1931 zeven textielfabrieken met katoenplantages in Kongo beheerde, aandelen bezat in chemische bedrijven en in de metaalindustrie, een rode vissersloot en een Bank van de Arbeid controleerde.

In 1934 kreeg de bank het door de crisis zwaar te verduren. Het beheer had zich door een quasi onbegrensd vertrouwen in de mogelijkheden van het kapitalisme onvoldoende gewapend tegen een recessie. De bank moest geliquideerd worden; de ‘Rode NV’s’ gingen mee ten onder.

Gedurende het Interbellum werkten de beleidsinstanties van de coöperatieve beweging aan de uitbouw van een goed gestructureerde coöperatieve vereniging, zowel op lokaal, regionaal als nationaal vlak.

 

Voor de socialistische vakbond had de oorlog een positieve invloed gehad; hun ledental was van 129.000 in 1914 gestegen naar ca 700.000 in 1920. Veeleer dan de strijd met het kapitalisme aan te willen binden was het syndicalisme in deze periode gericht op samenwerking. Deze gematigde politiek, vooral met het oog op concentratie botste op verzet uit de basis.

Tijdens het Interbellum trachtten de socialistische vakcentrales hun organisatorische basis door fusies te verstevigen. Allerlei samenwerkingsverbanden werden gesloten, ook gewestelijke en nationale overkoepelende organen, zoals de Syndikale Kommissie (het nationaal interprofessioneel orgaan), dat vanaf 1937 Belgisch Vakverbond (of BVV) zou gaan heten.

De strijd voor economische structuurhervorming was een centraal thema gedurende de ganse tussenoorlogse periode aan de orde geweest. De syndicale eisen kregen na de oorlog eindelijk gehoor. Na de syndicale overwinning van 1919 en 1920 werd de opbloei van de vakbond tegengewerkt door de industriële crisis en door de reactie van het patronaat op de toegestane hervormingen.

 

Onder impuls van Joseph Lemaire werd de Sociale Voorzorg (of Prévoyance Sociale) uitgebouwd tot een spitsbedrijf in het Belgisch verzekeringswezen. De maatschappij kenmerkte zich door de introductie van de socialisering van de winsten. Dankzij dit idee schiep de SV een net van sociale werken, toegankelijk voor iedereen. Ze nam echter ook haar verantwoordelijkheid voor de instandhouding en bewaring van het socialistisch erfgoed; in 1937 werd het ‘Nationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis’ gesticht.

 

Na de Eerste Wereldoorlog ging het ook de socialistische mutualiteiten voor de wind. Zij konden hun groeiend ledenaantal (400.000 in 1924) een waaier van diensten aanbieden; hospitalen (zoals het ‘Institut Medical Mutualiste’ in Séraing), kinderwelzijn, rust- en herstellingsoorden etc. Toch werden deze kassen uitsluitend gevoed door vrijwillige arbeidersbijdragen. De mutualiteiten drongen dan ook aan op staatsinterventie in de kosten en het verplicht stellen van verzekering.

 

De socialistische actie beperkte zich echter niet tot politieke, sociale en economische hervormingen. De tussenoorlogse periode betekende tevens de uitbouw van een uitgebreid net van culturele en sportieve diensten. Om nieuwe militanten op te leiden en de arbeiders een beter inzicht te verschaffen in hun situatie, richtte de BWP allerlei organen op: de Centrale voor Arbeidsopvoeding in 1911, de Nationale Uitgeversmaatschappij in 1922, een socialistische radio-omroep en filmcentrale en een Centraal Comitee voor de Jeugd. Het socialistisch dagblad Vooruit bereikte in 1930 een oplage van 60.000 exemplaren per dag en voerde een vernieuwend, dynamisch beleid.

 

De arbeidersbeweging in Gent [4]

 

De evolutie die de socialistische, maar ook de katholieke, arbeidersbeweging in België tijdens het Interbellum maakte wordt vaak geschetst als de overgang van het klassenconflict naar maatschappelijk-politieke integratie. Hier kan inderdaad wat voor gezegd worden, gezien de postjes die socialisten na de Eerste Wereldoorlog overwegend mochten bekleden en het realiseren van een aantal belangrijke socialistische eisen (zoals achturendag, enkelvoudig stemrecht, syndicale erkenning). Het blijft echter een enkelvoudige voorstelling van de werkelijkheid.

De socialistische arbeidersbeweging moest na de Eerste Wereldoorlog van aangezicht veranderen nu de grote vooroorlogse eisen gerealiseerd waren (zoals de achturendag, enkelvoudig stemrecht en syndicale erkenning, …). Van een agressief strijdfront tegen de kapitalisten evolueerden zij in de jaren twintig naar een feestend front arbeiders. In de jaren ’20 waren er in Gent gemiddeld 10 feesten per jaar; deze waren allerlei: huldigingen, jubilea etc.

Het belangrijkste jubileumjaar was ongetwijfeld 1924, toen de Internationale Tentoonstelling der Coöperatie en Sociale Werken in Gent plaats vond. Het waren gloriedagen voor de Gentse coöperateurs en vooral voor ‘Vader Anseele’. Dit hoofdstuk uit de geschiedenis van de Gentse arbeidersbeweging zal lager uitvoerig aan bod komen.

Naast de coöperatie was de mutualiteit of Bond Moyson een van de grootste bloeiers tijdens het Interbellum. De voorheen vrijwel exclusief Gentse ziekenbond kende een regionale uitbreiding en werd beter gecentraliseerd. De jaren twintig verliepen intern rimpelloos. Het ledenaantal kende bijna een verdubbeling (in 1929 waren er zo’n 60.000 leden ingeschreven). Maar op het einde van de jaren twintig bracht de Bond Moyson zichzelf in de problemen door, in het enthousiasme van de hoogconjunctuur, het steungeld te verdubbelen (naar het voorbeeld van de christelijke Volksliefde van Gent). Door een aantal voordelen in te trekken, wist de Bond zich door die financiële crisis te trekken. Vanaf het midden van de jaren dertig was de tijd rijp om uit te breiden. De plechtige opening van de Volkskliniek in 1938 was daar wellicht het summum van.

 

De socialistische vakbonden (met gemiddeld ca 40.000 leden) in Gent hadden in het Interbellum opmerkelijk meer aanhang dan de christelijke (met ca 20.000). Hoewel hun ledenaantal verminderde, hebben ze nooit hun meerderheid moeten afstaan aan de christelijke.

De strijdlust van de socialistische vakbonden milderde merkelijk tijdens het Interbellum. De inkapseling van de socialistische organisaties in de bestaande machtsstructuren en de nieuwe vormen van conflictbeheersing via overleg, maakten de socialistische arbeidersbeweging in zekere zin onschadelijk als drager van sociaal protest. De staking werd voor vakbonden een wapen op het tweede plan. De dialoog en het overleg met patroons was prioritair: men trachtte collectieve loonovereenkomsten te sluiten en te doen naleven. Als praten niets uithaalde, kon de vakbond tot staken beslissen. Die stakingen waren goed georganiseerd en liepen zelden uit de hand. Behalve de algemene staking van 1936 heeft Gent tijdens de tussenoorlogse periode geen grote stakingsbeweging met mythische allures gekend (zoals dat in de periode rond het novecento wel het geval was).

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] SCHOLLIERS (Peter), Loonindexering en sociale vrede. Koopkracht en klassenstrijd in België tijdens het Interbellum., Brussel, 1985, pp.391.

[2] TER WOORST (G. J), De coöperatie: opzet, structuur en werkwijze, 1989, p.10

[3] TER WOORST (G. J), De coöperatie: opzet, structuur en werkwijze, 1989, p. 12

[4] CAPITEYN (André) (red.), Interbellum in Gent. 1919-1939., Gent, 1995, pp. 223.