Moeder Vooruit en hare kinderen. Of: De socialistische coöperatie Vooruit nr 1, Gent, tijdens het Interbellum. (Tina De Gendt)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

CONCLUSIE

 

De coöperatie was geenszins een op zichzelf staande organisatie. Ze werd omringd door zowel vijandelijke als vriendschappelijke systemen. In de geschiedenis van de coöperatie is die invloed van buitenaf niet weg te denken. Toch meen ik te hebben aangetoond dat we de coöperatie in de eerste plaats als lokale en sociale organisatie moeten analyseren.

 

Uit een korte historische analyse van de coöperatie in het Interbellum blijkt al een zekere vervreemding: de coöperatie leek niet meer in staat de leden economisch aan zich te binden, zoals ze in vroegere jaren had gedaan. Van grote verliezen kunnen we echter evenmin spreken; eerder leek Vooruit mee te kabbelen op het ritme van de algemene economie in die periode. De coöperatie redde zich, ondanks het verlies van haar afzetmarkt, opmerkelijk goed.

 

Het is echter vooral de zakelijke evolutie van de coöperatie na de tweede wereldoorlog die ons tot de probleemstelling heeft gebracht. In die periode zien we dat de verkoop mee stijgt met de algemene Belgische consumptie, maar het aantal leden daalt dramatisch. Een mooi zakencijfer in de naoorlogse periode moet meestal gekoppeld worden aan stijgende prijzen en in realiteit was er dus zeker sprake van een verlies.

 

In die wetenschap hebben we ons de vraag gesteld waar het keerpunt lag voor deze verandering. De meeste historici zijn het erover eens dat een verklaring ergens in het Interbellum te vinden is, maar waar bleef een open vraag. Als bovendien de coöperatie inderdaad de sociale en economische fundering van de arbeidersbeweging was, hoe verklaren we dan dat die beweging niet noemenswaardig geleden heeft onder dat verlies?

 

Op die laatste vraag bestaat een veel duidelijker antwoord dan op de eerste. Aangezien de BWP intrad in de parlementaire democratie kon zij meegenieten van alle financiële voordelen die met zo’n erkenning gepaard gaan. Als economische infrastructuur had ze de coöperatie dus niet meer nodig. Bovendien nam zij afstand van het strijdprogramma en kon zij een revolutionaire organisatie als de coöperatie wel missen.

De coöperatie liet dit alles uiteraard niet zo maar aan zich voorbij gaan. De spanning tussen het theoretisch socialisme en het theoretisch coöperatisme kwam onder zware druk te staan toen het socialisme haar radicaal hervormend programma afzwoor. Ten eerste was er geen plaats voorzien voor de coöperatie binnen het nieuw staatsbestel, terwijl de ‘verzorgingsstaat’ bij haar geboorte alle andere groepen van de arbeidersbewegingen erkende en zelfs subsidieerde. In eerste instantie reageerde de coöperatie blijkbaar met het impliciet afzweren van alle banden met de reformistische arbeidersbeweging. Door een samenloop van omstandigheden gebeurde midden jaren twintig een toenadering, waarbij coöperatisme en socialisme erkend bleven als twee verschillende ideologieën met verschillende middelen en doelen. Beide streefden ten behoeve van de arbeidende klasse, maar de coöperatie stelde zich niet langer expliciet socialistisch op in deze periode.

In 1934 werd de strijdbijl echter volledig begraven. Een zware nederlaag voor de coöperatieve beweging in combinatie met een grote winst voor de BWP hadden voor gevolg dat de coöperatie zich onvoorwaardelijk inschreef in het reformistisch socialistisch programma.

Zo was een eeuw spanning tussen socialisme en coöperatisme beslecht in het voordeel van het socialistisch compromis. De vraag blijft uiteraard of de coöperatie, had zij wel haar revolutionair programma behouden, nog succes had gehad in het na-oorlogse België.

 

Om de evolutie van Vooruit in het Interbellum te verklaren, hebben we in de eerste plaats gekeken naar de globale context waarin zij zich bevond. De coöperatie was een vereniging van consumenten die zich verenigden tegen de negatieve gevolgen van het kapitalitisch wereld-systeem. De Gentse Samenwerkende Maatschappij was er in de periode voor de Eerste Wereldoorlog in geslaagd een groot aantal arbeiders te verenigen tegen het kapitalisme, tegen de uitbuiting en voor de installatie van de klassenloze maatschappij.

Door een samenloop van omstandigheden werd de arbeidende klasse in het Interbellum echter erkend als partner in het economisch en politiek gebeuren. Daardoor verloren vele arbeiders de noodzaak of de motivatie om tegen het machtige kapitalistische systeem te gaan vechten: de toegevingen van de staat en de verbeterende arbeidsvoorwaarden hadden de strijdlust bij velen afgezwakt.

De erkenning van de arbeidende klasse als onderhandelingspartner was echter geen gestadig proces: in het Interbellum zijn er verschillende momenten van grote tegemoetkomingen (zoals de invoering van het Algemeen Enkelvoudig Stemrecht) en van vijandschap geweest (zoals bij de terugtrekking van de pensioenen). Dat heeft waarschijnlijk geleid tot een zekere verdeeldheid van de arbeidersbevolking in die periode, waardoor men niet langer als ‘een man’ achter het socialistisch ideaal kon staan.

 

Het tweede luik van de verklaring vinden we in de lokale analyse van de Gentse coöperatie. Zowel in het beheer als in de verschillende sectoren van de productie en consumptie valt een ‘verzakelijking’ op. De jaren twintig symboliseren hier de periode waarin de coöperatie nog opereerde als huishouden: takenverdeling en dergelijke gebeurde op vriendschappelijke basis, waardoor het er van tijd tot tijd vrij chaotisch aan toe ging. Het beheer zelf was blijkbaar minder op winst gericht dan op het leven naar hun ideaal: een rechtvaardige verdeling van arbeid en kapitaal. Er kwam wel een zekere ‘institutionalisering’ op gang; een proces waarin taken die eerst aan mensen werden toegekend door instituties werden overgenomen. Ook de geleidelijke omvorming van productiecoöperaties naar Naamloze Vennootschappen kunnen we onder dit proces plaatsen.

In de jaren dertig echter zien we dat de handel veel rationeler geleid werd. Er kwam een duidelijke sanering op gang, die zich niet alleen in het personeelsbeleid en de boekhouding uitte, maar ook tegenover de leden werd een grotere afstand gerespecteerd. Ze waren niet langer de eerste bekommernis van het beheer. De coöperatie stelde zich economisch steeds meer op als bedrijf, dat ‘vooruit’ moest, mee met de ontwikkeling. Hoewel de meeste insituties reeds dateerden van de jaren twintig, werden zij pas vanaf de tweede helft van het Interbellum echt in gebruik genomen.

Die rationalisering had echter niet het succes dat ervan verwacht werd: de warboel in de boekhouding was waarschijnlijk te groot om zonder ernstige maatregelen op te lossen. Bovendien zette zich in diezelfde periode dat de coöperatie kennelijk beslist had de boekhouding op te ruimen een zware economische depressie in, die tot de crash van de Belgische Bank van de Arbeid zou leiden. Bovendien had de verzakelijking van de omgang met de leden en personeelsleden voor gevolg dat deze zelf meer afstand begonnen te nemen van het coöperatief programma.

 

Dat de afstand tussen de leden en de coöperatie groeide tijdens het Interbellum blijkt al als we de grafiek van de broodverkoop naast die van het aantal aandeelhouders leggen. De reden voor die groeiende ‘ontrouw’ moet echter niet uitsluitend aan de evolutie van de coöperatie op zich gelieerd worden. In de coöperatie werden inderdaad veel mensen van dezelfde achtergrond samen gebracht, maar toch kunnen we een aantal categorieën opmaken. Elk van deze subgroepen hadden een eigen verwachtingspatroon ten opzichte van de coöperatie en hun houding tegenover de coöperatie is dan ook voor een groot deel bepaald door die specifieke wensen en gedragingen.

Het stereotiepe van een lid van Vooruit was een mannelijke textiel- of metaalarbeider van een jaar of vijftig uit het stedelijke centrum. De propaganda en communicatie was dan ook vooral op hen gericht. Ook tegenover hen zien we dat de coöperatie beduidend minder moeite doet hen te overtuigen van het feit dat de coöperatie in de eerste plaats een strijdorgaan was. In de propaganda werd in de loop van het Interbellum meer de nadruk gelegd op het persoonlijk voordeel dat de leden bij een trouwe houding hadden dan op het ‘hoger doel’ dat ze nastreefde.

Hoewel de coöperatie zichzelf afschilderde als een typisch mannelijke organisatie, berustte zij voornamelijk op een vrouwelijke economie; de consumptie was vooral afhankelijk van de inkopen van ‘moeder de vrouw’. Dit heeft de coöperatie waarschijnlijk veel te laat ingezien: de vrouw werd in eerste instantie niet gezien als volwaardige schakel in de verkoop, maar na verloop van tijd werd het voor de coöperatie duidelijk dat zij een rol kon vervullen in de overtuiging van hun vaders, mannen en zonen. Ten slotte zien we dat de vrouw een plaats krijgt als de vrouw die instaat voor de aankoop van de levensmiddelen voor haar gezin.

De coöperatie heeft er waarschijnlijk niet goed aan gedaan de rol van de vrouw voor hun afzetmarkt zo te ontkennen. In een economie waarin de man gaat werken en de vrouw thuis blijft en bovendien steeds meer stemmen opgaan voor emancipatie, is het natuurlijk niet zeer tactisch om ongestoord te stellen dat vrouwen op te leiden wezens waren die hun man dienden te gehoorzamen en al zijn beslissingen te respecteren.

De moment waarop de coöperatie de vrouwen meer persoonlijk zou aanspreken, valt overigens samen met het besef dat er zich een vergrijzingsprobleem begon te stellen. De ouderen en gepensioneerden waren de coöperatie zeer dankbaar en trouw, maar dat maakte er in de ogen van de jongeren een organisatie voor bejaarden van. Terwijl de jeugd zich maar al te graag in andere strijdorganen engageerde, begon zij de coöperatie steeds meer te beschouwen als ‘oud werk’. Uit deze gegevens kunnen we duidelijk afleiden dat de coöperatie na de Tweede Wereldoorlog waarschijnlijk de gevolgen heeft gedragen van een vergrijzende sociale samenstelling: de ouderen overleden en de jonge mannen waren zo ver afgeraakt van het coöperatief ideaal dat het algemeen ledental wel scherp moest dalen.

 

De verklaring voor het neergaan van het imperium Vooruit moet naast de interne politiek ook in verband gebracht worden met de relaties die ze met haar omringende systemen onderhield. Het wereldbeeld van Vooruit bestond uit een driedelige zuilenformatie, waarbij elk onderdeel op een specifieke manier werd benaderd.

Voor Vooruit was de katholieke zuil een belangrijke concurrent. Vooral op het platteland kwam die spanning tot uiting, vaak in de vorm van zware beschuldigingen naar de tegenpartij. De kerk en de katholieke coöperatie begaven zich dan ook op hetzelfde veld als Vooruit. Op bepaalde momenten werd de sociale concurrentiestrijd hevig uitgevochten.

Hoewel de kapitalistische zuil in economische termen meer een concurrent zou moeten zijn dan de katholieke, zag de coöperatie deze echter eerder als haar vijand. Tijdens het Interbellum werd echter duidelijk dat de burgerij niet enkel een vijand was, maar dat zij tevens een zeer grote concurrent was. De concurrentiekracht van de staat was al snel duidelijk geworden, maar de mogelijkheden om tegen deze instelling strijd aan te binden, zeker met de BWP in de regering, waren beperkt.

Aan de kapitalistische ondernemers echter werd ‘de oorlog verklaard’. In zekere zin was er sprake van toenadering, maar zeker geen vriendschappelijke: in een eerste periode werd de vijand niet nader bepaald, maar eerder aangeduid in grote, vaak onduidelijke begrippen, terwijl later duidelijk werd omschreven welke wanpraktijken de burgerij hanteerde om de koopkracht naar zich toe te trekken. Ook de coöperatie maakte zich echter schuldig aan kapitalistische handelspraktijken; ze maakte gebruik van de eigenschappen van het economisch systeem om de burgerij te bekampen of ‘met eigen middelen’ te verslaan.

 

Ten slotte kunnen we de coöperatieve geschiedenis niet bespreken zonder de invloed van ‘Vader Anseele’ te bespreken. Deze voorman kunnen we best evalueren als dodelijk voor het economisch succes van Vooruit, maar onmiskenbaar positief voor het sociale aspect. Zijn economische politiek was berekend, maar vol van risico’s, waardoor hij veel kritiek kreeg vanuit socialistische hoek, maar eveneens veel respect afdwong. Zijn rol als leider van de arbeidersklasse vervulde hij echter met zo veel bescheidenheid en mensenkennis dat hij erin slaagde de illusie hoog te houden dat de coöperatie nog steeds een strijdlustige beweging was en een tweede thuis voor de arbeider, zelfs al was dat economisch gezien al lang voorbij gestreefd.

 

 

Het is duidelijk dat de socio-economische houding van Vooruit tijdens het Interbellum zeer ambigu was. Ik hoop te hebben aangetoond dat het niet enkel de economische omstandigheden zijn geweest die Vooruit genekt hebben na de tweede Wereldoorlog. De groeiende kloof tussen hoe Vooruit zich propageerde en wat zij in werkelijkheid was, is op bepaalde momenten zo duidelijk geworden voor de leden (denk aan de crash van de Belgische Bank van de Arbeid) dat zij hun rug hebben gekeerd.

Het is echter ook waar dat de algemene ontwikkelingen tijdens het Interbellum een nefaste invloed hebben gehad op Vooruit. Overwelmd door het optimisme van de dolle jaren twintig, zijn de leden overtuigd geweest door de positieve effecten van het kapitalisme. Zij keerden de coöperatie de rug toe. Pas toen het kapitalisme in de problemen leek te komen, eind jaren twintig, hoopten zij terug te kunnen keren naar de coöperatie, als eeuwig trouwe moeder. Deze echter had zich, onder invloed van dat verlies, gereformeerd tot een bedrijf. Hierin herkenden de leden echter hun coöperatie niet. Ontgoocheld zegden zij hun moeder vaarwel. Op krampachtige wijze probeerde Vooruit nog de leden te overtuigen van haar heilzaamheid.

Hopeloos op zoek naar een naam waar alle leden zich achter konden stellen, hervormde Vooruit langzaam van habitat naar bedrijf.

 

Om het met de woorden van een andere bekende moeder te zeggen:

 

“Toen ik eenmaal wist, hoe je iets moest verkopen,

 was ik zelf verkocht en hadden ze me klein”[431]

 

 

NAWOORD

 

Nu ik de op het punt sta afscheid te nemen van het eindresultaat van mijn vierjarige studie Geschiedenis, blijft er in mij vanalles knagen. Men zegt wel dat elk goed onderzoek meer vragen oproept dan het beantwoordt, maar het is mij een schrale troost.

 

Het onderzoek is zeker nog niet af. Er zijn nog duizenden sporen die gewoon voor het grijpen liggen en een oneindig aantal vragen en hypothesen die na dit onderzoek onbeantwoord blijven.

Voor deze thesis kreeg ik maar een beperkte tijd aangeboden, dus heb ik heb keuzes moeten maken, die enkel geïnsprireerd waren door het criterium van de haalbaarheid. Zoals ik ook al in het voorwoord stelde, wilde ik in de eerste plaats een startplaats zijn voor verder onderzoek naar de coöperatieve geschiedenis.

Bij deze wil ik dan ook enkele inzichten over verder onderzoek aan de lezer meegeven:

 

1. Het tweede hoofdstuk is gebaseerd op het Internationaal Colloquium voor coöperatieve geschiedenis. Vergelijkende en grensoverschrijdende studies zijn echter zeer zeldzaam. Ik hoop dat het colloquium slechts het startpunt zal blijken voor een grondige internationalisering van het onderzoek. De analysemethodes en de klemtonen zij zo verschillend van land tot land dat er met de resultaten internationaal vaak niets mee aan te vangen valt.

Mijn eerste spoor zou dan ook in die richting wijzen. Niet de internationale netwerken van coöperaties dienen zorgvuldig onderzocht te worden, maar vooral vergelijkende analyses zouden wel eens zeer boeiende inzichten kunnen opleveren.

 

2. Het spoor naar de Belgische arbeidersbeweging dient nog veel meer uitgediept te worden. Ik hoop een theoretische inleiding gegeven te hebben op de spanning tussen het socialisme en het coöperatisme. Die spanning lijkt me vooral historisch zeer interessant. Vooral de intellectuele dicussie over het socialisme en alternatieve economische en sociale systemen moet herbekeken worden in dit licht.

 

3. Voor de lokale analyse zou ik aanraden de beheersverslagen uit te diepen. Deze bevatten enorm veel informatie over het leven in Gent tijdens het Interbellum en een oneindig aantal sporen naar andere bedrijven en andere bewegingen in Gent en omstreken.

 

4. De archieven van de andere bedrijven in Gent dienen eveneens nog nagetrokken te worden. Ook lijkt het mij interessant de bronnen van de gemeenteraden in te kijken op zoek naar meldingen van de coöperatie.

 

5. Wat de leden betreft wordt het moeilijker deze na te trekken. Er is wel een optie, maar die is zeer tijdrovend. In de beheersverslagen worden nieuwe, uittredende en overleden leden in de meeste gevallen met naam en toenaam genoemd. Als men erin zou slagen hiervan een inventaris op te maken, zouden we met veel meer zekerheid iets kunnen zeggen over de sociale samenstelling van de coöperatie.

 

6. Welke relatie de coöperatie met de privaathandel had, is naar mijn mening de meest prangende vraag. In de loop van het onderzoek hebben we allerlei zaken zien opduiken die erop kunnen wijzen dat de coöperatie niet zo trouw bleef aan haar ideaal als ze wel liet uitschijnen. Hoe zat dat allemaal in elkaar? En wat met de kwestie van de NV’s?

 

7. Een weg die dringend dient onderzocht te worden en bovendien uiterst interessant zou kunnen blijken is de relatie tussen Het Volk en de Vooruit. Deze kan best vanaf het midden van de 19de eeuw tot het midden van de 20ste eeuw onderzocht worden. Mij dunkt dat ook op de politieke fracties van beide groeperingen moet gelet worden en dat de kwestie van de randgemeenten daarin waarschijnlijk zeer belangrijk zal blijken.

 

8. Een analyse van de plaats van Vooruit zou zeker ook een belangrijke bijdrage voor de coöperatieve geschiedenis in de arbeidersbeweging opleveren. We kunnen ons ten eerste de vraag stellen welke plaats de Gentse coöperatie innam in de Belgische coöperatieve context en ten tweede kunnen we de plaats van de coöperatieve beweging in de evoluerende BWP bekijken.

 

9. Over Anseele dient nog steeds een fatsoenlijke biografie geschreven te worden. Deze zal waarschijnlijk nog een tijdje op zich laten wachten, aangezien het archief nog niet geïnventariseerd is.

 

10. Tot slot is ook het onderzoek naar de na-oorlogse coöperatie nog niet van start.

 

Ik hoop dat de lezer niet alleen inspiratie heeft opgedaan om verder het pad der coöperatieve geschiedenis te bewandelen, maar tevens overtuigd is van het feit dat dit verhaal er een is dat de moeite waard is om verder te onderzoeken en interessant genoeg om er 200 pagina’s over te lezen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[431] BRECHT Bertolt, Moeder Courage en haar kinderen., 1976, p.63