De Kamer van Volksvertegenwoordigers van 1958 tot 1968. Samenstelling, wetgeving en controle. (Tom Pauwels)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

De Kamer van Volksvertegenwoordigers is altijd een van de belangrijkste centra van de Belgische politiek geweest. Vele studies zijn er dan ook over gepubliceerd. Recent nog was er de uitgave van De geschiedenis van de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers  Toch blijft er nog altijd ruimte voor nieuw wetenschappelijk werk. Vaak wordt de inhoudelijke kant van het politieke verhaal bestudeerd: de belangrijke wetten, de politiek geladen interpellaties, … Naar de formele praktijk in de Kamer werd weinig onderzoek verricht. Deze verhandeling belicht dit aspect van de werking van de Kamer.

 

De onderzochte periode beslaat drie legislaturen. We beginnen in 1958. Het is het jaar van het Schoolpact waardoor een belangrijke splijtzwam in de Belgische politiek, de levensbeschouwelijke breuklijn, aan belang inboet. Als eindpunt werd 1968 genomen. In dat jaar valt de regering over de Leuvense kwestie. Belangrijker is dat het de eerste maal is dat de CVP-PSC in een Vlaamse en een Waalse vleugel uiteenvalt. Daardoor krijgen we een unieke periode van tien jaar in de Belgische politieke geschiedenis.

 

De opzet van deze verhandeling is de formele kant van het parlementaire werk in de Kamer te onderzoeken. Maar de formele zijde van de parlementaire arbeid is een uitvloeisel van de inhoudelijke zijde. Daarom wordt in een eerste hoofdstuk de politieke geschiedenis vanaf de Tweede Oorlog tot aan de val van de regering in 1968 weergegeven. We beginnen bij de bevrijding van België en niet in 1958 omdat deze periode een logischer geheel vormt.

 

Het eigenlijke onderzoek valt in vier delen uiteen. In het tweede hoofdstuk worden de volksvertegenwoordigers onder de loep genomen. Om de Kamer beter te kunnen begrijpen, moeten we uiteraard weten wie er zetelde. Omdat we meer dan louter de politieke samenstelling willen weergeven, maken we een sociologische doorsnede van de kamerleden aan de hand van enkele criteria: geslacht, leeftijd, regionale afkomst, studies, beroep, andere politieke functies, de parlementaire ervaring of de verjonging en de leeftijd van intrede in het parlement. We gaan ook na of er grote verschillen zijn tussen de volksvertegenwoordigers van de verschillende politieke partijen.

In een volgend hoofdstuk wordt de wetgevende taak van de Kamer onderzocht. Daarbij wordt het onderscheid tussen ingediende en goedgekeurde wetteksten gehanteerd. Een aantal vragen worden voor beide soorten gesteld: wie dient ze in? Welke inhoud hebben ze? Is er een evolutie in de tijd waar te nemen? Maar ingediende wetsvoorstellen of –ontwerpen worden niet altijd aangenomen. Daarom worden dezelfde zaken onderzocht bij de aangenomen wetteksten en wordt nagegaan of er een verschil is tussen de ingediende en aangenomen wetteksten. Van de aangenomen wetteksten wordt ook de wijze van goedkeuren en de periode tussen de indiening en de goedkeuring bekeken.

 

De tweede taak van het parlement is de controle op de uitvoerende macht. Kamerleden kunnen op diverse manieren de regering controleren: via interpellaties, vragen, onderzoekscommissies of resoluties. In het vierde hoofdstuk worden kwantiteit, herkomst en de eventuele resultaten van deze controlemiddelen onderzocht. Bestaat er een verschil in de regeringscontrole tussen oppositie en regeringsmeerderheid?

 

Zonder dat reglement zou er geen goede werking van de Kamer mogelijk zijn. Het heeft de bedoeling om alle procedures te regelen zodat er geen betwistingen kunnen zijn die de Kamer lamleggen. In het laatste hoofdstuk bekijken we de wijzigingen aan het reglement van de Kamer. Welke waren er in de onderzochte legislaturen. Waarom werden ze voorgesteld?

 

Het bronnenmateriaal voor de studie van de Kamer bestaat uit de Parlementaire documenten, de Parlementaire handelingen en het Bulletin van Vragen en Antwoorden. Deze worden door de Kamer zelf uitgegeven. De Parlementaire documenten bevatten alle documenten die aan de kamerleden worden uitgedeeld. De Parlementaire handelingen zijn de notulen van elke openbare vergadering van de Kamer. In het Bulletin van Vragen en Antwoorden worden alle schrigtelijke vragen van de kamerleden aan de regeringsleden gepubliceerd. Aangezien deze bronnen een zeer belangrijke plaats in ons democratisch bestel innemen, worden ze zeer goed bewaard en zijn ze goed toegankelijk. Aan de Leuvense universiteit zijn er twee bibliotheken die ze in hun collectie hebben. De meest uitgebreide verzameling staat in de Bibliotheek voor Kranten en Overheidspublicaties. In de bibliotheek van de Rechtenfaculteit worden enkel de Parlementaire documenten  en de Parlementaire handelingen bewaard. Deze bronnen zijn zeer omvangrijk en op het eerste zicht moeilijk te ontsluiten. Maar eens vertrouwd met de verschillende soorten tabellen, wordt opzoeken in deze bronnen eenvoudig. Ook het Reglement van orde van de Kamer Volksvertegenwoordigers en de Belgische grondwet die in de periode in voege was werden als bron gebruikt.

 

 

Hoofdstuk 1. De politieke geschiedenis

 

In dit hoofdstuk wordt de concrete politieke geschiedenis geschetst. De nadruk ligt op de binnenlandse politieke evolutie.Het eerste deel omvat in het kort de periode van september 1944 tot en met het Schoolpact van 1958. Het tweede deel zal het decennium 1958-1968 behandelen. Omdat dit de onderzoeksperiode van deze verhandeling is, zal dat decennium uitgebreider worden besproken.

 

 

1.1. 1944-1958

 

1.1.1. De naoorlogse periode

 

In september 1944 werd België van de Duitse bezetting bevrijd. Op 8 september 1944 keerde de regering, onder leiding van Hubert Pierlot, vanuit Londen naar Brussel terug. Meteen zag ze zich met politieke en andere problemen geconfronteerd. Het verzet eiste een rol in de leiding van het land op. De collaboratie moest worden bestraft en de ambtenarij van het land dienden van Nieuwe Orde-sympathisanten te worden gezuiverd. Een groot deel van de bevolking zag koning Leopold III liever niet meer op de troon. Een ander probleem was de groeiende kloof tussen de linker- en rechterzijde. Naast deze politieke problemen dienden de regeringen een economisch herstelbeleid te voeren.

 

Het Belgische verzet telde op het einde van de oorlog circa 360 000 actieve leden, waarvan 120 000 gewapend. De meest belangrijke organisaties waren het Geheime Leger, het Onafhankelijkheidsfront, de Witte Brigade en de Nationale Koninklijke beweging.[1] Deze groeperingen eisten een plaats in het naoorlogse bestel op. Niettemin hun groot moreel gezag hadden de verzetsgroepen geen duurzame bewijsbare invloed op de naoorlogse politieke ontwikkeling.[2] De regering Pierlot kon slechts met behulp van de Britten de politieke aspiraties van het verzet uitschakelen. Vooral van het Onafhankelijkheidsfront had men schrik. De gewapende weerstand werd verplicht om haar wapens in te leveren.[3]

 

Na de bevrijding werden vele collaborateurs door het verzet en andere burgers hardhandig aangepakt. Dit gebeurde in twee golven. Een eerste maal in de periode kort na de bevrijding. De tweede golf gebeurde in mei 1945 toen de gruwelen van nazi-regime ten volle bekend geraakten.[4] De overheid gaf de officiële bestraffing van de repressie in handen van het militair gerecht. Om dit wettelijk mogelijk te maken werd de oorlogstoestand tot 15 juni 1949 in stand gehouden. Ook werd het militair gerecht gevoelig uitgebreid.[5] Van de 405 067 personen tegen wie een dossier geopend werd, werden er 53 005 veroordeeld. De laatste van de effectief uitgevoerde 242 doodvonnissen vond plaats in 1950.[6] Naast echte straffen werden verschillende administratieve sancties uitgevaardigd. Zo werden in de vele vergoedingsmechanismen voor oorlogsschade en –leed expliciet vermeld dat incivieken geen schadevergoeding konden krijgen.[7] Naast de strafrechterlijke procedures werden verscheidene organisaties en administraties van Nieuwe Orde-sympathisanten gezuiverd. Vooral de linkerzijde met de communistische partij op kop riep op tot een harde repressie.

 

De linkerzijde van de Belgische politiek zag ook Leopold III niet graag terugkeren. Zij beschuldigden hem van attentisme, collaboratie en een voorkeur voor een persoonlijke, autoritaire politiek. Bovendien had Leopold III in zijn Politiek Testament niet op dezelfde manier op de geallieerde overwinning gereageerd. Hij betitelde de geallieerden niet als bevrijders maar als ‘les autorités occupantes’. Ook voor het verzet zat er geen dankwoord bij.[8] De koning was met zijn gezin vanuit Laken door de Duitsers naar Strobl nabij Salzburg weggevoerd toen de geallieerden in Normandië landden. Omdat de koning niet in het land was op het moment dat de regering terugkeerde, werd zijn broer prins Karel tot regent verkozen. Op 21 september legde deze de grondwettelijke eed af. Op 7 mei 1945 werd Leopold III door het Amerikaans leger bevrijd. De socialisten, de communisten en de linkerzijde van de liberalen keerden zich tegen de terugkeer van de monarch. Toen Leopold III wou terugkeren, nam de regering van nationale unie ontslag omdat zij de politieke verantwoordelijkheid niet wou dragen. Het parlement besloot dat alleen zij kon oordelen over de mogelijkheid tot regeren van de koning.[9]

 

De eerste naoorlogse verkiezingen op 17 februari 1946 stonden in het teken van de koningskwestie. De CVP-PSC die als enige partij voor de onmiddellijke terugkeer was, behaalde in de Senaat op één zetel na de volstrekte meerderheid. Hierdoor werd België een moeilijk bestuurbaar land. Na drie linkse regeringen in één jaar werd een rooms-rode regering onder leiding van Paul-Henri Spaak op 20 maart 1947 gevormd. Sindsdien zou de communistische partij sindsdien niet meer tot de regeringsmeerderheid behoren. Een belangrijke verwezenlijking van deze regering was de invoering van het vrouwenkiesrecht. Maar heel stabiel was de rooms-rode regering niet. Tweemaal bood ze haar ontslag aan maar viel er toch een oplossing uit de bus. Uiteindelijk werd er tot een vroegtijdige parlementsontbinding overgegaan omdat de regering het niet eens werd over de financiering van de werklozensteun.[10]

 

De verkiezingen van 26 juni 1949 waarbij de Belgische vrouwen voor het eerst opgeroepen werden, stonden opnieuw in het teken van de koningskwestie. De communisten verloren 11 van de 23 zetels in de Kamer. Dit was deels te verklaren door de gebeurtenissen in Oost-Europa.[11] De winnaar was ongetwijfeld de CVP-PSC, die de volstrekte meerderheid in de Senaat behaalde, waardoor men niet zonder haar kon regeren. Op 11 augustus 1949 werd een rooms-blauwe coalitie onder leiding van Gaston Eyskens geïnstalleerd. Op 12 maart 1950 hield deze regering een informatieve volksraadpleging over de terugkeer van Leopold III. De meerderheid van de bevolking sprak zich uit voor de terugkeer maar de resultaten waren ongelijk over het land verdeeld. In Wallonië en Brussel was er geen meerderheid voor de terugkeer van Leopold III.[12] Zes dagen later nam de regering ontslag. Om uit de impasse van de koningskwestie te geraken, werden nogmaals verkiezingen gehouden.

 

Op 4 juni 1950 behaalde de CVP-PSC de meerderheid in de beide Kamers van het parlement. Ook de socialisten wonnen ten koste van de liberalen en de communisten. Er werd een homogene CVP-PSC-regering onder leiding van Jean Duvieusart gevormd. Op 20 juli werd een motie, die stelde dat de onmogelijkheid tot regeren was opgehouden, door de Verenigde Kamers aangenomen. De socialisten en communisten legden zich hierbij niet neer en organiseerden politiek geïnspireerde stakingen die vooral in Wallonië succes kenden. Er werd gedreigd met het uitroepen van een Waalse republiek. Nadat het ingrijpen van de rijkswacht in Grâce-Berleur dodelijke slachtoffers had geëist, besloot Leopold III, na onderhandelingen met de regering, zijn koninklijke prerogatieven over te dragen aan zijn zoon Boudewijn en binnen een jaar af te treden.[13] De regering Duvieusart die had gefaald in haar poging om Leopold III terug op de troon te krijgen, werd op 16 augustus 1950 door een andere homogene CVP-PSC-regering onder leiding van Joseph Pholien vervangen. Op 17 juli 1951 werd de 20-jarige Boudewijn tot koning der Belgen gekroond.[14] Het laatste slachtoffer van de koningskwestie was Julien Lahaut, de voorzitter van de communistische partij. Hij werd vermoord wegens zijn actie tijdens Boudewijns eedaflegging.[15]

 

1.1.2. De schoolstrijd

 

Een ander probleem stak weer de kop op. Vanaf de Belgische onafhankelijkheid was er een schoolvraagstuk dat op geregelde tijden het politieke leven beheerste. Na de Tweede Wereldoorlog steeg het aantal scholieren in het secundair onderwijs. Het rijksonderwijs was zo goed als gratis maar er weinig rijksmiddelbare scholen. Het katholieke onderwijs beschikte over een groter aantal instellingen maar werd weinig gesubsidieerd zodat het een aanzienlijk schoolgeld vroeg. Hierdoor kwam volgens de katholieken en de vrijzinnigen de vrijheid van schoolkeuze in het gedrang. Door de verdediging van Leopold III op zich te nemen, had de CVP-PSC, de traditionele verdedigster van het katholiek onderwijs, een volstrekte meerderheid. Pierre Harmel, minister van onderwijs, wou de absolute vrijheid van schoolkeuze voor elke huisvader waarborgen. Hij gaf het vrij onderwijs meer staatsgeld zodat deze de schoolgelden kon laten dalen waardoor ook de minderbegoede ouders hun kinderen naar het vrije secundair onderwijs konden sturen. Met dat geld kon men ook de lekenkrachten in het vrij onderwijs beter bezoldigen. Voortaan zouden de vrije scholen volgens hun aantal leerlingen worden gesubsidieerd. Daarnaast richtte Harmel de ‘gemengde commissies’  en ‘gemengde geschillencommissies’ op. Het was een poging om de schoolvrede te bekomen, maar het werd een belangrijk argument voor de oppositie. De commissies met een gelijk aantal afgevaardigden uit het vrij en uit het rijksonderwijs hadden de taak de minister te adviseren over ieder ontwerp van wetgeving of reglementering dat gemeenschappelijke voorwaarden zou vastleggen voor het bestaan van rijksscholen en voor erkenning of subsidiëring van de provinciale, gemeentelijke en vrije scholen. Tevens dienden deze commissies over iedere individuele beslissing in deze materie. Ook voor de gemeenschappelijke problemen van de onderwijswetten konden zij advies uitbrengen. Zij hadden evenwel geen beslissingsrecht. De minister behield het laatste woord.[16] De oppositie aanvaarde niet dat het vrij onderwijs inspraak kreeg in de organisatie van het openbaar onderwijs. Uiteindelijk overleefde slechts één hervorming van Harmel de schoolstrijd, namelijk de hervorming van de rijksuniversiteiten van Gent en Luik, die een grotere autonomie kregen. Deze hervorming was in samenspraak met de socialisten en de liberalen tot stand gekomen.[17]

 

In 1953 beheerste naast de schoolstrijd een ander vraagstuk de politieke wereld. Een groot deel van de debatten in het parlement ging over de Europese Defensie Gemeenschap. Op 27 mei werd het EDG-verdrag door de zes EGKS-landen[18] ondertekend. Het verdrag voorzag in de oprichting van een supranationaal leger. Het verdrag diende uiteraard door het parlement te worden geratificeerd. De socialisten en de liberalen waren daarover verdeeld. Uiteindelijk werd het na lange debatten goedgekeurd. De regering oordeelde dat de soevereiniteit van België werd ingekrimpt, waardoor de grondwet moest worden gewijzigd. Hierdoor werd het parlement ontbonden en werden er vervroegde verkiezingen uitgeschreven.[19]

 

Bij de verkiezingen van 11 april 1954 verloor de CVP-PSC haar meerderheid in de beide Kamers. Vooral de socialisten kwamen als overwinnaars uit de bus. Geen enkele partij beschikte over een meerderheid dus moest men een coalitieregering samenstellen. Na een mislukte poging tussen de CVP-PSC en de BSP-PSB werd een linkse regering van socialisten en liberalen gevormd. Het bindmiddel tussen deze twee partijen was het antiklerikalisme. Vooral op het vlak van het onderwijs en in de kolonie Kongo was dit voelbaar.[20] De nieuwe, socialistische minister van onderwijs, Leo Collard, ontsloeg al zeer snel 110 leerkrachten-interimarissen uit het officieel onderwijs met een diploma van een katholieke school. Na fel protest van de CVP-PSC en de vakbonden werd het ontslag van de meerderheid opgeschort.[21] Collard verlaagde de staatstoelagen aan het vrij onderwijs. Om de vrije keuze te kunnen waarborgen werd het officieel net verder uitgebouwd. Toch was er niet echt sprake van een expansiedrift. Het ritme lag ongeveer even hoog als in de periode 1945-1950, een periode waarin ook de CVP-PSC in de  meeste regeringen zat.[22] In Kongo zouden kredieten van het vrij onderwijs voor de oprichting van de eerste officiële scholen in de kolonie worden gebruikt. De salarissen van de leerkrachten in het vrij onderwijs werden rechtstreeks aan hen uitbetaald zodat de scholen deze niet langer als werkingstoelagen konden gebruiken. Tenslotte werden er eisen gesteld aan de kwaliteit van het onderwijs. De leerkrachten dienden gediplomeerd te zijn. Het grootste deel van de leerkrachten in het vrij onderwijs waren priesters en slechts 6 % van hen had een licentie.[23] Om de schoolpolitiek tegen te gaan werd in samenwerking met de CVP-PSC en het ACV het Nationaal Comité voor Vrijheid en Democratie opgericht. Dit comité hield verscheidene protestmanifestaties en verzamelde twee miljoen handtekeningen. Ook de bisschoppen roerden zich. Zij riepen in de kerken de katholieke ouders op om hun kinderen niet naar de officiële scholen te sturen. Tervens waarschuwden zij de linkse regering voor de gevolgen van een tweede grote verdeeldheid van het land luttele jaren na de koningskwestie.[24] Toch werden de maartregelen doorgevoerd. Het vrij onderwijs verloor hierdoor anderhalf miljard franken, terwijl de begroting van het staatsonderwijs steeg ondermeer door de bouw van nieuwe rijksscholen.[25]

 

De verkiezingen van 1 juni 1958 stonden wederom in het teken van de schoolstrijd. De CVP-PSC kreeg de meerderheid in de Senaat zodat er geen regering zonder haar kon worden gevormd. Maar de voormalige regeringspartijen wouden de CVP-PSC niet helpen en dus werd er een CVP-PSC-minderheidsregering onder leiding van Gaston Eyskens gevormd. De regering kreeg het vertrouwen in de Kamer door de stemmen van het enige VU-lid en twee liberalen. Op 6 augustus 1958 stemden de socialisten en de liberalen in met het voorstel van minister van onderwijs Maurice van Hemelrijck om een Nationale Schoolcommissie te installeren. Het doel was tot een duurzame schoolvrede te komen. De commissie bestond uit de drie voorzitters en drie andere leden van de drie traditionele partijen. Na de gemeenteraadsverkiezingen van oktober, waar de CVP-PSC haar overwinning bevestigd zag, werd een akkoord met de liberalen over de vorming van een regering gesloten. De regering zou pas na de ondertekening van het Schoolpact worden verruimd. Op 4 november 1958 bereikte de Nationale Schoolcommissie een akkoord. Op 20 november 1958 werd het Schoolpact, nadat elke partij het pact op een congres had goedgekeurd, officieel door de drie partijen op het kabinet van de premier ondertekend. Er werd een Permanente Commissie van het Schoolpact in het leven geroepen die het pact in wetteksten moest gieten.[26] Enkele socialisten wantrouwden het pact maar uiteindelijk zouden enkel de communisten tegenstemmen.[27]

 

Kort samengevat wou het pact de schoolvrijheid overal en voor iedereen waarborgen. Geen enkele materiële belemmering mocht de schoolkeuze in de weg staan. In Vlaanderen betekende dit dat het aantal rijksscholen gevoelig werd verhoogd. Alle gediplomeerde leerkrachten werden op dezelfde basis bezoldigd. Het vrij onderwijs kreeg hogere werkingstoelagen en andere subsidies. De bouw van nieuwe vrije scholen werd evenwel niet gesubsidieerd. Het schoolpact was geldig voor onbepaalde duur, maar men kon het na twaalf jaar herzien. Het akkoord zorgde voor een stijging  van de onderwijsbegroting.[28] Het schoolpact erkende en bevroor tegelijk het bestaan van verschillende levensbeschouwelijke groepen. Het betekende niet het volledige einde van het conflict maar toch verloor het veel betekenis. De schoolstrijd bracht het besef bij dat men moest regeren met wederzijdse toestemming. Een ander gevolg was een nog grotere verzuiling. De drie traditionele partijen controleerden grote delen van de maatschappij. Tal van schaarse goederen in de politiek konden nu volgens een afgesproken verdeelsleutel over katholieke, socialistische en liberale organisaties of figuren worden verdeeld.[29]

 

 

1.2. 1958-1968.

 

1.2.1. 1958-1961: de regering Eyskens-Lilar

 

Op 6 november 1958 werd de CVP-PSC-regering Eyskens met de liberalen verruimd. Nu de schoolvrede bereikt was, kon de regering haar aandacht op andere problemen richten. In zijn programmaverklaring verklaarde premier Eyskens dat de regering aandacht zou schenken aan het scheppen van banen. De groeiende spanningen tussen de Nederlands- en Franstaligen zouden, door meer culturele autonomie toe te kennen, worden verminderd. In Kongo zou de lokale elite in het beleid worden betrokken om zo een geleidelijke emancipatie te bekomen. De overheidssaneringen zouden worden gesaneerd. Bijzondere aandacht ging naar het wetenschapsbeleid. Dit programma heeft de regering Eyskens wegens onvoorziene problemen niet volledig kunnen uitvoeren.[30]

 

Op economisch vlak wou de regering door enkele initiatieven de Belgische economie ondersteunen. De noodzaak aan een actief economisch overheidsbeleid op langere termijn werd duidelijk na de diepe recessie van 1958-1959. Die was vooral in de steenkool- en textielsector voelbaar. De recessie legde een onderliggende crisis van kapitaalsaccumulatie bloot.[31] In september 1959 werd een Bureau voor Economische Programmatie opgericht met de taak de overheid te adviseren inzake coördinatie en financiering van openbare investeringen. Daarnaast kreeg het Bureau de opdracht om een expansieprogramma voor de Belgische economie voor te bereiden. Een maand later werden reeds 15 ontwikkelingsgebieden[32] waar een betere streekeconomie wenselijk was, aangeduid. Ook op sociaal vlak was de overheid actief. Een regeling voor bedrijfssluitingen, waarbij de ontslagen werknemers een geldelijke vergoeding krijgen, werd goedgekeurd. Toch was er sociale onrust die vooral door de socialistische oppositie werden opgezet. Vooral de sluitingen van mijnen en textielfabrieken lokten stakingen uit.[33]

 

In 1960 moest de tienjaarlijkse volkstelling gehouden worden. Sinds 1932 was daaraan een talentelling verbonden. Deze talentelling kon voor het taalregime in ‘gemengde’ gemeenten gevolgen hebben. De Vlaamse Beweging ijverde reeds lang voor de afschaffing van de talentelling omdat deze vaak een gebiedsverlies voor Vlaanderen betekende. Naast de traditionele Vlaamse groeperingen protesteerden ook honderden Vlaamse gemeentebesturen tegen de uitvoering van de volks- en talentelling. Meer dan 300 gemeentebesturen weigerden de tellingsformulieren aan hun burgers uit te delen. Zij wilden een definitieve afbakening van het Vlaamse landgedeelte.[34] De regering besliste om de talentelling dan maar uit te stellen. Uiteindelijk werd de volkstelling, zonder de talentelling, pas eind 1961 gehouden worden.[35]

 

Het nationalisme in Kongo verraste iedereen door haar snelheid. In de programmaverklaring van de regering Eyskens stond dat de inheemse elite meer bij het bestuur van de kolonie zou worden betrokken. Er werd een Belgische werkgroep opgericht die een informatiereis door Kongo zou maken. Na haar verslag in gekeken te hebben, verklaarde Minister van Belgisch-Kongo en Ruanda-Urundi Maurice Van Hemelrijck dat hij een verklaring over de politieke toekomst van Kongo zou afleggen begin 1959. Op 4 januari 1959 braken al bloedige rellen uit in Leopoldstad. Daarop volgde snel de verklaring van de koning en van de regering dat de kolonie haar zelfstandigheid zou krijgen. Een precies tijdstip werd evenwel niet medegedeeld. Veel Belgische kolonisten saboteerden de politiek van Van Hemelrijck, die poogde om de Kongolezen op zelfbestuur voor te bereiden. Hij werd te progressief gevonden en werd gedwongen ontslag te nemen.[36] Zijn opvolger, August de Schryver, kondigde in november 1959 een ronde tafelconferentie te Brussel aan. Vertegenwoordigers van de drie traditionele Belgische partijen en de belangrijkste nationalistische Kongolese leiders kwamen bijeen om de datum en de modaliteiten van de onafhankelijkheid vast te leggen. Deze beslissing zorgde voor het begin van een kapitaalvlucht en de geleidelijke repatriëring van vrouwen en kinderen naar het moederland.[37]

 

De verkiezingen in Kongo betekenden een overwinning voor de nationalist Lumumba. Hij werd premier van de eerste Kongolese regering. Op 30 mei, de dag van de Kongolese onafhankelijkheid, stak Lumumba een rede af die sterk van toon verschilde met die van koning Boudewijn en president Kasavubu. Boudewijn en vele Belgen met hem namen dit op als een belediging. Zij stelden veel in het werk om de eerste premier van Kongo van het toneel te doen verdwijnen. Zes dagen na de onafhankelijkheid sloeg het Kongolees leger aan het muiten. Om de Belgische belangen te beveiligen, stuurde de regering Eyskens para’s naar het gebied. Onder bescherming van deze soldaten verklaarde Tshombe, de provinciale premier van het rijke Katanga, zijn provincie onafhankelijk. Ook Kalonji verklaarde zijn Zuid-Kasaï onafhankelijk van de centrale regering in Leopoldstad. De VN-Veiligheidsraad veroordeelde de invasie als een agressie en beval België haar troepen terug te trekken. Lumumba kreeg steeds minder steun uit het Westen, des te meer uit het Oosten en van de neutrale landen. Hij vroeg aan de Sovjet-Unie steun om zijn leger over te brengen naar de afgescheurde provincie Katanga. Daarop werd Lumumba door zijn president ontslagen waarop de premier Kasavubu op zijn beurt ontsloeg. Lumumba kwam als verliezer uit dit duel en werd uitgeleverd aan Katanga.[38] Daar werd hij op 17 januari met twee medestanders vermoord. Officieel werd hij door dorpelingen tijdens een vluchtpoging gedood. De Belgische regering wist van de feiten, maar verdedigde het verhaal van de Katangese overheid zelfs tegen haar bondgenoten.[39] De moord zorgde voor anti-Belgische betogingen in vele hoofdsteden.

 

De Belgische regering wankelde onder de gebeurtenissen in Kongo en andere sociaal-economische problemen. In augustus 1960 wilde premier Eyskens slechts aanblijven indien zijn saneringsprogramma zou worden aanvaard. Met dit plan wou Eyskens een actieve expansiepolitiek voeren. Na het akkoord over dit plan van de twee regeringspartijen, werd de regering gewijzigd. Een belangrijke wijziging was de intrede van een hiërarchie in de regering door het aanstellen van ministers-onderstaatssecretarissen en ministers-coördinatoren.[40] De ‘eenheidswet voor de economische expansie, de sociale vooruitgang en het financieel herstel’ werd in de Kamer van Volksvertegenwoordigers op 4 november 1960 neergelegd. De wet was eigenlijk een compromis. Enerzijds werd de fiscale druk met 7 miljard franken verhoogd, anderzijds werden er besparingen van 4 miljard franken doorgevoerd. Het verzet tegen de eenheidswet was zeer heftig. Eén van de leiders van het verzet was de Luikse vakbondsman André Renard. Enkele dagen na het huwelijk van koning Boudewijn met doña Fabiola op 15 december 1960 begonnen de stakingen tegen de eenheidswet.[41] De staking werd verdedigd door de socialistische vakbond ABVV maar niet door het christelijke ACV. Nadat enkele afdelingen opriepen mee te staken, ging de vakbondsleiding over tot een onderhandelingsstrategie. Er dreigde immers een crisis in de mechanismen die de christelijke arbeidersbeweging aan de CVP-PSC bonden. De leiding van het ACV bestempelde de staking als een ploitieke manifestatie en deed er niet aan mee. Ook kardianaal Van Roey verbood in zijn Kerstboodschap de deelname aan een ‘wanordelijke’ en ‘onredelijke’ staking.[42] Door de grotere invloed van het ACV in Vlaanderen werd de algemene staking enkel een ‘succes’[43] in Wallonië. Renard verweet de Vlamingen een reactionaire houding en pleitte voor een federalistische hervorming van het ABVV en van België. Hij richtte de Waalse drukkingsgroep Mouvement Populaire Wallon op.[44] De Renardisitische stroming was de verdedigingsreactie van een Waalse arbeidersvoorhoede bij wie het steeds scherper omlijnd ongenoegen over het begin van de industriële afbraak van Wallonië zich in een antikapitalistisch bewustzijn had uitgekristaliseerd.[45]

 

1.2.2. 1961-1965: de regering Levèvre-Spaak

 

De verkiezingen van 26 maart 1961 betekenden een verlies voor de regeringspartijen. De CVP-PSC verloor 8 zetels in de Kamer en 5 rechtstreeks verkozen senatoren. De liberalen verloren een zetel in de Kamer niettegenstaande een lichte stemmenwinst. De socialisten, communisten en de Volksunie wonnen de verkiezingen. De regering Eyskens diende de dag na de verkiezingen haar ontslag in. Op 25 april maakte formateur en CVP-PSC-voorzitter Theo Lefèvre de nieuwe regering bekend. Het nieuwe kabinet verklaarde een progressistische sociaal-economische politiek te willen voeren.[46] De regering stond onder zware druk van de twee machtigste vakbonden, het ACV en het ABVV. Door de progressieve politiek kende men geen enkele grote of belangrijke arbeider- of bediendestaking tijdens de regering Lefèvre-Spaak. Een nadeel van dit beleid was een stijgende begroting. Een meevaller was de economische hoogconjunctuur waardoor werkloosheid zo goed als onbestaande was.[47]

 

Een grote staking die de regering op de proef stelde, was de artsenstaking van 1964. Deze staking was een culminatie van een lang proces. Voor de artsen ging het om hun onafhankelijkheid en hun inkomen. Maar ook de mutualiteiten waren actief in deze strijd. Vooral de twee grootste, de katholieke en de socialistische, bestreden elkaar met hun visie op de sociale zekerheid. De katholieke ziekenkas was voorstander van autonome en financieel verantwoordelijke ziekenfondsen. De socialisten wouden de hele sociale zekerheid en de geneeskunde aan een grote staatscontrole onderwerpen. Zij waren ook voorstander van een eenheidsmutualiteit. Na de tweede wereldoorlog wisselden vele katholieke en socialistische ministers van sociale voorzorg elkaar af. Telkens werd geprobeerd de ene visie door te drukken. Een van de aspecten was het ereloon van de arts. De meeste artsen waren voor een vrije bepaling ervan. De ziekenfondsen wouden vaste, door de overheid bepaalde erelonen om zo de financiering van de sociale zekerheid overzichtelijke n betaalbaar te houden. In 1963 stelde Leburton, minister van sociale voorzog in de regering Levèvre-Spaak, een compromis tussen de katholieke en de socialistische visie op de sociale zekerheid voor.[48] De artsen kwamen in staking tegen het compromis. In het begin was het nog enkel een zorgenstaking. Vanaf 12 april 1964 weigerden de artsen ook de verantwoordelijkheid voor de wachtdiensten. Als antwoord hierop begon de regering artsen op te vorderen. De artsen hielden op te staken door het akkoord van 25 juni 1964. Het akkoord tussen de regering, artsen en ziekenfondsen voorzag in de onmiddellijke afschaffing van de discriminatie in de terugbetaling, stelde een nieuw tariefsysteem in en zuiverde de wet Leburton  van wat de artsenverenigingen aanzagen als inbreuken op hun professionele vrijheid.[49]

 

Door het schoolpact verloor het levensbeschouwelijke conflict veel van haar betekenis. Dit had grote gevolgen voor het partijpolitieke landschap. Omer Vanaudenhove, de voorzitter van de Liberale Partij, wou zijn partij verruimen. Op 8 oktober 1961 werd de Partij voor Vrijheid en Vooruitgang – Parti pour la Liberté et le Progrès opgericht. Het betrof niet enkel een naamsverandering. Het antiklerikale werd getemperd en katholieken werden welkom. Men ging meer aandacht schenken aan de gemeenschappelijke actiepunten zoals het anticollectivisme en het economisch liberalisme. Bij de verkiezingen van 1965 wist de PVV haar aantal zetels meer dan te verdubbelen.[50] De Vlaamse CVP voelde de hete adem van de VU in haar nek waardoor deze verplicht werd sterkere Vlaamse standpunten in te nemen. Na het Schoolpact kon immers meer aandacht aan het communautair vraagstuk worden gewijd. Een ander probleem voor de eenheid binnen de CVP-PSC was de conservatieve minderheid die de progressieve politiek van de christen-democratische en socialistische regering wantrouwde. Ook de BSP-PSB had een interne oppositie. Verscheidene Waalse leden en mandatarissen waren voor het federalistische idee van Andre Renard gewonnen. Toch was de socialistische partij geen voorstander van een federalisering omdat dit ondermeer een minorisering van de BSP in Vlaanderen zou betekenen.[51]

 

De fiscale wetgeving was reeds lange tijd verouderd. Een grondige hervorming werd reeds lang aangekondigd. Sinds 1948 hadden alle regeringen de oplossing van het probleem in hun programma opgenomen. Er werd naar gelang de politieke samenstelling de nadruk op vereenvoudiging, gelijkheid, sociale rechtvaardigheid of economische expansie gelegd. Het oude stelsel vormde geen logisch geheel door de vele aanpassingen en wijzigingen. Hierdoor werden bepaalde categorieën van inkomsten fiscaal benadeeld. Het systeem was ook zeer ingewikkeld wat de controle tegen fiscale fraude bemoeilijkte. De hervorming die resulteerde in de wet van 20 november 1962 streefde naar meer rechtvaardigheid door de invoering van een stelsel en het verbeteren van de controle. Het beoogde bovendien een betere inning om de staatsfinanciën te saneren.[52]

 

Het Schoolpact zorgde niet voor het einde van alle onderwijsproblemen. Het hoger onderwijs moest dringend worden uitgebreid om aan de stijgende vraag te kunnen voldoen. Daarom werden bestaande instellingen uitgebreid en nieuwe opgericht. In Antwerpen en Namen mochten de vrije instellingen uitbreiden. De wet op de vrij universiteiten van 1911 werd aangepast zodat deze buiten hun arrondissement afdelingen konden oprichten. De Leuvense universiteit mocht kandidaturen in Kortrijk inrichten. In Antwerpen en Bergen werden de rijksuniversitaire instellingen uitgebreid. Een ander probleem was de tweetaligheid van de Leuvense universiteit. De Belgische bisschoppen, de inrichtende macht van de universiteit, hadden beslist dat vanaf het academiejaar 1962-1963 de onderwijsinstelling zou worden gedecentraliseerd. De Franstalige afdeling wou niet verhuizen naar Wallonië en de vereniging van Franstalig academisch personeel ACAPSUL vroeg zelfs taalfaciliteiten in de gemeente Leuven. Er waren reeds Franstalige scholen voor de kinderen van het universitair personeel. In de Vlaamse pers en cultuurverenigingen botste de eis op grote weerstand. Ook het academisch personeel van de Nederlandstalige afdeling protesteerde tegen de eisen van hun Franstalige collega’s. [53]

 

Niet alleen de Leuvense universiteit had haar taalprobleem. Op nationaal vlak werd de taalgrens afgebakend wat heel wat beroering wekte. De Franstalige eis om de verfranste agglomeraties Komen en Moekroen van West-Vlaanderen naar Henegouwen over te hevelen, werd gecompenseerd door de Voerstreek onder Limburg te laten ressorteren. Ook andere gemeenten werden van de ene provincie naar de andere overgebracht. Deze streek werd sindsdien een probleemgebied die door de beide taalgemeenschappen werd betwist. Achtentwintig andere gemeenten langs de taalgrens moesten taalfaciliteiten verlenen. Een ander netelig probleem was Brussel. De Brusselse kwestie werd door de Vlamingen als het symbool van hun achterstelling in de Belgische staat gezien.[54] Na een eerste voorstel dat door de Vlaamse CVP werd verworpen, werd een compromisoplossing bedacht. De Vlaamse vleugel van de katholieke partij voelde de hete adem van de VU in haar nek en kon zich weinig toegevingen veroorloven.[55] Het compromis werd naar zijn plaats van geboorte, Hertoginnedal, genoemd. Het tweetalige gebied Brussel werd afgegrendeld. Enkel de 19 gemeenten[56] werden volledig tweetalig. Zes randgemeenten van dit gebied moesten taalfaciliteiten aan haar Franstalige burgers verlenen. Deze zes gemeenten kregen een apart administratief statuut. Ze vormden een arrondissement dat noch tot Brussel, noch tot Vlaanderen behoorde. De wet van 2 augustus 1963 op het gebruik der talen in bestuurszaken verdeelde België in vier taalgebieden: het Nederlandstalige, het Franstalige, het tweetalige Brussel-Hoofdstad en het Duitstalige. In Brabant werd een vice-gouverneur met de opdracht de taalwetgeving te controleren, geïnstalleerd. Daarnaast werd een Vaste Commissie voor Taaltoezicht opgericht. [57]  De parlementaire ratificatie van dit akkoord nam minder dan een week in beslag.[58]

 

De laatste zetelaanpassing had in 1947 plaatsgevonden. Sindsdien was de bevolking in Vlaanderen sneller gestegen dan die in Wallonië, waardoor Vlaanderen recht had op meer zetels.[59] De Waalse politici wouden echter geen aanpassing doorvoeren zolang er geen garanties tegen de minorisering van Wallonië in België kwamen. De regering besliste om het aantal Kamerleden niet te verhogen. Vlaanderen kreeg er drie bij, Brussel één en Wallonië verloor er vier. In de Senaat gingen telkens een Waalse zetel naar Vlaanderen en naar Brussel. Het aantal rechtstreeks verkozen senatoren bleef ook ongewijzigd op 106. Tegelijk zou een grondwetsherziening worden doorgevoerd.[60]

 

Sedert 1953 spreekt men over een grondwetsherziening die het lidmaatschap van België van verscheidene supranationale organisaties moet weerspiegelen. Ondertussen waren de communautaire spanningen zodanig opgelopen dat de wijziging in dit kader werd gezien. Op 14 januari 1964 organiseerden de drie traditionele partijen een rondetafelconferentie. Er waren drie subcommissies, één voor culturele problemen, één voor de problemen inzake decentralisatie en deconcentratie en één voor problemen in verband met de wetgevende en uitvoerende macht. Op 23 december 1964 werd bekendgemaakt dat een principieel akkoord was bereikt. Toch zou een maand later de PVV-PLP zich uit het akkoord terugtrekken onder de druk van de Franstalige Brusselse liberalen. Zij verwierpen het artikel in de nieuwe grondwet dat de definitieve afbakening van het tweetalig gebied Brussel zou betekenen. De rondetafelconferentie werd met een akkoord tussen de twee regeringspartijen afgesloten op 26 januari 1965. Men voorzag een erkenning van de culturele autonomie en dus ook twee cultuurraden, administratieve decentralisatie en economische deconcentratie. Het aantal Kamerleden en rechtstreeks verkozen Senatoren werd beperkt tot respectievelijk 212 en 106. De grondwet ging ook aan de internationale en supranationale organisaties worden aangepast. Het parlement aanvaarde het voorstel van grondwetswijziging waardoor het zich automatisch ontbond.[61]

 

1.2.3. 1965-1968: de regeringen Harmel-Spinoy en Vanden Boeynants-De Clerq

 

De verkiezingen van 23 mei betekenden een afstraffing voor de regeringspartijen CVP-PSC en BSP-PSB. De CVP-PSC verloor 19 zetels in de Kamer en drie rechtstreeks verkozen senaatszetels. De BSP-PSB verloor 20 zetels in de Kamer en 14 rechtstreeks verkozen senatoren. De grootste winnaar was de PVV-PLP die haar aantel zetels zag verdubbelen. In de Kamer stegen de liberalen van 20 naar 48 zetels, in de Senaat kregen ze 23 rechtstreeks verkozen senatoren, een winst van 12. Ander winnaars waren de ‘taalpartijen’: de VU, het Front des Francophones en het Front Wallon. De communistische partij boekte ook een lichte winst.[62] De regering Levèvre-Spaak beschikte niet langer over een tweederde meerderheid[63] en kon het akkoord over de grondwetswijziging niet uitvoeren. De regering bood de dag na der verkiezingen haar ontslag aan.

 

1.2.3.1. De regering Harmel-Spinoy

 

Pierre Harmel werd door de koning tot formateur benoemd. Hij trachtte eerst een drieledige regering te vormen. Deze zou dan de grondwetswijziging kunnen doorvoeren. De socialisten en de liberalen wilden echter niet samen regeren. De twee partijen die zware klappen hadden opgelopen, de CVP-PSC en BSP-PSB vormden na moeizame onderhandelingen opnieuw een regering. De Waalse socialisten stemden tegen regeringsdeelname maar werden door hun Vlaamse en Brusselse collega’s overstemd. De nieuwe regering verklaarde werk te willen maken van meer cultuurautonomie, van sociale en menselijke vooruitgang en van een sanering van de staatsfinanciën.[64]

 

De regering diende een wetsontwerp in dat voorzag in de oprichting van een ‘Vaste Comissie voor de Verbetering van de Betrekkingen tussen de Belgische Taalgemeenschappen’. Dit ontwerp zou slechts tijdens de volgende regering worden goedgekeurd. De taalwetten die onder de vorige regering waren gestemd, werden door de verschillende taalpartijen aangevallen. Enkele Franstalige Vlamingen hadden België voor het Europese Hof der Rechten van de Mens gedaagd. Zij klaagden dat hun Franstalig onderwijs in Vlaanderen niet werd gehomologeerd. De PVV-PLP was voorstander van een verzwakking van de taalwetten vaak ten nadele van de Vlamingen. Meer Vlaamse gemeenten rond Brussel moesten taalfaciliteiten verlenen. Voeren zou terug naar de provincie Luik gaan. Het Liberaal Vlaams Verbond was hierover niet verheugd.[65]

 

De economie van België verkeerde in een hoogconjunctuur. Toch bleef de begroting een tekort kennen. Minister van Financiën Gaston Eyskens drong op besparingen aan. De vakbonden en de Waalse socialisten wilden van geen besparingen weten. De vakbonden stelden integendeel nieuwe, dure sociale eisen. Hierdoor moest men de belastingen verhogen en saneringen doorvoeren. Een van die saneringen was het sluiten van onrendabele mijnen. In 1965 dienden zes mijnen te worden gesloten. Tot dan werden enkel Waalse mijnen gesloten. Van de zes lagen er vijf in Wallonië. De zesde te sluiten mijn was die van Zwartberg in Limburg. Onmiddellijk ontstond er sociale onrust. Vele Vlaamse bewegingen en organisaties waaronder ook de Vlaamse CVP, steunden de mijnwerkers. Zij stelden dat de sluiting van de Limburgse mijn enkel moest dienen als compensatie voor de sluitingen van de Waalse mijnen. Toen de stakers ook de mijn van Winterslag platlegden, braken er zware onlusten uit. Na het vallen van twee doden liet de regering para’s de orde handhaven. De regering beloofde enkel mijnwerkers te ontslaan na vervangende arbeidsplaatsen verzekerd zou zijn. Dit conflict verzwakte de regering. Toch zou zij niet hierover vallen maar wel over het probleem van de financiering van de ziekteverzekering. Op 11 februari 1966 aanvaarde koning Boudewijn het ontslag van de regering.[66]

 

1.2.3.2. De regering Vanden Boeynants-De Clercq

 

Op 17 februari werd de Paul Segers van de CVP door de koning als formateur aangesteld. De PVV-PLP was wederom niet bereid aan een drieledige regering deel te nemen. Segers probeerde dan opnieuw een rooms-rode coalitie te vormen. Maar de socialisten en de christen-democraten voelden niets voor de zware besparingen die de overheid diende door te voeren. Op 2 maart 1966 diende Segers zijn ontslag als formateur in. Dezelfde dag nog werd de CVP-PSC-voorzitter Paul Vanden Boeynants tot de nieuwe formateur benoemd.[67] Op 19 maart 1966 kon deze, na 36 dagen moeilijke onderhandelingen, een CVP-PSC-PVV-PLP-regering voorstellen. De nieuwe premier wou in een nieuwe stijl regeren. De regering wilde het staatsapparaat moderniseren en de economische toestand verbeteren. Vanden Boeynants vroeg om een taalbestand van twee jaar om “ten einde in kalmte en door onderhandelingen de gemoederen tot bedaren te brengen”. Op 20 oktober werd de Vaste Commissie voor de Verbetering van de Betrekkingen van de Belgische Taalgemeenschappen geïnstalleerd. In deze commissie kon men rustig en pragmatisch over het samenleven van de Frans- en Nederlandstaligen worden gepraat. Toch stopte dit de polarisatie niet.[68]

 

Op economisch vlak wenste de regering een expansiepolitiek te voeren. Een tweede regionale expansiewet werd goedgekeurd. Deze zou de eerste moeten aanvullen en de economische reconversie van de steenkoolmijngebieden versnellen. De verkeersinfrastructuur werd gemoderniseerd en uitgebouwd. De sociale uitkeringen werden verhoogd. Om nieuwe economische maatregelen te nemen, vroeg de regering volmachten aan het parlement. Tussen 31 maart 1967 en 14 november 1967 werden 94 Koninklijke Besluiten met de kracht van wet uitgevaardigd. Het doel was de overheid meer middelen te geven door strenge controles op de uitgaven, door besparingen en nieuwe fiscale lasten.[69]

 

De taalproblemen bleven voor politieke problemen zorgen. In de CVP-PSC en de BSP-PSB groeiden de spanningen tussen hun Vlaamse en Waalse vleugels. In 1967 hielden de twee socialistische vleugels hun eigen congressen. Beiden spraken zich uit voor een federalisering inzake culturele economische aangelegenheden. De CVP-PSC die het woord federalisme niet in de mond wou nemen, opteerde voor decentralisatie en deconcentratie van de staatsmacht. De toepassing van de taalwetgeving zorgde voor grote spanningen tussen de Vlaamse vleugel en de Franstaligen uit Wallonië en Brussel. De PVV-PLP werd gedomineerd door haar Brusselse federatie bleef voorstander van een unitair België. De regering Vanden Boeynants viel uiteindelijk over de kwestie Leuven.[70]

 

Het Leuvense conflict ontbrande definitief door het autoritaire mandement van 13 mei 1966 van de Belgische bisschoppen. Hierin stelden zij dat de universiteit één moest blijven. Enkel de kandidaturen konden elders worden ingericht. Vlaamse studenten en professoren, gesteund door de Vlaamse pers en organisaties, protesteerden scherp tegen deze verordening van het episcopaat. Op 17 mei 1966 diende de voorzitter van de Vlaamse CVP-Kamerfractie Jan Verroken een wetsvoorstel in betreffende het taalgebruik in het hoger onderwijs. Verroken wou het principe ‘streektaal is onderwijstaal’ doortrekken tot op het hoogste niveau van het onderwijs. Het wetsvoorstel werd niet in overweging genomen. Met uitzondering van de Vlaamse PVV-Kamerleden hadden alle Vlaamse Volksvertegenwoordigers voor gestemd. Het wetsontwerp werd opnieuw in de Senaat ingediend maar ook daar werd het niet in overweging genomen. Een ander probleem in dit dossier was het stijgend aantal universitaire studenten. De Belgische universiteiten moesten uitbreiden. In Leuven werd aan de Nederlandstalige en Franstalige afdeling gevraagd een expansieplan te ontwerpen. De Franstalige afdeling wou te Leuven blijven, een Franstalige faculteit te Brussel en een afdeling in Ottignies oprichten. Hierdoor, vreesden de Vlaamse organisaties, zou de driehoek Waver-Leuven-Brussel op termijn verfransen. De bisschoppen geraakten zelf verdeeld en lieten het probleem over aan de politieke overheid. Verroken wou door een interpellatie het standpunt van de regering kennen. Vanden Boeynants kon echter de acht Vlaamse CVP-ministers niet overtuigen. Zij dienden hun ontslag in waarop de premier het ontslag van de regering bij de koning indiende.[71]

 

Na de val van de regering werd Paul Segers als informateur aangeduid. Al snel werd duidelijk dat de socialisten en liberalen vervroegde verkiezingen wensten. De verklaring betreffende de grondwetswijziging werd hernieuwd zodat het parlement van rechtswege werd ontbonden.[72]

 

 

Hoofdstuk 2. De leden van de Kamer van Volksvertegenwoordigers

 

In dit hoofdstuk onderzoeken we wie er in de Kamer van Volksvertegenwoordigers zetelde. In de periode 1958-1968 werden drie parlementen[73] verkozen. Per criterium en per parlement zal de Kamer in haar geheel en voor elke partij afzonderlijk worden geanalyseerd. Enkel de CVP-PSC, de BSP-PSB en de PVV-PLP komen hiervoor in aanmerking omdat hun fracties in de Kamer van Volksvertegenwoordiging groot genoeg waren om er een zinvol kwantitatief onderzoek op uit te voeren. Ook zullen de drie parlementen en de respectievelijke partijen met elkaar worden vergeleken om te zien of er een evolutie is in de tijd. Omdat sommige volksvertegenwoordigers worden vervangen tijdens hun mandaat, worden enkel de verkozenen als basis van dit onderzoek genomen. Met de vervangers houden we geen rekening. De informatie voor dit hoofdstuk werd uit drie verschillende bronnen gehaald. De hoofdbrok komt uit VAN MOLLE P., Het Belgische Parlement 1894-1969. Ter controle en ter aanvulling zijn ook de volgende werken geraadpleegd: Levensberichten, uitgegeven door de Kamer van Volksvertegenwoordigers en MICHIELSEN, F. en TAYLOR, S., Who’s who in Belgium and Grand Duchy of Luxembourg, 1962.

 

Een eerste criterium is de politieke samenstelling van de Kamer. Hoewel dit criterium niet echt bepalend is voor een algemeen profiel van de kamerleden, is het wel nuttig om de uitkomsten van de fracties te wegen en te interpreteren. De andere onderzoekscriteria zijn geslacht, regionale afkomst, studies, beroep, andere politieke functies, leeftijd, de parlementaire ervaring of de verjonging en de leeftijd van intrede in het parlement.

De regionale afkomst zegt iets over de regionale spreiding van de partijen. De zetelverdeling per kiesarrondissement staat vast bij wet en schommelt dus niet behalve bij een wetswijziging. In de onderzochte periode is de taalgrens vastgelegd. Ook werd er een wijziging in het aantal volksvertegenwoordigers per kiesarrondissement doorgevoerd. De Vlaamse kamerleden zijn verkozen in de provincies Oost- en West-Vlaanderen, Antwerpen en Limburg en in het arrondissement Leuven. De Waalse volksvertegenwoordigers komen uit de provincies Henegouwen, Namen, Luxemburg en Luik en uit het arrondissement Nijvel. De verkozenen uit het arrondissement Brussel zijn uiteraard de Brusselse volksvertegenwoordigers.

Bij het criterium studies wordt gekeken naar het al dan niet volgen van universitaire studies. Ook het aantal universitaire diploma’s wordt onder de loep genomen. Hierbij wordt enkel gekeken naar diploma’s van verschillende richtingen. Een diploma van doctor in de economische wetenschappen veronderstelt dat de houder ervan ook een licentiediploma heeft. Toch wordt dit als één diploma gerekend. Uiteraard waren er ook kamerleden met niet-universitaire studies. Maar deze gegevens hebben we onvoldoende kunnen terugvinden. Daarom worden enkel de universitaire studies in kaart gebracht.

Het aantal beroepen dat de kamerleden uitoefenden of hadden uitgeoefend voor hun mandaat was zeer groot. Daarom werden ze tot vijftien categorieën herleid: ambtenaren, arbeiders, bedienden, bedrijfsleiders, ingenieurs, journalisten, landbouwers, maatschappelijk assistent, onderwijspersoneel, notaris, sociale organisaties, vrije beroepen en zelfstandigen. De bedienden waren werkzaam in de particuliere sector en dus te onderscheiden van de bedienden die in de sociale organisaties werkzaam waren. De sociale organisaties zijn de verschillende werknemers- en werkgeversorganisaties. De categorie onderwijs werd onderverdeeld in universitair, middelbaar en lager onderwijs. De categorie vrije beroepen bestond uit advocaten, apothekers, architecten, dokters, notarissen en veeartsen. Er waren enkele kamerleden waar geen informatie qua beroep over gevonden is. Ook deze worden vermeld onder de categorie ‘geen info’.

De andere politieke functies zijn ambten die het kamerlid cumuleerde op gemeentelijk vlak. Omdat de verkiezingen van de gemeenteraden en die van het parlement niet samenvallen, verandert vaak het lokaal ambt van een kamerlid tijdens de duur van zijn nationaal mandaat. Daarom wordt de situatie op de dag van de verkiezingen als uitgangspunt genomen. In dit thema worden vier categorieën onderscheiden: burgemeesters, schepenen, gemeenteraadsleden en mandaatlozen. Aangezien burgemeesters en schepenen ook in de gemeenteraad zetelen, moet de categorie gemeenteraadsleden gezien worden als diegenen die enkel gemeenteraadslid zijn en dus geen uitvoerend mandaat bezitten. Provinciale mandaten komen niet voor wegens de wettelijke onverenigbaarheid.

De leeftijd is een belangrijk gegeven in het onderzoek naar het algemeen profiel van de volksvertegenwoordigers. Een gemiddelde leeftijd betekent echter weinig. Daarom worden de kamerleden verdeeld in groepen om te zien in welke leeftijdsgroep de meeste volksvertegenwoordigers zich bevinden. Als leeftijd van een kamerlid werd de leeftijd die hij of zij in dat jaar zou bereiken genomen. Er werd dus geen rekening gehouden met de precieze verjaardagsdatum.

Met parlementaire ervaring wordt het aantal jaren dat een kamerlid reeds in het parlement zetelde, bedoeld. Ook de jaren als senator tellen hiervoor mee. Ook hier zegt een gemiddelde weinig en worden ze in groepen van vier jaar ingedeeld. Het tegenovergestelde van ervaring is de vernieuwing, het aantal nieuwe kamerleden dat verkozen werd.

Een laatste criterium is de leeftijd van intrede in het parlement. Hoe jong of oud maken de kamerleden hun debuut in het halfrond? Ook hier worden de kamerleden ingedeeld in groepen van tien jaar.

 

 

2.1. Politieke samenstelling van de Kamer

 

De CVP-PSC won de verkiezingen van 1958 die in het teken stonden van de schoolstrijd. In de Senaat haalde zij de volstrekte meerderheid. In de Kamer won ze negen zetels tegenover het resultaat van 1954 en kwam daardoor op 104 kamerleden. De BSP-PSB, de Liberale Partij en de communistische partij verloren enkele zetels. De VU behield haar enige zetel.

 

Grafiek 2.1. De zetelverdeling in de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1958-1961   

 

In 1961 kon de BSP-PSB als oppositiepartij haar aantal kamerleden behouden. De regeringspartijen CVP-PSC en de Liberale Partij moesten respectievelijk acht en een zetel inleveren. De VU brak door met vijf zetels, een winst van vier. Ook de communisten wonnen drie zetels bij. De verkiezingen van 1965 betekende de definitieve doorbraak van de gewestelijke partijen. De VU steeg tot twaalf zetels. Maar ook andere partijen verschenen in het halfrond: de Brusselse FDF en het Waalse RW. De grootste winst was evenwel voor de oppositiepartij PVV-PLP. Deze vernieuwde Liberale Partij won achtentwintig zetels. De KPB-PCB steeg licht. De regeringspartijen CVP-PSC en BSP-PSB werden electoraal afgestraft. Zij verloren respectievelijk negentien en twintig zetels.

 

De Kamer bestond niet enkel uit ‘gewone’ Kamerleden. Er was een bureau en er waren de fractievoorzitters. Het bureau van de Kamer bestond uit een voorzitter, vijf ondervoorzitters[74] en zes secretarissen. Elk parlementair jaar diende het bureau opnieuw verkozen te worden. In de onderzochte legislaturen waren er drie verschillende voorzitters. Camille Huysmans (BSP-PSB) was enkel kamervoorzitter tijdens de bijzondere zitting van 1958. De liberaal Paul Kronacker volgde hem voor de rest van de legislatuur op. De twee volgende legislaturen werd de Kamer door de socialist Achille Van Acker geleid. Als we de politieke kleur van de voorzitter en de ondervoorzitters bekijken, stellen we vast dat in de eerste twee legislaturen van de zes functies er telkens de helft door een CVP-PSC-er, twee door een socialist en één door een liberaal werden ingevuld. Ook bij de zes secretarissen werd dezelfde verdeelsleutel gehanteerd. Bij de quaestoren[75] waren er vijf plaatsen te verdelen. De CVP-PSC  en de BSP-PSB kregen elk twee quaestoren, de Liberale Partij één. Na de verkiezingsoverwinning van de liberalen in 1965, kregen ze er een secretaris bij ten koste van de CVP-PSC. De overige functies werden volgens dezelfde sleutels als in de vorige twee legislaturen verdeeld.[76]

 

Hoewel de fracties pas in 1962 officieel erkend werden, bestonden zij al veel langer. Deze fracties hadden ook een voorzitter. De voorzitter van de CVP-PSC-fractie was in de gehele onderzochte periode Fernand Lefère. De socialistische groep had drie verschillende voorzitters: Georges Bohy (tot en met  het parlementair jaar 1961-1962), Marc-Antoine Pierson (tot het einde van de legisluur 1961-1965) en Victor Larock (in de legislatuur 1965-1968). De liberale vertegenwoordiging in de Kamer werd door vier verschillende voorzitters geleid. In de legislatuur 1958-1961 stond Charles Janssens aan het hoofd van deze fractie. René Lefèbvre volgde hem op en bleef fractieleider tot en met de bijzondere zitting van 1965. In het parlementiare jaar 1965-1966 werd Willy de Clercq de fractievoorzitter. In de twee laatste jaren van de legislatuur werd Marcel Piron de liberale fractievoorzitter. De KPB-PCB en de VU konden pas vanaf 1961 een voorzitter benoemen. Daarvoor was hun aantal te klein om van een fractie te spreken. Gaston Moulin werd voorzitter van de communistische fractie in de legislatuur 1961-1965. In 1965-1968 was Marc Drumaux de communistische leider in de Kamer. De Volksunie had in de Kamer met Frans Van der Elst dezelfde fractievoorzitter van 1961 tot 1968.[77]

 

 

2.2. Geslacht

 

Het overgrote deel van de volksvertegenwoordigers waren mannen. Op het totaal van 212 leden waren er acht vrouwen of 3,77% van de kamerleden. Verhoudingsgewijs en in absolute aantallen zetelden de meeste vrouwen in de socialistische fractie. De liberale kamerfractie telde geen enkele vrouw. Naast de numerieke overmacht leert de lectuur van de parlementaire handelingen ons dat de mannelijke Volksvertegenwoordiger de norm was. Bij een Volksvertegenwoordigster staat immers altijd ‘mevrouw’ voor haar naam, terwijl er geen ‘mijnheer’ staat bij de mannelijke kamerleden.

 

Tabel 2.1. Geslacht van de kamerleden 1958, 1961 en 1965[78]

jaar

geslacht

Kamer

CVP-PSC

BSP-PSB

Liberale Partij

 

 

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

1958

mannen

204

96,23

101

97,12

79

94,05

21

100,00

 

vrouwen

8

3,77

3

2,88

5

5,95

0

 

1961

mannen

202

95,28

92

95,83

78

92,86

20

100,00

 

vrouwen

10

4,72

4

4,17

6

7,14

0

0,00

1965

mannen

205

96,70

73

94,81

62

96,88

47

97,92

 

vrouwen

7

3,30

4

5,19

2

3,13

1

2,08

 

In 1961 werd er één vrouw meer verkozen dan in 1958. Maar de vrouwelijke volksvertegenwoordigers bleven een zeer kleine minderheid. Nog steeds telde de socialistische fractie de meeste vrouwen. Bij de liberalen was er weer geen enkele vrouw te bespeuren. In 1965 werd het minst aantal vrouwen verkozen binnen de onderzochte periode. De daling was te wijten aan de terugval van het aantal vrouwen bij de socialisten die geen verlies moesten incasseren. De CVP-PSC-fractie telde nu de meeste vrouwen. Bij de liberalen werd één vrouw verkozen tegenover geen enkele bij de vorige twee verkiezingen.

 

 

2.3. Leeftijd

 

De gemiddelde leeftijd van de kamerleden in 1958 was 51 jaar. Het grootste deel ervan waren veertiger (41 tot en met 50 jaar). De tweede groep waren de vijftigers (51 tot en met 60 jaar). De oudste was de socialist Camille Huysmans, 88 jaar oud. De jongste van de Kamer en tevens de enige jonger dan 31 was ook een socialist, Gustaaf Boeykens met 28 jaar.

 

Tabel 2.2. Leeftijd van de kamerleden in 1958, 1961 en 1965[79]

jaar

leeftijd

Kamer

CVP-PSC

BSP-PSB

Liberale Partij

 

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

1958

<30j

1

0,47

0

 

1

1,19

0

 

 

31-40j

25

11,79

13

12,50

7

8,33

4

19,05

 

41-50j

85

40,09

52

50,00

25

29,76

7

33,33

 

51-60j

61

28,77

24

23,08

32

38,10

4

19,05

 

61-70j

32

15,09

12

11,54

14

16,67

6

28,57

 

>70j

8

3,77

3

2,88

5

5,95

0

0,00

1961

<30j

0

0,00

0

 

0

 

0

 

 

31-40j

26

12,26

11

11,46

9

10,71

5

25,00

 

41-50j

84

39,62

45

46,88

25

29,76

7

35,00

 

51-60j

65

30,66

28

29,17

30

35,71

3

15,00

 

61-70j

33

15,57

10

10,42

18

21,43

5

25,00

 

>70j

4

1,89

2

2,08

2

2,38

0

 

1965

<30j

0

 

0

 

0

 

0

 

 

31-40j

28

13,21

9

11,69

5

7,81

11

22,92

 

41-50j

73

34,43

29

37,66

14

21,88

21

43,75

 

51-60j

74

34,91

28

36,36

26

40,63

10

20,83

 

61-70j

33

15,57

10

12,99

18

28,13

4

8,33

 

>70j

4

1,89

1

1,30

1

1,56

2

4,17

 

De CVP-PSC vertegenwoordiging in de Kamer bestond voor de helft uit vijftigers. De gemiddelde leeftijd van de CVP-fractie was 50 jaar waardoor deze fractie iets jonger was dan het gemiddelde van de Kamer. De grootste leeftijdsgroep van socialistische fractie waren ook de vijftigers. De gemiddelde leeftijd van de socialistische factie was 53 jaar. Deze fractie is duidelijk ouder dan het gemiddelde van de Kamer. Niet alleen blijkt dit uit de hogere gemiddelde leeftijd, ook de oudere leeftijdsgroepen waren meer vertegenwoordigd. Het verschil is nog duidelijker tegenover de CVP-PSC. Bij de socialistische fractie was 60,71% ouder dan 50 jaar terwijl bij de CVP-PSC 62,50% jonger of gelijk aan 50 jaar was. In de liberale fractie waren twee leeftijdsgroepen dominant: de veertigers en de zestigers. De gemiddelde leeftijd van deze fractie was 51 jaar en dus hetzelfde als de totale Kamer.

 

In 1961 daalde de gemiddelde leeftijd van de Kamer zeer licht tegenover 1958. Deze trend deed zich voor in de drie grote fracties. Dit kwam onder meer doordat de groep zeventig-plus halveerde. Ook de opkomst van de VU met relatief jonge kamerleden verklaart dit. Het aantal veertigers daalde licht maar bleef de grootste leeftijdsgroep in de Kamer. De sterkste stijging deed zich voor in de groep van de vijftigers. Het oudste kamerlid was opnieuw Huysmans, nu 91 jaar oud. Drie leden, Karel Blanckaert (CVP-PSC), Gustaaf Boeykens (BSP-PSB) en Ernest Glinne (BSP-PSB) deelden de jongste leeftijd van 31 jaar. De katholieke vertegenwoordiging van 1961 kende een duidelijke stijging van het aantal vijftigers. De andere groepen daalden tegenover 1958. De socialistische fractie was net als in 1958 de oudste van de Kamer. De drie oudste leeftijdsgroepen waren weer oververtegenwoordigd. Tegenover 1958 stegen vooral de zestigers aan belang. Het aantal zeventigers daalde dan weer. De liberalen waren de jongste fractie van de onderzochte drie. Tegenover 1958 was er een duidelijke verjonging van de fractie. Eén op vier liberale volksvertegenwoordigers was veertiger. Niettegenstaande de algemene verjonging, bleven de zestigers in de liberale fractie oververtegenwoordigd. De vijftigers waren dan weer sterk ondervertegenwoordigd.

 

De gemiddelde leeftijd daalde opnieuw zeer licht in 1965. Toch daalde het aantal veertigers en steeg het aantal vijftigers. De vijftigers werden nipt de grootste leeftijdscategorie in de Kamer. De veertigers werden de tweede groep. De oudste kamerleden waren René Lefèbvre (PVV-PLP) en Maurice Jaminet (CVP-PSC), beiden 73 jaar oud. Deze oudste leeftijd was opmerkelijk jonger dan de oudste bij de vorige verkiezingen. Het jongste kamerlid was Mik Babylon (VU) met 31 jaar. In de CVP-PSC-fractie daalde het aantal veertigers met zestien leden. De andere bleven in absolute aantallen ongeveer gelijk. De socialistische fractie was zoals in de vorige twee legislaturen de oudste van de Kamer. Vooral het aantal dertigers en veertigers verminderden. De drie oudste groepen konden hun overwicht nog vergroten. De liberale fractie was de jongste van de drie. Twee derden van de fractieleden was jonger dan 51 jaar. De dertigers en de veertigers zaten elk ongeveer tien procent boven het kamergemiddelde.

 

 

2.4. Leeftijd van eerste verkiezing

 

In 1958 werd het grootste deel van de kamerleden de eerste keer als dertiger verkozen. Maar het verschil met degenen die als veertiger hun intrede in de Kamer deden was niet veel kleiner. Samen maakten ze het overgrote deel van de kamerleden uit. Diegenen die als vijftiger, twintiger, zestiger of ouder werden verkozen waren slechts een kleine minderheid. De twee dominante groepen zijn bij de drie fracties steeds hetzelfde maar dan in andere verhoudingen. Bij de CVP-PSC-fractie was meer dan de helft als dertiger voor de eerste maal verkozen. Bij de socialisten en de liberalen waren degenen die als veertiger begonnen de grootste groep. Ook de oudere groepen waren bij de socialisten oververtegenwoordigd.

 

Tabel 2.3. Leeftijd van de eerste verkiezing van de kamerleden van 1958, 1961 en 1965[80]

 

jaar

leeftijd

Kamer

CVP-PSC

BSP-PSB

Liberale Partij

 

 

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

1958

<30j

8

3,77

4

3,85

4

4,76

0

 

 

31-40j

96

45,28

56

53,85

31

36,90

8

38,10

 

41-50j

90

42,45

37

35,58

39

46,43

12

57,14

 

51-60j

15

7,08

7

6,73

8

9,52

0

 

 

>61j

3

1,42

0

 

2

2,38

1

4,76

1961

<30j

9

4,25

4

4,17

4

4,76

1

5,00

 

31-40j

100

47,17

56

58,33

31

36,90

10

50,00

 

41-50j

88

41,51

32

33,33

40

47,62

9

45,00

 

51-60j

13

6,13

4

4,17

7

8,33

0

 

 

>61j

2

0,94

0

 

2

2,38

0

 

1965

<30j

5

2,36

2

2,60

3

4,69

0

 

 

31-40j

97

45,75

44

57,14

27

42,19

18

37,50

 

41-50j

84

39,62

28

36,36

28

43,75

20

41,67

 

51-60j

22

10,38

3

3,90

5

7,81

7

14,58

 

>61j

4

1,89

0

 

1

1,56

3

6,25

 

In 1961 werden nog steeds de meeste kamerleden voor de eerste maal verkozen als dertiger of veertiger. Maar de groep van de dertigers nam nog toe terwijl die van de veertigers licht daalde. De andere groepen bleven een kleine minderheid. In de katholieke fractie werd de meerderheid het eerst verkozen als dertiger. Een derde van de fractie als veertiger. De katholieke volksvertegenwoordigers kwamen jonger in het parlement dan het gemiddelde van de Kamer. De socialisten werden op een oudere leeftijd verkozen. De grootste groep deed zijn intrede als veertiger. Ook de groep van de vijftigers scoorde hoger dan het kamergemiddelde. Tegenover 1958 was er bij de socialisten zo goed als geen verschil te merken. De helft van de liberale fractie in 1961 was de eerste maal verkozen als dertiger. Tegenover 1958 was dit een sterke stijging. Diegenen die als veertigers hun intrede deden zakte onder de helft.

 

De parlementsleden van 1965 werden gemiddeld op een iets latere leeftijd verkozen dan in 1961 en 1958. Toch bleven degenen die voor de eerste maal als dertiger of veertiger waren verkozen nog altijd de grootste groepen. Bij de katholieke fractie steeg het aantal van de groep die als veertiger de eerste maal werden verkozen. Toch bleef de groep die als dertiger voor het eerst verkozen werden ver boven het kamergemiddelde. Gemiddeld werd een katholiek volksvertegenwoordiger jonger voor de eerste maal verkozen. Bij de socialistische fractie was de groep die als vijftiger een eerste maal werd verkozen nipt de grootste. Maar de tweede groep volgde met slecht één lid verschil. In tegenstelling tot 1958 en 1961 werd een socialistisch kamerlid iets jonger dan het kamergemiddelde verkozen. De liberale fractie was dan wel het meeste vernieuwd maar de nieuwelingen waren niet altijd jonge personen. Het gemiddelde van de leeftijd waarop men de eerste keer verkozen werd, lag hoger dan het kamergemiddelde. De meeste leden werden een eerste maal verkozen als veertiger. Er werd bij de liberalen niemand voor de eerste maal verkozen als dertiger. Tegenover 1961 was er een duidelijk verschil. Toen was niemand voor de eerste maal als vijftiger of ouder verkozen. In 1965 werd dit een vijfde van de fractie.

 

 

2.5. Regionale afkomst

 

In 1958 bestond de katholieke fractie als enige fractie in het halfrond uit meer dan de helft Vlamingen. De andere twee regio’s zaten onder het kamergemiddelde. Bij de socialisten was het net andersom. De socialistische vertegenwoordiging steunde vooral op Walen. Ook de socialistische Brusselaars zaten nipt over het gemiddelde van de Kamer. In Vlaanderen was de socialistische partij ondervertegenwoordigd. Bij de liberalen waren de Vlamingen in de meerderheid van de fractie. Opvallend was de grote aanwezigheid van Brusselaars in de liberale fractie. De Waalse inbreng in de liberale fractie zat ver onder het kamergemiddelde.

 

Tabel 2.4. Regionale afkomst van de kamerleden 1958-1968[81]

jaar

regio

Kamer

CVP-PSC

BSP-PSB

Liberale Partij

 

 

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

1958

Vlaanderen

104

49,06

62

59,62

31

36,90

10

47,62

 

Wallonië

76

35,85

29

27,88

40

47,62

5

23,81

 

Brussel

32

15,09

13

12,50

13

15,48

6

28,57

1961

Vlaanderen

104

49,06

60

62,50

32

38,10

8

40,00

 

Wallonië

76

35,85

26

27,08

39

46,43

6

30,00

 

Brussel

32

15,09

10

10,42

13

15,48

6

30,00

1965

Vlaanderen

107

50,47

51

66,23

27

42,19

18

37,50

 

Wallonië

72

33,96

18

23,38

28

43,75

19

39,58

 

Brussel

33

15,57

8

10,39

9

14,06

11

22,92

 

De CVP-PSC-fractie van 1961 steunde tegenover 1958 nog meer op Vlaamse volksvertegenwoordigers ten koste van de Brusselse inbreng. De Waalse katholieken bleven in verhouding ongeveer gelijk. Bij de socialisten verschoof er bij de verkiezingen van 1961 slechts één zetel. De Waalse socialisten verloren er een, de Vlaamse wonnen er een. De Brusselse socialisten bleven gelijk. De Waalse socialisten bleven de grootste regiogroep in hun fractie. In de liberale fractie wonnen de Walen en de Brusselaars aan belang ten koste van de Vlamingen. De Brusselse inbreng bij de Liberale Partij bleef in verhouding met het kamergemiddelde zeer groot. De grootste liberale groep bleef echter de Vlaamse.

 

Door de verandering van de kieswetgeving in kregen de Vlaamse en Brusselse kiesarrondissementen respectievelijk drie en één zetels meer toebedeeld, ten koste van het aantal Waalse verkozenen. Maar binnen de regio’s waren er enkele interne verschuivingen. In Vlaanderen verloor het arrondissement Ieper een zetel. In Wallonië won Tournai-Ath een zetel door de overheveling van Mouscroun bij de vastlegging van de taalgrens. Het totaal aantal volksvertegenwoordigers werd op 212 bevroren. Hierdoor waren de Vlaamse volksvertegenwoordigers zeer nipt in de meerderheid. Een derde van de kamerleden was verkozen in Waalse kiesarrondissementen. Binnen de katholieke fractie wonnen de Vlamingen sinds 1958 steeds aan belang. In 1965 waren twee derden van haar leden in het Vlaamse landgedeelte verkozen. Het verlies van de CVP-PSC bij de verkiezingen van 1965 was relatief groter in Wallonië dan in Vlaanderen waardoor de Waalse inbreng nog verder wegzakte. Bij de socialisten kwamen de Vlaamse en de Waalse inbreng in evenwicht. Dit kwam vooral door de relatieve stijging van het aantal Vlamingen in de BSP-PSB-fractie. Maar tegenover het kamergemiddelde waren de Waalse socialisten nog altijd sterk oververtegenwoordigd. Ook in de liberale fractie kwamen de Vlaamse en Waalse verkozenen in evenwicht. Het bereikte evenwicht kon niet aan één regio worden toegeschreven. De Vlaamse liberalen verloren en de Waalse wonnen ongeveer evenveel. In het Brusselse arrondissement werd de PVV-PLP de grootste partij. Toch kende de Brusselse inbreng in de liberale fractie een relatieve daling tegenover 1958 en 1961.

 

Tabel 2.5. Zetelverdeling per kiesarrondissement 1958 - 1965

kiesarrondissement

1958 en 1961

1965

winst/verlies

Antwerpen

20

20

 

Mechelen

6

6

 

Turnhout

6

7

+1

Leuven

7

8

+1

Brugge

5

5

 

Kortrijk

6

6

 

Veurne-Diksmuide-Oostende

5

5

 

Roeselare-Tielt

5

5

 

Ieper

3

2

-1

Aalst

6

6

 

Oudenaarde

3

3

 

Gent-Eeklo

13

13

 

Sint-Niklaas

4

4

 

Dendermonde

4

4

 

Hasselt

5

6

+1

Tongeren-Maaseik

6

7

+1

totaal Vlaanderen

104

107

+3

Nivelles

5

5

 

Charleroi

11

11

 

Mons

7

6

-1

Soignies

4

4

 

Thuin

4

3

-1

Tournai-Ath (-Mouscroun)

6

7

+1

Huy-Waremme

4

4

 

Liège

14

14

 

Verviers

6

5

-1

Arlon-Marche-en-Famenne-Bastogne

3

3

 

Neufchâteau-Virton

3

2

-1

Dinant-Philippeville

4

3

-1

Namur

5

5

 

totaal Wallonië

76

72

-4

Brussel

32

33

+1

 

 

2.6. Universitaire studies

 

In 1958 had meer dan de helft van de kamerleden geen universitair diploma. Van de universitair gediplomeerden waren diegenen met een diploma in één richting de grootste groep. Slechts een kleine minderheid beschikte over diploma’s in drie of vier richtingen. De grootste groep universitair gediplomeerden was, zowel op niveau van de gehele Kamer als binnen de drie fracties, doctor in de rechten. De katholieke vertegenwoordiging was hoger geschoold dan het kamergemiddelde. Meer dan de helft beschikte over een universitair diploma. Enkel bij de CVP-PSC-fractie waren er leden met diploma’s in drie of vier richtingen. Negen van de tien licentiaten notariaat in de Kamer waren lid van de katholieke fractie. De socialistische fractie was duidelijk het minst opgeleid. Slechts 22,62% beschikte over één en 4,76% over twee universitair diploma’s. De liberale fractie was de hoogst opgeleide in de Kamer. Slechts een derde had geen universitaire studies genoten. De economische richtingen waren bij de liberalen goed vertegenwoordigd.

 

Tabel 2.6. Universitaire diploma's van de kamerleden in 1958[82]

diploma

Kamer

CVP-PSC

BSP-PSB

Liberale Partij

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

doctor rechten

59

27,83

39

37,50

11

13,10

8

38,10

doctor geneeskunde

6

2,83

2

1,92

3

3,57

1

4,76

doctor letteren en wijsbegeerte

5

2,36

3

2,88

2

2,38

0

 

doctor veeartsenijkunde

2

0,94

2

1,92

0

 

0

 

doctor handelswetenschappen

1

0,47

1

0,96

0

 

0

 

doctor rechtswetenschap

1

0,47

1

0,96

0

 

0

 

doctor politieke en sociale wetenschappen

1

0,47

0

 

1

1,19

0

 

doctor economische wetenschappen

1

0,47

0

 

0

 

1

4,76

doctor exacte wetenschappen

1

0,47

0

 

0

 

1

4,76

doctor opvoedkunde

1

0,47

1

0,96

0

 

0

 

lic. politieke en sociale wetenschappen

13

6,13

9

8,65

3

3,57

0

 

lic. notariaat

10

4,72

9

8,65

0

 

1

4,76

lic. handels- en consulaire wetenschappen

6

2,83

2

1,92

1

1,19

3

14,29

ingenieur

5

2,36

2

1,92

1

1,19

1

4,76

lic. letteren en wijsbegeerte

3

1,42

2

1,92

1

1,19

0

 

lic. economische wetenschappen

3

1,42

2

1,92

1

1,19

0

 

lic. administratieve wetenschappen

2

0,94

1

0,96

1

1,19

0

 

lic. zeerecht

1

0,47

0

 

0

 

1

4,76

lic. zee- en luchtvaartwetenschappen

1

0,47

0

 

0

 

1

4,76

lic. opvoedkunde

1

0,47

1

0,96

0

 

0

 

kandidaatsdiploma

3

1,42

1

0,96

2

2,38

0

 

 

Tabel 2.7. Aantal universitaire diploma's van de kamerleden in 1958[83]

aantal diploma's

Kamer

CVP-PSC

BSP-PSB

Liberale Partij

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

geen universitair diploma

119

56,13

50

48,08

61

72,62

7

33,33

1 diploma

67

31,60

37

35,58

19

22,62

10

47,62

2 dipoma's

20

9,43

11

10,58

4

4,76

4

19,05

3 diploma's

5

2,36

5

4,81

0

 

0

 

4 diploma's

1

0,47

1

0,96

0

 

0

 

 

In 1961 waren er slechts lichte verschuivingen op te merken tegenover 1958. Het aantal kamerleden zonder universitair diploma steeg. Er was vooral een daling bij diegenen die in een diploma hadden in één richting. De doctors in de rechten bleven in de Kamer en in de fracties veruit de grootste groep van de universitair gediplomeerden. De licentiaten politieke en sociale wetenschappen vormden de tweede groep. De katholieke fractie bleef ondanks een lichte daling tegenover 1958 hoger dan het kamergemiddelde geschoold. Net als drie jaar ervoor vond men degene met de meeste universitaire diploma’s in deze fractie. Bij de socialisten daalde het aantal universitair gediplomeerde. De liberalen bleven de hoogst opgeleide fractie van de Kamer in 1961. 4

 

Tabel 2.8. Universitaire diploma's van de Kamerleden in 196182

diploma

Kamer

CVP-PSC

BSP-PSB

Liberale Partij

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

doctor rechten

58

27,36

37

38,54

11

13,10

7

35,00

doctor letteren en wijsbegeerte

6

2,83

3

3,13

2

2,38

0

 

doctor geneeskunde

4

1,89

0

 

2

2,38

1

5,00

doctor handelswetenschappen

3

1,42

3

3,13

0

 

0

 

doctor rechtswetenschap

1

0,47

1

1,04

0

 

0

 

doctor veeartsenijkunde

1

0,47

1

1,04

0

 

0

 

doctor pol & soc

1

0,47

0

 

1

1,19

0

 

doctor economische wetenschappen

1

0,47

0

 

0

 

1

5,00

doctor exacte wetenschappen

1

0,47

0

 

0

 

1

5,00

doctor opvoedkunde

0

0

0

 

0

 

0

 

lic. politieke en sociale wetenschappen

17

8,02

12

12,50

3

3,57

1

5,00

lic. notariaat

10

4,72

8

8,33

0

 

2

10,00

ingenieur

6

2,83

2

2,08

1

1,19

2

10,00

lic. economische wetenschappen

5

2,36

5

5,21

0

 

0

 

lic. handels- en consulaire wetenschappen

5

2,36

0

 

1

1,19

3

15,00

lic. letteren en wijsbegeerte

4

1,89

2

2,08

1

1,19

0

 

lic. administratieve wetenschappen

3

1,42

1

1,04

2

2,38

0

 

lic. zee- en luchtvaartwetenschappen

1

0,47

0

 

0

 

1

5,00

lic. zeerecht

0

0

0

 

0

 

0

 

lic. opvoedkunde

0

0

0

 

0

 

0

 

kandidaatsdiploma

4

1,89

1

 

1

1,19

0

 

 

Tabel 2.9. Aantal universitarie diploma's van de kamerleden in 196183

aantal diploma's

Kamer

CVP-PSC

BSP-PSB

Liberale Partij

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

geen universitair diploma

121

57,08

47

48,96

62

73,81

6

30,00

1 diploma

60

28,30

30

31,25

18

21,43

10

50,00

2 dipoma's

23

10,85

12

12,50

4

4,76

3

15,00

3 diploma's

7

3,30

6

6,25

0

 

1

5,00

4 diploma's

1

0,47

1

1,04

0

 

0

 

 

Het aantal kamerleden met een universitaire scholing steeg in 1965. De helft beschikte over een diploma in één of meerdere richtingen. De doctors in de rechten bleven veruit de grootste groep en bouwden hun voorsprong nog uit. Zoals in 1958 en 1961 waren dezen ook dominant in de drie grote fracties. De verhoging van de universitaire scholing werd voor een groot deel door de doorbraak van de taalpartijen veroorzaakt. Veertien van de zeventien kamerleden die voor de VU, het FDF of het RW zetelden hadden een universitair diploma. De universitaire scholingsgraad van de CVP-PSC-fractie was nog altijd hoger dan dat van de Kamer maar het verschil verkleinde. Er waren relatief minder katholieke volksvertegenwoordiger met een diploma in één richting. In de socialistische fractie steeg het aantal universitair gediplomeerden. Toch bleef deze fractie ver onder het kamergemiddelde. De universitaire scholing bij de liberalen daalde licht en zat terug op het niveau van 1958. Wel waren er meer liberale volksvertegenwoordigers met diploma’s in meerdere richtingen. Een groep die vooral bij de liberalen zaten waren ingenieurs.

 

Tabel 2.10. Universitaire diploma's van de kamerleden in 196582

diploma

Kamer

CVP-PSC

BSP-PSB

Liberale Partij

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

doctor rechten

66

31,13

28

36,36

12

18,75

18

37,50

doctor geneeskunde

7

3,30

1

1,30

0

 

2

4,17

doctor economische wetenschappen

6

2,83

5

6,49

0

 

1

2,08

doctor letteren en wijsbegeerte

5

2,36

3

3,90

1

1,56

0

 

doctor veeartsenijkunde

3

1,42

1

1,30

0

 

2

4,17

doctor politieke en sociale wetenschappen

2

0,94

1

1,30

1

1,56

0

 

doctor rechtswetenschap

1

0,47

1

1,30

0

 

0

 

doctor exacte wetenschappen

1

0,47

0

 

0

 

1

2,08

lic politieke en sociale wetenschappen

17

8,02

10

12,99

3

4,69

3

6,25

lic notariaat

13

6,13

9

11,69

0

 

4

8,33

lic handels- en consulaire wetenschappen

9

4,25

3

3,90

1

1,56

5

10,42

ingenieur

7

3,30

1

1,30

1

1,56

5

10,42

lic letteren en wijsbegeerte

5

2,36

2

2,60

1

1,56

0

 

lic administratieve wetenschappen

2

0,94

0

 

2

3,13

0

 

lic economische wetenschappen

2

0,94

0

 

0

 

1

2,08

lic zeerecht

1

0,47

0

 

0

 

1

2,08

lic criminologie

1

0,47

0

 

0

 

1

2,08

lic verzekeringswetenschappen

1

0,47

0

 

0

 

1

2,08

kandidaatsdiploma

8

3,77

1

1,30

0

 

5

10,42

 

Tabel 2.11. Aantal universitarie diploma's van de kamerleden in 196183

aantal diploma's

Kamer

CVP-PSC

BSP-PSB

Liberale Partij

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

geen universitair diploma

106

50,00

37

48,05

45

70,31

16

33,33

1 diploma

71

33,49

21

27,27

16

25,00

23

47,92

2 dipoma's

24

11,32

12

15,58

3

4,69

5

10,42

3 diploma's

10

4,72

7

9,09

0

 

3

6,25

4 diploma's

2

0,94

0

 

0

 

2

4,17

 

 

2.7. Beroep

 

Aangezien de doctors in de rechten de grootste groep universitair geschoolden waren, is het niet verwonderlijk dat advocaten de grootse beroepsgroep waren in de Kamer. Meer dan een vijfde van de kamerleden was als advocaat werkzaam. De tweede groep van de kamerleden had een functie in de verscheidene sociale organisaties, uiteraard met eenzelfde politieke kleur als hun partij. De andere bedienden waren de derde beroepscategorie in de Kamer.

 

Tabel 2.12. Beroep van de kamerleden in 1958[84]

beroep

Kamer

CVP-PSC

BSP-PSB

Liberale Partij

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

ambtenaar

5

2,36

2

1,92

2

2,38

1

4,76

arbeider

1

0,47

0

 

1

1,19

0

 

bediende

26

12,26

10

9,62

15

17,86

1

4,76

bedrijfsleider

15

7,08

10

9,62

2

2,38

3

14,29

ingenieur

5

2,36

1

0,96

2

2,38

1

4,76

journalist

9

4,25

1

0,96

7

8,33

1

4,76

landbouwer

4

1,89

3

2,88

1

1,19

0

 

maatschappelijk assistent

11

5,19

7

6,73

4

4,76

0

 

onderwijs: a) universitair

9

4,25

5

4,81

3

3,57

1

4,76

                   b) middelbaar

8

3,77

3

2,88

4

4,76

1

4,76

                   c) lager

13

6,13

4

3,85

7

8,33

1

4,76

sociale organisatie

34

16,04

14

13,46

18

21,43

2

9,52

vrije beroepen: a) advocaat

48

22,64

31

29,81

9

10,71

7

33,33

                          b) architect

1

0,47

0

0,00

1

1,19

0

 

                          c) dokter

3

1,42

0

 

2

2,38

1

4,76

                          d) notaris

1

0,47

1

0,96

0

 

0

 

                          e) veearts

2

0,94

2

 

0

 

0

 

zelfstandige

3

1,42

2

1,92

1

1,19

0

 

geen info

14

6,60

8

7,69

5

5,95

1

4,76

 

In de CVP-PSC-fractie van 1958 waren de advocaten de grootste beroepsgroep. Bij de socialisten waren de bedienden, zowel die in een sociale organisatie en in een particulier bedrijf in de meerderheid. Pas op de derde plaats kwamen de advocaten. Een categorie die specifiek bij de socialistische fractie was vertegenwoordigd, waren de journalisten. Zeven van de negen journalisten in de Kamer waren lid van de socialistische fractie. De enige arbeider in de Kamer was een socialistische volksvertegenwoordiger. Een derde van de liberale fractie was advocaat. Het aantal advocaten van de liberale fractie was in verhouding veel groter dan in de gehele Kamer.

 

In 1961 bleven de advocaten op de eerste plaats staan maar verloren een tweetal procent. De bedienden uit de particuliere sector die fors stegen, wipten over hun collega’s uit de sociale organisaties. Net als in 1958 waren de advocaten de grootste beroepsgroep in de katholieke fractie. Bij de socialisten wisselden de bedienden uit de sociale organisaties en die uit de particuliere sector van plaats. Het aantal journalisten steeg nog tegenover 1958. De advocaten waren sterk ondervertegenwoordigd. In de liberale fractie waren er drie beroepscategorieën met meer dan één lid. Het aantal advocaten in de liberale fractie van 1961 bleef zeer groot. Verhoudingsgewijs waren er veel meer bedrijfsleiders en ingenieurs bij de liberalen dan bij de rest van de Kamer.

 

Tabel 2.13. Beroep van de kamerleden in 196184

beroep

Kamer

CVP-PSC

BSP-PSB

Liberale Partij

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

ambtenaar

6

2,83

3

3,13

2

2,38

0

 

arbeider

2

0,94

0

 

1

1,19

0

 

bediende

37

17,45

14

14,58

21

25,00

1

5,00

bedrijfsleider

15

7,08

8

8,33

1

1,19

4

20,00

ingenieur

8

3,77

1

1,04

2

2,38

2

10,00

journalist

12

5,66

2

2,08

9

10,71

1

5,00

landbouwer

4

1,89

3

3,13

1

1,19

0

 

maatschappelijk assistent

10

4,72

5

5,21

5

5,95

0

 

onderwijs: a) universitair

7

3,30

4

4,17

3

3,57

0

 

                   b) middelbaar

8

3,77

4

4,17

3

3,57

1

5,00

                   c) lager

12

5,66

4

4,17

6

7,14

1

5,00

sociale organisatie

29

13,68

13

13,54

15

17,86

1

5,00

vrije beroepen: a) advocaat

44

20,75

28

29,17

8

9,52

7

35,00

                          b) apotheker

1

0,47

1

1,04

0

 

0

 

                          c) dokter

3

1,42

0

 

1

1,19

1

5,00

                          d) notaris

1

0,47

0

 

1

1,19

0

 

                          e) veearts

1

0,47

0

 

1

1,19

0

 

zelfstandige

4

1,89

2

2,08

1

1,19

0

 

geen info

8

3,77

3

3,13

4

4,76

1

5,00

 

In 1965 was het beroep van advocaat wederom het meest in de Kamer vertegenwoordigd. Er was een lichte stijging van de advocaten tegenover 1961 maar het aantal van 1958 werd niet bereikt. Het aantal bedienden uit de particuliere sector daalde zeer sterk. Hierdoor kwamen de bedienden uit de sociale organisaties op de tweede plaats niettegenstaande ook het aantal van deze groep daalde. Tegenover 1961 verdubbelde het aantal leerkrachten uit het middelbaar onderwijs bijna.

 

Tegenover 1961 was het aantal advocaten en bedienden gedaald. De advocaten bleven de grootste groep. Het aantal bedrijfsleiders en vooral de leerkrachten uit het middelbaar onderwijs waren gestegen. Bij de socialisten was het aandeel bedienden uit sociale organisaties nog toegenomen. Bijna één op vier socialistische kamerleden zat in deze groep. De tweede beroepsgroep waren de andere bedienden. De twee categorieën bedienden waren in de socialistische fractie duidelijk oververtegenwoordigd. In de PVV-PLP-fractie bleven de advocaten de grootste beroepsgroep. Maar tegenover 1961 was deze groep sterk gedaald. Het aantal bedrijfsleiders was gestegen. De bedrijfsleiders en de ingenieurs bleven oververtegenwoordigd bij de liberale fractie.

 

Tabel 2.14. Beroep van de kamerleden in 195884

beroep

Kamer

CVP-PSC

BSP-PSB

Liberale Partij

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

arbeiders

3

1,42

0

 

1

1,56

0

 

ambtenaren

4

1,89

2

2,60

1

1,56

1

2,08

bedienden

24

11,32

8

10,39

13

20,31

1

2,08

bedrijfsleiders

20

9,43

7

9,09

1

1,56

11

22,92

ingenieurs

7

3,30

0

 

2

3,13

5

10,42

journalisten

11

5,19

3

3,90

6

9,38

1

2,08

landbouwer

1

0,47

1

1,30

0

 

0

 

maatschappelijk assistent

3

1,42

2

2,60

1

1,56

0

 

onderwijs: a) universitair

9

4,25

4

5,19

3

4,69

1

2,08

                   b) middelbaar

13

6,13

6

7,79

3

4,69

1

2,08

                   c) lager

11

5,19

4

5,19

6

9,38

1

2,08

sociale organisatie

27

12,74

10

12,99

15

23,44

2

4,17

vrije beroepen: a) advocaat

47

22,17

20

25,97

8

12,50

13

27,08

                          b) dokter

7

3,30

1

1,30

0

 

2

4,17

                          c) notaris

3

1,42

1

1,30

1

1,56

1

2,08

                          d) veearts

3

1,42

1

1,30

0

 

2

4,17

zelfstandigen

10

4,72

4

5,19

0

 

4

8,33

geen info

9

4,25

3

3,90

3

4,69

2

4,17

 

 

2.8. Lokale mandaten

 

In 1958 cumuleerde ongeveer twee derden van de kamerleden hun nationaal mandaat met een gemeentelijk. Het meest voorkomende gemeentelijk mandaat was dat van gewoon gemeenteraadslid. Iets meer dan één op de vijf kamerleden was burgemeester. De katholieke volksvertegenwoordigers cumuleerden het minst van heel de Kamer. Iets minder dan de helft had geen lokaal mandaat. De socialisten daarentegen waren de kampioen van de cumul in 1958. De gewone gemeenteraadsleden en de burgemeesterscategorie waren tegenover het kamergemiddelde oververtegenwoordigd. De liberalen hadden verhoudingsgewijs veel mandaatlozen en weinig gewone gemeenteraadsleden.

 

Tabel 2.15. Lokale mandaten van de kamerleden in 1958, 1961 en 1965[85]

jaar

mandaat

Kamer

CVP-PSC

BSP-PSB

Liberale Partij

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

1958

burgemeester

46

21,70

19

18,27

23

27,38

5

23,81

 

schepen

38

17,92

17

16,35

13

15,48

5

23,81

 

gemeenteraadslid

51

24,06

19

18,27

28

33,33

3

14,29

 

geen lokaal mandaat

77

36,32

49

47,12

20

23,81

8

38,10

1961

burgemeester

44

20,75

16

16,67

22

26,19

4

20,00

 

schepen

33

15,57

17

17,71

13

15,48

2

10,00

 

gemeenteraadslid

61

28,77

20

20,83

32

38,10

6

30,00

 

geen lokaal mandaat

74

34,91

43

44,79

17

20,24

8

40,00

1965

burgemeester

53

25,00

15

19,48

23

35,94

13

27,08

 

schepen

30

14,15

12

15,58

11

17,19

5

10,42

 

gemeenteraadslid

73

34,43

19

24,68

23

35,94

19

39,58

 

geen lokaal mandaat

56

26,42

31

40,26

7

10,94

11

22,92

 

De lokale betrokkenheid van de kamerleden nam licht toe in 1961. Wel daalde het aantal burgemeesters en schepenen. De stijging van de cumul was dus volledig te danken aan de stijging van het aantal gemeenteraadsleden. De lokale betrokkenheid van de katholieke fractie nam toe maar bleef de minste van de drie fracties. Ook in de socialistische fractie steeg de lokale cumul. Vier op vijf socialistische kamerleden was actief in de gemeentepolitiek. De stijging zat volledig bij de groep van gewoon gemeenteraadslid. De BSP-PSB-fractie had verhoudingsgewijs veel meer burgemeesters en gemeenteraadsleden dan de rest van de Kamer. Bij de liberalen daalde vooral het aantal schepenen. Het aantal gewone gemeenteraadsleden verdubbelde.

 

De stijging van de lokale betrokkenheid werd in 1965 doorgetrokken. Het aantal schepenen bleef evenwel dalen. De grootste groei zat in de groep van de gemeenteraadsleden. Maar ook het aantal burgemeesters steeg. Eén op vier kamerleden was burgemeester. De CVP-PSC-fractie had nog altijd in vergelijking met de andere twee fracties het minst aantal lokale mandatarissen. De socialistische fractie was zoals bij de twee vorige verkiezingen de fractie met het grootste aantal lokale mandatarissen. De lokale betrokkenheid was zelfs nog relatief gestegen. Vooral het aantal burgemeesters was sterk gegroeid. De liberale fractie wist haar lokale betrokkenheid gevoelig uit te breiden. Vooral het aantal burgemeesters en het aantal gemeenteraadsleden waren gegroeid.

 

 

2.9. Parlementaire ervaring en vernieuwing

 

Ongeveer een vierde van de kamerleden zetelde voor de verkiezing van 1958 reeds tussen de acht en elf jaar. Een ander vierde zetelde reeds tussen de twaalf en vijftien jaar. In 1958 werden 16,51% nieuwe volksvertegenwoordigers verkozen. In het algemeen verschilde de parlementaire ervaring van de twee grootste fracties niet zozeer van die van de Kamer. De socialistische fractie zat iets boven het gemiddelde, de katholieke iets eronder. Hetzelfde gold voor de vernieuwing bij die twee parlementaire groepen. De liberale fractie was in haar geheel de minst ervaren van de drie. Dit kwam door de grotere vernieuwing bij die fractie.

 

Tabel 2.16. Parlementaire ervaring van de kamerleden in 1958, 1961 en 1965[86]

jaar

ervaring

Kamer

CVP-PSC

BSP-PSB

Liberale Partij

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

1958

0 - 3j

46

21,70

23

22,12

16

19,05

7

33,33

 

4 - 7j

23

10,85

9

8,65

12

14,29

3

14,29

 

8 - 11j

52

24,53

25

24,04

21

25,00

3

14,29

 

12 - 15j

55

25,94

33

31,73

18

21,43

3

14,29

 

>15j

36

16,98

14

13,46

17

20,24

5

23,81

1961

0 - 3j

68

32,08

28

29,17

20

23,81

10

50,00

 

4 - 7j

29

13,68

9

9,38

17

20,24

3

15,00

 

8 - 11j

13

6,13

5

5,21

7

8,33

1

5,00

 

12 - 15j

77

36,32

45

46,88

27

32,14

3

15,00

 

>15j

25

11,79

9

9,38

13

15,48

3

15,00

1965

0 - 3j

69

32,55

17

22,08

6

9,38

31

64,58

 

4 - 7j

58

27,36

23

29,87

18

28,13

12

25,00

 

8 - 11j

19

8,96

5

6,49

11

17,19

2

4,17

 

12 - 15j

5

2,36

3

3,90

2

3,13

0

0,00

 

>15j

61

28,77

29

37,66

27

42,19

3

6,25

 

Tegenover 1958 was er een duidelijke verschuiving in de parlementaire ervaring van de Kamer van 1961. Vooral de groep met nul tot drie jaar ervaring en de groep met twaalf tot vijftien jaar stegen sterk tot elk ongeveer een derde van de kamerleden. De groep met acht tot elf jaar verschrompelde. Ook degenen met een ervaring van meer dan vijftien jaar daalden sterk. De vernieuwing daalde licht tegenover 1958. Bij de CVP-PSC-fractie was de groep met twaalf tot vijftien jaar bijna verdubbeld. De groep met nul tot drie jaar ervaring steeg maar dook tegelijk onder het kamergemiddelde. 15,63% van de fractie werd voor de eerste maal verkozen. Ook bij de socialisten zakte de groep met acht tot elf jaar ervaring ineen vooral ten voordele van de groep met twaalf tot vijftien jaar ervaring. De groepen met nul tot drie en vier tot zeven jaar wonnen aan belang. De BSP-PSB-fractie was de minst vernieuwde fractie van de Kamer. De liberalen waren de minst ervaren van de onderzochte fracties.[87] De helft van de fractie had niet meer dan drie jaar parlementaire ervaring. Toch was maar 10% van de fractie nieuw. Ook in deze fractie verloor de groepen met acht tot elf jaar en meer dan vijftien jaar ervaring aan belang. De groepen vier tot zeven en twaalf tot vijftien jaar bleven gelijk tegenover 1958. De laatst genoemde haalde minder dan de helft van het kamergemiddelde.

 

Tabel 2.17. Parlementaire vernieuwing van de Kamer in 1958, 1961 en 1965[88]

jaar

ervaring

Kamer

CVP-PSC

BSP-PSB

Liberale Partij

 

 

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

1958

nieuwe leden

35

16,51

16

15,38

12

14,29

6

28,57

 

herkozenen

177

83,49

88

84,62

72

85,71

15

71,43

1961

nieuwe leden

32

15,09

15

15,63

7

8,33

2

10,00

 

herkozenen

180

84,91

81

84,38

77

91,67

18

90,00

1965

nieuwe leden

59

27,83

11

14,29

4

6,25

29

60,42

 

herkozenen

153

72,17

66

85,71

60

93,75

19

39,58

 

Gemiddeld waren de kamerleden in 1965 minder ervaren dan in 1961 en 1958. Maar er zijn duidelijk politieke generaties te onderscheiden. In 1961 was de grootste groep die met tussen twaalf en vijftien  jaar ervaring. In 1965 zal deze categorie verschrompelen. De groep met meer dan vijftien jaar ervaring zal in 1965 meer dan verdubbelen. De andere generatie is veel minder ervaren. Bijna zestig procent van de kamerleden heeft minder dan acht jaar ervaring in het parlement. Dit was vooral door de grote vernieuwing veroorzaakt. 27,83% van de kamerleden betrad voor het eerst het parlement. Ook bij de CVP-PSC-fractie zijn de twee generaties duidelijk zichtbaar. De vernieuwing bij deze fractie bedroeg slechts de helft van het kamergemiddelde. De socialistische fractie was weer de meest ervaren. Vooral de groep met minder dan vier jaar ervaring scoorde laag in vergelijking met de Kamer. Meer dan zestig procent van de BSP-PSB-fractie had acht of meer jaar ervaring. Het is dan ook geen wonder dat deze fractie het minst was vernieuwd. Slechts 6,25% van de fractieleden was voor de eerste maal verkozen. De liberale fractie was de minst ervaren van de drie onderzochte. Bijna twee derde zat in de groep minder dan vier jaar ervaring. Maar dit waren op twee leden na allemaal nieuwelingen. Door de grote verkiezingsoverwinning was 60,42% van de fractie nieuw. Slechts 10,42% van de liberale kamerleden zetelde langer dan zeven jaar.

 

 

2.10. Besluit

 

Vrouwen waren eerder een uitzondering in de drie onderzochte legislaturen. In 1958 en 1961 zetelden de meeste vrouwelijke volksvertegenwoordigers verhoudingsgewijs in de socialistische fractie. De CVP-PSC-fractie had de meeste vrouwelijke leden in 1965.

 

De CVP-PSC steunde in vooral de Kamer op Vlaamse volksvertegenwoordigers. De Vlaamse inbreng werd versterkt ten koste van de Brusselse in 1961 en van de Waalse in 1965. In de socialistische partij groeide het aantal leden uit Vlaanderen en Wallonië naar elkaar toe. De Waalse socialisten behielden een licht overwicht in 1965. In verhouding werden er meer Walen in de BSP-PSB-fractie verkozen. In 1958 werd het bijna de helft van de liberale volksvertegenwoordigers in Vlaanderen verkozen. Ook in deze fractie groeiden de twee landsgedeelten naar elkaar toe. De Brusselse inbreng was verhoudingsgewijs zeer groot. In 1965 werden de liberalen de grootste partij in het Brusselse arrondissement.

 

De universitaire scholingsgraad van de kamerleden nam licht af in 1961 maar steeg dan weer tot de helft in 1965. De stijging in 1965 werd vooral veroorzaakt door de doorbraak van de taalpartijen. Hun leden waren vaak universitair geschoold De grootste diplomagroepen waren telkens doctor in de rechten, licentiaat politieke en sociale wetenschappen en licentiaat notariaat. De doctors in de rechten waren in elke fractie de grootste groep. De katholieke fractie was telkens iets hoger geschoold dan het kamergemiddelde. De socialistische fractie was de minst geschoolde. Haar aantal universitairen maakte nooit meer dan dertig procent van de fractie uit. De liberalen waren de hoogst geschoolden van de drie politieke partijen. Minstens twee derden was universitair geschoold.

 

Aangezien doctor in de rechten het meest voorkomend diploma was, waren er meer advocaten dan elk ander beroep. Op de tweede en derde plaats stonden telkens bedienden uit de particuliere sector of uit sociale organisaties. Deze twee categorieën verwisselden per legislatuur telkens onderling van plaats. Andere grote groepen waren bedrijfsleiders en onderwijspersoneel. De katholieke fractie volgde telkens de top-drie van de Kamer. Bij de socialisten was er een duidelijk verschil. Op de eerste en tweede plaats stonden de twee categorieën bedienden. Een beroepsgroep die vooral bij de socialisten terug te vinden was, waren de journalisten. In de liberale fractie waren de twee grootste groepen telkens advocaten en bedrijfsleiders.

 

De lokale betrokkenheid nam tijdens de drie legislaturen toe. Vooral in 1965 was er een grote groei. Toen had ongeveer drie vierden van de kamerleden een gemeentelijk mandaat. De CVP-PSC-fractie had het minst aantal lokale mandaten. De socialisten waren de kampioen van de cumul. In 1965 had slechts 10,94% van de fractieleden geen lokaal mandaat.

 

De gemiddelde leeftijd daalde zeer licht maar zakte nooit onder de 51 jaar. In de Kamer van 1958 was de spreiding het grootst. Het jongste kamerlid was 28 jaar, het oudste 88 jaar. Het minst verscheiden was de Kamer van 1965. De oudste leeftijd was in dat jaar 73, de jongste 31. De dominante groepen waren telkens veertigers en vijftigers. De katholieke fractie was gemiddeld iets jonger dan de Kamer. De socialisten waren gemiddelde de oudste fractie in de Kamer. De liberale fractie was telkens de jongste van de drie groeperingen.

 

Er zijn politieke generaties te bemerken als men de parlementaire ervaring onderzoekt. De groep die in 1958 reeds acht tot elf en twaalf tot vijftien jaar zetelden, kan men duidelijk zien opschuiven. In 1965 lijkt een nieuwe generatie in de maak te zijn. Bij de katholieke en socialistische fracties is hetzelfde fenomeen te bemerken. De socialisten waren gemiddeld meer ervaren. In de liberale fractie is dit fenomeen minder merkbaar door de grote verkiezingsoverwinning en bijgevolg de grote vernieuwing van deze fractie in 1965. Bij die verkiezingen werd de Kamer voor meer dan een vierde vernieuwd. Bij de twee voorgaande verkiezingen was dit telkens ongeveer vijftien procent. De socialisten vernieuwden het minst van al.

 

Het grootste deel van de kamerleden werd een eerste maal verkozen als hij of zij dertiger of veertiger was. De som van de twee categorieën bedroeg telkens ongeveer vijfentachtig tot achtentachtig procent. Bij de CVP-PSC-volksvertegenwoordigers waren diegenen die als veertiger voor de eerste maal werden verkozen telkens in de meerderheid. Bij de socialisten was de grootste groep die van de vijftigers. Bij de liberalen veranderde het bij elke verkiezing.

 

Per fractie kunnen we een doorsnee volksvertegenwoordiger maken. Enkel de criteria die in elke legislatuur met meer dan een derde door de fractieleden worden gedeeld, komen hiervoor in aanmerking. De gemiddelde CVP-PSC-kamerlid was een Vlaamse man van tussen de veertig en de vijftig jaar oud. Hij had aan de universitair gestudeerd en was advocaat. Hij beschikte niet over een lokaal mandaat. Zijn socialistische tegenhanger was een Waalse man ouder dan vijftig, niet universitair geschoold. Zijn beroep was bediende. Hij beschikte wel over een lokaal mandaat. De gemiddelde liberale volksvertegenwoordiger was veel moeilijk te berekenen. Het was een man. Hij was doctor in de rechten en was naast de Kamer werkzaam als advocaat. Als Kamerlid had hij weinig ervaring.

 

 

Hoofdstuk 3. De wetgevende functie van de Kamer

 

In de klassieke leer van de scheiding der machten of de drie-machten-leer[89] wordt de wetgevende macht aan het parlement toebedeeld. Volgens die klassieke leer vaardigt het parlement de wetten uit die de regering of de uitvoerende macht uitvoert. De rechterlijke macht kijkt toe op de naleving van de wetten. Maar is het parlement wel de werkelijke wettenmaker? Is de klassieke voorstelling niet te naïef? In dit hoofdstuk onderzoeken we de wetgevende functie van de Kamer van Volksvertegenwoordigers. In sommige werken werd al cijfermateriaal over de wetgevende functie gepubliceerd.[90] Telkens ging het echter over een beperkte periode of slechts over enkele aspecten. In dit hoofdstuk willen we verder gaan. Niet alleen de aantallen maar ook de inhoud en herkomst interesseren ons.

 

In een eerste paragraaf wordt de totstandkoming van een wet uiteengezet. In het tweede deel onderzoeken we de ingediende wetsvoorstellen en –ontwerpen. We gaan na van wie ze komen, wanneer ze worden ingediend en wat hun inhoud is. Het derde deel behandelt de gestemde wetsvoorstellen en –ontwerpen. Hier worden dezelfde zaken onderzocht. Maar ook de evolutie van het aantal stemmingen doorheen het parlementair jaar, de duur tussen indiening en stemming en de wijze van stemmen komen aan bod.

 

Niet alle documenten in de Parlementaire documenten zijn wetsvoorstellen of –ontwerpen. Zelfs niet alle documenten liggen ter stemming voor. Soms zijn er mededelingen van een minister of een internationaal orgaan. Andere documenten worden wel gestemd maar leiden niet tot een wet. Zo zijn er de voorstellen van resoluties, voorstellen van wijziging van het (intern) reglement, benoemingen, naturalisaties en andere documenten. Zij worden niet in dit hoofdstuk onderzocht.

 

Voor dit hoofdstuk hebben we ons op de Parlementaire documenten en de Parlementaire handelingen gebaseerd. Om te beginnen hebben we de documenten geïnventariseerd. Alle informatie zoals de titel, de inhoud, de indiener en de datum van indiening vonden we terug in het document. Enkel het resultaat van de documenten vonden we er niet in terug. Daarvoor hebben we ook de Parlementaire handelingen ter hand genomen. De goedgekeurde wetsdocumenten vonden we terug in een tabel in de Parlementaire handelingen. Op het einde van elk parlementair jaar wordt door de griffie van de Kamer een tabel van alle gestemde wetten van dat jaar opgemaakt. De wijze van goedkeuring werd vervolgens uit het verslag van de dag waarop het wetsdocument door de Kamer werd aangenomen, gehaald. De wetsdocumenten die niet ter stemming werden voorgelegd, vonden we terug in het laatste document van elke legislatuur. Daarin worden alle documenten vermeld die nog bij een commissie aanhangig zijn of die nooit ter inoverweging werden voorgelegd voor de ontbinding van de Kamer.

 

 

3.1. Hoe komt een wet tot stand?

 

In de onderzochte periode heerste in het Belgische wetgevende systeem de volstrekte bicamerale procedure. Aangezien we enkel de Kamer van Volksvertegenwoordigers onderzoeken, zullen we de wetgevende functie vooral uitleggen vanuit het standpunt van de Kamer.

 

Aan de basis van een wet ligt een wetsvoorstel of een wetsontwerp. Een wetsvoorstel is afkomstig van een Volksvertegenwoordiger of een Senator. Een wetsontwerp wordt door de regering naar het parlement toegezonden of is een goedgekeurd wetsvoorstel van de Senaat of van de Kamer, respectievelijk overgezonden naar de Kamer of de Senaat.

 

Elk parlementslid heeft het recht om een wetsvoorstel in te dienen. Hij kan deze tekst door maximum vijf collega’s laten medeondertekenen.[91] Het parlementslid kan dit doen in twee talen of in een taal waarna het door het bureau van de Kamer wordt vertaald. Als de voorzitter van de Kamer of een vaste afdeling van oordeel is dat het wetsvoorstel moet worden toegelicht, wordt het gedrukt in het Nederlands en het Frans en rondgedeeld met de toelichting van de indiener.[92] In de toelichting schrijft de volksvertegenwoordiger waarom het nuttig en wenselijk zou zijn dat zijn voorstel wet zou worden. Ook de draagwijdte van het wetsvoorstel komt in de toelichting.[93] Als deze toelichting niet binnen de maand na de neerlegging van het voorstel bij het bureau afgegeven wordt, wordt het voorstel als niet te zijn neergelegd beschouwd. De indiener stelt dan een datum voor waarop de inoverwegingneming zal worden behandeld.[94] Bij de inoverwegingneming wordt besloten of er over het voorstel zal worden beraadslaagd.[95] Als de Kamer de inoverweging aanvaardt, wordt het naar de bevoegde commissie verzonden.

 

In de commissie wordt een verslaggever aangeduid. Die stelt het verslag van de bespreking van het voorstel op. De indiener moet zelf vragen dat zijn voorstel zou worden besproken, hetzij na de afhandeling van wetsontwerpen, hetzij samen met een wetsontwerp dat over hetzelfde onderwerp handelt. Een wetsvoorstel heeft dus nooit voorrang op de initiatieven van de regering.[96] Tijdens de bespreking in de commissie kunnen amendementen worden aangebracht. Na een algemene bespreking volgt de artikelsgewijze behandeling. Hierbij wordt eerst over de amendementen en daarna over elk artikel afzonderlijk gestemd. Eens alle artikelen goedgekeurd zijn, wordt over het geheel van het voorstel gestemd. Als laatste wordt over het commissieverslag gestemd. Dit verslag bevat naast een synthetisch overzicht van de bespreking een advies voor de voltallige vergadering om het voorstel goed te keuren of te verwerpen. Ook de aangenomen amendementen komen in verslag. Als de tekst van het wetsvoorstel door het aannemen van amendementen grondig wordt gewijzigd, wordt de door de commissie aangenomen tekst integraal bij het verslag gevoegd.[97] Als een wetsvoorstel ervoor zou zorgen dat de openbare uitgaven zouden stijgen of de inkomsten zouden dalen, moet het commissieverslag deze sommen vermelden.[98]

 

Het verslag wordt vertaald, gedrukt en aan de kamerleden rondgedeeld. Na de ronddeling van het verslag kunnen op de door de commissie aangenomen tekst amendementen worden ingediend. Tijdens de behandeling in de plenaire vergadering geeft de verslaggever van de commissie mondeling uitleg bij het verslag. Daarna komen de Volksvertegenwoordigers die zich voor de bespreking bij de voorzitter hebben ingeschreven aan het woord. Na deze algemene bespreking volgt de artikelsgewijze behandeling. Net zoals in de commissies worden de artikels van de voorstellen eerst een per een aangenomen. Dit gebeurt meestal stilzwijgend. Slechts als twaalf kamerleden erom vragen, wordt het artikel gestemd door een naamstemming.[99] Eens alle artikels zijn aangenomen, wordt over het geheel gestemd.[100] Deze stemming is altijd een naamstemming.[101] Als het voorstel wordt aangenomen, wordt het aan de Senaat overgemaakt. Ook daar gaat het eerst naar een commissie en daarna naar de plenaire vergadering van de Senaat. Als dezelfde tekst in de Senaat wordt aangenomen, wordt de tekst ter ondertekening aan de koning voorgelegd. Na de koninklijke ondertekening verschijnt het in het Belgisch Staatsblad. Pas dan wordt het wetsvoorstel een wet. Soms is er echter in de tekst een bepaling opgenomen wanneer de wet van kracht wordt. Als de Senaat de tekst wijzigt, wordt het terug overgemaakt aan de Kamer. Uiteindelijk moeten beide Kamers een zelfde tekst goedkeuren voor het naar de koning kan worden verstuurd.[102]

 

Een wetsontwerp hoeft niet meer inoverweging te worden genomen. Het wordt automatisch naar een commissie verstuurd.[103] De behandeling is dan hetzelfde als die van de wetsvoorstellen. Enkel de verplichting om de financiële gevolgen voor de openbare schatkist te vermelden in het verslag, vervalt. Ook krijgen zij voorrang van behandeling bij de commissies.[104] Nadat de twee Kamers zich over dezelfde tekst positief hebben uitgesproken, kan het naar de koning ter ondertekening worden verstuurd.

 

Enkel de behandeling in het parlement van de begrotingsontwerpen wijkt af van de normale gang van zaken. Technisch gezien is er maar één begroting, de Algemene Rijksbegroting, maar deze is in meerdere hoofdstukken verdeeld. Die hoofdstukken worden afzonderlijk besproken en gestemd. Zodoende bestaan er in de praktijk verschillende begrotingen. Opdat de Kamer niet hoeft te wachten op de goedkeuring door de Senaat of omgekeerd, wordt de ene helft van de begrotingen bij de Kamer en de andere helft bij de Senaat ingediend.[105] De begrotingen worden naar de bevoegde commissies verstuurd waar ze steeds voorrang genieten. Zodra het verslag verschenen is, wordt de begroting op de agenda van de plenaire vergadering ingeschreven. Wegens het spoedeisend karakter van deze wetsontwerpen[106] worden soms extra ochtendvergaderingen gehouden. Als de Kamer een begroting goedkeurt, wordt het aan de Senaat overgezonden. Daar wordt deze niet meer in de commissie besproken maar wordt rechtstreeks ingeschreven op de agenda. Enkel de Rijksmiddelenbegroting[107] wordt nog in de commissie van financiën behandeld. Omgekeerd geldt hetzelfde. Als een begroting niet voor 1 januari wordt goedgekeurd, moet de regering een financiewet laten goedkeuren. Deze wet geeft de regering het recht belastingen te innen volgens de van kracht zijnde belastingwetten. Om haar uitgaven te bekostigen, moet de regering voorlopige kredieten aanvragen.[108]

 

 

3.2. De ingediende en aanhangige wetsvoorstellen en –ontwerpen

 

In deze paragraaf onderzoeken we de ingediende wetsvoorstellen en –ontwerpen. We bestuderen hun aantal, de herkomst, de data van de indiening en de inhoud. Omdat de term wetsontwerp verschillende ladingen dekt, hebben we deze in bepaalde categorieën onderverdeeld. Een wetsontwerp kan een begroting, een internationaal akkoord of een ‘gewoon’ wetsontwerp zijn. Onder de noemer begroting worden, naast de gewone begrotingen, alle financiewetten, kredieten en eindregelingen van begrotingen geschikt. De internationale akkoorden zijn wetsontwerpen waardoor de Kamer een eerder ondertekend akkoord ratificeert. De ‘gewone’ wetsontwerpen zijn alle andere wetsontwerpen die geen begroting of internationaal akkoord bevatten. Maar een wetsontwerp kan ook een wetsvoorstel, -ontwerp, internationaal akkoord of begroting zijn dat door de Senaat is aangenomen. Deze blijven in dit onderzoek wetsvoorstel, -ontwerp, internationaal akkoord of begroting maar dan wordt aangegeven dat deze van de Senaat afkomstig zijn.

De analyse van het aantal en herkomst van de ingediende wetgevende initiatieven bestaat uit twee deelonderzoeken. In het eerste behandelen we de verschillende soorten wetsontwerpen en wetsvoorstellen in het algemeen. In het tweede onderzoek bekijken we de individuele en politieke herkomst van de wetsvoorstellen.

Het onderzoek van de data van de indiening kan ons iets leren over de evolutie ervan doorheen het parlementaire jaar.

Ook het onderzoek naar de inhoud bestaat uit twee delen. Enerzijds wordt de aard van het wetsvoorstel en –ontwerp geanalyseerd. Deze kunnen zijn: een wijziging van een bestaande wet, een nieuwe wet, een bekrachtiging van een Koninklijk Besluit (KB), een afschaffing van een wet of een interpretatie van een wet. Anderzijds wordt de omvang van een wetsvoorstel of –ontwerp onderzocht. De omvang wordt uitgedrukt in het aantal artikels dat het wetsvoorstel of –ontwerp telt. Het onderzoek naar de aard gaat niet op voor de begrotingen en de internationale akkoorden. Een begrotingsontwerp telt maar weinig echte wetsartikels. Wel wordt in het eigenlijke wetgedeelte verwezen naar ellenlange bijlagen en tabellen. Omdat we daar geen rekening mee kunnen nemen, worden deze soort wetsontwerpen niet opgenomen in dit onderzoek. Een wetsontwerp dat met een internationaal akkoord instemt, heeft bijna altijd dezelfde formulering waarin wordt gesteld dat een bepaald verdrag, akkoord of protocol volledige uitwerking zal hebben. Het eigenlijke wetsontwerp heeft dan ook bijna altijd maar één artikel.

 

We moeten erop wijzen dat niet enkel de ingediende wetvoorstellen en –ontwerpen in het parlement ter stemming voorliggen. Alle wetteksten die reeds door de Senaat zijn goedgekeurd, blijven aanhangig bij de Kamer. Al de teksten die tijdens een vorige legislatuur in de Kamer zijn ingediend en die nog niet gestemd waren, vervallen bij de ontbinding van het parlement. Maar de regering kan dan een wetsontwerp[109] indienen om bij de vervallen wetsontwerpen van een vorige regering die zij nuttig vindt, de status van vervallenheid op te heffen. Deze wetsontwerpen vallen buiten de telling van ingediende wetsontwerpen. Ze worden enkel in de legislatuur waarin ze voor de eerste keer werden ingediend, meegenomen in het totaal van ingediende ontwerpen. Wetteksten die door de Senaat worden goedgekeurd en overgezonden naar de Kamer, vervallen niet bij de ontbinding. Zij blijven op de agenda van de volgende legislatuur staan. Ook zij worden enkel in de oorspronkelijke legislatuur als ingediend beschouwd. Er is met andere woorden een verschil tussen ingediende en ‘aanhangige’ wetsontwerpen. De ‘aanhangige’ zijn dan de ingediende maar ook de reeds door de Senaat goedgekeurde en de door de regering gereactiveerde wetsontwerpen.

 

3.2.1. Aantal en herkomst van de ingediende wetsinitiatieven

 

3.2.1.1. Aantal en herkomst van alle ingediende wetgevende documenten

 

Tijdens de drie onderzochte legislaturen waren de wetsvoorstellen komende van de Kamerleden het grootst in aantal. In de legislatuur 1965-1968 zorgden de Volksvertegenwoordigers voor meer dan de helft van de indieningen. De tweede categorie waren de wetsontwerpen van de regering. De internationale akkoorden werden door de regering meer in de Kamer dan in de Senaat ingediend. De Kamer kreeg immers zeer weinig van die akkoorden vanuit de Senaat overgezonden.

 

Tabel 3.1. Aantal ingediende begrotingen, internationale akkoorden, wetsvoorstellen en –ontwerpen per legislatuur[110]

soort

1958-1961

1961-1965

1965-1968

 

aantal

%

aantal

%

aantal

%

begrotingen uit de Senaat

35

4,83

51

4,32

30

5,38

begrotingen van de regering

64

8,83

76

6,44

42

7,53

internationale akkoorden van de regering

75

10,34

208

17,61

40

7,17

internationale akkoorden uit de Senaat

10

1,38

5

0,42

4

0,72

wetsontwerpen uit de Senaat

89

12,28

133

11,26

42

7,53

wetsontwerpen van de regering

126

17,38

208

17,61

89

15,95

wetsvoorstellen uit de Senaat

27

3,72

56

4,74

21

3,76

wetsvoorstellen van de Kamerleden

299

41,24

444

37,60

290

51,97

totaal

725

 

1181

 

558

 

 

De regering diende in de eerste twee legislaturen meer wetsdocumenten dan de kamerleden in. In 1965-1968 was het de regering die in verhouding zeer weinig wetgevend werk indiende waardoor de meerderheid van het wetgevend initiatief in de Kamer bij de kamerleden lag. De legislatuur 1961-1965 was de productiefste van de drie onderzochte.

 

Tabel 3.2. Herkomst en productiviteit van de indieningen 1958-1968[111]

herkomst

1958-1961

1961-1965

1965-1968

aantal

%

gemiddelde per

kalenderdag

aantal

%

gemiddelde per

kalenderdag

aantal

%

gemiddelde per

kalenderdag

regering

399

55,03

0,41

681

57,66

0,49

247

46,00

0,25

parlementsleden

326

44,97

0,33

500

42,34

0,36

311

57,91

0,31

totaal

725

 

0,74

1181

 

0,85

558

 

0,56

 

3.2.1.2. Onderzoek van de ingediende wetsvoorstellen

 

Maximum zes kamerleden konden een wetsvoorstel ondertekenen.[112] Toch gebeurde het dat verschillende partijen samen een wetsvoorstel indienden. Het onderzoek naar de politieke herkomst van de wetsvoorstellen kan ons iets leren over de banden die tussen de Kamerleden over de partijgrenzen heen bestaan.

 

De samenwerking tussen de partijen steeg doorheen de drie legislaturen. Toch bleef de grote meerderheid van de voorstellen uit één partij afkomstig. Enkel de VU heeft nooit met een andere partij een wetsvoorstel ingediend. De drie traditionele partijen werkten zelden met de kleinere partijen samen.

 

Tabel 3.3. Politieke herkomst van de ingediende wetsvoorstellen 1958-1968

partij(en)

1958-1961

1961-1965

1965-1968

aantal

%

aantal

%

aantal

%

CVP

105

35,12

186

41,89

97

33,45

BSP

87

29,10

75

16,89

43

14,83

LP/PVV

38

12,71

58

13,06

50

17,24

KPB

18

6,02

31

6,98

10

3,45

VU

4

1,34

11

2,48

22

7,59

FDF

nvt

 

nvt

 

2

0,69

aantal voorstellen van één partij afkomstig

252

84,28

361

81,31

224

77,24

CVP en BSP

3

1,00

20

4,50

8

2,76

CVP en LP/PVV

17

5,69

17

3,83

16

5,52

BSP en LP/PVV

2

0,67

2

0,45

2

0,69

BSP en KPB

0

 

1

0,23

0

 

KPB en RW

nvt

 

nvt

 

1

0,34

RW en FDF

nvt

 

nvt

 

1

0,34

CVP, BSP en LP/PVV

25

8,36

40

9,01

37

12,76

CVP, BSP, LP/PVV en RNAB

nvt

 

3

0,68

nvt

 

KPB, RW en FDF

nvt

 

nvt

 

1

0,34

aantal voorstellen van gemengde afkomst

47

15,72

83

18,69

66

22,76

totaal

299

 

444

 

290

 

 

De CVP-PSC diende in de drie legislaturen de meeste wetsvoorstellen in. Zij was dan ook telkens de grootste partij in de Kamer. In de legislaturen 1961-1965 en 1965-1968 werden meer dan de helft van de voorstellen door minstens één CVP-PSC-er ondertekend. Als we het aantal ingediende wetsvoorstellen in verhouding plaatsen met het aantal kamerleden per partij, blijkt dat de CVP-PSC niet de meest productieve fractie in de Kamer was. De minst productieve van de traditionele partijen was de BSP-PSB. Meestal gold hoe kleiner de partij hoe hoger de productiviteit.

Tabel 3.4. Wetgevende productiviteit van de partijen 1958-1968

partij

1958-1961

1961-1965

1965-1968

aantal

gemiddelde

per fractielid

aantal

gemiddelde per fractielid

aantal

gemiddelde per fractielid

CVP-PSC

133

1,28

266

2,77

158

2,05

BSP-PSB

117

1,39

141

1,68

90

1,41

LP-PL/PVV-PLP

80

3,81

120

6,00

105

2,19

KPB-PCB

18

9,00

31

6,20

24

4,00

VU

4

4,00

11

2,20

22

1,83

FDF

nvt

 

nvt

 

4

1,33

RW

nvt

 

nvt

 

2

1,00

RNAB

nvt

 

3

3,00

nvt

 

 

3.2.2. Inhoud van de ingediende wetsvoorstellen en –ontwerpen

 

Het grootste deel van de wetsontwerpen die de regering en de Senaat in 1958-1961 aan de Kamer overmaakten beoogde nieuwe wetgeving. De wetsvoorstellen daarentegen wilden vooral wijzigingen aanbrengen aan de bestaande wetgeving. Wetteksten die de bekrachtiging van koninklijke besluiten (KB’s) beoogden werden enkel door de regering ingediend. Wetgevende initiatieven die een wet wouden afschaffen of interpreteren waren enkel afkomstig van de volksvertegenwoordigers. Maar deze laatste drie categorieën waren zeer klein van aantal in vergelijking met de nieuwe en wijzigende wetsvoorstellen en –ontwerpen, ook in de twee volgende legislaturen.

 

Tabel 3.5. Inhoud ingediende wetsvoorstellen en -ontwerpen 1958-1961[113]

soort

nieuw

wijziging

bekrachtiging KB

afschaffing wet

interpretatie wet

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

wetsontwerp (regering)

67

53,17

54

42,86

5

3,97

0

 

0

 

wetsontwerp (Senaat)

44

49,44

42

47,19

3

3,37

0

 

0

 

wetsvoorstel (Kamer)

114

38,13

180

60,20

0

 

3

1,00

2

0,67

wetsvoorstel (Senaat)

6

22,22

21

77,78

0

 

0

 

0

 

 

De nieuwe wetsvoorstellen en wetsontwerpen telden steeds meer artikels dan de wijzigende. Het nieuwe wetgevende werk van de regering ingediend in de Kamer, bedroeg het dubbele aantal artikels van die van de parlementsleden. De wijzigende ingediende wetsontwerpen telden gemiddeld meer dan het dubbele aantal artikels. Het aantal artikels van de wijzigende wetsvoorstellen en –ontwerpen overgezonden uit de Senaat lagen zeer dicht bijeen. De drie andere categorieën (bekrachtiging KB, afschaffing van een wet en interpretatie van een wet) hadden telkens weinig artikels.

 

Tabel 3.6. Gemiddeld aantal artikels ingediende wetsvoorstellen en -ontwerpen 1958-1961[114]

soort

nieuw

wijziging

bekrachtiging KB

afschaffing wet

interpretatie wet

wetsontwerp (regering)

20,79

8,33

1,40

 

 

wetsontwerp (Senaat)

13,45

5,36

1,33

 

 

wetsvoorstel (Kamer)

10,55

3,36

 

1,00

1,50

wetsvoorstel (Senaat)

10,67

5,00

 

 

 

 

In 1961-1965 diende de regering meer wijzigende dan nieuwe wetsontwerpen in. Nieuw was dat de regering in deze legislatuur ook een wetsontwerp indiende dat de afschaffing van een bestaande wet beoogde en een ander dat een bestaande wet interpreteerde. De kamerleden dienden in verhouding nog meer wijzigende wetsvoorstellen als hun voorgangers in. Het aantal artikels van de nieuwe en wijzigende wetsontwerpen door de regering ingediend, daalde terwijl het aantal van die overgezonden door de Senaat steeg. Dit komt omdat in de legislatuur 1958-1961 enkele zeer omvangrijke wetsontwerpen door de regering bij de Kamer werden ingediend.[115] In 1961-1965 werden de grootste wetsontwerpen blijkbaar eerst in de Senaat ingediend om dan naar de Kamer te worden overgezonden. Nog steeds telden alle soorten wetsontwerpen meer artikels dan de wetsvoorstellen.

 

Tabel 3.7. Inhoud ingediende wetsvoorstellen en -ontwerpen 1961-1965113

soort

nieuw

wijziging

bekrachtiging KB

afschaffing wet

interpretatie wet

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

wetsontwerp (regering)

90

43,27

113

54,33

4

1,92

1

0,48

0

 

wetsontwerp (Senaat)

57

42,86

74

55,64

1

0,75

0

 

1

0,75

wetsvoorstel (Kamer)

145

32,66

291

65,54

0

 

7

1,58

1

0,23

wetsvoorstel (Senaat)

11

19,64

43

76,79

0

 

2

3,57

0

 

 

Tabel 3.8. Gemiddeld aantal artikels ingediende wetsvoorstellen en -ontwerpen 1961-1965114

soort

nieuw

wijziging

bekrachtiging KB

afschaffing wet

interpretatie wet

wetsontwerp (regering)

17,93

6,93

1,50

1,00

 

wetsontwerp (Senaat)

19,88

8,85

1,00

 

1,00

wetsvoorstel (Kamer)

11,27

2,74

 

1,29

2,00

wetsvoorstel (Senaat)

13,64

2,47

 

1,50

 

 

Het aantal nieuwe wetsontwerpen ingediend door de regering nam in de derde legislatuur een flinke duik. De regeringen Harmel-Spinoy en Vanden Boeynants-De Clercq dienden veel meer wijzigende wetsontwerpen in dan andere ontwerpen. Niet alleen het aantal op zich maar ook het aantal artikelen van de nieuwe wetsontwerpen daalde zeer sterk. De verhouding nieuwe – wijzigende wetsvoorstellen veranderde niet zo veel. Ook het gemiddeld aantal artikelen van de wetsvoorstellen verschoof weinig.

 

Tabel 3.9. Inhoud ingediende wetsvoorstellen en -ontwerpen 1965-1968113

soort

 

nieuw

wijziging

bekrachtiging KB

afschaffing wet

interpretatie wet

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

wetsontwerp (regering)

25

28,09

63

70,79

1

1,12

0

 

0

 

wetsontwerp (Senaat)

17

40,48

25

59,52

0

 

0

 

0

 

wetsvoorstel (Kamer)

101

34,83

182

62,76

0

 

6

2,07

1

0,34

wetsvoorstel (Senaat)

4

19,05

17

80,95

0

 

0

 

0

 

 

Tabel 3.10. Gemiddeld aantal artikels ingediende wetsvoorstellen en -ontwerpen 1965-1968114

soort

nieuw

wijziging

bekrachtiging KB

afschaffing wet

interpretatie wet

wetsontwerp (regering)

9,72

6,24

1,00

 

 

wetsontwerp (Senaat)

12,24

6,80

 

 

 

wetsvoorstel (Kamer)

10,49

2,80

 

1,33

1,00

wetsvoorstel (Senaat)

10,75

3,41

 

 

 

 

We kunnen dus besluiten dat wat de inhoud en het aantal artikelen van de ingediende wetsvoorstellen en –ontwerpen in de drie legislaturen betreft, de inhoud van de wetsvoorstellen vrij stabiel blijven terwijl die van de wetsontwerpen toch grote verschillen tonen.

 

3.2.3. Data van de indiening

 

Voor dit onderzoek hebben we enkel de data van indiening van de wetsvoorstellen ingediend door de Kamerleden en de ‘gewone’ wetsontwerpen van de regering gebruikt. Alles dat uit de Senaat werd overgezonden en alle begrotingen en internationale akkoorden werden niet in deze berekening opgenomen. Van die categorieën waren immers te weinig om een zinvol onderzoek op uit te voeren. Voor dit onderzoek nemen we als basis de data die op de parlementaire documenten boven de titel gedrukt staan. Een enkele keer werd die niet vermeld. Maar aangezien in deze analyse per maand wordt gewerkt en de maand eenvoudig te achterhalen was, gaf dat geen problemen.

 

In de legislatuur 1958-1961 werden de meeste wetsvoorstellen in de eerste helft ervan ingediend. In de twee eerste jaren werd het aantal ingediende wetsvoorstellen maandelijks opgevoerd tot in februari om dan tot aan de zomer terug te dalen. Het indienen van wetsontwerpen volgde dezelfde piramide-achtige evolutie maar het hoogtepunt lag later dan dat van de wetsvoorstellen. De meeste wetsontwerpen werden rond april en mei ingediend. In het eerste jaar van 1958-1961 werden zeer weinig wetsontwerpen door de regering ingediend. Het zwaartepunt van indiening lag duidelijk in het zittingsjaar[116] 1960-1961.

 

  Grafiek 3.1. Indieningen per maand 1958-1961

 

In de legislatuur 1961-1965 is er geen piramide-achtige evolutie meer. Wat wel zeer duidelijk opvalt, is dat in de eerste maanden van die legislatuur er zeer veel wetsvoorstellen werden ingediend in vergelijking met de andere maanden. Op het einde van de legislatuur is er een lichte stijging. Bij de ingediende wetsontwerpen is er geen algemene lijn te bemerken.

 

  Grafiek 3.2. Indieningen per maand 1961-1965

 

In de derde onderzochte legislatuur is er in de twee eerste jaren ervan een omgekeerde evolutie in de data van indiening. In plaats van het toppunt in de middelste maanden, scoren deze juist het laagste. De meeste wetsvoorstellen werden in het begin en op het einde van een zittingsjaar ingediend. Ook in 1965-1968 is er geen algemene trend bij de indiening van de wetsontwerpen vast te stellen.

 

  Grafiek 3.3. Indieningen per maand 1965-1968

 

3.2.4. Aanhangige wetteksten

 

De documenten die door de Senaat aangenomen en overgezonden worden, blijven bij de Kamer aanhangig ook na haar ontbinding. De wetsontwerpen, begrotingen en internationale akkoorden van de regering vervallen bij de ontbinding. Maar de volgende regering kan wel via een wet de documenten van haar voorgangers reactiveren. Omdat deze niet als ‘ingediend’ kunnen worden beschouwd, werden ze niet in deze paragraaf onderzocht. Maar omdat ze wel ter stemming voorliggen, geven we hun aantal toch weer.

 

Tabel 3.11. Aanhangige wetdocumenten per legislatuur[117]

soort

1958-1961

1061-1965

1965-1968

aantal

%

aantal

%

aantal

%

wetsvoorstellen van de Kamerleden

299

37,75

444

38,11

290

46,10

wetsvoorstellen uit de Senaat

27

3,41

56

4,81

21

3,34

wetsvoorstellen uit een vorige Senaat

28

3,54

30

2,58

27

4,29

totaal wetsvoorstellen

354

44,70

530

45,49

338

53,74

wetsontwerpen van de regering

126

15,91

208

17,85

89

14,15

wetsontwerpen van een vorige regering

14

1,77

29

2,49

14

2,23

wetsontwerpen uit de Senaat

89

11,24

133

11,42

42

6,68

wetsontwerpen uit een vorige Senaat

21

2,65

26

2,23

21

3,34

totaal wetsontwerpen

250

31,57

396

33,99

166

26,39

internationale akkoorden van de regering

75

9,47

84

7,21

40

6,36

internationale akkoorden van een vorige regering

2

0,25

17

1,46

7

1,11

internationale akkoorden uit de Senaat

10

1,26

5

0,43

4

0,64

internationale akkoorden uit een vorige Senaat

2

0,25

1

0,09

2

0,32

totaal internationale akkoorden

89

11,24

107

9,18

53

8,43

begrotingen van de regering

64

8,08

62

5,32

42

6,68

begrotingen van een vorige regering

0

0,00

16

1,37

0

 

begrotingen uit de Senaat

35

4,42

51

4,38

30

4,77

begrotingen uit een vorige Senaat

0

0,00

3

0,26

0

 

totaal begrotingen

99

12,50

132

11,33

72

11,45

 

 

3.3. De aangenomen wetteksten

 

In het eerste deel van dit hoofdstuk gingen we ervan uit dat een ingediend wetsvoorstel of –ontwerp ook gestemd werd. Dit is niet altijd het geval. Wanneer bij de ontbinding van het parlement nog niet gestemd is over een wetsvoorstel of –ontwerp, vervalt dit. Men spreekt dan van ‘als niet bestaande beschouwd wegens ontbinding van de Kamer’. Het kan ook worden ingetrokken door de indiener. Sommige wetsvoorstellen zijn dan wel ingediend maar er is nooit over de inoverweging gestemd. De inoverweging kan ook worden geweigerd. Enkel de wetteksten die reeds door de Senaat zijn goedgekeurd en aan de Kamer zijn overgezonden, blijven aanhangig in de volgende legislatuur. Zij staan dan ‘nog op de agenda’.

 

In deze paragraaf worden de goedgekeurde wetteksten van de Kamer onderzocht. Analoog aan de tweede paragraaf worden het aantal en herkomst, de inhoud en de data van goedkeuring onder de loep genomen. Daarnaast wordt de periode tussen indiening en goedkeuring bekeken. Ook de manier waarop een tekst wordt aangenomen komt in deze paragraaf aan bod. Tenslotte worden de oorzaken van de niet-goedkeuring van de wetsinitiatieven nagegaan.

 

3.3.1. Aantal en herkomst van de goedgekeurde wetsinitiatieven

 

3.3.1.1. Aantal en herkomst van alle goedgekeurde wetgevende documenten

 

In de drie legislaturen werden de begrotingen, de internationale akkoorden en de wetsontwerpen in veel grotere mate goedgekeurd dan de wetsvoorstellen. Alle begrotingen in de legislatuur 1961-1965 werden goedgekeurd. In de andere twee legislaturen werden vroegtijdige verkiezingen gehouden waardoor de stemming van de begrotingen niet op tijd kon plaatsvinden. Ook de internationale akkoorden, zeker in de twee laatste legislaturen, worden vlot aangenomen. Wel valt op dat de gereactiveerde wetsontwerpen een lager slaagcijfer dan de andere wetsontwerpen hadden. 

 

Tabel 3.12. Verhouding aanhangige en aangenomen wetsinistiatieven

soort

1958-1961

1961-1965

1965-1968

aantal aan-hangig

aantal aan-genomen

% aan-genomen

aantal aan-hangig

aantal aan-genomen

% aan-genomen

aantal aan-hangig

aantal aan-genomen

% aan-genomen

begrotingen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

van de regering

64

53

82,81

62

62

100,00

42

36

85,71

 

van een vorige regering

0

0

 

16

16

100,00

0

0

 

 

uit de Senaat

35

31

88,57

51

51

100,00

30

24

80,00

 

uit een vorige Senaat

0

0

 

3

3

100,00

0

0

 

 

totaal

99

84

84,85

132

132

100,00

72

60

83,33

internationale akkoorden

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

van de regering

75

59

78,67

84

78

92,86

40

38

95,00

 

van een vorige regering

2

1

50,00

17

16

94,12

7

2

28,57

 

uit de Senaat

10

9

90,00

5

4

80,00

4

4

100,00

 

uit een vorige Senaat

2

1

50,00

1

0

0,00

2

1

50,00

 

totaal

89

70

78,65

107

98

91,59

53

45

84,91

wetsontwerpen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

van de regering

126

87

69,05

208

183

87,98

89

74

83,15

 

van een vorige regering

14

3

21,43

29

24

82,76

14

1

7,14

 

uit de Senaat

89

80

89,89

133

124

93,23

42

37

88,10

 

uit een vorige Senaat

21

0

 

26

13

50,00

21

1

4,76

 

totaal

250

170

68,00

396

344

86,87

166

113

68,07

wetsvoorstellen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

van Kamerleden

299

11

3,68

444

50

11,26

290

16

5,52

 

uit de Senaat

27

17

62,96

56

52

92,86

21

14

66,67

 

uit een vorige Senaat

28

2

7,14

30

6

20,00

27

0

0,00

 

totaal

354

30

8,47

530

108

20,38

338

30

8,88

algemeen totaal

792

354

44,70

1165

682

58,54

629

248

39,43

 

De wetsvoorstellen haalden een zeer laag goedkeuringscijfer. Het beste cijfer werd in 1961-1965 gehaald. Toen nam de Kamer een op vijf wetsvoorstellen aan. Het grootste deel ervan was reeds door de Senaat goedgekeurd. Als we enkel naar het eigen werk van de Kamer kijken, zien we dat slechts een minieme minderheid door de kamerleden wordt aangenomen. De legislatuur 1961-1965 was duidelijk de meest productiefste van de drie onderzochte. Niet allen werden er het meest aantal wetsinitiatieven behandeld, zij keurde er ook het meest aantal goed.

 

Het aandeel van de regering als initiatiefnemer in de goedgekeurde wetten ligt duidelijk veel hoger dan dat van de parlementsleden. Als we deze gegevens vergelijken met de herkomst van de indieningen[118] zijn de initiatieven van de regering veel succesvoller dan die van de parlementsleden.

 

Tabel 3.13. Herkomst goedgekeurde wetsinitiatieven[119]

herkomst

1958-1961

1961-1965

1965-1968

aantal

%

aantal

%

aantal

%

regering

324

91,53

574

84,41

218

87,90

parlementsleden

30

8,47

108

15,88

30

12,10

 

3.3.1.2. politieke herkomst van de goedgekeurde wetsvoorstellen ingediend door Kamerleden

 

De meeste goedgekeurde wetsvoorstellen werden door de CVP-PSC ingediend. Enkel in 1958-1961 kon de socialistische partij het aantal aangenomen wetsvoorstellen van de CVP-PSC evenaren. Dit betekende dat zij in die legislatuur in verhouding meer wetsvoorstellen kon laten goedkeuren. In de twee andere legislaturen stonden de socialisten op de tweede plaats. De liberale partij kon maar weinig van haar voorstellen laten aannemen. Ook in verhouding was zij de zwakste van de drie traditionele partijen. Van de kleinere partijen wist enkel de VU een wetsvoorstel door de Kamer te laten aannemen.

 

Tabel 3.12. Politieke herkomst van de aangenomen wetsvoorstellen 1958-1968

partij(en)

1958-1961

1961-1965

1965-1968

aantal

in-

gediend

aantal

aan-

genomen

% aan-

genomen

aantal

in-

gediend

aantal

aan-

genomen

% aan-

genomen

aantal

in-

gediend

aantal

aan-

genomen

% aan-

genomen

CVP

105

3

2,86

186

29

15,59

97

8

8,25

BSP

87

3

3,45

75

8

10,67

43

 

0,00

LP/PVV

38

1

2,63

58

2

3,45

50

1

2,00

KPB

18

0

0,00

31

0

0,00

10

 

0,00

VU

4

0

0,00

11

0

0,00

22

1

4,55

FDF

nvt

 

 

nvt

0

 

2

 

 

aantal voorstellen van

één partij afkomstig

252

7

2,78

361

39

10,80

224

10

4,46

CVP en BSP

3

1

33,33

20

2

10,00

8

3

37,50

CVP en LP/PVV

17

1

5,88

17

3

17,65

16

 

0,00

BSP en LP/PVV

2

0

0,00

2

0

0,00

2

1

50,00

BSP en KPB

0

0

 

1

0

0,00

0

 

 

KPB en RW

nvt

 

 

nvt

 

 

1

 

 

RW en FDF

nvt

 

 

nvt

 

 

1

 

 

CVP, BSP en LP/PVV

25

2

8,00

40

6

15,00

37

2

5,41

CVP, BSP, LP/PVV en      RNAB

nvt

 

 

3

0

0,00

nvt

 

 

KPB, RW en FDF

nvt

 

 

nvt

 

 

1

 

 

aantal voorstellen van

gemengde afkomst

47

4

8,51

83

11

13,25

66

6

9,09

Totaal

299

11

3,68

444

 

0,00

290

 

0,00

 

3.3.2. Inhoud van de goedgekeurde wetsvoorstellen en –ontwerpen

 

In de legislatuur 1958-1961 werden meer wijzigende dan nieuwe wetsvoorstellen en –ontwerpen uit de Senaat goedgekeurd. Enkel bij de wetsontwerpen van de regering werden er meer nieuwe dan wijzigende aangenomen. Van de meeste soorten wetsontwerpen werd ongeveer twee derden aangenomen, behalve de wijzigende komende van de Senaat. De wetsvoorstellen door de Senaat overgezonden, haalden een hoger slaagpercentage dan die ingediend door Kamerleden. Toch haalden ook zij, die toch door de andere wetgevende kamer reeds werden goedgekeurd, lage cijfers. De wijzigende wetsvoorstellen werden in grotere mate aangenomen dan de nieuwe. Vooral de wetsvoorstellen met een nieuwe inhoud werden massaal niet aangenomen. Geen enkel interpreterend of een wet afschaffend wetsvoorstel werd aangenomen. Het gemiddeld aantal artikels van de goedgekeurde wetsvoorstellen en –ontwerpen verschilde weinig met dat van de ingediende, behalve voor de wetsvoorstellen met nieuwe wetgeving.

 

Tabel 3.15. Inhoud goedgekeurde wetsvoorstellen en -ontwerpen 1958-1961[120]

aard

nieuw

wijziging

bekrachtiging KB

aantal

%

aantal

%

aantal

%

wetsontwerp (regering)

48

65,75

38

62,30

6

100,00

wetsontwerp (Senaat)

36

63,16

40

85,11

4

66,67

wetsvoorstel (Kamer)

1

0,88

10

5,56

0

 

wetsvoorstel (Senaat)

4

23,53

15

39,47

0

 

 

tabel 3.16. Gemiddeld aantal artikels goedgekeurde wetsvoorstellen en -ontwerpen 1958-1961

aard

nieuw

wijziging

bekrachtiging KB

wetsontwerp (regering)

19,94

7,66

1,50

wetsontwerp (Senaat)

13,56

7,15

1,25

wetsvoorstel (Kamer)

2,00

3,00

 

wetsvoorstel (Senaat)

14,00

5,47

 

 

In de tweede regeerperiode werden wetsvoorstellen en –ontwerpen met een wijzigende inhoud dan met nieuwe wetgeving goedgekeurd. De meeste categorieën wetsvoorstellen en –ontwerpen haalden in de 1961-1965 hogere slaagcijfers dan in de vorige legislatuur. Enkel de wijzigende wetsontwerpen overgezonden door de Senaat werden in mindere mate aangenomen. Geen enkel interpreterend wetsvoorstel of ontwerp werd goedgekeurd. Ondanks de stijging bleven de kamerleden wetsvoorstellen veel minder dan de regeringsinitiatieven goedkeuren. In tegenstelling tot de vorige regeerperiode werden wel wetsvoorstellen en -ontwerpen die een wet afschaffen, aangenomen. Er was weinig tot geen verschil in het gemiddeld aantal artikels van de ingediende en goedgekeurde wetsvoorstellen of –ontwerpen. Zoals de ingediende telden de goedgekeurde wetsvoorstellen gemiddeld veel minder artikels dan de wetsontwerpen.

 

Tabel 3.17. Inhoud goedgekeurde wetsvoorstellen en -ontwerpen 1961-1965120

aard

nieuw

wijziging

bekrachtiging KB

afschaffing wet

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

wetsontwerp (regering)

85

83,33

115

89,84

6

100,00

1

100,00

wetsontwerp (Senaat)

62

91,18

73

53,28

2

100,00

0

 

wetsvoorstel (Kamer)

9

6,21

40

13,75

0

 

1

14,29

wetsvoorstel (Senaat)

11

57,89

46

53,49

0

 

1

50,00

 

tabel 3.18. Gemiddeld aantal artikels goedgekeurde wetsvoorstellen en -ontwerpen 1958-1961

aard

nieuw

wijziging

bekrachtiging KB

afschaffing wet

wetsontwerp (regering)

17,61

7,26

1,33

1,00

wetsontwerp (Senaat)

19,37

8,00

1,00

 

wetsvoorstel (Kamer)

8,44

1,83

 

1,00

wetsvoorstel (Senaat)

14,09

2,87

 

2,00

 

Net als in de vorige legislatuur werden er meer wijzigende dan nieuwe wetsvoorstellen en wetsontwerpen aangenomen. Het slaagpercentage daalde in de derde legislatuur. Er was weinig verschil met de percentages van 1958-1961, behalve voor de wijzigende wetsontwerpen uit de Senaat. Er werden geen afschaffende wetsvoorstellen of –ontwerpen goedgekeurd maar wel een interpreterend wetsvoorstel. Het gemiddeld aantal artikels van de goedgekeurde wetsontwerpen was fel gedaald tegenover de twee vorige legislaturen. Maar het was ongeveer gelijk met het gemiddelde van de ingediende in de legislatuur 1965-1968. Ondanks de daling van het gemiddeld aantal artikels van de wetsontwerpen bleef het groter dan het gemiddelde van de wetsvoorstellen.

 

Tabel 3.19. Inhoud goedgekeurde wetsvoorstellen en -ontwerpen 1965-1968120

aard

nieuw

wijziging

bekrachtiging KB

interpretatie wet

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

wetsontwerp (regering)

22

62,86

52

77,61

1

100,00

0

 

wetsontwerp (Senaat)

14

60,87

24

61,54

0

 

0

 

wetsvoorstel (Kamer)

4

3,96

11

6,04

0

 

1

100,00

wetsvoorstel (Senaat)

3

23,08

11

32,35

0

 

0

 

 

tabel 3.20. Gemiddeld aantal artikels goedgekeurde wetsvoorstellen en -ontwerpen 1958-1961

aard

nieuw

wijziging

bekrachtiging KB

interpretatie wet

wetsontwerp (regering)

8,95

6,13

1,00

 

wetsontwerp (Senaat)

10,64

7,29

 

 

wetsvoorstel (Kamer)

9,25

2,09

 

1,00

wetsvoorstel (Senaat)

9,33

2,73

 

 

 

3.3.3. data van de stemmingen

 

Er werd tijdens de maanden augustus, september en oktober geen enkele keer gestemd over een wetsvoorstel, -ontwerp, begroting of internationaal akkoord. Dit komt doordat de Kamer in die maanden zelden zetelde. Enkel in de zomer van 1960 waren er enkele zittingen wegens de dramatische gebeurtenissen na de onafhankelijkheid van Kongo. Duidelijk is ook te zien dat de maanden juni van 1959 en 1960 de topmaanden van de legislatuur 1958-1961 waren. De meeste stemmingen gebeurden in de tweede helft van de legislatuur. Er was geen verschil voor de verschillende soorten van wetgevende initiatieven. Daarom worden deze ook niet weergegeven in de grafiek.

 

  Grafiek 3.4. Goedkeuringen per maand 1958-1961

 

In de legislatuur 1961-1965 is er geen duidelijk schema te herkennen zoals in 1958-1961. Er zijn geen jaarlijks weerkerende topmaanden. Net als in de vorige werd in deze legislatuur niet in de maanden augustus, september en oktober gestemd wegens de zomervakantie. Ook de laatste twee parlementaire jaren telden meer stemmingen dan de eerste twee.

 

  Grafiek 3.5. Goedkeuringen per maand 1961-1965

 

De topmaand juni keert terug in de derde legislatuur. Zij steekt dan nog meer boven de andere maanden uit. In 1965-1968 werd vier maanden per jaar niet gestemd: juli, augustus, september en oktober. Ook in deze legislatuur werd in de tweede helft meer goedgekeurd.

 

   Grafiek 3.6. Goedkeuringen per maand 1965-1968

 

3.3.4. Periode tussen indiening en stemming

 

Bijna drie vierde van de aangenomen wetsontwerpen en internationale akkoorden werden binnen het half jaar na indiening goedgekeurd. De wetsvoorstellen moesten langer op hun goedkeuring wachten. Zowel de internationale akkoorden, de wetsontwerpen en de –wetsvoorstellen door de Senaat aan de Kamer overgemaakt, werden langer behandeld dan die de wetsinitiatieven die eerst in de Kamer werden ingediend. De langste behandelingsperiode was voor een wetsontwerp uit de Senaat dat reeds in 1951 werd overgezonden.[121]

 

Tabel 3.21. Periode tussen indiening en goedkeuring 1958-1961[122]

periode

regering

Senaat

Kamerleden

alle

internationale

ontwerp

internationale

ontwerp

voorstel

voorstel

6 maanden

78,33%

76,67%

70,00%

70,00%

30,00%

50,00%

70,37%

1 jaar

20,00%

17,78%

30,00%

21,25%

40,00%

20,00%

21,48%

1,5 jaar

 

2,22%

 

3,75%

15,00%

30,00%

4,07%

2 jaar

1,67%

 

 

1,25%

 

 

0,74%

2,5 jaar

 

2,22%

 

 

 

 

0,74%

 

 

 

 

 

 

 

 

4 jaar

 

 

 

1,25%

5,00%

 

0,74%

4,5 jaar

 

1,11%

 

1,25%

5,00%

 

1,11%

 

 

 

 

 

 

 

 

8,5 jaar

 

 

 

 

5,00%

 

0,37%

 

 

 

 

 

 

 

 

10 jaar

 

 

 

1,25%

 

 

0,37%

 

De behandelingstijd van de regeringsinitiatieven steeg in de legislatuur 1961-1965. Er werden er dan ook meer ingediend zodat de kamerleden er meer te verwerken kregen. De wetsinitiatieven van de Senaat werden sneller dan in de vorige regeerperiode aangenomen. De wetsvoorstellen van de kamerleden werden langer dan voorheen door de kamerleden onderzocht alvorens ze te goedkeuren. Er was wel een uitzondering, het wetsvoorstel van Gustaaf Boeykens[123] om in een pensioen te voorzien van een weduwe van een oud-minister. Het voorstel werd dezelfde dag van de indiening goedgekeurd. Ook enkele wetsontwerpen van de Senaat werden direct na overzending goedgekeurd. Het record van de langste duur in 1961-1965 was voor een wetsontwerp dat nog door de regering Van Houtte in 1953 werd ingediend en negen en een half jaar later werd goedgekeurd.[124]

 

Tabel 3.22. Periode tussen indiening en goedkeuring 1961-1965122

periode

regering

Senaat

Kamerleden

alle

internationale

ontwerp

internationale

ontwerp

voorstel

voorstel

6 maanden

70,21%

70,05%

100,00%

84,67%

70,69%

34,00%

70,73%

1 jaar

18,09%

11,59%

 

10,95%

15,52%

26,00%

14,18%

1,5 jaar

7,45%

7,25%

 

3,65%

8,62%

26,00%

8,18%

2 jaar

1,06%

5,80%

 

0,73%

3,45%

6,00%

3,45%

2,5 jaar

3,19%

0,48%

 

 

1,72%

6,00%

1,45%

3 jaar

 

2,42%

 

 

 

2,00%

1,09%

 

 

 

 

 

 

 

 

4,5 jaar

 

0,97%

 

 

 

 

0,36%

 

 

 

 

 

 

 

 

6 jaar

 

0,48%

 

 

 

 

0,18%

 

 

 

 

 

 

 

 

9,5 jaar

 

0,97%

 

 

 

 

0,36%

 

De wetsontwerpen die in 1965-1968 door de regering werden ingediend, werden het snelst van de drie legislaturen goedgekeurd. Het was dan ook de legislatuur waarin de regeringen het minste indienden. De wetsontwerpen en –voorstellen uit de Senaat werden nog sneller goedgekeurd. De wetsvoorstellen van de Kamerleden zaten terug op het niveau van 1958-1961. Ook in deze legislatuur werden twee wetsontwerpen en een wetsvoorstel op dezelfde dag van de indiening goedgekeurd. De recordhouder van de lange duur was een internationaal akkoord dat in 1959 door de regering Eyskens-Lilar werd ingediend en acht jaar later goedgekeurd.[125]

 

Tabel 3.23. Periode tussen indiening en goedkeuring 1965-1968122

periode

regering

Senaat

Kamerleden

alle

internationale

ontwerp

internationale

ontwerp

voorstel

voorstel

6 maanden

80,00%

81,33%

60,00%

89,47%

85,71%

50,00%

79,79%

1 jaar

5,00%

9,33%

20,00%

2,63%

7,14%

25,00%

8,51%

1,5 jaar

10,00%

2,67%

 

 

 

12,50%

4,26%

2 jaar

 

1,33%

20,00%

 

 

12,50%

2,13%

2,5 jaar

 

2,67%

 

2,63%

7,14%

 

2,13%

3 jaar

 

2,67%

 

2,63%

 

 

1,60%

3,5 jaar

2,50%

 

 

 

 

 

0,53%

4 jaar

 

 

 

 

 

 

 

4,5 jaar

 

 

 

2,63%

 

 

0,53%

 

 

 

 

 

 

 

 

8 jaar

2,50%

 

 

 

 

 

0,53%

 

3.3.4. Wijze van stemmen

 

Niettegenstaande de politieke verdeling in meerderheid en oppositie konden internationale akkoorden, wetsvoorstellen en –ontwerpen vaak op de goedkeuring van de gehele Kamer rekenen. De enige soort die bijna nooit unaniem werd aangenomen, waren de begrotingen. Het zijn dan ook de meest politiek geladen wetten. De enige keren dat dit wel gebeurde, ging het over eindregelingen van koloniale begrotingen. In 1961-65 gebeurde bijna de helft van alle goedkeuringen unaniem. Slechts een maal werd de unanimiteit bekomen doordat de oppositie de Kamer had verlaten. Dit gebeurde op 12 mei 1960 bij de stemming van het wetsontwerp over de organisatie van de BRT-RTB. Bij de stemming van het wetsontwerp over de verlenging van uitzonderlijke voorzieningen inzake huishuur op 2 december 1967 verliet de oppositie de zaal maar werd het toch niet unaniem goedgekeurd.

 

Tabel 3.24. Unanieme goedkeuringen 1958-1968[126]


 

soort

 

1958-1961

1961-1965

1965-1968

regering

 

 

 

 

internationale

60,00%

55,32%

62,50%

 

wetsontwerp

36,67%

54,11%

44,00%

 

begroting

3,77%

0,00%

0,00%

Senaat

 

 

 

 

internationale

30,00%

0,00%

40,00%

 

wetsontwerp

42,50%

62,77%

50,00%

 

begroting

3,23%

0,00%

0,00%

 

wetsvoorstel

47,37%

67,24%

71,43%

Kamerleden

 

 

 

 

wetsvoorstel

45,45%

80,00%

68,75%

alle

34,75%

48,38%

40,32%

 

3.3.4. Niet goedgekeurde wetteksten

 

Zoals uit tabel 3.12. blijkt, werden lang niet alle aanhangige wetsinitiatieven goedgekeurd. Alle wetsvoorstellen, -ontwerpen, internationale akkoorden en begrotingen die door de Senaat werden overgezonden maar nog niet door de Kamer voor haar ontbinding werden aangenomen, bleven op de agenda staan. Dit wil zeggen dat ze in de volgende legislatuur aanhangig blijven. De wetsontwerpen, internationale akkoorden en begrotingen van de regering worden bij de ontbinding van het parlement beschouwd als niet zijnde ingediend. Een andere mogelijkheid is dat ze tijdens hun behandeling worden ingetrokken. In de onderzochte periode hebben de regeringen dit slechts vier maal gedaan.[127]

 

Bij de wetsvoorstellen van de Kamerleden zijn er meer mogelijkheden waarom ze niet werden goedgekeurd. De meeste voorstellen werden wel in overweging genomen maar zouden nooit door een commissie afgewerkt worden. Ook zij werden bij de ontbinding van de Kamer beschouwd als niet ingediend. Sommige wetsvoorstellen werden nooit ter inoverweging voorgelegd. Dit had twee oorzaken. Ofwel werd nooit een datum voor de inoverweging door de indiener voorgesteld.[128] Een andere oorzaak was dat de indiener binnen de maand na neerlegging geen toelichting bij zijn wetsvoorstel indiende.[129] Een heel enkele keer werd de inoverweging geweigerd. Dit gebeurde zeer zelden, slechts drie maal op tien jaar. Het wetsvoorstel van Gaston Moulin (KBP-PCB) over de verhoging van de werkloosheidsuitkeringen werd in 1960 niet in overweging genomen doordat de Kamer moest kiezen tussen twee voorstellen die elkaar zouden uitsluiten. Het tweede wetsvoorstel waarvoor de inoverweging werd geweigerd, was een voorstel van Jan Verroken (CVP-PSC) van 1967 dat het taalgebruik in het hoger onderwijs regelde. Het derde geweigerde wetsvoorstel kwam van Maurits Coppieters (VU) in 1968. Het beoogde de beperking van het aantal adellijke personeelsleden in de Belgische diplomatie. Maar aangezien de grondwet geen standen kende en iedereen gelijk verklaarde, kon geen onderscheid op basis van juridisch niet bestaande standen worden gemaakt.

 

Nog minder frequent was de afkeuring van een wetsvoorstel. Enkel een voorstel van Geeraard Van den Daele (CVP-PSC) werd in de plenaire zitting ‘niet gesteund’[130]. Dit was de enige stemming die negatief uitviel. Bij alle andere stemmingen werden de wetdocumenten aangenomen. De kamerleden konden hun wetsvoorstellen ook intrekken. Dit gebeurde vaak als een minister een soortgelijk wetsontwerp indiende. Het procent in tabel 3.24. is het procent van het totaal aantal ingediende wetsvoorstellen per legislatuur.

 

Tabel 3.25. Niet-goedgekeurde wetsvoorstellen van kamerleden 1958-1968[131]

 

1958-1961

1961-1965

1965-1968

mogelijkheid

aantal

%

aantal

%

aantal

%

nog niet in overweging genomen

56

18,73

69

15,54

39

13,45

inoverweging geweigerd

1

0,33

0

0,00

2

0,69

ingetrokken

13

4,35

19

4,28

4

1,38

als niet bestaand beschouwd

218

72,91

305

68,69

229

78,97

afgekeurd in plenaire zitting

0

 

1

0,23

0

 

 

 

3.4. Besluit

 

De meeste wetdocumenten kwamen van de regering, behalve in 1965-1968. De regering zorgde voor het overgrote deel van de goedgekeurde wetten in de Kamer. De kleinere partijen dienden verhoudingsgewijs meer wetsvoorstellen in dan de grote. De weinige wetsvoorstellen die werden goedgekeurd waren op één uitzondering na door de traditionele partijen ingediend. De meeste wetsvoorstellen werden enkel door leden van de zelfde partij ondertekend. Soms dienden de drie grote partijen tezamen wetsvoorstellen in. Slechts zelden gebeurde dit samen met de kleinere partijen. In de legislatuur 1961-1965 werden er door de regering en de kamerleden het grootst aantal documenten ingediend, zowel in absolute cijfers als in verhouding met de zittingsperiode.

 

De meeste ingediende wetsontwerpen hadden een nieuwe of wijzigende inhoud. De ingediende wetsvoorstellen van de kamerleden waren meestal bedoeld om te bestaande wetgeving te wijzigen. Bij de goedgekeurde wetsvoorstellen en -ontwerpen is dezelfde verhouding te zien. De draagwijdte van de aangenomen wetsvoorstellen was niet zo groot. Slechts een kleine minderheid was nieuwe wetgeving. Zowel bij de indiening als bij de goedkeuring telden de documenten van de regering een meer artikels dan die van de parlementsleden. Het aantal artikels bij de nieuwe documenten lag hoger dan bij de wijzigende.

 

Bij de data van indiening is er geen weerkerende cyclus in de onderzochte periode. Enkel binnen de eerste legislatuur is er eenzelfde structuur in elk parlementair jaar te herkennen. Bij de drie regeerperiodes gebeurden de meeste indieningen aan het begin ervan. In de data van de stemmingen is er meer gelijkenis te bespeuren. In 1958-1961 en 1965-1968 werd telkens in juni, voor het zomerreces, meer gestemd dan tevoren. Ook vonden in de drie legislaturen de meeste goedkeuringen plaats op het einde van de legislatuur. Meer dan de helft van de goedgekeurde internationale akkoorden, wetsvoorstellen en –ontwerpen werden in minder dan zes maanden aangenomen. Maar eens op de lange baan geschoven, geraakte een document moeilijk goedgekeurd.

 

Ofschoon de Kamer verdeeld is in een meerderheid en oppositie werden internationale akkoorden, wetsvoorstellen en –ontwerpen vaak door alle aanwezigen goedgekeurd. In 1961-1965 gebeurde bijna de helft van de goedkeuringen unaniem. Zeer zelden werden wetsvoorstellen niet in overweging genomen. Slechts een maal werd een wetsvoorstel in de plenaire zitting afgekeurd.

 

 

Hoofdstuk 4. De parlementaire controle op de regering

 

De tweede belangrijke taak van het parlement en dus ook van de Kamer van Volksvertegenwoordigers is de controle op de regering. Na eerst het vertrouwen te hebben geschonken aan een regering, heeft zij de mogelijkheid om te controleren of de regering dit vertrouwen blijft verdienen. Zij heeft daar verschillende middelen voor. Het belangrijkste individuele middel is de interpellatie. Daarnaast kan zij vragen aan de ministers stellen. Een meer collectief middel is de parlementaire onderzoekscommissie. Een laatste manier is de resolutie. In dit hoofdstuk onderzoeken we de verschillende controlemiddelen die de kamerleden tegenover de verschillende regeringen hebben gebruikt. Bij de interpellaties gaan we het aantal per legislatuur, de politieke herkomst en het resultaat van de interpellaties na. Ook voor de vragen wordt het aantal en de politieke herkomst per legislatuur bekeken. In de legislaturen 1958-1961 en 1965-1968 waren er telkens twee regeringen met een verschillende politieke samenstelling waardoor we per legislatuur de interpellaties en de vragen voor de twee verschillende regeerperioden apart onder de loep nemen.[132] De onderzoekscommissies en de resoluties worden door het geringe aantal voor de drie legislaturen gezamenlijk behandeld. 

 

 

4.1. De interpellaties

 

4.1.1. Wat zijn interpellaties?

 

Een interpellatie is een controlemiddel waardoor een parlementslid een of meerdere ministers rechtstreeks kan ondervragen in het parlement zelf. Het kamerlid moet zijn interpellatie aan de kamervoorzitter schriftelijk aanvragen. In zijn schrijven geeft hij aan welke kwestie hij wil aansnijden en welke zijn voornaamste beschouwingen erover zijn. Daarop leest de voorzitter de geschreven verklaring voor.[133] De aanvraag wordt door de griffie van de Kamer aan de minister overgemaakt zodat deze zijn antwoord kan voorbereiden.[134] Op het houden van een interpellatie staan een tijdslimiet. De interpellant krijgt een half uur tijd om zijn betoog te houden. Daarop neemt de iemand van de regering het woord. De regeringsleden hebben geen beperking in spreektijd. Na de regeringsverklaring mogen nog vier kamerleden elk een kwartier het woord nemen.[135] Na de herziening van het reglement in 1962 werd de spreektijd van de vier sprekers op elk tien minuten teruggebracht.[136] De dag waarop de interpellatie moet plaatsvinden wordt in het reglement bepaald. Normaal worden de interpellaties op de dinsdag volgend op de aanvraag gehouden.[137] Maar hierop bestaan verschillende uitzonderingen. Zo moet een interpellatie tot een minister wiens begroting nog hangende is, bij de behandeling van de begroting worden gevoegd.[138] De interpellant kan de spoedeisende behandeling van zijn interpellatie aanvragen. Als deze vraag door een vijfde van de kamerleden wordt gesteund, moet de interpellatie vroeger plaatsvinden.[139] Daarnaast worden vele interpellaties gewoon zonder echte redenen uitgesteld.[140] Na een interpellatie kunnen er moties worden ingediend. Deze worden schriftelijk aan de voorzitter afgegeven waarop deze over de ontvankelijkheid ervan beslist.[141] Er zijn moties van wantrouwen en vertrouwen. De ‘eenvoudige’ motie verklaart terug te gaan naar de eenvoudige orde van de dag. Maar een motie kan ook een opdracht geven aan de regering. Het debat kon aak zonder een motie in te dienen gesloten worden.

 

Van Impe onderscheidt drie soorten interpellaties. Een eerste soort houdt verband met gebeurtenissen in het buitenland. Een andere soort interpellatie is bedoeld om een minister of de gehele regering in moeilijkheden te brengen. Men spreekt dan van een politieke aanval. Deze gaat gewoonlijk uit van de parlementaire minderheid. De minderheidsfracties dienen dan een of meerdere moties van wantrouwen in waarop de meerderheid met een motie van vertrouwen of een motie van de eenvoudige dagorde reageert. Een derde reden voor een interpellatie te houden is de mogelijke aandacht van de pers en van het kiezerskorps die een interpellatie kan teweegbrengen. Deze interpellaties worden niet altijd met een motie besloten.[142]

 

4.1.2. Aantal interpellaties per legislatuur

 

Het aantal gehouden interpellaties bleef in de legislaturen 1958-1961 en 1961-1965, verdeeld over het aantal kalenderdagen gelijk. De volgende legislatuur verdubbelde dit. Wel werden er doorheen de drie legislaturen telkens meer aangevraagde interpellaties niet gehouden.

 

Tabel 4.1. Aantal interpellaties per legislatuur[143]

legislatuur

aantal aangevraagd

aantal gehouden

gemiddelde per kalenderdag gehouden

1958-1961

130

119

0,13

1961-1956

195

172

0,13

1965-1968

243

211

0,26

 

4.1.3. Geïnterpelleerde ministers

 

De premier en de minister van economische zaken van alle regeringen werden het vaakst geïnterpelleerd. Een vierde van de interpellaties in 1961-1965 was onder meer tot de minister van economische zaken gericht. Ook de minister van buitenlandse zaken en de verschillende ministers van onderwijs werden vaak voor een interpellatie naar de Kamer geroepen. Sommige ministers werden nooit geïnterpelleerd. In de tabel 4.2. worden alle ministers met hun interpellaties opgesomd. Vaak werden meer dan één minister geïnterpelleerd zodat zij .

 

Tabel 4.2. Geïnterpelleerde ministers 1958-1968[144]

 

1958-1961

1961-1965

1965-1968

minister

Eyskens

Eyskens-

Lilar

Lefèvre-

Spaak

Harmel-

Spinoy

Vanden

Boeynants-

De Clercq

totaal aantal interpellaties

2

119

172

30

181

adjunct financiën

nvt

nvt

1,71%

nvt

nvt

adjunct nat. opvoeding

nvt

nvt

nvt

5,13%

8,63%

adjunct nat. opvoeding en cultuur

nvt

nvt

3,85%

nvt

nvt

adjunct streekeconomie

nvt

nvt

nvt

nvt

4,68%

Afrikaanse zaken

nvt

0,56%

nvt

nvt

nvt

arbeid

nvt

4,49%

nvt

nvt

nvt

begroting

nvt

nvt

nvt

nvt

0,36%

binnenlandse zaken

0,00%

5,06%

11,11%

5,13%

6,47%

B-Kongo en R-U

0,00%

2,81%

nvt

nvt

nvt

buitenlandse handel

0,00%

2,25%

2,14%

nvt

1,44%

buitenlandse handel en techn. bijstand

nvt

nvt

nvt

0,00%

nvt

buitenlandse zaken

50,00%

6,18%

6,41%

7,69%

6,12%

culturele zaken

nvt

2,25%

nvt

nvt

nvt

economische coördinatie

nvt

0,56%

nvt

0,00%

3,96%

economische zaken

0,00%

15,73%

nvt

25,64%

15,47%

economische zaken en energie

nvt

nvt

13,68%

nvt

nvt

energie

nvt

0,56%

nvt

nvt

nvt

Europ. zaken en Ned. cultuur

nvt

nvt

nvt

nvt

1,44%

financiën

0,00%

2,81%

5,98%

5,13%

0,36%

Franse cultuur

nvt

nvt

nvt

0,00%

nvt

gezin

nvt

nvt

nvt

0,00%

nvt

justitie

0,00%

3,37%

1,28%

0,00%

0,36%

justitie en Franse cultuur

nvt

nvt

nvt

nvt

3,96%

landbouw

0,00%

3,37%

4,70%

5,13%

2,16%

landsverdediging

0,00%

1,69%

4,27%

0,00%

2,88%

middenstand

0,00%

3,37%

1,71%

0,00%

1,08%

nationale opvoeding en cultuur

nvt

nvt

6,84%

nvt

nvt

Nederlandse cultuur

nvt

nvt

nvt

0,00%

nvt

openbaar ambt

nvt

1,12%

0,00%

0,00%

nvt

openbaar onderwijs/nat. opvoeding

0,00%

3,93%

nvt

5,13%

8,63%

openbare werken

0,00%

2,81%

4,27%

10,26%

4,68%

PTT

nvt

nvt

0,85%

0,00%

1,44%

premier

50,00%

19,10%

8,97%

17,95%

10,43%

sociale voorzorg

0,00%

2,81%

2,99%

7,69%

2,88%

tewerkstelling en arbeid

nvt

nvt

3,85%

2,56%

3,60%

toerisme en openbaar ambt

nvt

nvt

nvt

nvt

1,44%

verkeerswezen

0,00%

6,74%

6,84%

2,56%

2,16%

volksgezondheid

0,00%

nvt

nvt

0,00%

3,96

volksgezondheid en gezin

nvt

3,93%

7,69%

nvt

nvt

regering

nvt

4,49%

0,85%

0,00%

1,44%

 

4.1.4. Politieke herkomst van de gehouden interpellaties

 

In de legislatuur 1958-1961 waren er twee regeringen. De minderheidsregering Eyskens werd twee maal geïnterpelleerd. Ook nadat de regering met de liberalen verruimd werd, interpelleerde de oppositie het vaakst. De socialistische kamerleden hielden meer dan de helft van de interpellaties. Maar de twee kleine partijen waren het productiefst. Vooral de communisten waren zeer actief. Met hun tweekoppige politieke vertegenwoordiging hielden ze bijna een kwart van de interpellaties.

 

Tabel 4.3. Aantal gehouden interpellaties per partij onder de regering Eyskens-Lilar[145]

partij

aantal

%

gemiddeld per fractielid

meerderheid

 

 

 

 

CVP-PSC

14

11,97

0,13

 

Liberale Partij

2

1,71

0,10

 

totaal meerderheid

16

13,68

0,13

oppositie

 

 

 

 

BSP-PSB

70

59,83

0,83

 

VU

4

3,42

5,00

 

KPB-PCB

27

23,08

13,50

 

totaal oppositie

101

86,32

1,16

totaal Kamer

117

 

0,55

 

In de volgende legislatuur waren de kamerleden van de meerderheid veel actiever dan in de vorige legislatuur. De meerderheid hield iets meer dan de helft van de interpellaties. De meerderheid was zeer groot in deze legislatuur: 180 kamerleden op 212. Het was dus eenvoudig om met deze grote groep de meeste interpellaties te houden. De CVP-PSC-fractie interpelleerde het meest. Opnieuw waren de communisten het productiefst. De liberalen als oppositie waren veel actiever in het interpelleren dan in de vorige legislatuur als meerderheidspartij.

 

Tabel 4.4. Aantal gehouden interpellaties per partij in 1961-1965145

partij

aantal

%

gemiddelde per fractielid

meerderheid

 

 

 

 

CVP-PSC

48

27,91

0,50

 

BSP-PSB

40

23,26

0,48

 

totaal meerderheid

88

51,16

0,49

oppositie

 

 

 

 

Liberale Partij

30

17,44

1,50

 

VU

11

6,40

2,20

 

KPB-PCB

42

24,42

8,40

 

PSI

0

 

0,00

 

totaal oppositie

84

48,84

2,63

totaal Kamer

172

 

0,81

 

Onder de regering Harmel-Spinoy werden er weinig interpellaties gehouden. De oppositie interpelleerde veel meer dan de meerderheid.  Opmerkelijk was het aantal interpellaties van het RW. De twee Waals-nationalistische kamerleden interpelleerden het meeste van heel de Kamer.

 

Tabel 4.5. Aantal gehouden interpellaties per partij onder de  regering Harmel-Spinoy145

partij

aantal

%

gemiddelde per fractielid

meerderheid

 

 

 

 

CVP-PSC

4

13,33

0,05

 

BSP-PSB

2

6,67

0,03

 

totaal meerderheid

6

20,00

0,04

oppositie

 

 

 

 

PVV-PLP

7

23,33

0,15

 

KPB-PCB

4

0,00

0,67

 

VU

3

10,00

0,25

 

FDF

1

3,33

0,33

 

RW

9

30,00

4,50

 

totaal oppositie

24

80,00

0,34

totaal Kamer

30

 

0,14

 

Na de regeringswissel werden de socialisten veel actiever in de regeringscontrole. Bij de liberalen die in de regering stapten,  gebeurde het omgekeerde. De kleine oppositiepartijen bleven relatief veel interpellaties houden. De communisten interpelleerden wel minder dan in de vorige legislaturen. De meeste interpellaties werden door de BSP-PSB-fractie gehouden.

 

Tabel 4.6. Aantal gehouden interpellaties per partij onder de  regering Vanden Boeynants-De Clercq145

partij

aantal

%

gemiddelde per fractielid

meerderheid

 

 

 

 

CVP-PSC

35

19,34

0,45

 

PVV-PLP

17

9,39

0,35

 

totaal meerderheid

52

28,73

0,42

oppositie

 

 

 

 

BSP-PSB

50

27,62

0,78

 

KPB-PCB

23

12,71

3,83

 

VU

34

18,78

2,83

 

FDF

6

3,31

2,00

 

RW

16

8,84

8,00

 

totaal oppositie

129

71,27

1,48

totaal Kamer

181

 

0,85

 

Doorheen de drie legislaturen blijken er twee factoren te zijn die het aantal interpellaties beïnvloedden. De aantallen in absolute termen worden vooral bepaald door de omvang van de vertegenwoordiging van een partij en door verdeling tussen meerderheid en oppositie. Een grote partij houdt meer interpellaties dan een kleine. De partijen uit de meerderheid interpelleren minder dan de oppositiepartijen. De relatieve aantallen worden door de omvang van de vertegenwoordiging bepaald. Hoe groter de partij, hoe lager het aantal interpellaties per kamerlid.

 

4.1.5. Resultaat van de gehouden interpellaties.

 

Nadat een kamerlid een minister interpelleert heeft, kan hij een motie indienen ter beëindiging ervan. Maar ook de andere kamerleden kunnen dit doen. Als een oppositielid een motie van wantrouwen indient, zullen de meerderheidspartijen, meestal hun fractieleiders, een motie van vertrouwen of een eenvoudige motie indienen. Als deze laatste dan worden goedgekeurd, is die motie het resultaat van de interpellatie. De tabellen in deze paragraaf geven enkel de goedgekeurde moties weer. De belangrijkste opdeling is dus vooral geen of wel een motie. Want als het resultaat van een interpellatie van een oppositielid een motie van vertrouwen is, mag men aannemen dat het een motie is die de meerderheid heeft ingediend en goedgekeurd.

 

De interpellatie van de socialisten tot de minderheidsregering Eyskens werd met een motie van vertrouwen afgesloten. Na de communistische interpellatie werd geen motie ingediend. Onder de regering Eyskens-Lilar werden de meeste interpellaties van de meerderheid afgesloten zonder een motie te hebben ingediend. Bij de oppositie is het anders. Vooral de communisten dienden vaak een motie in waardoor de meerderheid genoodzaakt was een eigen motie in te dienen. Er werden in deze legislatuur zeer veel moties van vertrouwen goedgekeurd.

 

Tabel 4.7. Resultaat gehouden interpellaties per partij tot de regering Eyskens-Lilar in 1958-1961[146]

partij

aantal interpellaties

moties

 

 

eenvoudige

vertrouwen

opdracht

geen

meerderheid

 

 

 

 

 

 

CVP-PSC

14

 

28,57%

14,29%

57,14%

 

PVV-PLP

2

 

 

 

100,00%

 

totaal meerderheid

16

 

25,00%

12,50%

62,50%

oppositie

 

 

 

 

 

 

BSP-PSB

70

10,00%

47,14%

2,86%

40,00%

 

KP-PC

24

4,17%

62,50%

4,17%

29,17%

 

VU

4

 

 

 

100,00%

 

totaal oppositie

98

8,16%

48,98%

3,06%

39,80%

totaal Kamer

114

7,02%

45,61%

4,39%

42,98%

 

Tijdens de legislatuur 1961-1965 werden veel minder moties van vertrouwen aangenomen. De meest aangenomen motie was de eenvoudige. De communisten dienden na een interpellatie het vaakst een motie in. Slechts een op vijf interpellaties van meerderheidspartijen werden met een motie besloten.

 

Tabel 4.8.  Resultaat gehouden interpellaties per partij in 1961-1965146

partij

aantal interpellaties

moties

 

 

 

eenvoudige

vertrouwen

opdracht

geen

meerderheid

 

 

 

 

 

 

CVP-PSC

48

8,33%

6,25%

6,25%

79,17%

 

BSP-PSB

40

17,50%

 

2,50%

80,00%

 

totaal meerderheid

88

12,50%

3,41%

4,55%

79,55%

oppositie

 

 

 

 

 

 

Liberale Partij

30

30,00%

10,00%

3,33%

56,67%

 

VU

11

36,36%

9,09%

 

54,55%

 

KPB-PCB

42

54,76%

14,29%

 

30,95%

 

RNAB

1

 

 

 

100,00%

 

totaal oppositie

84

42,86%

11,90%

1,19%

44,05

totaal aantal

172

27,33%

7,58%

2,91%

62,21%

 

Onder de regering Harmel-Spinoy werd geen enkele motie vaan vertrouwen of een motie met een opdracht aangenomen. De helft van de interpellaties van de meerderheid werd met een eenvoudige motie afgesloten. Bij de oppositie was dit drie vierden. De communisten en het FDF dienden na elk van hun interpellaties een motie in.

 

Tabel 4.9. Resultaat gehouden interpellaties per partij onder de regering Harmel-Spinoy146

partij

aantal interpellaties

moties

 

 

eenvoudige

vertrouwen

opdracht

geen

meerderheid

 

 

 

 

 

 

CVP-PSC

4

50,00%

 

 

50,00%

 

BSP-PSB

2

50,00%

 

 

50,00%

 

totaal meerderheid

6

50,00%

0

0

50,00%

oppositie

 

 

 

 

 

 

PVV-PLP

7

85,71%

 

 

14,29%

 

KPB-PCB

4

100,00%

 

 

 

 

VU

3

66,67%

 

 

33,33%

 

FDF

1

100,00%

 

 

 

 

RW

9

55,56%

 

 

44,44%

 

totaal oppositie

24

75,00%

0

0

25,00%

totaal Kamer

30

70,00%

0

0

30,00%

 

Interpellaties tot de regering Vanden Boeynants-De Clercq werden meer niet dan wel door een motie besloten. Bovendien worden veel minder moties van vertrouwen aangenomen. Vooral de meerderheid koos ervoor geen motie na een interpellatie in te dienen. Slechts een vierde van haar interpellaties werd met een motie afgesloten. Bij de oppositie werd net iets meer dan de helft met een motie besloten. Zoals in de twee vorige legislaturen waren het de communisten die de verhoudingsgewijs de meeste moties indienden. De interpellaties van de BSP-PSB werden veel meer met een motie afgesloten dan in de vorige legislatuur, toen de socialisten nog in de regering zaten. Bij de liberalen gebeurt het tegenovergestelde. Zij behoren opnieuw tot de meerderheid en dienen veel minder moties in.

 

Tabel 4.10. Resultaat gehouden interpellaties per partij tot de regering Van den Boeynants-De Clercq146

partij

aantal interpellaties

moties

 

 

eenvoudige

vertrouwen

opdracht

geen

meerderheid

 

 

 

 

 

 

CVP-PSC

35

20,00%

 

5,71%

74,29%

 

PVV-PLP

17

11,76%

 

5,88%

82,35%

 

totaal meerderheid

52

17,30%

 

5,77%

76,92%

oppositie

 

 

 

 

 

 

BSP-PSB

50

38,00%

6,00%

2,00%

54,00%

 

KPB-PCB

23

47,83%

4,35%

21,74%

26,09%

 

VU

34

50,00%

5,88%

2,94%

41,18%

 

FDF

6

33,33%

 

 

66,67%

 

RW

16

25,00%

 

6,25%

68,75%

 

totaal oppositie

129

41,08%

4,65%

6,20%

48,06%

totaal Kamer

181

34,26%

3,31%

6,07%

56,35%

 

Duidelijk is dat de factor van het aantal moties de regeringsdeelname is. Bij de partijen die in de regering zitten is het aantal interpellaties met een motie tot besluit laag. Als men in de oppositie terechtkomt gaat men meer moties na een interpellatie indienen. Van de partijen die  telkens in de oppositie zetelden, dienden de communisten de meeste moties in.

 

 

4.2. Vragen aan de regering

 

4.2.1. Wat zijn vragen?

 

Het tweede individuele controlemiddel zijn de vragen die de parlementsleden aan een minister kunnen stellen. Ieder parlementslid heeft het recht een lid van de regering te ondervragen over een onderdelen van zijn activiteit of over de werkzaamheden van de diensten die onder het regeringslid ressorteren. Tot aan de reglementsherziening van 1962 kon een volksvertegenwoordiger enkel schriftelijke vragen stellen. Hij moest dan een geschreven tekst met de vraag aan de voorzitter afgeven.  De tekst mocht enkel de volstrekt noodzakelijke bewoordingen om het voorwerp der vraag te doen kennen, bevatten. Het antwoord moest binnen de vijftien dagen aan de voorzitter worden toegezonden. Na het antwoord te zijn gegeven, werd de vraag in het Bulletin van vragen en antwoorden gepubliceerd. Als de vraag te laat werd beantwoord, werd de vraag toch gepubliceerd. Eens het antwoord gearriveerd, werd de vraag opnieuw afgedrukt, ditmaal met het antwoord erbij. Over het antwoord kon niet gedebatteerd worden.[147] Op het te laat antwoorden staat geen andere sanctie dan een (kleine) publieke blaam voor de ondervraagde minister.[148]

 

Omdat de procedure nogal wat tijd vergde en veel vragen met actuele zaken te maken hadden, werd bij de reglementsherziening van 1962 in nieuwe soorten vragen voorzien. De kamerleden konden vanaf toen ook mondelinge vragen stellen. Ze moesten dan nog altijd een tekst van hun vraag aan de voorzitter afgeven. Deze bepaalde of de vraag ontvankelijk is. Oordeelde hij dat de vraag belangrijk genoeg was, werd de vraag in de plenaire zitting behandeld. Elke donderdag waarop de Kamer zetelde,  werd een half uur voor de behandeling van de mondelinge vragen gereserveerd. Men sprak naar het Britse voorbeeld[149] over het ‘vragenuurtje’. De vraag en het antwoord werden niet in het Bulletin gepubliceerd maar in de Handelingen van de Kamer van Volksvertegenwoordigers. De voorzitter kon de vraag ook onontvankelijk  achtten. De mondelinge vraag werd dan een schriftelijke. De vraag en het antwoord verschenen dan in het Bulletin van vragen en antwoorden.[150] Om nog sneller te werken, voorzag het nieuwe reglement in een mogelijkheid om een mondelinge vraag een dringend karakter te geven. Ook hierover besliste de voorzitter. Als hij akkoord ging met het dringend karakter werd een dag, vroeger dan de daaropvolgende donderdag, uitgekozen.[151]

 

4.2.1. Schriftelijke vragen en antwoorden

 

4.2.1.1. aantal schriftelijke vragen en antwoorden per legislatuur

 

Het aantal vragen per dag gesteld, steeg doorheen de drie legislaturen. Vooral de legislatuur 1961-1965 kende een grote stijging. Veruit de meeste vragen werden binnen de voorziene tijd beantwoord.

 

Tabel 4.11. Aantal schriftelijke vragen en antwoorden per legislatuur[152]

legislatuur

aantal

te laat

aantal per dag

1958-1961

4762

14,01%

4,89

1961-1965

8465

18,30%

5,83

1965-1968

6037

17,97%

6,08

 

4.2.1.2. Politieke herkomst van de schriftelijke vragen

 

Onder de regering Eyskens-Lilar in 1958-1961 werden de meeste vragen door leden van de meerderheidspartijen gesteld. De CVP-PSC –fractie ondervraagde de regering het meest van alle fracties. Maar zij hadden wel het minst vragen per fractielid. Er was weinig verschil tussen het aantal vragen per lid van de meerderheid en van de oppositie. Frans Van der Elst, het enige VU-kamerlid, stelde de meeste vragen per volksvertegenwoordiger. De Liberale Partij werd in de tabel 4.12. twee maal opgenomen omdat ze tijdens de homogene CVP-regering in de oppositie zat.

 

Tabel 4.12. Schriftelijke vragen en antwoorden per partij in 1958-1961[153]

partij

aantal

%

gemiddelde per fractielid

meerderheid

 

 

 

 

CVP-PSC

2100

44,10

20,19

 

Liberale Partij

542

11,38

25,81

 

totaal meerderheid

2642

57,27

21,82

oppositie

 

 

 

 

Liberale Partij

85

1,78

4,04

 

BSP-PSB

1909

40,09

22,73

 

KPB-PCB

65

1,36

32,50

 

VU

61

1,28

61,00

 

totaal oppositie

2120

44,52

23,39

totaal Kamer

4762

 

22,46

 

De CVP-PSC bleef de meeste vragen stellen in de daaropvolgende legislatuur. Bijna de helft van de vragen was afkomstig van een kamerlid van de CVP-PSC. De meerderheid stelde in totaal drie vierde van de vragen. Het aantal vragen per kamerlid lag veel hoger dan in de vorige legislatuur. Voor de oppositie verdrievoudigde dit bijna. Vooral de liberalen en de Vlaams-nationalisten stelden zeer veel vragen per persoon.

 

Tabel 4.13. Schriftelijke vragen en antwoorden per partij in 1961-19657

  partij

aantal

%

gemiddelde per fractielid

meerderheid

 

 

 

 

CVP-PSC

3841

45,38

40,01

 

BSP-PSB

2567

30,32

30,56

 

totaal meerderheid

6408

75,70

35,60

oppositie

 

 

 

 

Liberale Partij

1487

17,57

74,35

 

KPB-PCB

173

2,04

34,60

 

VU

368

4,35

73,60

 

PSI

17

0,20

17,00

 

RNAB

12

0,14

12,00

 

totaal oppositie

2057

24,30

64,28

totaal Kamer

8465

 

39,93

 

 

 

 

 

 

 

Aan de regering Harmel-Spinoy werden maar weinig vragen gesteld. De oppositie werd voor de eerste maal de grootste ondervrager. De twee kamerleden van het RW stelden de meeste vragen per persoon.

 

Tabel 4.14. Schriftelijke vragen en antwoorden per partij onder regering Harmel-Spinoy7

partij

aantal

%

gemiddelde

meerderheid

 

 

 

 

CVP-PSC

7

21,88

0,09

 

BSP-PSB

6

18,75

0,09

 

totaal meerderheid

13

40,63

0,09

oppositie

 

 

 

 

PVV-PLP

12

37,50

0,25

 

KPB-PCB

2

6,25

0,33

 

VU

2

6,25

0,17

 

FDF

0

0,00

0,00

 

RW

3

9,38

1,50

 

totaal oppositie

19

59,38

0,27

totaal Kamer

32

100,00

0,15

 

Ook onder de regering Vanden Boeynants-De Clercq werden de meeste vragen door de oppositie gesteld. Maar per partij bekeken was de CVP-PSC de grootste vragensteller. Het aantal vragen per persoon daalde voor bijna alle partijen tegenover 1961-1965. Enkel de VU stelde meer vragen per persoon.

 

Tabel 4.15. Schriftelijke vragen en antwoorden per partij onder regering Vanden Boeynants-De Clercq7

partij

aantal

%

gemiddelde per fractielid

meerderheid

 

 

 

 

CVP-PSC

1642

33,89

21,32

 

PVV-PLP

705

14,55

14,69

 

totaal meerderheid

2347

48,44

18,78

oppositie

 

 

 

 

BSP-PSB

1111

22,93

17,36

 

KPB-PCB

53

1,09

8,83

 

VU

1165

24,05

97,08

 

FDF

115

2,37

38,33

 

RW

54

1,11

27,00

 

totaal oppositie

2498

51,56

28,71

totaal Kamer

4845

 

22,85

 

De factoren die het aantal vragen bepalen zijn niet zo duidelijk als bij het aantal interpellaties. Meestal maar lang niet altijd gold hoe kleiner de partij, hoe meer vragen per lid van die partij. De factor meerderheid of oppositie speelt zelden een rol. De socialisten zitten bijvoorbeeld bijna altijd onder het kamergemiddelde van aantal vragen per persoon. enkel in de legislatuur 1961-1965 klimmen ze net boven het kamergemiddelde. Bij het aandeel in het totaal aantal vragen van de socialisten en de liberalen is er ook geen duidelijk verband tussen regeringsdeelname of oppositie te bemerken.

 

4.2.2. Mondelinge vragen en antwoorden

 

4.2.2.1. Aantal mondelinge vragen en antwoorden per parlementair jaar

 

De mondelinge vragen worden voor de eerste maal in 1961-1962 gesteld. Vanaf dan worden er elk jaar meer mondelinge vragen gesteld. Ook in de legislatuur 1965-1968 zien we een stijging naar het einde van de legislatuur toe. In die legislatuur worden meer dringende vragen gesteld dan in de vorige.

 

Tabel 4.16. Mondelinge vragen en antwoorden 1961-1968[154]

parlementaire zitting

aantal

dringende

aantal per dag

1961-1962

34

2,94%

0,13

1962-1963

68

7,35%

0,28

1963-1964

81

11,11%

0,35

19 64-1965

82

10,97%

0,55

totaal legislatuur 61-65

265

9,06%

0,23

BZ 1965

0

 

 

1965-1966

96

13,54%

0,27

1966-1967

161

14,28%

0,47

1967-1968

56

16,07%

0,53

totaal legislatuur 65-68

313

14,38%

0,37

 

4.2.2.2. Politieke herkomst van de mondelinge vragen

 

Net als bij de schriftelijke vragen in de legislatuur 1961-1965 was het de meerderheid en per partij de CVP-PSC die de meeste mondelinge vragen stelde. Twee derde van de mondelinge vragen werden door meerderheidsleden gesteld. De communisten stelden per persoon de meeste mondelinge vragen.

 

Tabel 4.17. Mondelinge vragen per partij in 1961-1965[155]

partij

aantal

%

gemiddelde per fractielid

meerderheid

 

 

 

 

CVP-PSC

104

39,25

1,08

 

BSP-PSB

72

27,17

0,86

 

totaal meerderheid

176

66,42

0,98

oppositie

 

 

 

 

Liberale Partij

55

20,75

2,75

 

KP-PC

24

9,06

4,80

 

VU

10

3,77

2,00

 

PSI

0

0,00

0,00

 

RNAB

0

0,00

0,00

 

totaal oppositie

89

33,58

2,78

totaal Kamer

265

 

1,25

 

Ook in de legislatuur 1965-1968 zijn er parallellen tussen de mondelinge en schriftelijke vragen te trekken. De oppositie stelde de meeste mondelinge vragen. De liberalen als oppositiepartij ondervraagden de regering het vaakst. Eens in de regering, stelden ze er veel minder. Onder de twee regeringen werden de meeste vragen per persoon door het RW gesteld.

 

Tabel 4.18. Mondelinge vragen onder de regering Harmel-Spinoy24

 

Tabel 4.19. Mondelinge vragen onder de regering Vanden Boeynants-De Clercq24

partij

aantal

%

gemiddelde per fractielid

 

partij

aantal

%

gemiddelde per fractielid

meerderheid

 

 

 

 

meerderheid

 

 

 

 

CVP-PSC

7

21,88

0,09

 

 

CVP-PSC

110

39,15

1,43

 

BSP-PSB

6

18,75

0,09

 

 

PVV-PLP

43

15,30

0,90

 

totaal meerderheid

13

40,63

0,09

 

 

totaal meerderheid

153

54,45

1,22

oppositie

 

 

 

 

oppositie

 

 

 

 

PVV-PLP

12

37,50

0,25

 

 

BSP-PSB

76

27,05

1,19

 

KP-PC

2

6,25

0,33

 

 

KP-PC

16

5,69

2,67

 

VU

2

6,25

0,17

 

 

VU

25

8,90

2,08

 

FDF

0

0,00

0,00

 

 

FDF

5

1,78

1,67

 

RW

3

9,38

1,50

 

 

RW

6

2,14

3,00

 

totaal oppositie

19

59,38

0,27

 

 

totaal oppositie

128

45,55

1,47

totaal Kamer

32

 

0,15

 

totaal Kamer

281

 

1,33

 

Net als bij de schriftelijke vragen zijn er geen duidelijke factoren die het aantal mondelinge vragen verklaren. De socialisten hadden bijvoorbeeld een even groot aandeel in de mondelinge vragen van 1961-1965 als meerderheidspartij dan als oppositiepartij onder de regering Vanden Boeynants-De Clercq. Ook bij het aantal mondelinge vragen per persoon geld niet altijd hoe kleiner de vertegenwoordiging in de Kamer, hoe meer vragen per persoon.

 

 

4.3. Parlementair onderzoekscommissies

 

4.3.1. Wat is een parlementaire onderzoekscommissie?

 

De Belgische grondwet garandeert het recht van het parlement om onderzoek te voeren.[156] Hoe zij dit invult, werd door de wet van 3 mei 1880 geregeld.[157] De procedure tot het instellen ervan, verschilde weinig met het wetgevend werk. Een parlementslid schrijft een voorstel tot instelling van een onderzoekscommissie. Daarin vermeldt hij in de toelichting de redenen waarom hij een onderzoekscommissie nuttig acht. n de eigenlijke artikelen wordt de omvang van de commissie, het onderzoeksdomein en eventueel een einddatum vastgelegd. Het voorstel wordt ter inoverweging voorgelegd aan de plenaire vergadering. Eens inoverweging genomen, wordt het voorstel naar de bevoegde commissie gezonden. Die debatteert erover en geeft een advies aan de plenaire vergadering. Als het voorstel door de plenaire vergadering wordt aanvaard, kan de commissie haar onderzoekstaak beginnen.[158]

 

Een onderzoekscommissie heeft dezelfde bevoegdheden van een onderzoeksrechter. In regel zijn de vergaderingen van de onderzoekscommissies openbaar. Als het parlement ontbonden wordt, vervalt ook de commissie. De getuigen moeten een eed afleggen en zijn dus genoodzaakt de waarheid te vertellen. Een valse getuigenis wordt bestraft net als meineed in een rechtbank.[159] Net als een gewone parlementscommissie wordt in een onderzoekscommissie een verslag opgesteld dat later door een of meerdere rapporteurs aan de plenaire zitting wordt voorgesteld. Het verslag vermeldt de gebeurtenissen en geeft aanbevelingen aan het bestuur om de herhaling van de gebeurtenissen te voorkomen. Vaak zijn dit lijvige documenten.

 

4.3.2. Aantal en politieke herkomst van de onderzoekscommissies

 

Omdat het aantal voorstellen tot instellen van ene onderzoekscommissie per legislatuur zeer laag is, worden ze niet per partij maar per meerderheid – oppositie besproken. Er werden in de gehele periode slechts acht onderzoekscommissies voorgesteld. De oppositie stelde de meeste voor. In de legislatuur 1961-1965 werden de meeste onderzoekscommissies aangevraagd.

Tabel 4.20. Aantal ingediende voorstellen tot het instellen van een  onderzoekscommissie in  1958-1968

legislatuur

totaal aantal

aantal oppositie

aantal meerderheid

195819-61

2

2

0

1961-1965

5

3

2

1965-1968

1

0

1

1958-1968

8

5

3

 

Belangrijker dan de voorgestelde zijn de effectief gehouden onderzoekscommissies. Dit was er maar één. Van de zeven andere voorstellen werden er twee nooit ter inoverweging voorgelegd, vier als niet bestaande beschouwd wegens de ontbinding van de Kamer en één voorstel werd unaniem verworpen.

 

Na de aankondiging van koning Boudewijn dat de Belgische kolonie binnenkort onafhankelijk zou worden, braken er ernstige rellen uit in het toenmalige Leopoldstad. Direct daarop diende de socialist en oppositielid Georges Housiaux een voorstel tot instellen van een onderzoekscommissie in. Het voorwerp van onderzoek was vooral de pogingen van de Weermacht om de onlusten tegen te gaan. Ook naar de diepere oorzaken zou worden gezocht. Het voorstel werd op 8 januari 1959 unaniem aangenomen. Enkel de drie traditionele partijen waren in de commissie vertegenwoordigd. Ze stond onder het voorzitterschap van André Dequae van de CVP-PSC. Er was wel een eigenaardigheid aan deze commissie. Er moest een speciaal decreet[160] worden aangenomen. De wet van 3 mei 1880 gold immers enkel in België en niet in de kolonie. Op het moment dat de wet aangenomen werd, was er nog geen Belgische kolonie. Met het decreet werden de bevoegdheden van de commissie in Kongo geregeld.

 

 

4.4. De resoluties

 

4.4.1. Wat is een resolutie?

 

Een resolutie is een aanbeveling aan de regering. Het is geen wetgeving maar een oproep aan het bestuur om iets te doen. Een resolutie is niet bindend. De  behandeling van de resoluties is dezelfde van de behandeling van wetgevend werk. Een parlementslid dient een voorstel tot resolutie in waarin hij ook vermeld waarom de resolutie aangenomen zou moeten worden. Het voorstel wordt in overweging genomen en naar een commissie verzonden. Deze beraadslaagt erover en geeft een advies aan de plenaire zitting die ze kan aannemen of afkeuren.

 

4.4.2. Aantal en politieke herkomst van de resoluties?

 

In de drie legislaturen werden negentien voorstellen tot resolutie ingediend. De meerderheid diende nipt meer resoluties in dan de oppositie. In de legislatuur 1961-1965 werd het minst aantal resoluties ingediend, niet alleen in absolute getallen maar ook in relatieve cijfers als we rekening houden met de langere periode dat die legislatuur actief was.

 

Tabel 4.21. Aantal ingediende voorstellen tot resolutie in  1958-1968

legislatuur

totaal aantal

aantal van de oppositie

aantal van de meerderheid

195819-61

7

3

4

1961-1965

5

3

2

1965-1968

7

3

4

1958-1968

19

9

10

 

Van de negentien ingediende voorstellen tot resolutie werden er slechts drie aanvaard. De resolutie die de regering opriep passende maatregelen te nemen om een betere werking van de Raadgevende interparlementaire Beneluxraad te garanderen werd in 1960 unaniem goedgekeurd. De twee andere werden onder de regering Vanden Boeynants aangenomen. Ze werden allebeid op dezelfde dag van indiening goedgekeurd. De ene riep de regering op om bij de VN stappen te ondenemen om de slachtoffers van de Zesdaagse Oorlog in het Midden-Oosten te helpen. Ze was ingediend door de liberaal Kronacker maar was medeondertekend door socialisten en CVP-PSC-leden. De andere aangenomen resolutie lanceerde een oproep tot de regering om aan te dringen bij het Verenigd Koninkrijk en de andere democratische landen van de Europese Vrijhandelassociatie om over te stappen naar de Europese Economische Gemeenschap. Ook deze resolutie was door leden van de drie traditionele partijen ondertekend.

 

De niet-aangenomen resoluties waren op een enkele uitzondering na, slechts door een politieke partij ondertekend. Elf van de zestien niet-aangenomen resoluties werden als niet bestaande beschouwd door de ontbinding van de Kamer. Vier werden nooit ter inoverweging voorgelegd. Eén resolutie werd effectief verworpen door de plenaire vergadering. Ze werd door de communist Gaston Moulin ingediend in 1962 en riep op om de regering een non-agressiepact tussen de landen van de NAVO en het Warschaupact te doen sluiten. De commissie buitenlandse zaken verwierp unaniem deze resolutie omdat al de beoogde landen lid waren van de VN en dus eigenlijk onrechtstreeks reeds een non-agressiepact hadden gesloten.

 

 

4.5. Besluit

 

Het aantal interpellaties bleef in verhouding gelijk in de legislaturen 1958-1961 en 1961-1965. Tijdens de legislatuur 1965-1968 werden dubbel zoveel interpellaties gehouden. Twee factoren waren voor het aantal interpellaties bepalend. De grootte van de vertegenwoordiging van een partij en de verdeling tussen oppositie en meerderheid bepaalde het aantal interpellaties in absolute termen van een partij. Hoe groter de partij, hoe meer interpellaties uit die partij afkomstig waren. De oppositie interpelleerde meer dan de regeringsmeerderheid. De omvang van de partijen beïnvloedde ook het relatief aantal interpellaties. Een kleinere partij hield per kamerlid meer interpellaties. De oppositiepartijen besloten hun interpellaties meer dan de meerderheid met een motie.

 

Het aantal schriftelijke vragen steeg doorheen de drie legislaturen. Het aantal mondelinge vragen, ingevoerd door de reglementsherziening van 1962, vergrootte telkens naar het einde van de legislatuur toe. De invoering van de mondelinge vragen had geen gevolgen voor het aantal interpellaties of schriftelijke vragen. De factor oppositie of meerderheid speelde geen rol in het aantal schriftelijke of mondelinge vragen per partij. Ook de grootte van een partij speelde niet de duidelijke rol die ze bij de interpellaties speelde.

 

Slechts een van de tien voorgestelde onderzoekscommissies werd gehouden. De oppositie vroeg de meeste aan. Twee voorstellen werden nooit ter inoverweging voorgelegd. Zes voorstellen geraakten niet voorbij de behandeling in de commissies. Slechts een voorstel werd in de plenaire vergadering unaniem verworpen. De gehouden onderzoekscommissie onderzocht de gebeurtenissen rond de onlusten in Leopoldstad van januari 1959. Ze was voorgesteld door de socialisten die toen in de oppositie zaten.

 

Tijdens de drie legislaturen werden negentien voorstellen van resolutie ingediend, negen door de oppositie en tien door de meerderheid. Van de negentien werden er drie aangenomen. Deze drie waren door leden uit de drie traditionele partijen ondertekend.

 

 

Hoofdstuk 5. Het reglement van Orde

 

Volgens de grondwet maakt de Kamer zelf uit hoe ze haar bevoegdheden uitoefent en stelt hiervoor een reglement op.[161] Het reglement is dan ook een zeer belangrijk document. Het wordt door de leden van de Kamer zelf opgesteld en aangenomen. Het wordt niet door een andere macht opgelegd. Het reglement regelt de werkzaamheden in en rond het parlementaire halfrond. Zonder dit document zou het parlementaire werk onmogelijk zijn.

 

Het reglement is sinds zijn eerste redactie in 1831 reeds vele malen gewijzigd. Vele van die wijzigingen hadden te maken met de evolutie in de opvatting van de staat en bijgevolg van haar organen. Het karakter van de Kamer is geëvolueerd van een vergadering van 102 leden verkozen in een cijnsstelsel tot een vergadering van 212 leden verkozen volgens het algemeen stemrecht. In 1831 werd van de overheid zo weinig mogelijk bemoeienissen verwacht. Maar na de Eerste Wereldoorlog kreeg de staat een veel grotere taak in het ordenen van het sociale en economische milieu toebedeeld. De uitbreidende macht van de staat resulteerde in een stijgend aantal ministeriële departementen, bijgevolg ook een grotere wetgevende arbeid en controle op de regering voor het parlement. Meer begrotingen dienden te worden goedgekeurd, meer ministers konden en werden geïnterpelleerd. Nochtans steeg het aantal volksvertegenwoordigers en senatoren enkel in verhouding met de toename van de bevolking en niet met de stijging van het parlementaire werk. Om aan deze stijgende werkdruk te voldoen werden reeds voor 1962 vele wijzigingen in het reglement doorgevoerd. Maar weinige hadden het beoogde effect. Meestal gingen ze met teveel reserves gepaard zodat ze met enige kunstgrepen gemakkelijk konden worden omzeild.[162]

 

In dit hoofdstuk willen we de wijzigingen aangebracht in het Kamerreglement van 1958 tot 1968 bestuderen. Als basis nemen we alle ingediende voorstellen. We bekijken per legislatuur hun inhoud, politieke herkomst en het uiteindelijke resultaat.

 

 

5.1. 1958-1961

 

In de legislatuur 1958-1961 werden twee voorstellen tot wijziging van het reglement ingediend. Het eerste voorstel werd door Charles du Bus de Warnaffe van de CVP op 24 juni 1959 ingediend. Met zijn voorstel wou hij het mogelijk maken dat twaalf leden op eigen initiatief de niet-toelating wegens het verstoren van de orde voor een kamerlid konden voorstellen. De voorzitter kon dit reeds voorstellen maar niet als het om een persoonlijke aanval ging. Door het voorstel zouden de leden de voorzitter in bescherming kunnen nemen.[163] Er werd een speciale commissie ingesteld om over het voorstel te beraadslagen. Zij werd samengesteld uit twee socialisten, twee CVP-ers en een liberaal. Volgens enkele commissieleden betekende het voorstel een aantasting van het gezag van de voorzitter zou betekenen. Anderen waren het hier niet met eens. Het voorstel werd in de commissie met drie tegen twee goedgekeurd. Het verslag van de commissie werd op 16 februari 1960 ingediend.[164] Toch zou het voorstel nooit aangenomen worden. Het werd als niet bestaande beschouwd wegens de ontbinding van de Kamer in 1961.[165]

 

Het tweede voorstel was van de hand van de socialist Edmond Leburton. Nog vier andere socialisten plaatsten hun handtekening onder het document. Het werd ingediend op 23 juni 1960. Met zijn voorstel wou Leburton een snellere procedure voor de behandeling van de begrotingen instellen.[166] Het voorstel geraakte nooit voorbij het stadium van behandeling in de commissie en werd wegens de ontbinding van de Kamer in 1961 als niet bestaande beschouwd.[167]

 

Op 10 maart 1960 werd een speciale commissie voor de herziening van het reglement ingesteld. Deze moest het reglement aanpassen aan de moderne tijden. Reeds in 1954 had de toenmalige voorzitter Camille Huysmans verklaard dat het reglement onaangepast was voor de ingewikkeld geworden arbeid van het parlement. De commissie werd op initiatief van de voorzitter, Paul Kronacker opgericht.[168] Hij verklaarde in zijn openingsrede van het parlementair jaar 1960-1961 dat het reglement sedert 130 jaar nagenoeg ongewijzigd was gebleven en dat de werkmethodes dringend gemoderniseerd moesten worden.[169] Deze commissie bleef actief in de volgende legislatuur.

 

 

5.2. 1961-1962

 

5.2.1. De grote herziening van 1962

 

De herziening van het reglement in 1962 werd in zijn openingsrede door de voorzitter van de Kamer, Achiel Van Acker op 27 april 61 aangekondigd.[170] Het was het werk van de commissie die al in de vorige legislatuur was opgericht. Het verslag van deze commissie werd 11 januari 1962 aan de kamerleden uitgedeeld. Na terugzending naar de commissie omwille van de artikels 62 en 65, werd het op 8 februari 1962 goedgekeurd. Vijf dagen later werd het van kracht met uitzondering van nummer 3 van artikel 12 dat het voorzitterschap regelt van de vaste commissies dat pas op 13 maart van kracht werd. Het was de tweede herziening die het reglement kende. Volgens Moreels spreekt men van een herziening wanneer het gehele reglement of ten minste belangrijke delen ervan worden herdacht. Een wijziging verandert slechts een beperkt deeltje van het reglement.[171] We bespreken hierna de belangrijkste aspecten.

 

5.2.1.1. Oude bepalingen verwijderen

 

De commissie zag haar opdracht drievoudig. Haar eerste taak bestond erin alle verouderde bepalingen uit de vroegere teksten moeten te lichten. Een voorbeeld van een verouderde en in ongebruik geraakte bepaling waren de bij loting samengestelde afdelingen. Hierdoor was de politieke samenstelling van de afdelingen niet gelijk aan de politieke vertegenwoordiging in de gehele Kamer. Haar taak was de wetgevende arbeid voor te bereiden. Elke afdeling onderzocht tegelijkertijd dezelfde wetsvoorstellen en –ontwerpen. Afgevaardigden van de afdelingen vormden samen de centrale afdeling die verslag uitbracht aan de plenaire vergadering.[172] Het was een overblijfsel uit de begintijd van het Belgische parlement waar de partijgrenzen amper merkbaar waren en er nog geen partijtucht bestond. Maar reeds van bij de invoering ervan werd het principe aangevallen.[173] Na de Tweede Wereldoorlog werden de afdelingen wel nog uitgeloot maar niet meer gebruikt. Enkel de begroting van 1957 werd nog op vraag van de voorzitter Huysmans voor de bespreking naar de afdelingen verstuurd. Het werd een volslagen mislukking.[174]

 

5.2.1.2. Nieuwe bepalingen inlassen

 

De tweede opdracht van de commissie was het voorstellen van nieuwe bepalingen om het parlementair werk vlotter en efficiënter te doen verlopen. In dit opzicht wenste men vijf zaken te veranderen. De fracties dienden nauwer bij het regelen van het parlementaire werk betrokken worden. Dit zou nutteloze en tijdrovende besprekingen in de plenaire zitting voorkomen. De organisatie van de vergaderingen van de vaste commissies wou men verbeteren om het verloop van hun werkzaamheden te versnellen. Bij de behandeling van de begrotingen die door de Senaat waren overgezonden, moesten herhalingen vermeden worden. De commissie wou de parlementaire controle op de regering rationaliseren. Tenslotte dienden de bevoegdheden van de voorzitter op het gebied van de tucht en de regeling van de parlementaire werkzaamheden, duidelijker worden omschreven.[175]

 

        a. Politieke fracties en de Conferentie van Voorzitters

 

De in de praktijk al lang bestaande politieke fracties werden erkend. Een fractie moest ten minste drie leden tellen.[176] Dat betekende dat vijf fracties door de CVP-PSC, de BSP-PSB, de Liberale Partij, de KPB-PCB en de VU werden opgericht. Twee kamerleden, Jean Evrard (RNAB) en Albert l’Allemand (PSI) waren geen lid van een fractie en zetelden als onafhankelijke. Een nieuw orgaan, de Conferentie van Voorzitters; werd opgericht. Deze conferentie werd samengesteld uit de voorzitter, de ondervoorzitters en de gewezen voorzitters[177] van de Kamer en de voorzitters en een lid van elke fractie. Een regeringslid kon de vergaderingen van deze conferentie bijwonen. De vaststelling van de agenda, de regeling van de werkzaamheden, het toezicht op de interpellaties, de raadpleging van de Raad van State en de vaststelling van de globale tijdsduur die aan een beraadslaging mag worden besteed en de spreektijd die aan elke fractie moet worden toegekend behoorden tot de bevoegdheden van de Conferentie van voorzitters.[178] Ze verving het oude Comité voor het parlementair werk. Dit comité kwam slechts zelden bijeen en nam weinig beslissingen. Daardoor konden de debatten over de agenda in de plenaire vergadering zeer lang.[179]

 

        b. Organisatie van de commissies

 

Aan de organisatie van de commissies werd volop gesleuteld. Een eerste nieuwigheid was de verkiezing van de commissievoorzitter. Volgens het oude reglement konden enkel de voorzitter en de ondervoorzitters een commissie voorzitten.[180] Maar wegens het stijgend aantal ministeriële departementen en bijgevolg ook een stijgend aantal commissies werd deze bepaling onhoudbaar.[181] Volgens het nieuwe reglement zouden de voorzitter en ondervoorzitters elk slechts één commissie moeten voorzitten. Voor de andere commissies werd een voorzitter uit de leden ervan gekozen. Deze mandaten werden verdeeld over de politieke fracties, evenredig met hun grootte.[182] Het aanwezigheidsquorum was enkel nog nodig voor de stemmingen en niet voor de start van de commissievergadering. De commissievoorzitter bepaalde voortaan of er genoeg aanwezigen waren om de vergadering te doen starten.[183] Deze regeling werd slecht omschreven in het oude reglement en zorgde voor vele discussies.[184] Vóór de herziening van het reglement werden de commissies enkel door leden van de drie traditionele partijen bemand. Vanaf 1962 werden de leden van de kleine partijen, de VU en de KPB-PCB, tot de commissies toegelaten.[185] Als een fractie niet over een mandaat in een commissie beschikte, mocht één lid van die fractie, behoudens de weigering door de commissie, de vergaderingen bijwonen zonder evenwel stemgerechtigd te zijn.[186] Nieuw was ook dat men plaatsvervangers voor de commissieleden instelde.[187] Deze plaatsvervangers waren vooral bedoeld om de afwezigen te vervangen maar deden ook dienst als vervangers van leden die in twee commissies zetelden wanneer deze twee samen vergaderden.[188]

 

Een laatste vernieuwing bij de commissies was de oprichting van een commissie voor Europese zaken. Zij had reeds enkele voorgangers gekend maar dat waren speciaal opgerichte commissies met een beperkte duur.[189] Vanaf 1962 werd het een vaste commissie met vermelding in het reglement.[190] Deze commissie diende tot overleg en voorlichting in Europese aangelegenheden voor de kamerleden. De Europese parlementsleden en de bevoegde ministers moesten bij haar verslag uit brengen. Jaarlijks bracht de commissie een verslag uit over haar werkzaamheden. Kamerleden die ook lid waren van een Europese vergadering[191] konden geen lid van de commissie worden.[192]

 

        c. Behandeling van de begroting

 

De procedure van de behandeling van de begroting werd hervormd opdat de begrotingen sneller zouden worden goedgekeurd. Nieuwe organen werden hiervoor opgericht. Nieuwe afdelingen die met de oude, afgeschafte afdelingen niets te maken hadden, werden opgericht. Er werden evenveel afdelingen als er ministeriële departementen waren, ingericht. De leden van een afdeling waren de vaste en de plaatsvervangende leden van de overeenstemmende commissie. Maar de vergaderingen van de afdelingen zijn openbaar en toegankelijk voor alle kamerleden in tegenstelling met die van de commissies.[193] Twee taken werden aan de nieuwe afdelingen toevertrouwd: de behandeling van de begrotingen en het houden van interpellatiedebatten. De begrotingsontwerpen die door de Senaat reeds zijn goedgekeurd werden niet langer naar de commissie verstuurd maar naar de afdeling. Daar werd de algemene en artikelsgewijze discussie gevoerd. In de plenaire vergadering komen de begrotingen nog alleen aan de orde voor de stemming over de artikelen en het geheel. Het voordeel van de afdelingen was vooral tijdswinst.[194] De begrotingen die door de regering rechtstreeks in de Kamer werden ingediend werden als vanouds in de bevoegde commissies onderzocht.[195] Naast de afdelingen werd een nieuwe Commissie voor de Begroting in het leven geroepen. Zij werd samengesteld uit de leden van de commissie van financiën en de voorzitters van de andere commissies en was bevoegd voor het onderzoek van de Rijksmiddelenbegroting.[196]

 

        d. Parlementaire controle

 

De meest gebruikte vorm van de parlementaire controle, de vragen en antwoorden, werden uitgebreid met een nieuwe soort. Vanaf 1962 konden mondelinge vragen worden gesteld die in de plenaire door de minister werden beantwoord tijdens het zogenaamde vragenuurtje.[197] De bedoeling van de mondelinge vragen was om sneller een reactie van de regering te kunnen krijgen. Men dacht dat het aantal schriftelijke vragen ging dalen.[198] In feite was dit een herinvoering want tot 1908 bestonden deze soort vragen.[199]

 

        e. Versterking van het presidentieel gezag

 

Om al de veranderingen in goede banen te kunnen leiden, wou de commissie de voorzitter meer macht toekennen. Vooral inzake de tuchtmaatregelen werden de prerogatieven van de voorzitter gevoelig uitgebreid. Vroeger had de Kamer daarin inspraak. Vanaf 1962 was het enkel aan de voorzitter om te oordelen.[200] De voorzitter diende de toegekende spreektijd meer te controleren. Aan alle soorten debatten een bepaalde tijdsduur toegekend.[201] Hij kon een spreker die zich niet hield aan de toegemeten tijd het woord ontnemen. Als deze dan nog niet zweeg, kon de voorzitter de woorden van de spreker niet in het Beknopt Verslag of de Handelingen laten opnemen.[202]

 

5.2.1.3. Een rationeler reglement

 

Als laatste opdracht moest de commissie een rationeel opgebouwd reglement ontwerpen. Door de vele kleine wijzigingen sinds 1831 was het reglement immers een chaotisch vehikel geworden. Het nieuwe reglement telde vijf titels. De eerste vier werden aan welbepaalde taken gewijd: inrichting en werking van de Kamer, procedure bij de wetgevende arbeid, bijzondere werkwijze in begrotingszaken en de bepalingen inzake de controletaak. Onder een laatste titel werden alle bepalingen die niet in de vorige vier hoofdstukken pasten, gegroepeerd.[203]

 

5.2.2. Etienne Cooreman

 

Twee voorstellen tot wijziging werden door Etienne Cooreman in de legislatuur 1961-1965 ingediend. Hij diende samen met vijf andere CVP-ers een voorstel in om een beter beeld over het absenteïsme bij de bevolking op te hangen. Daartoe zou een lijst met de aanwezigheden en de geoorloofde afwezigheden gepubliceerd moeten worden.[204] Niettegenstaande het vroeg in de legislatuur, op 15 juni 1961, werd ingediend, werd het nooit ter stemming gebracht en wegens de ontbinding van de Kamer in 1965 als niet bestaande beschouwd.[205]

 

Cooreman diende op 15 mei 1963 een ander voorstel in tot wijziging van artikel 20 over de toegang tot een commissie van kamerleden die er geen lid van zijn. Vier andere CVP-ers hadden het voorstel medeondertekend. Cooreman wou het artikel vervangen door de eenvoudige regel dat alle kamerleden toegang hadden tot elke commissie. Hij wees erop dat dit reeds vanaf 1924 in de Senaat de praktijk was.[206] Het voorstel werd naar de commissie voor de herziening van het reglement gestuurd maar verliet deze commissie nooit. Het werd door de ontbinding van de Kamer in 1965 als niet bestaande beschouwd.[207]

 

 

5.3. 1965-1968

 

In de legislatuur 1965-1968 werden drie wijzigingen aan het reglement voorgesteld. Het eerste was afkomstig van de communist Marc Drumaux en werd op 29 november 1967 ingediend. Ook hij poogde artikel 20 te wijzigen. Hij wou dat een lid van een fractie die niet in de commissie vertegenwoordigd automatisch de toegang tot de commissie kreeg.[208] Volgens het reglement van 1962 kon de commissie deze toegang weigeren. Maar net als het voorstel van Cooreman werd dit voorstel nooit ter stemming voorgelegd en werd het wegens de ontbinding van de Kamer als niet bestaande beschouwd.[209]

 

De Commissie voor de herziening van het reglement bleef bestaan in de legislatuur 1965-1968. Op 14 december 1967 werd het eerste verslag over haar werkzaamheden in de Kamer rondgedeeld. Zij zag drie zaken voor verbetering vatbaar. Ten eerste was reeds in 1962 voorzien in interpellaties die in de vaste afdelingen konden gehouden worden. De commissie stelde een wijziging van artikel 75 voor waardoor de voorzitter van de Kamer op eensluidend advies van de Conferentie van Voorzitters een interpellatie van beperkt belang naar de bevoegde vaste afdeling kon verwijzen. Een tweede verbetering bestond erin om de toegekende tijdsduur van samengevoegde interpellaties in te korten. Enkel de hoofdinterpellator, diegene die als eerste de interpellatie over een bepaald onderwerp aanvroeg, kreeg nog een half uur de tijd. Degenen de over hetzelfde onderwerp wensten te interpelleren, moesten het stellen met twintig minuten. Dit was bedoeld om herhalingen in het betoog van de interpellanten te voorkomen. Een derde verbetering had te maken met de behandeling van de begrotingen. De fracties dienden een lijst met sprekers af te geven aan de voorzitter. Dit was reeds in 1962 verplicht[210] maar de regel werd niet toegepast. Er was immers geen sanctie voorzien. Daarom stelde de commissie voor de herziening van het parlement een sanctie voor. Wanneer een fractie het verzuimde een sprekerslijst in te dienen, zou enkel één lid van die fractie het woord krijgen.[211] Voor deze wijzigingen ter stemming aan de plenaire vergadering werden voorgelegd, besloot de Commissie nog een aanvullend verslag met andere wijzigingen rond te delen.

 

In het aanvullende verslag van 20 december 1967 werden vier zaken voorgesteld om het absenteïsme te bestrijden. Ten eerste moest elk lid van een fractie van tenminste twee commissies deel uit maken zodat het commissiewerk beter verdeeld werd. De tweede verandering betrof het aanwezigheidsquorum. In 1962 was het quorum in de commissies enkel verplicht voor een stemming. De Commissie was in 1967 van oordeel dat het ook voor de start van de werkzaamheden van een commissie zou moeten gelden. Om het absenteïsme in de commissies tegen te gaan werd een sanctie ingevoegd. Ieder lid dat geregeld de vergaderingen verzuimde bij te wonen, kon op voorstel van de voorzitter van de Kamer en op eensluidend advies van de Conferentie van Voorzitters uit die commissie worden gestoten. Tenslotte werd de uitoefening van een mandaat bij een internationale organisatie indien dit mandaat door de Kamer was toegekend, als een wettige verontschuldigingsgrond voor afwezigheid aanvaard.[212] Enkel deze laatste bepaling werd op 21 december 1967 niet aangenomen.[213] Zij werd terug naar de commissie gestuurd voor verdere beraadslaging. Maar door de vroege ontbinding van de Kamer verviel het voorstel van verontschuldigingsgrond.

 

Een laatste voorstel tot wijziging was van de hand van Pierre Le Grève, lid van de communistische fractie. Hij stelde voor om de kandidaat-sprekers zich voor het begin van een bespreking te laten inschrijven. Ze zouden dan het woord krijgen volgens volgorde van inschrijving. Le Grève dacht dat dit de strijd tegen het absenteïsme ten goede zou komen.[214] Het voorstel werd evenwel nooit ter overweging voorgelegd.[215]

 

 

5.4. Besluit

 

Zes voorstellen tot wijziging van het reglement werden door kamerleden tijdens de drie legislaturen ingediend. Vier ervan waren afkomstig van leden van de BSP-PSB of de CVP-PSC. De twee andere hadden communistische auteurs. Mar blijkbaar maakte de politieke afkomst geen verschil want geen enkele werd aangenomen. Daarentegen werden twee wijzigingen die de Commissie voor de herziening van het reglement voorstelde, wel goedgekeurd. De herziening van 1962 was de ingrijpendste van de twee. Heel het reglement werd opgefrist en uitgebreid met nieuwe bepalingen. De belangrijkste waren de erkenning van de politieke fracties, de rol van de Conferentie van Voorzitters, de organisatie van de commissies, de behandeling van de begroting, de inrichting van de mondelinge vragen en de versteviging van de macht van de voorzitter. De bedoeling van de herziening was de aanpassing van de Kamer aan de eisen van een moderner bestuur. De wijziging van 1967 was eerder een aanvulling op herziening van 1962.

 

 

Besluit

 

De opzet van deze verhandeling was een studie van de formele kant van het parlementaire werk in de Kamer van Volksvertegenwoordigers van 1958 tot 1968 te maken. Om de samenstelling van de Kamer, haar wetgevende en controlerende taak en het reglement te onderzoeken, was het nodig om de publicaties van de Kamer van naderbij te bekijken.

 

In het eerste hoofdstuk bekeken we de politieke geschiedenis van België.  Om de politieke situatie van 1958 te begrijpen, was het handig de daaraan voorafgaande periode te belichten. Daarom werd de naoorlogse periode kort beschreven. In de daaropvolgende paragrafen werden de diverse regeringen vanaf 1958 tot 1968 op een rij gezet.

 

In het tweede hoofdstuk onderzochten we de samenstelling van de Kamer. Eerst werden de politieke verhoudingen en de functies van de Kamer beschreven. Daarna onderzochten we verschillende sociologische kenmerken van de verkozenen en zijn we tot verschillende vaststellingen gekomen. Vrouwen waren een zeer kleine minderheid in de Kamer tussen 1958 en 1968. De gemiddelde leeftijd schommelde rond de 51 jaar. De grootste leeftijdsgroepen waren de veertigers en vijftigers. De socialisten en de liberalen waren telkens respectievelijk de oudste en de jongste fractie. De grootste ervaring zat bij de socialisten. Door de grote verkiezingsoverwinning van 1965 zat de meeste vernieuwing bij de liberalen. De meeste kamerleden werden een eerste maal als dertiger of veertiger verkozen. De socialisten werden vaak voor de eerste maal op een oudere leeftijd dan de CVP-PSC-leden verkozen. De CVP-PSC steunde vooral op Vlaamse volksvertegenwoordigers. De socialisten hadden relatief meer Waalse verkozenen. De Brusselse inbreng in de liberale vertegenwoordiging in de Kamer was groter dan bij de andere traditionele partijen. Vele kamerleden hadden één of meerdere universitaire diploma’s. De universitaire scholing werd nog hoger door de doorbraak van de taalpartijen in 1965. De helft van de kamerleden die in dat jaar verkozen waren, hadden universitaire studies genoten. De meeste universitairen waren doctor in de rechten. De socialistische fractie was de minst geschoolde. De liberalen hadden de meeste universitair geschoolden. De grootste beroepsgroep waren advocaten wat niet zo verwonderlijk was aangezien er onder de kamerleden veel doctors in de rechten waren. Bedienden uit de particuliere sector of uit sociale organisaties waren de tweede en derde beroepsgroep. De lokale betrokkenheid van de Kamerleden nam tijdens de drie legislaturen toe. In 1965 had drie vierden ook een lokaal mandaat. Vooral de socialistische volksvertegenwoordigers cumuleerden een nationaal met een lokaal mandaat.

 

De Kamer nam de wetten aan maar schreef ze zelden. Dat is wat we kunnen besluiten uit ons onderzoek naar de wetgevende taak in het derde hoofdstuk. De klassieke leer over de scheiding der machten waarbij het parlement de wetten maakt die de regering uitvoert, is dus enigszins naïef te noemen. De meeste ingediende wetteksten waren van de regering afkomstig. Enkel in de legislatuur 1965-1968 dienden de kamerleden meer voorstellen in dan de regering. De volksvertegenwoordigers van de kleinere partijen dienden per persoon meer voorstellen in dan hun collega’s uit de grote partijen. De meeste wetsvoorstellen werden door Kamerleden uit een zelfde partij ingediend. Als er werd samengewerkt, gebeurde dit het vaakst tussen de volksvertegenwoordigers van de drie grote, traditionele partijen. Zelden werd een voorstel door de grote en kleine partijen samen ingediend. De meeste ingediende en aangenomen wetsontwerpen wilden nieuwe wetgeving tot stand laten komen of reeds bestaande wetten wijzigen. De ingediende en aangenomen wetsvoorstellen beoogden vooral een wijziging aan de bestaande wetgeving. Bij het aantal indieningen was er geen wederkerende patroon voor de gehele periode te bemerken. Enkel de legislatuur 1958-1961 vertoonde eenzelfde structuur in elk parlementair jaar.

Bij de stemmingen van de wetteksten was er wel een patroon te herkennen. In elk jaar werd er juni, voor het zomerreces, meer dan in de andere maanden gestemd. Op het einde van de legislaturen werd er ook meer dan in het begin gestemd. Meer dan de helft van aangenomen wetteksten werden in minder dan zes maanden goedgekeurd. Maar eens op de lange baan geschoven, geraakte een document moeilijk goedgekeurd. Niettegenstaande de vaak bitse strijd tussen de oppositie en de meerderheid in het parlement, werd er vaak unaniem gestemd. De grootste oorzaak van niet-aanneming was het ‘begraven’ van de voorgestelde wetteksten in de commissie. Ze bleven tot aan de ontbinding van de Kamer aanhangig bij de commissie en werden nooit in de plenaire zitting ter stemming voorgelegd. Slechts een maal werd een wetsvoorstel afgekeurd.

 

Bij het onderzoek naar de controletaak van de Kamer was het niet uit te maken wie het meeste controleerde: de oppositie of de meerderheid. Het was afhankelijk van het controlemiddel. De oppositie interpelleerde het vaakst, behalve in de legislatuur 1961-1965 toen de meerderheid in de Kamer zeer groot was. Bij de schriftelijke en mondelinge vragen was er geen duidelijk onderscheid tussen meerderheid en oppositie. Het aantallen interpellaties en beide soorten vragen stegen doorheen de drie legislaturen. De (her)invoering van de mondelinge vragen in 1962 had geen dalend effect op het aantal interpellaties en schriftelijke vragen. Toch was dit een van de redenen voor de invoering geweest. Het parlementair recht van onderzoek werd weinig benut. Onderzoekscommissies werden vaker door de oppositie dan door de meerderheid voorgesteld. Ook de enige gehouden onderzoekscommissie was door een oppositiepartij aangevraagd. Het aantal ingediende resoluties was bijna gelijk over oppositie en meerderheid verdeeld. De drie aangenomen resoluties waren door de drie grote partijen, de CVP-PSC, de BSP-PSB en de Liberale Partij, samen ondertekend.

 

 

In het laatste hoofdstuk werden de wijzigingen aan het Reglement van orde van naderbij bekeken. Het werd in de drie legislaturen twee maal gewijzigd. Dit gebeurde uitsluitend met voorstellen van de Commissie voor de herziening van het reglement. Deze commissie werd tijdens de eerste legislatuur geïnstalleerd en bleef actief  doorheen de rest van de onderzochte periode. Voorstellen tot wijziging, door de Kamerleden los van deze commissie ingediend, werden nooit aangenomen. De herziening van 1962 was de meest ingrijpende. Heel het reglement werd aangepast aan de moderne parlementaire arbeid. Een van de belangrijkste bekommernissen van de Commissie was het verkorten van de procedures. Oude, in onbruik geraakte bepalingen werden geschrapt. Nieuwe regels werden toegevoegd. Als derde stap werden alle artikels tot een logischer geheel herschikt. In 1967 werd de herziening nog eens aangevuld. Omdat sommige hervormingen van 1962 nog niet goed waren doorgedrongen, werden enkele sancties voorzien.

 

 

Bibliografie

 

1. Uitgegeven bronnen

 

 

2. Gespecialiseerde bibliografieën

 

3. Literatuur

 

 

Lijst der gebruikte afkortingen

 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1]FITZMAURIVE, J., The Politics of Belgium. Crisis and compromise in a plural society, 45.

[2]WITTE, E., Politieke geschiedenis van België. Van 1830 tot heden, 229.

[3]LUYKX, T en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België, 453.

[4]HUYSE, L. en DHONDT, S., Onverwerkt verleden, 43 en 47.

[5]Ibidem, 24.

[6]LUYKX, T en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België, 454.

[7]HUYSE, L. en DHONDT, S., Onverwerkt verleden, 37.

[8]WITTE, E., Tussen restauratie en vernieuwing, 22.

[9]WITTE, E., Politieke geschiedenis van België. Van 1830 tot heden, 253.

[10]LUYKX, T en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België, 447-448

[11]De ‘Coup de Prague’ (februari 1948) en de blokkade van West-Berlijn (juni 1948 tot mei 1949).

[12]WITTE, E., Tussen restauratie en vernieuwing, 38.

[13]MABILLE, X., Histoire politique de la Belgique. Facteurs et acteurs de changement, 311.

[14]LUYKX, T en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België, 451.

[15]WITTE, E., Tussen restauratie en vernieuwing, 38.

[16]TYSSENS, J., De schoolkwestie in de jaren vijftig, 48.

[17]WITTE, E., Politieke geschiedenis van België. Van 1830 tot heden, 266-267.

[18]Dit waren België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg en Nederland

[19]LUYKX, T en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België, 478.

[20]Ibidem,  480.

[21]TYSSENS, J., De schoolkwestie in de jaren vijftig, 117.

[22]TYSSENS, J., De schoolkwestie in de jaren vijftig, 178.

[23]WITTE, E., Politieke geschiedenis van België. Van 1830 tot heden, 269.

[24]TYSSENS, J., De schoolkwestie in de jaren vijftig, 120-121.

[25]LUYKX, T en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België, 485-486.

[26]MABILLE, X., Histoire politique de la Belgique. Facteurs et acteurs de changement, 321-322.

[27]TYSSENS, J., De schoolkwestie in de jaren vijftig, 194.

[28]LUYKX, T en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België, 489.

[29]HUYSE, L., De gewapende vrede. Politiek in België na 1945, 43-46.

[30]LUYKX, T en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België, 494.

[31]WITTE, E., Politieke geschiedenis van België. Van 1830 tot heden, 282.

[32]15 ontwikkelingsgebieden waarvan 8 in Vlaanderen en 7 in Wallonië met gunstige investeringsvoorwaarden.

[33]LUYKX, T en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België, 495.

[34]Ibidem, 496-497.

[35]MABILLE, X., Histoire politique de la Belgique. Facteurs et acteurs de changement, 324.

[36]WITTE, E., Politieke geschiedenis van België. Van 1830 tot heden, 352.

[37]LUYKX, T en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België, 500.

[38]MABILLE, X., Histoire politique de la Belgique. Facteurs et acteurs de changement, 299.

[39]KAMER VAN VOLKSVERTEGENWOORDIGERS, Parlementaire Documenten. Zitting 2001-2002, document 50, 838.

[40]LUYKX, T en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België, 502.

[41]HUYSE, L., De gewapende vrede. Politiek in België na 1945, 50.

[42]BUYENS, F., 60-61. Vechten voor onze rechten. De staking tegen de eenheidswet, 18-19.

[43]Er vielen 4 doden en er werd aanzienlijke schade aangebracht.

[44]LUYKX, T en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België, 503.

[45]BUYENS, F., 60-61. Vechten voor onze rechten. De staking tegen de eenheidswet, 12.

[46]LUYKX, T en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België, 506.

[47]Ibidem, 513.

[48]VANTHEMSCHE G., De beginjaren van de sociale zekerheid in België. 1944-1963, 123-159.

[49]DELHUVENNE, M, DILLEMANS, R en NYS, R, Hervorming van de ziekteverzekering, 15-17.

[50]WITTE, E., Politieke geschiedenis van België. Van 1830 tot heden, 271.

[51]LUYKX, T en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België, 507.

[52]DE MEYER, H., De fiscale hervorming voor de bedienden, 3-4.

[53]LUYKX, T en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België, 510-511.

[54]WITTE, E., ‘Hertoginnedal 1963-1988’, 20.

[55]Ibidem, 24.

[56]Brussel, Jette, Ganshoren, Sint-Agatha-Berchem, Koekelberg, Sint-Jans-Molenbeek, Anderlecht, Vorst, Sint-Gillis, Ukkel, Elsene, Etterbeek, Watermaal-Bosvoorde, Oudergem, Sint-Pieters-Woluwe, Sint-Lambrechts-Woluwe, Evere, Schaarbeek en Sint-Joost-ten-Node.

[57]LUYKX, T en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België, 521-524.

[58]WITTE, E., ‘Hertoginnedal 1963-1988’, 25.

[59]De Vlaamse bevolking was met 11 % gestegen, de Waalse met 3,3 %.

[60]LUYKX, T en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België, 525-526.

[61]LUYKX, T en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België, 527-529.

[62]WITTE, E., Politieke geschiedenis van België. Van 1830 tot heden, 436.

[63]Samen hadden de CVP-PSC en BSP-PSB 141 zetels in de Kamer, dit was een zetel te weinig.

[64]LUYKX, T en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België, 533.

[65]LUYKX, T en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België, 533-536.

[66]Ibidem, 537-540.

[67]Ibidem,  540-541.

[68]HUYSE, L., De gewapende vrede. Politiek in België na 1945, 67-68.

[69]LUYKX, T en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België, 542-544.

[70]Ibidem, 551-553.

[71]HUYSE, L., De gewapende vrede. Politiek in België na 1945, 68-69.

[72]LUYKX, T en PLATEL, M., Politieke geschiedenis van België, 556.

[73]1958-1961, 1961-1965 en 1965-1968.

[74]Vijf ondervoorzitters waarvan een eerste en een tweede ondervoorzitter.

[75]De quaestoren  zijn belast met het nemen van alle maatregelen betreffende het materieel, ceremonieel en de uitgaven van de Kamer. (Reglement van Orde van de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1962, artikel 87).

[76]Parlementaire documenten Kamer, document 3 van elk parlementair jaar.

[77]Parlementaire documenten Kamer, document 3 van de parlementaire jaren 1962-11963 tot en met 1967-1968. Voor de fractievoorzitters voor 1962: VAN MOLLE P., Het Belgische Parlement 1894-1969.

[78]Het procent in tabel 2.1. heeft betrekking op het totaal aantal kamerleden per legislatuur

[79]Het procent in tabel 2.2. heeft betrekking op het totaal aantal kamerleden van de Kamer of per partij.

[80]Het procent in tabel 2.3. heeft betrekking op het totaal aantal kamerleden van de Kamer of per partij.

[81]Het procent in tabel 2.4. heeft betrekking op het aantal kamerleden per fractie en per legislatuur.

[82]Het procent in de tabellen  2.6., 2.8. en 2.10. heeft betrekking op het totaal aantal kamerleden van de Kamer of per partij. Volksvertegenwoordigers met meerder diploma’s worden dus meerdere malen meegeteld. Enkel in het onderste deel van de tabel kan een lid slechts één maal worden meegeteld.

[83]Het procent in de tabellen 2.7., 2.9. en 2.11. heeft betrekking op het aantal kamerleden per partij.

[84]Het procent in de tabellen  2.12., 2.13 en 2.14. heeft betrekking op het totaal aantal kamerleden van de Kamer of per partij.

[85]Het procent in tabel  2.15. heeft betrekking op het totaal aantal kamerleden van de Kamer of per partij.

[86]Het procent in tabel 2.16. heeft betrekking op het aantal kamerleden per partij.

[87]De VU-fractie was de minst ervaren van allen met vier nieuwe leden op een totaal van vijf leden.

[88]Het procent in tabel  2.17. heeft betrekking op het totaal aantal kamerleden van de Kamer of per partij.

[89]De wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke macht.

[90]Enkele cijfers voor de periode 1949-1961 werden in het artikel van Moreels over de reglementsherziening van 1962 gepubliceerd. In Het parlement aan het werk van De Croo en  Huenens werd enkel het parlementair jaar 1963-1964 weergegeven. Ook in het recentere werk Geschiedenis van de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers 1830-2002 werd cijfermateriaal in de vorm van grafieken opgenomen.

[91]Reglement van orde voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1958, artikel 41.

[92]Ibidem, artikel 43, 1 en 2.

[93]VAN IMPE, H., Het Belgisch parlement, 136.

[94]Reglement van orde voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1958, artikel 43, 3 en 4.

[95]Ibidem, artikel 44.

[96]VAN IMPE, H., Het Belgisch parlement, 137-138.

[97]Ibidem, 121-122.

[98]Reglement van orde voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1958, artikel 84.

[99]Reglement van orde voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1958, artikel 57, 1.

[100]Belgische Grondwet, artikel 41: “Een wetsontwerp kan door een van de Kamers eerst worden aangenomen nadat daarover artikelsgewijs gestemd is.”

[101]Ibidem, artikel 39: “De stemmingen geschieden bij zitten en opstaan of bij naamafroeping; over de wetten in hun geheel wordt altijd bij naamafroeping gestemd.”

[102]VAN IMPE, H., Het Belgisch parlement, 125-126.

[103]Reglement van orde voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1958, artikel 40.

[104]VAN IMPE, H., Het Belgisch parlement, 122.

[105]Ibidem, 128.

[106]Alle begrotingen zouden in principe voor 1 januari moeten goedgekeurd worden omdat de begrotingen samenlopen met het burgerlijk kalenderjaar.

[107]De Rijksmiddelenbegroting voorziet in de inkomsten van de staat. De andere begrotingen voorzien in de uitgaven van de staat.

[108]VAN IMPE, H., Het Belgisch parlement, 129-133.

[109]Er is een wet nodig om deze vervallen wetsontwerpen weer actief te maken. Het is immers de wet van 1 juli 1893 betreffende de gevolgen van de ontbinding der Kamers die bepaald dat wetsvoorstellen en –ontwerpen vervallen als ze nog niet gestemd zijn bij de ontbinding van het parlement. Het wetsontwerp dat de regering dan indient, is een afwijking op bovengenoemde wet. Bijvoorbeeld document 87 van 1958-1959: ‘Wetsontwerp houdende afwijking van artikel 1 van de wet van 1 juli 1893 betreffende de ontbinding der Kamers ten aanzien van vroegere ingediende wetsontwerpen.’

[110]Het procent in tabel 3.1. heeft betrekking op het totaal aantal wetsdocumenten per legislatuur.

[111]De kolom ‘gemiddelde’ in tabel 3.2. slaat op het aantal indieningen gedeeld door het aantal kalenderdagen dat het de Kamer bijeen was.[111] De eerste vergadering van de legislatuur 1958-1961  werd op 18 juni 1958 gehouden. De laatste vergadering vond op 16 februari 1961 plaats. Bijgevolg was de Kamer 974 kalenderdagen actief. De legislatuur 1961-1965 begon en eindigde respectievelijk op 18 april 1961 en 8 april 1965 en was dus 1390 dagen actief. In de legislatuur 1965-1968 was de Kamer 993 dagen actief, beginnende op 10 juni 1965 en eindigend op 28 februari 1968.

[112]Reglement van Orde van de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1958, artikel 41.

[113]De procenten in de tabellen 3.5., 3.7. en 3.9. hebben betrekking op het totaal aantal wetsvoorstellen en –ontwerpen ingediend of overgezonden door de regering, de Senaat of de Kamerleden.

[114]De waarden in de tabellen 3.6., 3.8. en 3.9. geven het gemiddeld aantal artikels weer.

[115]Zo was er de grondwet van de onafhankelijk geworden kolonie Kongo die door het Belgische parlement moest worden goedgekeurd. Zij telde maar liefst 253 artikels.

[116]Een zittingsjaar is het politieke jaar van het parlement. Dit begint in november en eindigt tussen juli en  november.

[117]Het procent in tabel 3.11. heeft betrekking op het totaal aanhangige wetsdocumenten.

[118]Zie tabel 3.2. herkomst en productiviteit ingediende wetsinitiatieven.

[119]Het procent in tabel 3.13. heeft betrekking op het aantal goedgekeurde wetsinitiatieven per legislatuur.

[120]Het procent in de tabellen 3.15., 3.17 en 3.19. geeft het procent goedgekeurde van de aanhangige wetsvoorstellen of –ontwerpen van die soort weer.

[121]Het wetsontwerp (document 406 van 1959-1960) wou een eenvormige wet op de cheques invoeren. In feite was het een uitvloeisel van een internationaal akkoord van 1933. De bedoeling van het akkoord was om in alle aangesloten landen eenzelfde wetgeving rond de cheque aan te nemen. Het ontwerp dat op 22 december 1960 werd goedgekeurd, was al eens de Kamer gepasseerd. Maar het was door de Senaat gewijzigd en diende dus herstemd te worden. 

[122]De procenten in de tabellen 3.21., 3.22., en 3.23. hebben betrekking op het aantal goedgekeurde internationale akkoorden, wetsontwerpen en –voorstellen per herkomst.

[123]Parlementaire documenten Kamer 1962-1963, document 627.

[124]Het wetsontwerp (document 513 van 1962-1963) voerde een wijziging door in het Wetboek van rechtspleging in strafzaken. Het was reeds drie maal gereactiveerd.

[125] Het internationaal akkoord (document 295 van 1966-1967) voorzag in een regeling van de sociale zekerheid van arbeiders werkzaam in het internationaal wegvervoer.

[126]De procenten in tabel 2.23. geven het aandeel unaniem goedgekeurde wetsinitiatieven per soort en per legislatuur weer.

[127]Dit was het geval voor het wetsontwerp ter oprichting van een fonds voor mijnschade (document 80) en het wetsontwerp om het accijnsregime op minerale oliën te wijzigen (document 322) in de legislatuur 1958-1961. Een wetsontwerp ter wijziging van het accijnsregime op tabak  (document 896) werd in de legislatuur 1961-1968 ingetrokken.

[128]Reglement van de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1958, artikel 43, 3: ‘De indiener stelt de dag voor, waarop de inoverweging zal behandeld worden’.

[129]Ibidem, artikel 43, 4.

[130]Het wetsvoorstel (document 779 van 1964-1965) beoogde een wijziging in het koninklijk besluit dat de coördinatie van de dienstplichtwetten regelde. Op 31 maart 1965 werd het in de plenaire vergadering afgekeurd.

[131]Het procent in de tabel 3.24. heeft betrekking op het aantal ingediende wetsvoorstellen per legislatuur.

[132]In 1958-1961 was er eerst de minderheidsregering Eyskens. Deze werd op 6 november 1958 verruimd met de Liberale Partij waardoor de regering Eyskens-Lilar werd gevormd. In 1965-1968 was de regering tot 11 februari 1966 samengesteld uit de CVP-PSC en de BSP-PSB. Vanaf 19 maart trad de regering roomsblauwe Vanden Boeynants-De Clercq aan.

[133]Reglement van orde voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1958, artikel 29, 1 en 2.

[134]VAN IMPE, H, Het Belgisch parlement, 145.

[135]Reglement van orde voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1958, artikel 29, 4.

[136]MOREELS, J., “Hervorming van de parlementaire instelling? Een nieuw reglement van de Kamer van Volksvertegenwoordigers”,  in Tijdschrift voor bestuurswetenschappen en Publiek Recht, 1962, 143.

[137]Reglement van orde voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1958, artikel 29, 3.

[138]Ibidem, artikel 29, 6.

[139]Ibidem, artikel 29, 5.

[140]VAN IMPE, H, Het Belgisch parlement, 145.

[141]Reglement van orde voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1958, artikel 89, 3.

[142]VAN IMPE, H, Het Belgisch parlement, 146-147.

[143]Het gemiddelde in tabel 4.1. is het gemiddelde van de gehouden interpellaties verdeeld over het aantal kalenderdagen dat de Kamer in die legislatuur zetelde.

[144]De procenten in tabel 4.2. hebben betrekking op het totaal aantal interpellaties per regering zoals weergegeven in de eerste rij van de tabel. ‘Nvt’ betekent dat in de er geen minister met die titel was.

[145]Het procent in de tabellen 4.3., 4.4., 4.5. en 4.6. heeft betrekking op het totaal aantal gehouden interpellaties.

[146]De  procenten in de tabellen 4.6., 4.7., 4.8. en 4.9. hebben betrekking op het aantal gehouden interpellaties per partij.

[147]Reglement van orde voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1958, artikel 28.

[148]VAN IMPE, H, Het Belgisch parlement, 150.

[149]In het Britse parlement spreekt men van een ‘question time’.

[150]Reglement van orde voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1962, artikel 87.

[151]Reglement van orde voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1962, artikel 88.

[152]Het procent in tabel 4.10. heeft betrekking op het aantal vragen per legislatuur. Het aantal dagen zijn het aantal kalenderdagen dat de Kamer in die legislatuur zetelde.

[153]Het procent in de tabellen 3.11., 3.12., 3.13., en 3.14. heeft betrekking op het totaal aantal vragen gesteld per legislatuur.

[154]Het procent in de kolom ‘dringende’ in de tabel 4.15. heeft betrekking op het aantal mondelinge vragen in dat jaar gesteld. De waarden in de kolom ‘aantal per dag’ geeft de verhouding tussen het aantal mondelinge vragen en het aantal kalenderdagen van dat parlementair jaar weer. Voor het jaar 1961-1962 werd enkel het aantal dagen genomen nadat het nieuwe reglement van kracht was.

[155]Het procent in de tabellen 3.17., 3.18. en 3.19. heeft betrekking op het totaal aantal vragen gesteld in die legislatuur.

[156]Belgische Grondwet, artikel 40.

[157]TOEBOSCH, E., Parlementen & Reglementen, 153.

[158]VAN IMPE, H, Het Belgisch parlement, 154.

[159]Wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek.

[160]Decreten: regels met de kracht van wet geldend in Belgisch Kongo en Ruanda-Urundi.

[161]Belgische Grondwet, artikel 46: ‘Elke Kamer bepaalt, in haar reglement, de wijze waarop zij haar bevoegdheden uitoefent.’

[162]Parlementaire documenten Kamer 1961-19, document 263/1, 2.

[163]Parlementaire documenten Kamer 1958-1959, document 287/1.

[164]Parlementaire documenten Kamer 1958-1959, document 287/2.

[165]Parlementaire documenten Kamer 1960-1961, document 725, 2.

[166]Parlementaire documenten Kamer 1959-1960, document 572.

[167]Parlementaire documenten Kamer 1960-1961, document 725, 4.

[168]Parlementaire documenten Kamer 1961-1962, document 263, 3.

[169]Parlementaire handelingen Kamer 1960-1961, 8 november 1960, 7.

[170]Parlementaire handelingen Kamer 1961-1962, 27 april 1961, 6.

[171]MOREELS, J., “Hervorming van de parlementaire instelling? Een nieuw reglement van de Kamer van Volksvertegenwoordigers”, in Tijdschrift voor bestuurswetenschappen en Publiek Recht, 1962, 138.

[172]DE CROO, H. en HUENENS, R., Het parlement aan het werk, 210.

[173]TOEBOSCH, E., Parlementen en Reglementen, 85.

[174]Parlementaire documenten Kamer 1961-1962, document 263, 5.

[175]Parlementaire documenten Kamer 1961-1962, document 263, 7.

[176]Reglement van orde voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1962, artikel 9.

[177]Uiteraard enkel als zij nog lid waren van de Kamer.

[178]Reglement van orde voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1962, artikels 22 en 23.

[179]Parlementaire documenten Kamer 1961-1962, document 263, 10-11.

[180]Reglement van orde voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1959, artikel 73.

[181]In 1962 waren er negentien commissies. De Kamer had een voorzitter en vijf ondervoorzitters waardoor elk van hen ten minste drie commissies moest voorzitten.

[182]Reglement van orde voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1962, artikel 12.

[183]Ibidem, artikel 18

[184]Parlementaire documenten Kamer 1961-1962, document 263, 10.

[185]DE CROO, H. en HUENENS, R., Het parlement aan het werk, 212-213.

[186]Reglement van orde voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1962, artikel 20.

[187]Reglement van orde voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1962, artikel 14.

[188]DE CROO, H. en HUENENS, R., Het parlement aan het werk, 214.

[189]TOEBOSCH, E., Parlementen en Reglementen, 109-112.

[190]Reglement van orde voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1962, artikel 83.

[191]België was vertegenwoordigd in het Europese Parlement, de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa, de Gemeenschappelijke vergadering van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, de Raadgevende Interparlementaire Raad van de Benelux en de vergadering van de West-Europese Unie.

[192]DE CROO, H., ‘De commissie voor Europese zaken bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers’, in Rechtskundig weekblad, 1963, 529-530.

[193]Reglement van orde voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1962, artikel 65

[194]VAN IMPE, H., ‘De vaste afdelingen in de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers’, in Tijdschrift voor Bestuurswetenschappen en Publiek Recht, 1969, 200-201.

[195]Reglement van orde voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1962, artikel 61.

[196]Reglement van orde voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1962, artikel 59. De Rijksmiddelenbegroting is de raming van de inkomsten van de staat en een machtiging aan de regering om belastingen te heffen.

[197]cf. supra, p. 84-85.

[198]Parlementaire documenten Kamer 1961-1962, document 263, 20.

[199]MOREELS, J., “Hervorming van de parlementaire instelling? Een nieuw reglement van de Kamer van Volksvertegenwoordigers”, in Tijdschrift voor bestuurswetenschappen en Publiek Recht, 1962, 153.

[200]Reglement van orde voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1962, artikels 43 tot 47.

[201]Ibidem, artikel 31.

[202]Ibidem, artikel 29.

[203]Parlementaire documenten Kamer 1961-1962, document 263, 6.

[204]Parlementaire documenten Kamer BZ 1961, document 77.

[205]Parlementaire documenten Kamer 1964-1965, document 1050, 4.

[206]Parlementaire documenten Kamer 1962-1963, document 571.

[207]Parlementaire documenten Kamer 1964-1965, document 1050, 4.

[208]Parlementaire documenten Kamer 1967-1968, document 486.

[209]Parlementaire documenten Kamer 1967-1968, document 571.

[210]Reglement van orde voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1962, artikel 63.

[211]Parlementaire documenten Kamer 1967-1968, document 518/1.

[212]Parlementaire documenten Kamer 1967-1968, document 518/2.

[213]Parlementaire handelingen Kamer 1967-1968, 21 december 1967, 14.

[214]Parlementaire documenten Kamer 1967-1968, document 524.

[215]Parlementaire documenten Kamer 1964-1965, document 1050, 13.