De Europese visie op de niet-Europeanen tijdens de verlichting 1687-1800. Casus: de westelijke en zuidwestelijke kuststrook van het Arabisch schiereiland (op basis van reisverhalen/- verslagen). Een geamuseerde neerbuigendheid verdringt huivering? (Pieter Deschoolmeester)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 2. EUROPA SLAAT ZIJN VLEUGELS UIT.

 

II.1. De Europese interesse voor de buitenwereld

 

 In dit hoofdstuk geven we een oppervlakkige analyse van de relatie tussen het Verlichte Europa en de buiten-Europese wereld, dit als aanloop naar het derde hoofdstuk waarin we dieper op deze relatie zullen ingaan. Centraal staat de vraag hoe en waarom de Verlichte Europeanen langzaamaan de grenzen van hun eigen continent begonnen te overschrijden.

 

 

II.2.  De openlegging van de wijde wereld

 

 Naast de verruiming van de menselijke geest wordt de achttiende eeuw gekenmerkt door een verruiming van de geografische kennis. Als nooit tevoren gaf Europa toen te kennen dat het genoeg had van de besloten- en bekrompenheid waarin het tot dan toe grotendeels had verkeerd. Europa moest en zou resoluut de oogkleppen afzetten en aldus de blik verruimen. Het kon er trouwens niet onderuit want de tijdsgeest dwong het ertoe. In een tijd waarin de leuze ‘Sapere aude’ of ‘Durf te weten’ steeds luider echode, vergde het namelijk een alsmaar grotere inspanning om aan de verleiding even over de grenzen te gaan piepen te weerstaan.

De grenzen van de meest nabij gelegen landen kwamen natuurlijk het eerst aan de beurt. De aanzet daartoe werd echter reeds vóór het tijdperk van de Verlichting gegeven, dit voornamelijk door kooplui, vorsten en de Heilige Stoel, drie groepen voor wie een steeds vlottere en meer efficiënte doorstroming van informatie, over de landsgrenzen heen, uiteraard meer dan wenselijk was.

 Om op de hoogte te blijven van wat er zich in de buurlanden afspeelde -denken we aan krijgsverrichtingen, vredesonderhandelingen, geboortes, huwelijken en sterfgevallen van prominenten, en dergelijke meer- was de koopman hoofdzakelijk aangewezen op kranten, couranten of nieuwstijdingen.[126] Staatshoofden en regeringsleiders konden de buitenlandse verwikkelingen op de voet volgen via een hecht netwerk van diplomaten, dat sinds zijn oprichting in de zeventiende eeuw, de voornaamste steden van Europa met elkaar verbond. De Heilige Stoel beschikte tenslotte over een gelijkaardig netwerk van pauselijke diplomaten, de zogenaamde pauselijke nuntii, die naar het voorbeeld van hun wereldlijke collega’s eveneens in Europa’s voornaamste steden resideerden.

 In de achttiende eeuw stortte het monopolie van pausen, vorsten en kooplui op de toegang tot informatie in. Hierbij speelden de koffiehuizen een uiterst belangrijke rol doordat ze hun cliënteel kranten en tijdschriften konden aanbieden tegen een gunsttarief, meestal tegen de prijs van een kop koffie.[127] Bovendien maakten nieuwe druktechnieken het drukken van kleinere formaten mogelijk, waardoor de prijs van boeken daalde en deze dus voor een steeds groter wordend publiek toegankelijker werden. Dankzij deze gunstige ontwikkelingen kon het Verlichte gedachtegoed zich als een lopend vuurtje over het Europese continent verspreiden. Bovendien maakte de democratisering van de informatie en kennis de Europeanen nog leergieriger en nieuwsgieriger. Europa geraakte verzot op alles wat nieuw en vreemd was.

 Dit verklaart de grote populariteit die de reisverhalen en de zogenaamde ‘rariteitenkabinetten’ in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw genoten. In deze kabinetten werden allerhande uitheemse rariteiten uitgestald, waar ze door menig wetenschapper, edelman of nieuwsgierige burger geobserveerd en bestudeerd konden worden. Uiteraard waren ze her en der in Europa opgericht om te voorzien in de steeds groter wordende behoefte van de Verlichte Europeanen om alles en nog wat te doorgronden. Bovendien boden deze kabinetten de minder avontuurlijke en minder bereisde Europeanen de kans een glimp op te vangen van de vreemde fauna en flora die de koloniale wereld vooralsnog voor hen verborgen had gehouden.

 De interesse voor de niet-Europese wereld bereikte in de loop van de achttiende eeuw, onder impuls van de wetenschapsrevolutie en de stelselmatige verkenning van het voor de mens laatste onbekende gebied op aarde, namelijk de uitgestrekte Grote of Stille Oceaan, een ongekend hoogtepunt. Betere navigatiemiddelen en de ontwikkeling van snellere schepen maakten steeds langere zeereizen mogelijk en bespoedigden de verkenning van de wereldzeeën. Op enkele plaatsen na -onder andere de poolgebieden, het binnenland van Afrika, het gebied rond de grote Amerikaanse meren en het hart van het onmetelijke Amazonewoud- was de wereld in de achttiende eeuw bijna volledig ontdekt en grotendeels in kaart gebracht. Naarmate de geografische en nautische kennis zich ontwikkelde werden afstanden relatiever, veraf gelegen gebieden vlotter bereikbaar en onbekende gebieden schaarser. Alhoewel de ‘openlegging van de wijde wereld’ reeds in de late middeleeuwen een aanvang had genomen, kon dit proces pas definitief worden afgerond in de achttiende eeuw. Om dit te kunnen bereiken had Europa een zeer lange weg moeten afleggen, een weg die we in de volgende paragraaf kort zullen schetsen.

 

 

II.3.  Een korte schets van de evolutie van de praktische maritieme kennis

 

 Het is hoofdzakelijk dankzij het Italiaanse schiereiland dat Europa zijn maritieme avonturen heeft kunnen realiseren. Met de beroemde reizen van onder andere de familie Polo en de Franciscaan Giovanni di Monte Corvino over de landroutes naar de Arabische en Aziatische wereld hadden de Italianen zich in de loop van de late middeleeuwen als bekwame handelsreizigers weten te manifesteren. Deze reputatie hebben ze spoedig maritiem kunnen waarmaken. Hun nautische kennis was vooral gebaseerd op de antiekmaritieme kennis van Grieken, Romeinen, Byzantijnen en Feniciërs. Tijdens de Kruistochten bereikte deze maritieme kennis, dit samen met heel wat Italiaans kapitaal, het Iberische schiereiland. Het voornaamste motief voor de migratie van het Italiaanse, hoofdzakelijk Genuese, kapitaal en de maritieme kennis naar Castilië, Aragon en Portugal was het verlies van de door de Genuezen geëxploiteerde vruchtbare graanvelden in het Zwarte Zeegebied op de Ottomanen. Daarenboven bood het Iberisch schiereiland veel meer expansiemogelijkheden want in tegenstelling tot de Middellandse Zee was de Atlantische Oceaan geen binnenzee, waardoor een Atlantische expansie uiteraard economisch veel interessanter bleek. Bovendien werd dankzij uiterst gunstige zeestromingen en winden voor de Portugese kust een westelijke expansie perfect mogelijk gemaakt.

 Dankzij de Basken, maar voornamelijk de Moren, kende het Iberische schiereiland eveneens een bescheiden maritieme traditie. De Arabieren zwaaiden immers tot op de vooravond van de ‘Reconquista’ de plak over een gebied dat meer dan de helft van het Iberische schiereiland bestreek. Zodoende kon de Arabische en Joodse astronomische en cartografische kennis met de reeds ingevoerde Italiaanse kennis samensmelten.

 Omstreeks halfweg de vijftiende eeuw dan, op de vooravond van de grote ontdekkingen, fusioneerden deze prille Iberisch- Atlantische maritieme traditie en de goed ontwikkelde Mediterrane traditie op zijn beurt met die van de Noordzeekust. De fusie van de relatief lichte, smalle en zeer wendbare galei (tot dan toe het dominante scheepstype van de Middellandse Zee, gebouwd naar het model van de Arabische feloek) met de robuustere en loggere notendop of kogge (het scheepstype van de Noordzee en van de Atlantische kust van het Europese continent) gaf het ontstaan aan een nieuw vaartuig, namelijk de karveel. Zonder deze uitvinding, omstreeks 1440, zou de maritieme geschiedenis van Europa er heel anders hebben uitgezien. De geniale combinatie van de vierkantgetuigde razeilen met de driehoekige Latijn zeilen maakte immers van de karveel een zeer wendbaar en snel varend schip. De geringe diepgang zorgde er bovendien voor dat ook ondiepe wateren -denken we hierbij vooral aan riviermondingen- vlot bevaarbaar werden. Hierdoor was de karveel uiterst geschikt voor de ontdekking en verkenning van onbekende kusten.

 De fusie van deze verschillende maritieme tradities begunstigde eveneens de bouw van betere nautische instrumenten, die meer nauwkeurige plaatsbepaling op zee mogelijk maakten. Daarvoor ontwikkelde men het kwadrant, het astrolabium en de Jacobstaf. Dankzij gedetailleerde portulaankaarten en zeeboeken of roteiro’s, een efficiënter gebruik van het kompas, en de traditie van het opmaken van een gegist bestek, konden dan weer hachelijke en verre zeereizen ondernomen worden. Zodoende was Europa omstreeks 1500 klaar om de wijde wereld te gaan verkennen.

 

 

II.4.  De verkenning en kolonisatie van de buiten-Europese ruimte

 

 Profiterend van de steeds nauwkeuriger wordende nautische instrumenten en de betere schepen waagden de Portugezen zich als eersten buiten de Europese wateren. Stelselmatig verkenden ze vanaf de veertiende eeuw de Afrikaanse westkust, koloniseerden ze de Atlantische eilanden (de Canarische eilanden, de Madeira-archipel, de Azoren en de Kaapverdische eilanden) en bereikten ze in 1488 de zuidpunt van het Afrikaans continent. Tien jaar later zette Vasco Da Gama voet aan wal op het Indisch subcontinent. Kort daarop werden verschillende steunpunten in de Indische Oceaan, de Perzische Golf en de Rode Zee veroverd, en vanaf begin zestiende eeuw lag voor de Portugezen de weg naar Zuidoost- Azië open.

 In het kielzog van de Portugezen kwamen de Castilianen in actie. Clandestiene Spaanse expedities naar de West-Afrikaanse kust leidden in 1475 tot een oorlog met Portugal. De vrede van Alcacovas in 1479 maakte een einde aan dit conflict. Onder arbitrage van de Paus verkregen de Portugezen het monopolie van de handel op de West-Afrikaanse kust, terwijl de Canarische eilanden aan Castilië werden toevertrouwd. 

 Tot grote ergernis van de Portugezen werd Amerika 13 jaar later voor rekening van Castilië ontdekt. Economische rivaliteit tussen beide mogendheden en afgunst dwongen de paus opnieuw tot bemiddeling. In 1494 trok men een nieuwe demarcatielijn, die bezegeld werd in het verdrag van Tordesillias. De toenmalig bekende wereld kende voortaan twee invloedssferen. Spanje kreeg vrij spel in het westelijke halfrond, waar het één voor één de pre-Columbiaanse beschavingen vernietigde. Na de kolonisatie van de Caraïbische eilanden kwam de oostkust van Mexico aan de beurt. In 1519 palmden Cortez en zijn getrouwen Tenochtitlan in, de hoofdstad en het hart van het Azteekse rijk. Daarna zetten de conquistadores, onder leiding van Pizarro, koers naar het Incarijk, dat ze, profiterend van een broedertwist tussen de twee koningszonen Atahualpa en Huascar, in een mum van tijd wisten in te palmen.

 Met uitzondering van noordoost Brazilië, dat sinds de expeditie van Cabral in 1500 Portugees was, domineerde Spanje dus het westelijke halfrond. Portugal daarentegen zwaaide de plak over verschillende handelsposten in het oostelijke halfrond, met uitzondering van de Filippijnen, die sinds de beroemde reis van Magelaes tussen 1519-22, aan Spanje toebehoorden. Magelaes’ omzeiling van de wereld zorgde er overigens voor dat het geloof dat de aarde een platte schijf was en dat de zee aan de horizon in een diepe afgrond verdween, definitief tot het verleden behoorde.

 Sinds de personele unie tussen Castilië en Portugal in 1580 waren de Iberiërs heer en meester over de wereldzeeën. Toch waren ze niet de enigen die zich in maritieme avonturen stortten. Reeds een vijftal jaren na Columbus’ ontdekking van de Nieuwe wereld hoopte de Engelse navigator en ontdekkingsreiziger John Cabot, in opdracht van Henry VII, een noordwestelijke doorvaart naar Azië te vinden. Alhoewel zijn poging mislukte, had hij door de ontdekking en verkenning van Labrador en Newfoundland de ‘wijde wereld’ opnieuw iets verder opengelegd. Kort daarop voeren Fransen en Engelsen, eerst met mondjesmaat, later massaal, naar de Noord- Amerikaanse wateren op zoek naar rijke visgronden en dierenhuiden. Halfweg de zestiende eeuw zakten ze dan af naar de Caraïben waar ze kaapvaart tegen de Spanjaarden gingen bedrijven.

 De Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) tussen Spanje en de Republiek had tot gevolg dat de Iberiërs er een nieuwe concurrent in de wedloop om de hegemonie over de wereldzeeën bij kregen. Een trouwe bondgenoot van de Republiek, de Engelse ontdekkingsreiziger Francis Drake, voer niet alleen al plunderend gans de westkust van het Amerikaanse continent af, tevens versloeg hij in 1588 de Onoverwinnelijke Armada, die de Spaanse monarch Filips II naar Engeland had gezonden in de hoop zo dit continent te kunnen veroveren. Drakes heldendaad deed de Spaanse hegemonie op zee wankelen.

Tegelijkertijd was er ook op het oostelijke halfrond een ware zeeoorlog losgebarsten. Vanaf 1590 vertoonden de Hollanders zich op de West-Afrikaanse kust. Een vijftal jaren later bereikte een expeditie onder leiding van Houtman en Van Beuningen, via de Portugese zeeroute, Sumatra. Deze expeditie mag dan wel geen grote economische winst hebben opgeleverd, psychologisch gezien was ze des te belangrijker. De Hollanders hadden namelijk bewezen dat ze net zo goed als de Portugezen in staat waren op eigen houtje koers te zetten naar de Aziatische wereld. Terecht mochten nu ook zij het steeds groter wordende lijstje van maritieme machten vervoegen.

 Profiterend van de tanende macht van de Portugezen konden diezelfde Noord- Nederlanders in de loop van de zeventiende eeuw de vroegere Portugese bezittingen in Azië en Zuidoost- Azië bemachtigen. Zodoende veranderde de ooit zo bloeiende Portugese ‘Estado da India’ van eigenaar. De Noord- Nederlanders concentreerden zich vooral op de Indonesische archipel, die omwille van de economische rijkdommen vaak de specerijenarchipel werd genoemd. Deze archipel wekte eveneens de interesse op van de Engelsen. Het duurde dan ook niet lang vooraleer Engelse schepen op de Indonesische wateren voeren, dit dankzij een militair en economisch verbond dat tussen beide staten gesloten werd in 1619. Een ongelukkig voorval tussen de Engelse en Noord-Nederlandse Compagnie, beter bekend onder de Ambonse moord, waarbij enkele Engelsen door de Nederlanders werden terechtgesteld, maakte in 1623 abrupt een einde aan die samenwerking. Het verbreken van dit verdrag dwong de Engelsen zich te gaan richten op China en de Indische ruimte. Vanaf 1690 startten ze in China, vanuit Kanton, een zeer winstgevende theehandel, en naar het einde van de achttiende eeuw toe begonnen ze met de uitbouw van hun kroonkolonie, namelijk ‘British India’

 Hoofdzakelijk onder impuls van Colbert drongen tegelijkertijd ook Franse schepen de Indische ruimte binnen, en al gauw verwierven ze er belangrijke steunpunten op Madagaskar, de Mascareneneilanden, Bengalen, de Malabarkust en de Coramandelkust.

 De Europese aanwezigheid in de Aziatische ruimte nam tenslotte in de achttiende eeuw nog meer toe toen ook kleinere landen zoals de Zuidelijke Nederlanden, Denemarken en Zweden de smaak van de winstgevende handel met deze contreien te pakken hadden gekregen.

 

 

II.5.  De Grote of Stille Oceaan: de Nieuwe Wereld van de achttiende eeuw

 

 Op de vooravond van de Verlichting waren de verschillende Europese nationaliteiten over het grootste deel van de aardbol uitgezwermd. In vergelijking met de pionierstijd van de ontdekkingen waren er dan bijgevolg nog maar weinig zeeën die de blanken nog niet hadden bevaren. Nadat men het regime van de winden en de stromingen van de met relatief veel eilanden bezaaide Atlantische en de Indische Oceaan volledig onder de knie had, was de oversteek naar Azië of Amerika geen heuse beproeving meer.

Kapiteins en ontdekkingsreizigers zaten echter niet te popelen grotere en meer uitgestrekte zeeën te bevaren. Hiervoor waren de navigatietechnieken nog onvoldoende ontwikkeld. Sinds de uitvinding van de sextant in 1730, dit tegelijkertijd door zowel de Engelse wiskundige John Hadley als door de Amerikaanse uitvinder Thomas Godfrey, vormde de breedtegraadbepaling geen enkel probleem meer. De techniek om aan lengtebepaling te doen stond toen echter nog in haar kinderschoenen. Kennis van de precieze lengtegraad was nochtans van cruciaal belang om te kunnen navigeren. Vele schepen op weg naar de Indonesische archipel hadden dit al moeten ondervinden toen deze door verraderlijke westenwinden op de kusten van Australië te pletter waren gelopen nadat ze er niet in geslaagd waren St.- Paul en Amsterdam te lokaliseren, twee eilandjes die in het zuiden van de Indische Oceaan gelegen waren en die traditioneel het baken waren om de koers in noordoostelijke richting om te buigen. Om dergelijke ongevallen in de toekomst te vermijden was exacte lengtebepaling onmisbaar. Hiervoor was de bouw van een instrument dat het verschil tussen de tijd van de vertrekhaven en de locale tijd kon meten, vereist. De uitvinding van de chronometer in 1735 door de Engelsman John Harrison was dan ook een godsgeschenk. Eindelijk konden de laatste onbekende zeeën worden verkend. Opnieuw had de mens zijn grenzen -letterlijk- verlegd.

 Prompt werden vanuit de bestaande kolonies expedities naar nieuwe ongerepte delen van de Grote of Stille Oceaan ondernomen. Deze oceaan bestreek maar liefst 1/3de van het aardoppervlak en lag bezaaid met ontelbare onbekende eilandjes. Vandaar dat ze vaak de Nieuwe Wereld van de achttiende eeuw werd genoemd.[128] In 1722 ontdekte de Nederlandse ontdekkingsreiziger Jacob Roggeveen het Paaseiland en in dezelfde periode voer de Deen Vitus Bering door de later naar hem genoemde straat. Enkele Russische expedities maakten vervolgens de noordkust van Azië bekend.[129]

 

 De meest bekende achttiende-eeuwse reiziger die de golven van de tot dan toe onbekende Grote Oceaan heeft getrotseerd is ongetwijfeld James Cook. Door zijn bekwaamheden als cartograaf en astronoom had hij al gauw de interesse van de ‘Royal Society’ gewekt, die hem in dienst nam en tussen 1768 en 1779 drie grote reizen liet ondernemen om wetenschappelijke waarnemingen te doen. Op zijn eerste reis bereikte deze vermaarde kapitein Tahiti en voer hij rond Nieuw-Zeeland. Tevens ontdekte hij dat dit meest zuidelijk gelegen eiland eigenlijk uit twee eilanden bestond, gescheiden door een zee-engte die later Cooks naam zou dragen. Vandaar uit verkende hij verder de oostkust van Australië. Zijn tweede reis bracht hem naar het zuidelijke deel van de Grote Oceaan en had tot doel uit te vissen of er zich daar een groot vasteland bevond. Met deze reis kon Cook aantonen dat dit niet zo was. Zijn laatste reis werd hem noodlottig. Deze expeditie had tot doel een noordwest doorvaart te vinden via de Beringstraat. Over de Grote Oceaan voer hij de westkust van Amerika af, maar op zijn terugweg werd hij in 1779 op Hawaï door woeste inboorlingen gedood. Met de dood van James Cook verloren de Engelsen een groot wetenschapper en tevens één van de grootste ontdekkingsreizigers die ze ooit hadden voortgebracht.[130]

 

 

II.6. Reizen om kennis te verwerven

 

 In de achttiende eeuw zien we het ontstaan van een nieuw type van reizen: namelijk reizen om kennis te verwerven. Men ging niet meer naar de kolonies als veroveraars, toekomstige regeerders, kooplui of avonturiers, met de bedoeling er economische voordelen te behalen of politieke macht uit te oefenen.[131] Voortaan reisde men om zoveel mogelijk op te steken over de buiten-Europese wereld, met zijn bijzondere fauna en flora, reliëf, klimaat, en vreemde culturen. Uiteraard paste dit nieuwe type van reizen perfect in de nieuwe tijdsgeest, waarin kennis verwerven omtrent de ander niet alleen werd beschouwd als een intellectuele noodzaak, maar evenzeer als een morele verantwoordelijkheid.[132] In opdracht van wetenschappelijke academies en vorstenhoven werden in de achttiende eeuw verre zeereizen, met complete laboratoria, meetinstrumenten en wetenschappers aan boord, ondernomen.[133]

 De reizen van James Cook zijn hier misschien het beste voorbeeld van. Nochtans waren het niet enkel Engelsen die toen wetenschappelijke reizen ondernamen. Ook andere Europese naties, zoals bijvoorbeeld Frankrijk en Denemarken, zonden hun beste wetenschappers naar alle uithoeken van de wereld uit om er waarnemingen te doen.

 Eén van de vroegste wetenschappelijke expedities was die van Louis Antoine de Bougainville. Als eerste Fransman zeilde hij in het spoor van Magelaes en Drake rond de wereld. In 1766 verliet deze Franse officier en navigator, vergezeld door een vakkundige astronoom, een cartograaf en een botanicus, zijn vaderland voor een drie jaar durende zeereis. Zeilend rond het Zuid-Amerikaanse continent voer hij het zuiden van de Grote of Stille Oceaan op, waar hij voet aan wal zette op de Samoa Eilanden, de Solomon Eilanden en de Nieuwe Hebriden. Ondertussen werden verschillende wetenschappelijke experimenten uitgevoerd, vreemde tropische plantsoorten minutieus bestudeerd, en zowel de onbekende wateren en eilanden van de Pacific als de sterrenhemel ervan zorgvuldig in kaart gebracht.

 De rampzalige expeditie van La Perouse dient hier eveneens aangestipt te worden. In 1785 vertrok onder leiding van deze Franse officier een expeditie met een twintigtal wetenschappers aan boord, waaronder biologen, astronomen, artsen, ingenieurs, naar diverse bestemmingen in de Grote Oceaan. In 3 jaar tijd voer dit bonte gezelschap van Alaska via Hawaï, China en de Filippijnen, naar de noordoostelijke kusten van Australië. Alle aantekeningen werden zorgvuldig bijgehouden en via een contactpersoon, de luitenant de Lesseps, naar Frankrijk gebracht. In 1788 had men echter het contact met deze expeditie verloren. Later onderzoek wees uit dat hun schip op de riffen van het eiland Vanikoro te pletter was gelopen. Opmerkelijk was dat gans Frankrijk dit intens meeleefde. Er wordt zelfs beweerd dat Lodewijk XVI, kort voor zijn terechtstelling, met bezorgdheid naar het lot van La Perouse informeerde.[134]

 Nog een beroemde achttiende-eeuwse expeditie, waarvan we trouwens het verslag in deze scriptie hebben geanalyseerd, was die onder leiding van de Duitse ingenieur Carsten Niebuhr. In 1761 zette de Deense vorst Frederik V een wetenschappelijke expeditie op touw richting Egypte, Syrië en Arabië. Hiervoor deed hij beroep op vijf geleerden, de Deense taalkundige en oriëntalist von Haven, de Zweedse botanicus Forskall, de Deense fysicus en zoölogicus Cramer, de Zuid- Duitse arts Baurenfeind en de ingenieur Niebuhr, en een zekere Berggren, een ex-soldaat. Aan hen werd gevraagd gedurende de lange en gevaarlijke reis talrijke wetenschappelijke proefnemingen te verrichten en alle aantekeningen met het oog op een latere publicatie ervan te verzamelen. Van Alexandrië ging de reis, na een vol jaar in Egypte te hebben rondgedoold, naar Suez en de Sinaïberg. Gehuld in typische oosterse klederdracht verlieten ze in oktober 1762 Suez richting Jedda. Van daaruit zetten ze vervolgens koers naar Jemen. Net zoals die van La Perouse liep deze expeditie echter faliekant af. Woeste golven en verraderlijke klippen waren dit keer niet de boosdoener, maar wel hoge koortsaanvallen als gevolg van malaria. Eén voor één werden de expeditieleden door deze dodelijke ziekte geveld. Slechts één persoon ontsnapte aan de dood: Carsten Niebuhr.

 

 

II.7.  De trieste balans van Europa’s buitenlandse economische politiek

 

 Alhoewel de koloniale handel vele landen aanzienlijke rijkdommen had bezorgd, was het Verlichte Europa allerminst trots op zijn koloniale verleden. Omstreeks 1750 begon het bij de Europeanen door te dringen wat een goede drie eeuwen van kolonisatie en slavernij had veroorzaakt. Nauwelijks durfden ze het afschuwelijk resultaat van hun handelen onder ogen te zien. Met ontsteltenis moesten ze terugblikken op een zeer afgrijselijk verleden. Er kleefde bloed aan hun handen, veel bloed, want ze hadden immers een enorme uitroeiing van mensen met een andere huidskleur en een andere cultuur op hun geweten. Het ‘succes’ van deze genocide hadden de blanken niet te danken aan hun superieure wapendracht. Slechts een klein aantal inboorlingen stierf immers in een gewapend treffen met de blanke indringer. Een groot deel van hen bezweek echter thuis, in de karige hut, onder één van de vele Europese ziektes die hun blanke gastheer onbewust op hen had overgedragen en waar zij geen weerstand bleken tegen te hebben.

Daarnaast had ook de hoofdzakelijk zwarte slavernij vele niet-blanken de dood ingejaagd. In de achttiende eeuw waren de meeste zwarte slaven tewerkgesteld op de cacao-, suiker-, koffie-, thee- en katoenplantages van de West-Indiën. Daar werden ze door plantage-eigenaars hardhandig, met zweep of stok, onder de knoet gehouden. Hun verzorging was er minimaal, hun uitbuiting echter maximaal. Zij die als huispersoneel werkzaam waren mochten zich gelukkig prijzen: van zware arbeid werden ze tenminste gespaard, de bij de job horende beledigingen en vernederingen moesten ze er maar bij nemen. Na een mensonterende overtocht over de Atlantische Oceaan bracht het merendeel van de Afrikaanse slaven de rest van de dagen door op de vele Franse en Engelse plantages van de Kleine Antillen, of op die van het Hollandse Suriname.

 Een ingenieus handelsnetwerk -de beruchte slavendriehoek tussen Europa, de Slavenkust en Angola, en West-Indië- garandeerde een constante toevoer van zwarte arbeidskrachten. Permanente toevoer was nodig aangezien de levensverwachting van een slaaf, zelfs nadat hij de helse overtocht heelhuids was doorgekomen, uiterst laag was.

De grootste slavenhandelaars van de zeventiende eeuw waren de Hollanders. Tussen het begin van de zeventiende eeuw en het einde van achttiende eeuw was deze natie verantwoordelijk voor het transport van maar liefst 550.000 West-Afrikaanse negerslaven. Allen waren bestemd voor de Hollandse, Franse, Engelse en Spaanse plantages in de Nieuwe Wereld. Een kleine honderdduizend hiervan zou de plaats van bestemming niet eens levend bereiken.

 Hoe wreed dergelijk cijfer ook mag klinken, toch representeert het slechts 5 % van het totaal aantal slaven dat de Engelsen en Fransen, en iets minder de Portugezen, bijna uitsluitend in de loop van de achttiende eeuw naar hun kolonies hebben getransporteerd.

 In de achttiende eeuw begon Europa ook de Oost- Afrikaanse kust te ontvolken. Deze slaven werden niet naar de gebruikelijke Engelse en Franse kolonies op de Kleine Antillen gedeporteerd, maar naar de koffieplantages van de door de Fransen gekoloniseerde Mascareneneilanden, en vanaf 1730 massaal naar Haïti, dat begin achttiende eeuw uitgegroeid was tot ’s werelds grootste koffieproducent.

 Oost- Afrikaanse slaven vond men bovendien ook terug in de Nederlandse kaapkolonie, waar ze ingeschakeld werden in de agrarische sector teneinde de naar de Oost-Indiën varende schepen van voedsel te kunnen voorzien, en in de pakhuizen van Batavia. Naast negerslaven deden de Nederlanders ook beroep op Indonesische slaven, die vooral huis-, tuin-, en winkelarbeid moesten verrichten. Deze werden tenslotte geroofd uit Bali of uit andere kleinere eilanden van de Indonesische archipel. [135]

 

 De onmenselijke behandeling van de slaven zette veel kwaad bloed in het Verlichte Europa. Bijgevolg waren er maar weinig Verlichte filosofen die de slavernij niet veroordeelden. Het was middeleeuws, barbaars en mensonwaardig. Vrijheid was in hun ogen een natuurrecht. Elke mens had er recht op, dus ook negers want, al beweerden velen misschien het tegendeel, zij waren tenslotte ook mensen. Zelfbeschikkingsrecht en gelijke rechten, waarover iedereen toen in Europa schreef en sprak, waren immers universeel, en konden daarom niet beperkt blijven tot de Europese wereld alleen.

 Naast het veroordelen van de slavernij stelden Verlichte geesten ook vele vragen bij de protectionistische doctrine waarop het koloniale systeem was geschraagd. Deze doctrine had namelijk niet alleen de onderdrukking en uitbuiting van miljoenen inlanders tot gevolg, ze sleurde bovendien, dit alles ingegeven door economische belangen, gans Europa mee in een eindeloze spiraal van oorlogen en vijandigheid.

 

Overal in Europa gingen er in de loop van de achttiende eeuw antikoloniale stemmen op. De boodschap was klaar en duidelijk: de afschaffing van de slavernij en de invoering van de vrijhandel. Niet toevallig liet de kritiek op de uitbuiting van de slaven zich het hevigst horen in de Republiek, in Engeland en in Frankrijk, landen die, zoals reeds vermeld, de grootste slavenexporteurs van de zeventiende en de achttiende eeuw waren. Het zou ons te ver leiden een opsomming te geven van alle tegenstanders van de slavenhandel en het protectionisme die in deze landen actief waren. Toch zullen we er enkele aan het woord laten omdat we op deze manier een treffend beeld hopen te kunnen schetsen van hoezeer het Verlichte Europa zich begon te schamen voor zijn buiten-Europese economische politiek.

 Voor wat de Republiek betreft luisteren we even naar de stem van Johannis Kals, één van de bekendste achttiende-eeuwse Nederlandse verdedigers van de rechten van de slaven. Omstreeks 1730 verwoordde hij zijn verontwaardiging als volgt:[136]

(…) Foei! Schande voor de christenen, openlijk verkocht en gemijnd te worden. Deze mensen gebruikt gij in Uwen Dienst, en de Meesten van U handelen ruwer en harder met hun, als zij met hun onvernuftig (redeloos) Vee, Honden en Katten, Paarden, Koeien of Varkens handelen.’

 

Vandaar dat hij het meer dan normaal vond dat:

 

‘deze Mensch hunne Vrijheid zoekende, onder de Handen van hunne beulen weglopen’,

en zich vervolgens in de bossen verstopten om:

‘U ter ener Tijd te komen betaald zetten wat gij of aan hun zelfs, of aan hun Voorzaten gedaan hebt’.

 Ook de Engelse ontdekkingsreiziger James Cook stelde zich serieuze vragen bij wat de Europeanen in de overzeese gebieden hadden veroorzaakt. In zijn reisverslagen, die hij in de loop van de achttiende eeuw heeft gepubliceerd en die bovendien verkocht werden als zoete broodjes, vroeg hij zich dan ook teleurgesteld af:[137]

‘What is still more to our shame as civilised Christians; we debauch their morals already too prone to vice, and we introduce among them wants and perhaps disease which they never before knew, and which serve only to disturb that happy tranquillity which they and their forefathers enjoyed.’

 

 Cook lijkt wel het vertrouwen in zijn achttiende-eeuwse Europese medemens verloren te hebben. Hij schaamt zich voor de onmenselijke behandeling van vreemde volkeren door zijn tijdgenoten en voorouders. Dit schuldgevoel, dit gevoel van onbehagen, weet hij daarenboven nog eens extra te beklemtonen door de volgende retorische vraag op te werpen:[138]

‘If anyone denies the truth of this assertion let him tell me what the natives of the whole extent of America have gained by the commerce they have had with Europeans?’ 

 

 Gelijkaardige kritiek liet zich ook in Frankrijk horen, dit onder andere door Voltaire. Frankrijks beroemdste Verlichtingsfilosoof uitte zijn afkeer voor het kolonialisme door het barbaarse gedrag van de Spaanse Conquistadores in de Nieuwe wereld in de zestiende eeuw scherp te veroordelen. Hiervoor verwees hij naar de ophefmakende zestiende-eeuwse ‘Relacion’ van Bartolomeus De Las Casas. Alhoewel hij van mening was dat deze Spaanse auteur op meer dan één punt had overdreven, vond hij dat de overige punten meer dan overtuigend genoeg waren om iemand met ontzetting te vervullen.[139]

 Europa’s intercontinentale economische politiek kon evenmin door de Franse geestelijke Guillaume-Thomas Raynal goedgepraat worden. Zijn ‘Histoire philosophique et politique des établissements et du commerce des Européens dans les deux Indes’ bevatte regelrechte aanvallen op de kolonisten, de inquisitie en de slavenhandel. Het boek werd meerdere malen heruitgegeven en telkens door de auteur aangevuld.[140] Raynal beweerde dat er geen enkele gebeurtenis in de geschiedenis bestond die meer impact had gehad op het menselijke, vooral Europese ras, dan de ontdekking van de Nieuwe wereld en de omzeiling van het Afrikaanse continent. Volgens hem werd hiermee immers het startschot gegeven van de ‘commerciële revolutie’, die verschillende landen, verspreid over alle gekende werelddelen, dichter bij elkaar had gebracht, en waardoor het voortaan mogelijk was op een nooit geziene schaal zowel materiële als immateriële goederen uit te wisselen. ‘Hierdoor verandert alles en zal alles blijven veranderen.’ schrijft Raynal, ‘Maar kunnen deze veranderingen op één of andere manier nuttig zijn voor de mensheid? Zullen ze de mens ooit op een dag meer vrede kunnen geven, meer geluk of voldoening?’[141] vroeg hij zich bedenkelijk af. Klaarblijkelijk had hij net als de voornoemde auteurs zijn twijfels over wat deze commerciële revolutie tot dan toe had veroorzaakt of nog zou veroorzaken.

 In dit opsomminglijstje van fervente tegenstanders van de politiek die Europa toen jegens de buiten-Europese wereld voerde, mag de figuur van Condorcet zeker en vast niet ontbreken. Deze Franse Verlichtingsfilosoof kennen we vooral van zijn ‘Schets van de vooruitgang van de menselijke geest’, een lijvig werk waarin hij in negen fasen een beeld schetst van de historische vooruitgang van de mensheid, dit vanaf het eerste leven in stamverband tot aan het ontstaan van de Franse Republiek. Deze historische schets sluit hij af met een tiende hoofdstuk, waarin hij een blik werpt op wat de mensheid in de toekomst nog te wachten zou staan. [142] Dit laatste hoofdstuk is een scherpe veroordeling van het kolonialisme in zijn geheel, waarop hij, zoals blijkt uit zijn bewoordingen, allerminst trots is:[143]

‘Als u de geschiedenis van onze ondernemingen en onze nederzettingen in Afrika of Azië nader bekijkt zult u zien hoe onze handelsmonopolies, onze bloedeigen minachting voor mensen met een andere huidskleur en een ander geloof, het brute geweld van onze schendingen en de uitzinnige bekeringsijver en kuiperij van onze priesters het gevoel van respect en welwillendheid vernietigen dat we door de superioriteit van onze verlichting en de vooroordelen van onze handel aanvankelijk hadden gewekt.’

 

Hij beweert dat het tij enkel zou kunnen keren wanneer de Europeanen zich eenmaal tot vrijhandel zouden beperken:

 

‘Wanneer wij onze eigen rechten te goed zouden kennen om die van andere volken te negeren, dan pas zullen we de onafhankelijkheid respecteren die we tot nu toe zo onbeschaamd hebben geschonden, en zouden wij, Europeanen, ons niet langer alleen maar als uitbuiters en tirannen tegenover hen gedragen, maar edelmoedige bevrijders worden.’

 

 Condorcet was er dus duidelijk van overtuigd dat vrijhandel de onderdrukking en uitbuiting in de kolonies zou kunnen tegengaan. Er zou namelijk direct een einde gesteld kunnen worden aan ‘de schandelijke plunderingen die het Afrikaanse continent al twee eeuwen lang corrumpeert en ontvolkt’, beweerde hij. Maar ook in hun eigen belang moesten de Europese machten de handelsvrijheid in Azië en Afrika herstellen. Dit maakt hij hard door hierover het volgende te zeggen:[144]

‘De invoering van vrijhandel zou er voor zorgen dat de Europese nederzettingen niet langer meer zullen vollopen met beschermelingen van de regeringen die profiteren van hun rang of hun privileges om zich door plundering en bedrog snel te verrijken en bij terugkeer in Europa hoge ambten en titels te kopen, maar bevolkt worden door ijverige mensen die in het gunstige klimaat de welvaart die ze in hun vaderland niet konden vinden. De vrijheid zal ze daar houden, de eerzucht zal ze niet langer teruglokken en de factorijen vol rovers zullen veranderen in koloniën van burgers die in Afrika en Azië de principes en het voorbeeld van de vrijheid, de Verlichting en de rede van Europa verspreiden…’

 

 ‘Monopolisering van de handel en een oneerlijke verdeling van de goederen draagt onvermijdelijk bij tot het verval van zowel de koloniserende als van de gekoloniseerde staat.’ is overduidelijk de les die we uit Condorcets ‘Schets van de vooruitgang van de menselijke geest’ moeten trekken. Maar ‘ooit’, beweert deze optimistische Verlichtingsfilosoof:

‘zullen de vooroordelen van de handel verdwijnen en zal het vermeende handelsbelang niet langer meer de verschrikkelijke macht bezitten om de aarde met bloed te doordrenken en staten onder het mom van verrijking te gronde te richten’.

 

 Alhoewel deze kritiek in het Verlichte Europa, vooral vanaf 1750, stelselmatig bleef toenemen, was het wachten tot in de negentiende eeuw vooraleer de anti- koloniale proteststemmen effectief werden gehoord. Het omzetten van de principiële bezwaren tegen de toenmalige manier van handel drijven, in praktische voorstellen tot afschaffing van de slavernij en tot invoering van vrijhandel, ging echter zeer moeizaam. De meeste slavenexporterende Europese naties stelden pas in de negentiende eeuw officieel een einde aan de slavenhandel, de Hollanders deden dit in 1814, de Fransen volgden een jaar later. Engeland ging in 1833 tot deze maatregel over, terwijl de slavernij in de Verenigde Staten pas in 1863 officieel werd afgeschaft. De vreemde eend in de bijt was Denemarken, waar de verkoop en het transport van slaven uit Afrika reeds in 1792 bij wet werd verboden.[145]

 Tenslotte was de definitieve doorbraak van de vrijhandel eveneens een negentiende-eeuwse aangelegenheid. Dankzij het doorbreken van de protectionistische doctrine kon de onderdrukking van en de misbruiken tegen de lokale bevolking -uitgaande van de Europese overheden- drastisch worden ingedijkt. De economie werd namelijk ontrokken aan de interventie en de bemoeienis van de staat, waardoor de verschillende Europese mogendheden hun vermeend monopolie op geweld en macht om hun economische belangen veilig te stellen, niet langer in hun kolonies en handelsfactorijen konden aanwenden.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[126] PAASMAN (Bert), op.cit., p. 37

[127] OUTRAM (Dorinda), op.cit., p. 20

[128] ibid., p. 64

[129] JANSSENS (J.D. en Paul), op.cit., p. 29

[130] ibid., pp. 29-38

[131] IM HOF (Ulrich), op.cit., p. 183

[132] HYLAND (P.), GOMEZ (O.), GREENSIDES (F.), op.cit., p. 297

[133] JANSSENS (J.D. en Paul), op.cit., pp. 29-38

[134] ibid., pp. 29-35

[135] PAASMAN (Bert), op.cit., p. 18

[136] PAASMAN (Bert), loc.cit.

[137] OUTRAM (Dorinda), op.cit., p. 63

[138] OUTRAM (Dorinda), loc.cit.

[139] IM HOF (Ulrich), op.cit., p. 184

[140] DE SCHRIJVER (R.), op.cit., p. 270

[141] OUTRAM (Dorinda), op.cit., p. 73

[142] OFFERMANS (Cyrille), op.cit., p. 515

[143] ibid., p. 518

[144] ibid., pp. 518-519

[145] DE WILDE (Sandrine), op.cit., p. 91